Ga naar inhoud

Genesis 31

  1. Toen hoorde hij de woorden der zonen van Laban, zeggende: Jakob heeft genomen alles, wat onzes vaders was, en van hetgeen, dat onzes vaders was, heeft hij al deze heerlijkheid gemaakt.
  2. Jakob zag ook het aangezicht van Laban aan, en ziet, het was jegens hem niet als gisteren en eergisteren.
  3. En de HEERE zeide tot Jakob: Keer weder tot het land uwer vaderen, en tot uw maagschap, en Ik zal met u zijn.
  4. Toen zond Jakob heen, en riep Rachel en Lea, op het veld tot zijn kudde;
  5. En hij zeide tot haar: Ik zie het aangezicht uws vaders, dat het jegens mij niet is als gisteren en eergisteren; doch de God mijns vaders is bij mij geweest.
  6. En gijlieden weet, dat ik met al mijn macht uw vader gediend heb.
  7. Maar uw vader heeft bedrieglijk met mij gehandeld, en heeft mijn loon tien malen veranderd; doch God heeft hem niet toegelaten, om mij kwaad te doen.
  8. Wanneer hij aldus zeide: De gespikkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gespikkelde; en wanneer hij alzo zeide: De gesprenkelde zullen uw loon zijn, zo lammerden al de kudden gesprenkelde.
  9. Alzo heeft God uw vader het vee ontrukt, en aan mij gegeven.
  10. En het geschiedde ten tijde, als de kudde hittig werd, dat ik mijn ogen ophief, en ik zag in de droom; en ziet, de bokken, die de kudden beklommen, waren gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlakkig.
  11. En de Engel Gods zeide tot mij in de droom: Jakob! En ik zeide: Zie, hier ben ik!
  12. En Hij zeide: Hef toch uw ogen op, en zie! alle bokken, die de kudde beklimmen, zijn gesprenkeld, gespikkeld, en hagelvlakkig; want Ik heb gezien alles, wat Laban u doet.
  13. Ik ben die God van Beth-el, alwaar gij het opgerichte teken gezalfd hebt, waar gij Mij een gelofte beloofd hebt; nu, maak u op, vertrek uit dit land, en keer weder in het land uwer maagschap.
  14. Toen antwoordden Rachel en Lea, en zeiden tot hem: Is er nog voor ons een deel of erfenis, in het huis onzes vaders?
  15. Zijn wij niet vreemden van hem geacht? Want hij heeft ons verkocht, en hij heeft ook steeds ons geld verteerd.
  16. Want al de rijkdom, welke God onzen vader heeft ontrukt, die is onze, en van onze zonen; nu dan, doe alles, wat God tot u gezegd heeft.
  17. Toen maakte zich Jakob op, en laadde zijn zonen en zijn vrouwen op kemelen.
  18. En hij voerde al zijn vee weg, en al zijn have, die hij gewonnen had, het vee, dat hij bezat, hetwelk hij in Paddan-Aram geworven had, om te komen tot Izak, zijn vader, naar het land Kanaän.
  19. Laban nu was gegaan, om zijn schapen te scheren; zo stal Rachel de terafim, die haar vader had.
  20. En Jakob ontstal zich aan het hart van Laban, de Syriër, overmits hij hem niet te kennen gaf, dat hij vlood.
  21. En hij vlood, en al wat het zijne was, en hij maakte zich op, en voer over de rivier, en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte Gilead.
  22. En ten derden dage werd aan Laban geboodschapt, dat Jakob gevloden was.
  23. Toen nam hij zijn broeders met zich, en jaagde hem achterna, een weg van zeven dagen, en hij kreeg hem op het gebergte van Gilead.
  24. Doch God kwam tot Laban, de Syrier, in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Wacht u, dat gij met Jakob spreekt, noch goed, noch kwaad.
  25. En Laban achterhaalde Jakob; Jakob nu had zijn tent geslagen op dat gebergte; ook sloeg Laban met zijn broederen de zijne op het gebergte van Gilead.
  26. Toen zeide Laban tot Jakob: Wat hebt gij gedaan, dat gij u aan mijn hart ontstolen hebt, en mijn dochteren ontvoerd hebt, als gevangenen met het zwaard?
  27. Waarom zijt gij heimelijk gevloden, en hebt u aan mij ontstolen? en hebt het mij niet aangezegd, dat ik u geleid had met vreugde, en met gezangen, met trommel en met harp?
  28. Ook hebt gij mij niet toegelaten mijn zonen en mijn dochteren te kussen; nu, gij hebt dwaselijk gedaan zo doende.
  29. Het ware in de macht mijner hand aan ulieden kwaad te doen; maar de God van ulieder vader heeft tot mij gisteren nacht gesproken, zeggende: Wacht u, van met Jakob te spreken, of goed, of kwaad.
  30. En nu, gij hebt immers willen vertrekken, omdat gij zo zeer begerig waart naar uws vaders huis; waarom hebt gij mijn goden gestolen?
  31. Toen antwoordde Jakob, en zeide tot Laban: Omdat ik vreesde; want ik zeide: Opdat gij niet misschien uw dochteren mij ontweldigdet!
  32. Bij wien gij uw goden vinden zult, laat hem niet leven! Onderken gij voor onze broederen, wat bij mij is, en neem het tot u. Want Jakob wist niet, dat Rachel dezelve gestolen had.
  33. Toen ging Laban in de tent van Jakob, en in de tent van Lea, en in de tent van de beide dienstmaagden, en hij vond niets; en als hij uit de tent van Lea gegaan was, kwam hij in de tent van Rachel.
  34. Maar Rachel had de terafim genomen, en zij had die in een kemels zadeltuig gelegd, en zij zat op dezelve. En Laban betastte die ganse tent, en hij vond niets.
  35. En zij zeide tot haar vader: Dat de toorn niet ontsteke in mijns heren ogen, omdat ik voor uw aangezicht niet kan opstaan; want het gaat mij naar der vrouwen wijze; en hij doorzocht; maar hij vond de terafim niet.
  36. Toen ontstak Jakob, en twistte met Laban; en Jakob antwoordde en zeide tot Laban: Wat is mijn overtreding, wat is mijn zonde, dat gij mij zo hittig hebt nagejaagd?
  37. Als gij al mijn huisraad betast hebt, wat hebt gij gevonden van al het huisraad uws huizes! Leg het hier voor mijn broederen en uw broederen, en laat hen richten tussen ons beiden.
  38. Deze twintig jaren ben ik bij u geweest; uw ooien en uw geiten hebben niet misdragen, en de rammen uwer kudde heb ik niet gegeten.
  39. Het verscheurde heb ik tot u niet gebracht; ik heb het geboet; gij hebt het van mijn hand geeist, het ware des daags gestolen, of des nachts gestolen.
  40. Ik ben geweest, dat mij bij dag de hitte verteerde, en bij nacht de vorst, en dat mijn slaap van mijn ogen week.
  41. Ik ben nu twintig jaren in uw huis geweest; ik heb u veertien jaren gediend om uw beide dochteren, en zes jaren om uw kudde; en gij hebt mijn loon tien malen veranderd.
  42. Ten ware de God van mijn vader, de God van Abraham, en de Vreze van Izak, bij mij geweest was, zekerlijk, gij zoudt mij nu ledig weggezonden hebben! God heeft mijn ellende, en de arbeid mijner handen aangezien, en heeft u gisteren nacht bestraft.
  43. Toen antwoordde Laban en zeide tot Jakob: Deze dochters zijn mijn dochters, en deze zonen zijn mijn zonen, en deze kudde is mijn kudde, ja, al wat gij ziet, dat is mijn; en wat zoude ik aan deze mijn dochteren heden doen? of aan haar zonen, die zij gebaard hebben?
  44. Nu dan, kom, laat ons een verbond maken, ik en gij, dat het tot een getuigenis zij tussen mij en tussen u!
  45. Toen nam Jakob een steen, en hij verhoogde dien tot een opgericht teken.
  46. En Jakob zeide tot zijn broederen: Vergadert stenen! En zij namen stenen, en maakten een hoop; en zij aten aldaar op dien hoop.
  47. En Laban noemde hem Jegar-sahadutha; maar Jakob noemde denzelven Gilead.
  48. Toen zeide Laban: Deze hoop zij heden een getuige tussen mij en tussen u! Daarom noemde men zijn naam Gilead,
  49. En Mizpa; omdat hij zeide: Dat de HEERE opzicht neme tussen mij en tussen u, wanneer wij de een van de ander zullen verborgen zijn!
  50. Zo gij mijn dochteren beledigt, en zo gij vrouwen neemt boven mijn dochteren, niemand is bij ons; zie toe, God zal getuige zijn tussen mij en tussen u!
  51. Laban zeide voorts tot Jakob: Zie, daar is deze zelfde hoop, en zie, daar is dit opgericht teken, hetwelk ik opgeworpen heb tussen mij en tussen u;
  52. Deze zelfde hoop zij getuige, en dit opgericht teken zij getuige, dat ik tot u voorbij dezen hoop niet komen zal, en dat gij tot mij, voorbij dezen hoop en dit opgericht teken, niet komen zult ten kwade!
  53. De God van Abraham, en de God van Nahor, de God huns vaders richte tussen ons! En Jakob zwoer bij de Vreze zijn vaders Izaks.
  54. Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte, en hij nodigde zijn broederen, om brood te eten; en zij aten brood, en vernachtten op dat gebergte.
  55. En Laban stond des morgens vroeg op, en kuste zijn zonen, en zijn dochteren, en zegende hen; en Laban trok heen, en keerde weder tot zijn plaats.

