Ga naar inhoud

Genesis 45

  1. Toen kon zich Jozef niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden, en hij riep: Doet alle man van mij uitgaan! En er stond niemand bij hem, als Jozef zich aan zijn broederen bekend maakte.
  2. En hij verhief zijn stem met wenen, zodat het de Egyptenaren hoorden, en dat het Farao's huis hoorde.
  3. En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik ben Jozef! leeft mijn vader nog? En zijn broeders konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht.
  4. En Jozef zeide tot zijn broederen: Nadert toch tot mij! En zij naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt.
  5. Maar nu, weest niet bekommerd, en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden, tot behoudenis des levens.
  6. Want het zijn nu twee jaren des hongers in het midden des lands; en er zijn nog vijf jaren, in welke geen ploeging noch oogst zijn zal.
  7. Doch God heeft mij voor uw aangezicht henen gezonden, om u een overblijfsel te stellen op de aarde, en om u bij het leven te behouden, door een grote verlossing.
  8. Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Farao's vader gesteld heeft, en tot een Heere over zijn ganse huis, en regeerder in het ganse land van Egypte.
  9. Haast u en trekt op tot mijn vader, en zegt het hem: Alzo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot een Heere over gans Egypteland gesteld; kom af tot mij, en vertoef niet.
  10. En gij zult in het land Gosen wonen, en nabij mij wezen, gij en uw zonen, en de zonen uwer zonen, en uw schapen, en uw runderen, en al wat gij hebt.
  11. En ik zal u aldaar onderhouden; want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn, opdat gij niet verarmt, gij en uw huis, en alles wat gij hebt!
  12. En ziet, uw ogen zien het, en de ogen van mijn broeder Benjamin, dat mijn mond tot u spreekt.
  13. En boodschapt mijn vader al mijn heerlijkheid in Egypte, en alles wat gij gezien hebt; en haast u, en brengt mijn vader herwaarts af.
  14. En hij viel aan de hals van Benjamin, zijn broeder, en weende; en Benjamin weende aan zijn hals.
  15. En hij kuste al zijn broederen, en hij weende over hen; en daarna spraken zijn broeders met hem.
  16. Als dit gerucht in het huis van Farao gehoord werd, dat men zeide: Jozefs broeders zijn gekomen! was het goed in de ogen van Farao, en in de ogen van zijn knechten.
  17. En Farao zeide tot Jozef: Zeg tot uw broederen: Doet dit, laadt uw beesten, en trekt heen, gaat naar het land Kanaän;
  18. En neemt uw vader en uw huisgezinnen, en komt tot mij, en ik zal u het beste van Egypteland geven, en gij zult het vette dezes lands eten.
  19. Gij zijt toch gelast: doet dit, neemt u uit Egypteland wagenen voor uw kinderkens, en voor uw vrouwen, en voert uw vader, en komt.
  20. En uw oog verschone uw huisraad niet; want het beste van gans Egypteland, dat zal het uwe zijn.
  21. En de zonen van Israel deden alzo. Zo gaf Jozef hun wagenen, naar Farao's bevel; ook gaf hij hun teerkost op de weg.
  22. Hij gaf hun allen, ieder een, wisselklederen; maar Benjamin gaf hij driehonderd zilverlingen, en vijf wisselklederen.
  23. En zijn vader desgelijks zond hij tien ezelen, dragende van het beste van Egypte, en tien ezelinnen, dragende koren, en brood, en spijs voor zijn vader op de weg.
  24. En hij zond zijn broeders heen; en zij vertrokken; en hij zeide tot hen: Verstoort u niet op de weg.
  25. En zij trokken op uit Egypte, en zij kwamen in het land Kanaän tot hun vader Jakob.
  26. Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder in gans Egypteland! Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet.
  27. Maar als zij tot hem gesproken hadden al de woorden van Jozef, die hij tot hen gesproken had, en dat hij de wagenen zag, die Jozef gezonden had om hem te voeren, zo werd de geest van Jakob hun vader, levendig.
  28. En Israel zeide: Het is genoeg! mijn zoon Jozef leeft nog! ik zal gaan, en hem zien, eer ik sterve!