Inleiding🔗

Jakob was een zeer goed en eerlijk man, een man van grote Godsvrucht en rechtschapenheid, en toch heeft hij meer kwelling en droefenis gehad dan een van de andere patriarchen. In verschrikking en angst had hij het huis van zijn vader verlaten, in benauwdheid en verlegenheid was hij bij zijn oom gekomen, en had van hem een zeer harde behandeling ondervonden, en nu gaat hij terug, omringd met vrees. Wij hebben hier:

I. Zijn besluit om terug te keren, vers 1-16.
II. Zijn heimelijk vertrek, vers 17-21.
III. Labans misnoegen en zijn achterna jagen van Jakob, vers 22-25.
IV. De warme woorden die er tussen hen vielen, vers 26-42.
V. Hun vriendschappelijke overeenkomst ten laatste, vers 43-55.

Genesis 31:1-16🔗

Jakob neemt hier het besluit om de dienst van zijn oom terstond te verlaten, hetgeen van hem was te nemen, en naar Kanaän terug te keren. Hij nam dit besluit onder de leiding van God, nadat hem rechtmatige reden tot toorn en ontevredenheid was gegeven, en met de raad en de toestemming van zijn vrouwen.

I. Nadat hem rechtmatige reden tot toorn was gegeven, want Laban en zijn zonen waren zeer onaangenaam en kwaadwillig jegens hem gestemd, zodat hij noch aangenaam, noch veilig onder hen verblijven kon.

1. Labans zonen toonden dit in hetgeen zij zeiden, vers 1. Zij schijnen het ten aanhoren van Jakob gezegd te hebben met het doel hem te kwellen. Het laatste hoofdstuk begon met het verhaal van Rachels afgunst op Lea, dit begint met de afgunst van Labans zonen op Jakob. Merk hier op:

a. Hoe grotelijks zij Jacobs voorspoed verheerlijken: hij heeft al deze heerlijkheid gemaakt, of verkregen. En wat was nu al deze heerlijkheid, waarvan zij zo hoog opgeven? Een troep bruine schapen en gespikkelde geiten (en wellicht deden de fraaie kleuren het die zo mooi waren in hun ogen) enige kamelen en ezels en dergelijke zaken, en dat was nu al deze heerlijkheid. In de ogen van vleselijke mensen is rijkdom heerlijkheid, terwijl er voor allen, die kennis hebben aan hemelse dingen, geen heerlijkheid in is, in vergelijking met de uitnemende heerlijkheid. De menselijke overschatting van wereldse rijkdom is een fundamentele dwaling, die de wortel is van geldgierigheid, afgunst en alle kwaad.