Inleiding🔗

Het is jammer, dat dit hoofdstuk van het vorige gescheiden is, en dus afzonderlijk gelezen wordt. Daar hadden wij Juda’s voorspraak voor Benjamin, waarmee de overige broeders, naar wij kunnen onderstellen, hun instemming betuigden. Jozef liet hem uitspreken, zonder hem in de rede te vallen, hoorde alles wat hij te zeggen had, en antwoordde toen op alles door dit een woord: Ik ben Jozef. Nu vond hij zijn broers verootmoedigd ook hem gedenkende (want Juda had hem in zijn rede tweemaal genoemd), eerbiedig voor hun vader en zeer teer voor hun broer Benjamin. Nu waren zij rijp voor de troost en de lieflijkheid, die hij voor hen bestemde, door zich aan hen bekend te maken, waarvan wij in dit hoofdstuk het verhaal hebben. Het was voor Jozefs broers als een heldere zonneschijn na de regen, ja, het was hun als een leven uit de doden. Hier is:

I. Jozefs bekendmaking van zichzelf aan zijn broers en zijn gesprek met hen bij die gelegenheid, vers 1-15.
II. De orders, die Farao hierop gaf om Jakob en zijn familie naar Egypte af te halen, en dienovereenkomstig het wegzenden van Jozef broers naar hun vader met deze orders, vers 16-24.
III. De blijde tijding van dit alles meegedeeld aan Jakob, vers 25-28.

Genesis 45:1-15🔗

Juda en zijn broers wachtten op een antwoord, en het kon wel niet anders of zij moesten ten hoogste verbaasd zijn, toen zij in plaats van de strenge ernst van een rechter de natuurlijke genegenheid van een vader of broer ontdekten.

I. Jozef gaf bevel dat al zijn dienaren het vertrek zouden verlaten, vers 1. Vrienden zijn het meest vrij en ongedwongen in hun gesprekken, als zij onder elkaar zijn. Toen Jozef liefde wilde betonen, legde hij alle statigheid af, en het was niet betamelijk dat zijn dienaren daar getuigen van zouden zijn. Aldus openbaart Christus zich in Zijn goedertierenheid aan Zijn volk buiten het gezicht en het gehoor van de wereld.

II. Tranen waren de inleiding tot zijn rede, vers 2. Hij had die stroom lang en met grote moeite tegengehouden, maar nu zwol hij zo hoog op, dat hij hem niet langer kon bedwingen, maar overluid weende, zodat zij, die hij had weggezonden, opdat zij hem niet zouden zien, hem wel moesten horen. Het waren tranen van tederheid en sterke, diepe liefde, en daarmee legde hij die strenge ernst af, die hij tot nu toe aan zijn broers betoond had, want hij kon het niet langer dragen. Dit stelt, evenals de vader van de verloren zoon, het goddelijk mededogen voor jegens berouwhebbende zondaren, Lukas 15:20, Hosea 11:8, 9.

III. Haastig en plotseling, als iemand die niet gerust kan wezen vóór hij het geuit heeft, zegt hij hun wie hij is: Ik ben Jozef. Zij kenden hem slechts bij zijn Egyptische naam Zafnath-Paaneah, daar zijn Hebreeuwse naam vergeten en verloren was in Egypte, maar nu leert hij hen hem bij die naam te noemen, ik ben Jozef, en opdat zij niet zouden denken dat hij iemand anders was van dezelfde naam verklaart hij zich nader, vers 4, ik ben Jozef uw broer. Dit zou hen nog meer verootmoedigen wegens hun zonde van hem te verkopen, maar hen tevens aanmoedigen om op een vriendelijke behandeling te hopen. Zo zei Christus, toen Hij Paulus van zonde wilde overtuigen, Ik ben Jezus, en toen Hij zijn discipelen wilde vertroosten: Ik ben het, vreest niet. In het eerst heeft dit woord Jozefs broers verschrikt. Vol angst deinsden zij terug, zij waren ontsteld en verbaasd, maar Jozef riep hun vriendelijk en gemeenzaam toe: Nadert toch tot mij. En als Christus zich openbaart aan Zijn volk, moedigt Hij hen aan, om tot Hem toe te gaan met een waarachtig hart. Wellicht wilde hij, daar hij er van ging spreken dat zij hem verkocht hadden, niet luid spreken opdat de Egyptenaars het niet zouden horen en de Hebreeën er niet in nog groter verfoeiing bij hen om zouden komen, daarom wilde hij dat zij allen tot hem zouden naderen, opdat hij fluisterend met hen kon spreken, hetgeen hij, nu zijn ontroering enigszins tot bedaren was gekomen, instaat was te doen, terwijl hij in het eerst het, als het ware, uitschreeuwen moest.