b. Hoe laaghartig zij Jacobs trouw verdenken, alsof hij niet eerlijk was gekomen aan hetgeen hij had, Jakob heeft genomen alles, wat van onze vader was. Toch zeker niet alles! Wat was er geworden van het vee, dat aan de zorg van Labans zonen was toevertrouwd en drie dagreizen ver was weggezonden? Hoofdstuk 30:35, 36. Zij bedoelen: alles wat aan zijn hoede en zorg toevertrouwd was, daar echter haat en nijd hen doen spreken, drukken zij zich dus op een algemene wijze uit. Al is men ook nog zo zorgzaam om een goed geweten te behouden, kan men toch niet altijd zeker zijn van een goede naam. Het behoort tot de ijdelheid en vermoeiing van de geest, aan uitwendige voorspoed verbonden, dat het de mens er aan blootstelt benijd te worden door zijn naaste, Spreuken 27:4. Wie door de hemel gezegend wordt, zal door de hel en al haar kinderen op aarde vervloekt worden.

2. Laban zelf zei weinig, maar zijn gezicht was niet jegens Jakob zoals het placht te wezen, en Jakob kon niet anders dan dit opmerken, vers 2, 5. Op zijn best genomen was Laban nog een onbeschoft, gierig man, maar nu was hij dit nog meer dan ooit tevoren. Nijd is een zonde, die dikwijls op het gezicht te lezen is, vandaar dat wij lezen van een boos oog, Spreuken 23:6. Zure blikken kunnen er veel toe bijdragen om de vrede te verstoren van een gezin, en de liefde er uit te verbannen en diegene moeilijkheden te veroorzaken, voor wier welzijn en geluk wij behoren te zorgen, Labans toornig gelaat heeft hem de grootste zegen doen verliezen, die zijn gezin ooit gehad heeft, en dat wel zeer terecht.

II. Hij werd in zijn besluit geleid door de Heere, en daarbij werd hem een belofte gegeven, vers 3. De Heere zei tot Jakob: Keer weer tot het land van uw vaderen, en tot uw maagschap, en Ik zal met u zijn. Hoewel Jakob hier een zeer harde behandeling had ondervonden, wilde hij toch zijn plaats en betrekking niet verlaten, vóór God het hem zei. Hij is op bevel van God hier gekomen en hier wilde hij blijven, totdat hij orders kreeg om heen te gaan. Het is onze plicht om ons te stellen onder Gods leiding, en het zal onze vertroosting en blijdschap wezen om ons onder die leiding te weten, zowel bij ons uitgaan als bij ons inkomen. De leiding, die hij van de hemel had, wordt meer ten volle meegedeeld in het bericht, dat hij er van gaf aan zijn vrouwen, vers 10-13, waar hij hun een droom verteld, die hij gehad heeft over zijn vee, en de wonderbare toeneming van het vee van zijn kleur, en hoe de engel Gods in die droom, (want ik onderstel dat de droom waarvan gesproken wordt in vers 10, en die van vers 11 dezelfde is) nota genomen heeft van de werking van zijn verbeelding in de slaap en hem kennis gaf, dat het niet bij toeval was, en ook niet door zijn eigen beleid, dat hij dit grote voordeel heeft verkregen, maar:

1. Door de voorzienigheid van God, die de verdrukking had gezien hem door Laban aangedaan, en hem nu op die wijze recht wilde verschaffen, want Ik heb gezien alles wat Laban u doet, en hiermede heb Ik dat op het oog gehad. Er is meer billijkheid in de beschikkingen van de Goddelijke Voorzienigheid dan wij vermoeden, en aan hen, die onrecht geleden hebben, wordt er recht door gedaan, misschien wel zonder dat zij het beMerk en. Ook was het niet alleen door de gerechtigheid van Gods voorzienigheid, dat Jakob aldus verrijkt werd, maar:

2. Ter vervulling van de belofte, te kennen gegeven in hetgeen gezegd wordt in vers 13. Ik ben de God van Bethel. Dat was de plaats, waar het verbond met hem vernieuwd werd. Wereldse voorspoed en welvaren zijn dubbel aangenaam, als wij ze zien voortvloeien niet uit de gewone voorzienigheid, maar uit de verbondsliefde, om de beloofde zegen te geven, als wij ze ontvangen van God als de God van Bethel, van de belofte van het tegenwoordige leven, die tot de Godzaligheid behoort. Maar wij beMerk en dat Jakob, zelfs toen hij dit veelbelovend vooruitzicht had om bij Laban rijk te worden, aan terugkeren moet denken. Als de wereld ons begint toe te lachen, dan moeten wij ons herinneren dat zij ons thuis niet is. Nu, maak u op, vertrek uit dit land, vers 13, en keer weer:

a. Tot uw aanbidding in Kanaän. Het waarnemen van de plechtigheden van de Godsverering was wellicht dikwijls gestaakt terwijl hij bij Laban was. De tijden van zijn dienst heeft God voorbijgezien, maar nu: keer weer naar de plaats, waar gij het opgerichte teken gezalfd hebt en de gelofte gedaan hebt. Nu gij rijk begint te worden, is het tijd om weer aan een altaar en offeranden te denken.

b. Naar hetgeen u lieflijk is in Kanaän, het land van uw maagschap. Hij was hier bij bloedverwanten, die hem na stonden, maar hij moet alleen diegene als zijn maagschap beschouwen in de beste zin, de maagschap met wie hij moet leven en sterven, aan wie het verbond behoort. De erfgenamen van Kanaän moeten nooit denken thuis te zijn voordat zij er gekomen zijn, al schijnen zij hier nog zo vaste voet te hebben verkregen.

III. Hij nam dit besluit met de voorkennis en de toestemming van zijn vrouwen. Hij zond heen en riep Rachel en Lea op het veld, vers 4, hetzij omdat hij daar vrijer met hun kon spreken. of wellicht omdat de een niet in de vertrekken van de andere wilde komen, en hij graag met beide tegelijk wilde spreken, of omdat hij werk te doen had in het veld, waar hij niet vanaf kon. Mannen, die hun vrouwen liefhebben, zullen haar met hun plannen en voornemens bekendmaken. Waar wederzijdse liefde heerst, daar heerst ook een wederzijds vertrouwen. En de wijsheid van de vrouw moet het hart van haar man bewegen om op haar te vertrouwen, Spreuken 31:11. Hij wees er zijn vrouwen op:

1. Dat hij hun vader trouw had gediend, vers 6. Zo anderen hun plicht al niet vervullen jegens ons, zullen wij toch de troostrijke bewustheid hebben, dat wij de onze jegens hen zijn nagekomen.

2. Hoe bedrieglijk hun vader met hem had gehandeld, vers 7. Nooit wilde hij zich houden aan een overeenkomst, die hij met hem gemaakt had. Toen hij na het eerste jaar zag dat Gods voorzienigheid Jakob begunstigde omtrent de overeengekomen kleur, heeft hij ieder half jaar van de vijf, die nog over waren, die kleur voor een andere veranderd, zodat hij haar tienmaal veranderd heeft, alsof hij dacht niet alleen Jakob te bedriegen, maar ook de voorzienigheid van God, die blijkbaar Jakob begunstigde. Zij die eerlijk en oprecht handelen worden niet altijd eerlijk en oprecht door anderen behandeld.

3. Hoe God hem desniettemin gezegend had niet slechts hem beschermd had tegen Labans kwaadwilligheid - God heeft hem niet toegelaten mij kwaad te doen. Zij, die zich dicht bij God houden, zullen veilig door Hem bewaard worden - maar, in weerwil van Labans bedoeling om hem te ruïneren, heeft God overvloedig voor hem voorzien. God heeft uw vader het vee ontrukt, en het aan mij gegeven, vers 9. Zo heeft de rechtvaardige God Jakob het loon gegeven voor zijn harde dienst uit Labans bezitting, zoals Hij later het zaad Jacobs betaald heeft voor hun dienen van de Egyptenaren, met de roof van de Egyptenaren. God is niet onrechtvaardig om het werk, de arbeid van de liefde van Zijn volk te vergeten, al doen de mensen dit ook, Hebreeën 6:10. God heeft middelen om diegene eerlijk te maken door de daad, die het niet waren in hun bedoeling. "Het vermogen van de zondaar is voor de rechtvaardige weggelegd." Spreuken 13:22.

4. Hij deelde hun mede dat God hem in een droom het bevel had gegeven om naar zijn eigen land terug te keren, vers 13, opdat zij niet zouden denken dat zijn besluit voortkwam uit wispelturigheid of misnoegen tegen hun land en hun familie, maar zouden zien dat het voortkwam uit een beginsel van gehoorzaamheid aan zijn God en zijn vertrouwen op Hem. Eindelijk. Zijn vrouwen hebben blijmoedig ingestemd met zijn besluit. Zij wezen op hun eigen grieven, klaagde dat hun vader niet slechts onvriendelijk, maar ook onrechtvaardig jegens hun geweest was, vers 14-16, dat hij hun als vreemden beschouwde, zonder natuurlijke liefde voor hun was, en dat, terwijl Jakob de rijkdom, die God van Laban op hem had overgebracht, beschouwde als zijn loon, zij hem beschouwden als het deel, dat hun wettelijk toekwam, zodat God in die beide opzichten Laban genoodzaakt had zijn schuld te betalen, beide aan zijn dienstknecht en aan zijn dochters. Zo scheen het dus, dat zij hun eigen volk en hun vaders huis moede waren, en ze gemakkelijk konden vergeten. Dat is het goede gebruik, dat wij moeten maken van de onvriendelijke behandeling, die wij van de wereld ondervinden, wij moeten er los van worden, gewillig zijn haar te verlaten, en begerig wezen om thuis te komen. Zij waren bereid met hun man te vertrekken en zich met hem onder Gods leiding en hoede te stellen, doe alles wat God u gezegd heeft. De vrouwen, die in waarheid een hulp zijn voor hun man, zullen hem nooit verhinderen te doen hetgeen, waartoe God hem roept.

Genesis 31:17-24🔗

Hier is:

I. Jacobs vlucht van Laban. Wij kunnen veronderstellen, dat hij er lang over gedacht heeft, en het plan wèl had overwogen, maar nu God hem tenslotte stellige orders had gegeven om heen te gaan, treuzelde hij niet, en is het hemelse gezicht niet ongehoorzaam geweest. De eerste gelegenheid, die zich aanbood, greep hij aan, en dat was toen Laban heenging om zijn schapen te scheren, vers 19, dat deel van zijn kudde, dat onder de hoede was van zijn zonen, op afstand van drie dagreizen.

1. Het is zeker, dat het Jakob geoorloofd was zijn dienst plotseling te verlaten, zonder drie maanden tevoren te waarschuwen. Het was niet alleen gerechtvaardigd door de bijzondere instructies, die God hem gegeven had, maar hij was er ook toe gerechtigd door de fundamentele wet van het zelfbehoud, die ons beveelt om, als wij in gevaar zijn, voor onszelf te zorgen, inzover wij het kunnen zonder ons geweten geweld aan te doen.

2. Het was zijn wijsheid om Laban te misleiden want anders zou Laban zijn vertrek verhinderd of hem beroofd hebben.

3. Het was eerlijk gedaan, daar hij niets meer dan het zijne meenam, het vee, dat hij verworven had, vers 18. Hij nam wat God in Zijn voorzienigheid hem gegeven had, en was daarmee tevreden, en wilde de schadevergoeding niet zelf in handen nemen. Rachel was echter niet zo eerlijk als haar man, zij stal de terafim, die haar vader had, vers 19, en nam ze mee. Sommigen denken, dat dit slechts beeldjes waren, voorstellingen van de voorouders van het geslacht, hetzij geschilderd of gebeeldhouwd, waar Rachel zeer bijzonder aan gehecht was en die zij gaarne wilde meenemen, nu zij naar een vreemd land ging. Zij schijnen echter veeleer beelden geweest te zijn, bestemd tot godsdienstig gebruik, "penates huisgoden,’ hetzij aangebeden, of geraadpleegd als orakelen, en met bisschop Patrick willen wij gaarne hopen, dat zij ze niet wegnam om het kostbare metaal, waarvan zij vervaardigd waren, en nog veel minder voor haar eigen gebruik, of uit enigerlei bijgelovige vrees, dat Laban, door zijn terafim te raadplegen, te weten zou komen waar zij heen waren gegaan. Jakob heeft ongetwijfeld als een man van kennis bij zijn vrouwen gewoond, en zij waren dus te goed onderwezen om zo iets te doen, maar zij zou hierdoor haar vader kunnen overtuigen van de dwaasheid om die beeldjes als goden te vereren, die zo weinig in staat waren om zichzelf te verdedigen of te beveiligen. Jesaja 46:1, 2.

II. Labans achtervolgen van Jakob. Op de derde dag werd hem de tijding gebracht dat Jakob gevlucht was, onmiddellijk roept hij zijn bloedverwanten tezamen. Hij nam zijn broeders, dat is: die aan zijn geslacht verwant waren en onder zijn invloed stonden, en hij vervolgt Jakob, zoals Farao en zijn Egyptenaren later het zaad van Jakob vervolgd hebben, om hem terug te brengen in dienstbaarheid, of met het doel hem van het zijne te beroven. Zeven dagen marcheerde hij om hem te achtervolgen, vers 23. Hij zou zich niet half zoveel moeite hebben gegeven om zijn beste vrienden te bezoeken. Slechte mensen zullen meer doen om hun zondige hartstochten te dienen, dan goede mensen zullen doen om hun rechtmatige belangen te dienen, en zijn heftiger in hun toorn dan in hun liefde. Eindelijk haalde Laban hem in, maar in de nacht voordat hij hem ontmoette, trad God tussenbeiden, bestrafte Laban en beschutte Jakob, Laban bevelende goed noch kwaad met Jakob te spreken, vers 24, dat is: niets te zeggen tegen het voortzetten van zijn reis, want dat zij van de Heere was voortgekomen. Ditzelfde hebraïsme hebben wij in Hoofdstuk 24:50. Gedurende zijn zevendaagse tocht was Laban vervuld van toorn en woede tegen Jakob, en nu was hij vervuld van hoop, dat "zijn ziel van hem vervuld zal worden." Exodus 15:9, dat is: dat hij naar zijn lust met hem zal kunnen doen, maar God komt tot hem, en met een enkel woord bindt Hij hem de handen, hoewel Hij zijn hart niet verandert. "In de droom, door het gezicht des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger, dan openbaart Hij het voor het oor der lieden, en Hij verzegelt hun instructie," Job 33:15, 16. Aldus vermaant en waarschuwt Hij ook de mensen door hun geweten in verborgen fluisteringen, die de wijze zal horen en ter harte nemen. De veiligheid van de Godvruchtigen moet in grote mate toegeschreven worden aan Gods macht over het geweten der mensen, en de toegang, die Hij daartoe heeft. Soms verschijnt God wonderbaarlijk tot hulp en verlossing van Zijn volk op het ogenblik, wanneer zij tot aan de rand van het verderf zijn gekomen. De Joden werden gered van de ondergang door Hamans complot tegen hen, toen des konings woord nabij was gekomen, dat men het doen zou, Esther 9:1.

Genesis 31:25-35🔗

Wij hebben hier het gesprek, gevoerd tussen Laban en Jakob bij hun ontmoeting op de berg, die later Gilead genoemd werd, vers 25. Hier is:

I. De aanklacht van Laban tegen hem. Hij beschuldigt hem:

1. Van onrechtmatig zijn dienst verlaten te hebben. Om hem als misdadiger voor te stellen, wil hij zich voordoen als niets dan vriendelijkheid te bedoelen omtrent zijn dochters, vers 27, 28, dat hij hen weggezonden zou hebben met alle mogelijke tekenen van liefde en eer, dat hij er een plechtig afscheid van gemaakt zou hebben, zijn jeugdige kleinkinderen zou hebben gekust (en die kus zou wel alles geweest zijn wat hij hun gegeven had) en dat hij, naar de dwaze gewoonte van het land, hen weggezonden zou hebben met vreugde en met gezangen, met trommel en met harp, niet zoals Rebekka meer dan honderd jaren tevoren uit ditzelfde gezin werd weggezonden, met gebed en met een zegen, Hoofdstuk 24:60, maar met muziek en vrolijkheid, hetgeen een teken was, dat de godsdienst zeer in verval was in dat gezin, en er de ernst uit verdwenen was. Evenwel: hij geeft voor dat zij bij het scheiden met achting zouden behandeld zijn. Het is iets zeer gewoons dat slechte mensen, als zij verhinderd zijn om hun boze plannen ten uitvoer te brengen, voorgeven dat zij niets anders dan wat goed en vriendelijk was bedoeld hebben. Als zij het kwaad, dat zij voorhadden, niet ten uitvoer kunnen brengen, dan willen zij niet dat men denkt, dat zij het ooit voor hebben gehad. Als zij niet gedaan hebben wat zij hadden moeten doen, maken zij er zich van af met de bewering, dat zij het hadden willen doen. Maar aldus kunnen zij wel de mensen, maar niet God bedriegen. Hij oppert tevens het denkbeeld, dat Jakob een boze bedoeling had met dus heimelijk weg te gaan vers 26, dat hij zijn vrouwen wegvoerde als gevangenen met het zwaard, vers 26. Zij, die zelf kwaad voorhebben, zijn er het eerst bij om aan hetgeen anderen doen in hun onschuld de ongunstigste uitlegging te geven. Het insinueren en verzwaren van fouten en verkeerdheden zijn de kunstgrepen van de boosaardigheid, en zij, tegen wie kwaad beraamd werd, moeten, al is het ook nog zo ten onrechte, voorgesteld worden, als hebbende boze voornemens gehad. Nu roemt hij op zijn macht, vers 29. Het ware in de macht van mijn hand ulieden kwaad te doen. Hij denkt dat hij zowel het recht als de macht heeft om zijn onrecht op Jakob te wreken, en zijn recht van hem terug te krijgen. Slechte mensen laten zich gewoonlijk veel voorstaan op hun macht om kwaad te doen terwijl toch de macht om goed te doen van oneindig hoger waarde is. Zij, die niets willen doen om zich beminnelijk te maken, willen graag voor geducht aangezien worden. En toch erkent hij onder het bedwang te zijn van Gods macht, en hoewel dit zeer tot eer en vertroosting van Jakob strekte, kan hij niet nalaten hem te verhalen hoe hij in de vorige nacht door God gewaarschuwd werd in een droom: Wacht u van met Jakob te spreken òf goed òf kwaad. Daar God alle boze werktuigen als aan een ketting houdt, kan Hij, als Hem dit behaagt, hen hiervan bewust maken, en hen noodzaken het te erkennen tot Zijn lof als beschermer van de goeden, zoals ook Biléam gedaan heeft. Wij zouden dit ook kunnen beschouwen als een blijk dat in Laban toch nog enige eerbied was voor God, en dat hij dus achtsloeg op Zijn uitdrukkelijk verbod. Slecht als hij was, bestond hij het toch niet iemand leed te doen, die hij onder de bijzondere bescherming van de hemel zag, Veel kwaad zou voorkomen worden, indien de mensen slechts acht geven op het "wacht u!" dat hun eigen geweten hun toeroept in hun sluimering op het leger, en er de stem van God in herkenden.

2. Hij beschuldigt hem een dief te zijn, vers 30. Veeleer dan te erkennen dat hij hem wel enige reden had gegeven om te willen vertrekken, schrijft hij dat vertrek liever toe aan een dwaze gehechtheid aan het huis van zijn vader, "maar", zegt hij, "als gij daarom heen wilde gaan, waarom hebt gij mijn goden gestolen? Dwaas! om datgene goden te noemen, dat gestolen kan worden! Kon hij bescherming verwachten van hen, die hun aanranders zomin weerstaan als ontdekken konden? Zalig zij, die de Heere hebben tot hun God, want zij hebben een God, van wie men hen niet kan beroven. Vijanden kunnen wel ons goed stelen, maar niet onze God. Hier legt Laban Jakob dingen ten laste, waarvan hij niets weet, de gewone ellende van de verdrukte onschuld.

II. Jacobs verdediging van zichzelf. Zij, die hun zaak overgeven aan God, mogen haar toch ook zelf met zachtmoedigheid en kalmte bepleiten.

1. Aangaande de beschuldiging dat hij zijn eigen vrouwen geroofd heeft, verdedigt Jakob zich door de ware reden op te geven waarom hij heengegaan was zonder er Laban kennis van te geven, vers 31. Hij vreesde dat hij hem zijn dochters zou ontnemen, en hem zodoende door de band van de liefde, die hij voor zijn vrouwen had, zou dwingen om in zijn dienst te blijven. Zij, die onrechtvaardig zijn in het minste, zullen, naar men moet veronderstellen, ook in het grote onrechtvaardig zijn, Lukas 16:10. Als Laban Jakob bedriegt ten opzichte van zijn loon, dan zal hij er geen bezwaar in zien om hem van zijn vrouwen te beroven, en diegenen te scheiden, die God tezamen gevoegd heeft. Wat kan men niet vrezen van mensen, in wie geen beginsel is van eerlijkheid?

2. Aangaande de beschuldiging van Labans goden gestolen te hebben, verklaart hij zich onschuldig, vers 32. Niet slechts heeft hij zelf ze niet genomen (hij was er zo verzot niet op) maar hij wist niet eens dat zij genomen waren. Toch heeft hij misschien te haastig en te onbedachtzaam gesproken, toen hij zei: Bij diegene bij wie gij uw goden vinden zult, laat hem niet leven, daaraan kon hij wel met enige bitterheid denken toen Rachel, die ze genomen had niet lang daarna plotseling in barensnood is gestorven. Hoe oprecht wij ook denken te zijn, is toch maar het best om geen verwensingen te doen, opdat deze niet zwaarder op ons neerkomen dan wij denken.

III. Labans strenge huiszoeking om zijn goden te vinden, vers 33, 34, 35, deels uit haat tegen Jakob, met wie hij graag een oorzaak van twist wilde hebben, en deels uit liefde voor zijn afgoden, waarvan hij niet graag wilde scheiden. Wij zien niet, dat hij Jacobs kudden onderzocht, om te zien of er ook gestolen vee bij was, maar wel zocht hij in zijn huisraad naar de gestolen goden. Hij was van Micha’s mening: "Gij hebt mijn goden weggenomen, wat heb ik nu meer?" Richteren 18:24. Waren de aanbidders van valse goden zo op hun afgoden gesteld? Hebben zij aldus in de naam van hun goden gewandeld? En zullen wij dan niet even ijverig zijn in ons vragen naar de ware God? Als Hij rechtvaardig van ons is geweken, hoe zorgzaam behoorden wij dan niet te vragen: "Waar is God, mijn Maker? Och of ik wist dat ik Hem vinden zou" Job 23:3. In weerwil van zijn ijverig zoeken heeft Laban zijn goden toch niet gevonden, maar werd bij zijn onderzoek door een vals voorgeven bedrogen, maar onze God zal niet slechts gevonden worden van hen, die Hem zoeken, maar zij zullen Hem als hun overvloedige beloner vinden.

Genesis 31:36-42🔗

Zie in deze verzen:

1. De kracht van de terging, die tot toorn prikkelt. Jacobs natuurlijke geaardheid was zacht en kalm, en de genade had die eigenschap nog in hem doen toenemen, hij was een gelijkmoedig en eenvoudig man, en toch werd hij door Labans onredelijke houding jegens hem zo tot toorn geprikkeld, dat hij zich enigszins heftig tegen hem uitlaat, vers 36, 37. Zijn twisten met Laban, hoewel enigszins te verontschuldigen, is toch niet te rechtvaardigen, en dit is ook niet voor ons ter navolging geschreven. Scherpe woorden wekken toorn op, en zullen gewoonlijk wat kwaad is nog erger maken. Het is een zeer zware belediging voor iemand met een eerlijk gemoed om van oneerlijkheid beschuldigd te worden, en toch moeten wij ook leren dat te dragen met geduld, God onze zaak aanbevelende.

2. Het troostrijke van een goed geweten. Dit was Jacobs roem dat, toen Laban hem beschuldigde, zijn eigen geweten hem vrijsprak voor hem getuigde, dat hij in alles eerlijk wilde wandelen, Hebreeën 13:18. Zij, die in enigerlei werk of dienst getrouw zijn geweest, zullen, al kunnen zij er het getuigenis niet van krijgen van mensen, er toch de troost van smaken in hun eigen gemoed.

3. Het karakter van een goede dienstknecht, en inzonderheid van een getrouwe herder. Als zodanig heeft Jakob zich bewezen vers 38-40.

a. Hij was zeer zorgzaam, zodat de ooien en geiten niet door zijn onachtzaamheid misdragen hebben. Zijn godsvrucht heeft zegen gebracht op het goed van zijn meester, dat aan zijn zorgen was toevertrouwd. Dienstboden behoren niet minder zorg te hebben voor hetgeen hun door hun meesters toevertrouwd Is, dan wanneer zij er zelf recht op hadden.

b. Hij was zeer eerlijk, en heeft niets gegeten dan hetgeen hem toegestaan was. Hij vergenoegde zich met geringer kost, en begeerde zich niet tegoed te doen aan de rammen van de kudde. Dienstboden moeten niet kieskeurig zijn op hun spijzen, en niet begeren wat hun niet toegestaan is, maar hierin, evenals in alle andere dingen, alle goede trouw bewijzen.

c. Hij was zeer werkzaam, vers 40. In alle weer en wind bleef hij aan de arbeid, en verdroeg met onuitputtelijk geduld hitte en kou. Mensen, die een beroep of bedrijf hebben en er goede winst mede willen doen, moeten tegen geen moeite en ontbering opzien. Jakob is hier een voorbeeld voor leraren, ook zij zijn herders, van wie geëist wordt dat zij getrouw zullen zijn in hun roeping en bereid om zich moeite te geven.

4. Het karakter van een harde meester. Een zodanige was Laban voor Jakob geweest. Het zijn harde meesters:

a. Die van hun dienstboden eisen wat onrechtvaardig is, door hen te verplichten om te vergoeden wat zonder hun schuld beschadigd werd. Dat heeft Laban gedaan, vers 39. Ja, al was er ook onachtzaamheid, dan is het toch nog onrechtvaardig om bovenmatig te straffen. De schade kan voor de meester onbeduidend zijn, terwijl de arme dienstknecht er door geruïneerd wordt.

b. Het zijn ook slechte meesters, die aan hun dienstboden weigeren wat recht en billijk is. Dit heeft Laban gedaan vers 41. Het was onredelijk om Jakob te laten dienen voor zijn dochters, daar hem toch door de belofte Gods zo groot een erfdeel was toegewezen, even onredelijk als het was om hem zijn dochters te geven zonder bruidsschat, terwijl hij daartoe toch zeer goed bij machte was. Aldus heeft hij de arme beroofd omdat hij arm is, zoals hij dit ook gedaan heeft door zijn loon te veranderen.

5. De zorg van Gods voorzienigheid ter bescherming van de onschuldigen, aan wie onrecht gedaan werd, vers 42. God nam kennis van het onrecht aan Jakob gepleegd, en beloonde hem, die Laban anders leeg zou hebben weggezonden, en bestrafte Laban, die hem anders verzwolgen zou hebben. God is de beschermer van de verdrukten, en zij, die onrecht lijden, zonder nochtans ten ondergang gebracht te zijn, neergeworpen en toch niet verdorven worden, moeten Hem erkennen in hun bewaring, en er Hem de eer voor toebrengen. Jakob spreekt van God als van de God van zijn vader, te kennen gevende dat hij zich onwaardig achtte om aldus door Hem verzorgd te worden, maar dat hij bemind was om zijns vaders wil. Hij noemt Hem de God van Abraham en de vrees van Izaak, want Abraham was gestorven en heengegaan naar die wereld, waar de volmaakte liefde de vrees buiten drijft, maar Izaak leefde nog, de Heere heiligende in zijn hart als zijn vrees en zijn verschrikking.

Genesis 31:43-55🔗

Wij hebben hier de schikking van de zaak tussen Laban en Jakob. Laban had niets te zeggen op Jacobs vertoog, hij kon noch zichzelf rechtvaardigen, noch Jakob veroordelen maar zijn eigen geweten overtuigde hem van het onrecht, dat hij Jakob had aangedaan, en daarom wenst hij nu maar niets meer van de zaak te horen. Hij wil geen ongelijk bekennen, geen vergeving vragen aan Jakob en hem voldoening geven zoals hij had behoren te doen, maar:

I. Hij maakt er zich van af met een betuiging van vriendelijkheid voor Jacobs vrouwen en kinderen, vers 43. Deze dochters zijn mijn dochters. Als hij niet kan verontschuldigen wat hij gedaan heeft, erkent hij hiermede toch eigenlijk wat hij had behoren te doen, hij had haar als de zijnen moeten erkennen en behandelen maar hij heeft haar als vreemden geacht, vers 15. Het is iets gans gewoons dat zij, die zonder natuurlijke liefde zijn, zullen voorgeven zeer veel liefde te hebben, als dit met hun belangen strookt. Of misschien heeft hij dit in zijn verwaandheid gezegd als iemand, die van grootspraak houdt, gezwollen is in stijl en manieren, en dus ijdelheid spreekt. "Al wat gij ziet, dat is van mij." Dat was niet zo, het was van Jakob, en hij heeft er duur voor betaald, maar Jakob laat het hem zeggen, bemerkende dat hij er in een beter humeur door komt. Aan wereldse lieden ligt hun bezitting na aan het hart. "Dit en dat is van mij", zoals Nabal sprak, 1 Samuel 25:11. Mijn brood en mijn water.

II. Hij stelt een verbond van vriendschap tussen hen voor, waarin Jakob bereidwillig toestemt, zonder aan te dringen dat Laban schuld zou bekennen, en nog veel minder dat hij hem vergoeding zou geven. Als twist ontstaan is, dan moeten wij graag bereid zijn om op elke voorwaarde tot verzoening te komen - vrede en liefde zijn zulke kostbare juwelen dat wij ze nauwelijks te duur kunnen kopen. Het is beter verliezen te lijden en stil neer te zitten, dan voort te gaan met twisten. Merk hier nu op:

1. De inhoud van het verbond. Jakob liet het geheel aan Laban over. De strekking er van was,

a. Dat Jakob een goed echtgenoot zou zijn voor zijn vrouwen, hun niet zou beledigen, en buiten hun geen andere vrouwen zou huwen, vers 50. Jakob had hem nooit reden gegeven te denken, dat hij iets anders dan een vriendelijk echtgenoot zou zijn, en toch is hij, alsof hij er wèl reden toe gegeven had, bereid die verplichting op zich te nemen. Hoewel Laban zelf hun verdrukt had, wil hij toch Jakob verplichten door een belofte, dat hij hun niet zal verdrukken. Zij, die zelf beledigend zijn, zijn gewoonlijk het meest bevreesd dat anderen het zijn, en zij, die zelf hun plicht niet doen, zijn het meest gebiedend in hun eis, dat anderen hun plicht zullen doen.

b. Dat hij geen slechte buurman zou zijn voor Laban, vers 52. Zij kwamen overeen dat geen daad van vijandschap tussen hen zou voorvallen, dat Jakob al het onrecht, dat hem was aangedaan, zou vergeven en vergeten, het in latere tijden niet meer tegen Laban en zijn geslacht zou gedenken. Wij mogen wel de sterke bewustheid hebben van een onrecht, dat ons aangedaan is, zonder dat het ons toch geoorloofd is dit onrecht te wreken.

2. De ceremonie van dit verbond, het werd met grote plechtigheid gemaakt en bevestigd, overeenkomstig de gewoonten en gebruiken uit die tijden.

a. Er werd een zuil opgericht vers 45, een hoop stenen opgeworpen, vers 46 om de gedachtenis van de zaak te vereeuwigen daar toenmaals een overeenkomst op schrift te brengen of niet bekend, òf niet gebruikelijk was.

b. Er werd een offerande gebracht vers 54, een dank - of vredeoffer. Onze vrede met God is hetgeen ware vertroosting en lieflijkheid brengt in onze vrede met onze vrienden. Als er strijd en twisting is onder de mensen, dan zal hun verzoend zijn met Hem de verzoening met elkaar gemakkelijk maken.

c. Zij aten tezamen, vers 46, tezamen het maal van het vredeoffer nuttigende, vers 54. Dit was het teken van een hartelijke verzoening. Vriendschapsverbonden werden oudtijds bevestigd doordat de partijen tezamen aten en dronken. Het was als een liefdemaal.

d. Op plechtige wijze hebben zij God aangeroepen als getuige van hun oprechtheid hierin, vers 49. De Heere houde toezicht tussen mij en tussen u, dat is: De Heere neme kennis van alles, wat er van weerskanten gedaan zal worden in schending van dit verbond. Als wij uit elkaars ogen zijn, laat dan de gedachte, dat wij onder Gods oog zijn, ons weerhouden van elkaar leed te doen. Dit beroep op God kan in een gebed worden veranderd. Als vrienden van elkaar verwijderd zijn, zodat het hun niet mogelijk is elkaar te hulp te komen, dan kan deze gedachte, deze wetenschap hun tot troost wezen: God houdt opzicht over ons, en heeft het oog op ons. Zij beroepen zich ook op Hem als Rechter, vers 53. De God van Abraham, van wie Jakob afstamde, en de God van Nahor, van wie Laban afstamde, de God van hun vaderen, van wie zij beiden afstamden richte tussen ons. Gods betrekking tot hen wordt aldus uitgedrukt, om te kennen te geven dat zij dezelfde God aanbaden, hetgeen een reden moest wezen, dat er geen vijandschap tussen hen moest bestaan. Zij, die een en dezelfden God hebben, moeten ook een van hart zijn, zij, die in de Godsdienst overeenstemmen, moeten er naar streven om ook in alle andere dingen samen overeen te komen. God is Rechter tussen strijdende partijen, en Hij zal oordelen met rechtmatigheid, wie onrecht doet, doet het op zijn eigen gevaar, dat is: hij zal het te verantwoorden hebben.

e. Zij gaven een nieuwe naam aan de plaats vers 47, 48. Laban noemde haar in het Syrisch en Jakob in het Hebreeuws: de hoop van de getuigenis. In vers 49 wordt zij Mizpa, een wachttoren genoemd, zo werd er zorg gedragen dat de gedachtenis er van bewaard zou blijven. Deze namen zijn toepasselijk op de zegels van het evangelieverbond, die voor ons getuigen zo wij getrouw zijn, maar tegen ons getuigen als wij ontrouw worden bevonden. De naam, die Jakob aan deze hoop gaf, bleef hij behouden, Gilead, niet de naam, die Laban er aan had gegeven.

In geheel deze handeling was Laban luidruchtig, woordenrijk, al zijn best doende om veel te zeggen. Jakob daarentegen was stil en zei weinig. Toen Laban God aanriep onder velerlei benamingen, zwoer Jakob slechts bij de vrees van zijn vader Izaak dat is: bij de God, die zijn vader Izaak vreesde, die nooit andere goden had gediend, zoals Abraham en Nahor gedaan hadden. Twee woorden, door Jakob gebruikt, waren meer gedenkwaardig dan al de redenen en ijdele herhalingen van Laban. "Want de woorden van de wijzen moeten in stilheid aangehoord worden meer dan het geroep van degenen, die over de zotten heerst," Prediker 9:17. Eindelijk. Na al die toornige gesprekken scheidden zij toch als vrienden, vers 55. Laban heeft met veel hartelijkheid zijn zonen en zijn dochters gekust en hen gezegend, en toen keerde hij terug in vrede. God is dikwijls beter voor ons dan wij in onze vrees denken, en heerst wonderbaarlijk over de geest van de mensen te onzen gunste, en boven hetgeen wij hadden kunnen verwachten, want het is niet tevergeefs, dat wij op Hem bouwen.