IV. Hij poogt hun smart te verzachten wegens het kwaad, dat zij hem aangedaan hebben, door hun te tonen, dat God, wat zij ook mochten bedoeld hebben, het ten goede heeft gedacht en er het goede uit heeft doen voortkomen vers 5, weest niet bekommerd, en de toorn ontsteke niet in uw ogen. Zondaren moeten bekommerd zijn en in toorn ontsteken tegen zichzelf vanwege hun zonde, ja, al is het ook dat God door Zijn kracht er goeds uit doet voortkomen, dan is dit niet aan de zondaar te danken, doch oprechte boetvaardigen moeten er diep door bewogen worden, als zij zien hoe God goed uit kwaad doet voortkomen, spijs uit de eter. Hoewel wij hiermede onze eigen zonden niet mogen verkleinen, om alzo de bitterheid van ons berouw weg te nemen, kan het toch goed zijn, om er de zonden van anderen in een zachter licht door voor te stellen en er het bittere en scherpe van onze wrok door weg te nemen. Zo doet Jozef hier. Zijn broers behoefden niet te vrezen, dat hij zich op hen zou wreken wegens een kwaad dat de voorzienigheid van God zozeer tot voordeel heeft doen uitkomen van hem en zijn familie. Nu zegt hij hun, hoe lang de honger nog zal aanhouden, namelijk nog vijf jaren, maar, vers 6, hoe hij bij machte was vriendelijkheid te betonen aan zijn bloedverwanten en vrienden, hetgeen het grootste genot is, dat rijkdom en macht kunnen schenken aan een godvruchtige, vers 8. Zie in welk een gunstig licht hij het kwaad stelt, dat zij hem aangedaan hebben God heeft mij voor uw aangezicht heengezonden, vers 5-7.

Merk op:

1. De God van Israël is onder de bijzondere zorg van de voorzienigheid van God. Jozef achtte dat zijn verhoging niet zozeer bestemd was om het gehele koninkrijk van Egypte te redden als wel om een kleine familie van Israëlieten te behouden, want des Heeren deel is Zijn volk, hoe het ook met anderen ga, zij zullen beveiligd wezen.

2. Dat de voorzienigheid van God zeer ver vooruit ziet en zich zeer ver uitstrekt. Lang vóór de jaren van overvloed bereidde de voorzienigheid van God de spijs voor Jacobs huis in de jaren van de honger. De psalmist looft God hiervoor Psalm 105:17. "Hij zond een man voor hun aangezicht heen, Jozef." God ziet Zijn werk van het begin tot het einde, maar wij zien dit niet, Prediker 3:11. Hoe bewonderenswaardig zijn de plannen van de voorzienigheid! hoe verreikend is haar strekking! Wat al raderen in het midden van de raderen, die toch allen bestuurd worden door de ogen in de raderen en de geest van de dieren in de raderen, zie Ezechiël 1:15-20. Laat ons daarom over niets vóór de tijd oordelen

3. God werkt dikwijls door tegenovergestelde dingen, de nijd en twist van broers dreigen een gezin met de ondergang, en toch blijken zij nu in dit geval de gelegenheid, of het middel om Jacobs gezin te behouden. Jozef zou nooit een herder, een steen Israëls geweest zijn, indien zijn broers hem niet beschoten en gehaat hadden, zij namelijk, die hem misdadig naar Egypte verkocht hadden, en toch zelf het voordeel oogstten van het goede, dat God er uit heeft doen voortkomen, evenals velen van hen, die Christus ter dood hebben gebracht door Zijn dood behouden zijn geworden.

4. God moet al de eer ontvangen voor de tijdige bewaring van Zijn volk, door wèlk middel die bewaring dan ook gewerkt moge worden, vers 8. Gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God zelf. Gelijk zij van de een kant zich nu niet moeten bedroeven of kwellen daar de zaak toch zo ten goede is uitgekomen zo moeten zij er, van de andere kant, niet trots op wezen, want het was Gods doen, en niet van hen. Met hem naar Egypte te verkopen bedoelden zij zijn dromen te verijdelen, maar de bedoeling van God er mee was, ze te verwezenlijken, Jesaja 10:7. Hoewel hij het zo niet meent.

V. Hij belooft gedurende de overige jaren van de honger voor zijn vader en geheel zijn familie te zullen zorgen.

1. Hij verlangt dat zijn vader spoedig verblijd zal worden met de tijding, dat hij nog in leven is en tot grote macht en aanzien is gekomen. Zijn broers moeten zich naar Kanaän heenspoeden, en aan Jakob bekendmaken dat zijn zoon Jozef tot Heere over Egypteland gesteld is, vers 9, en zij moeten hem van al zijn heerlijkheid aldaar verhalen, vers 13. Hij wist dat dit een verkwikkende zalf zou zijn voor zijn hoofd, en een krachtige hartversterking waardoor zijn moed en geestkracht verlevendigd zouden worden. Indien er iets was, dat hem weer jong kon maken, dan was dit het. Hij wenst dat zij zelf zich volkomen zouden overtuigen van de waarheid van deze verbazingwekkende tijding, ten einde er hun vader ook de overtuiging van te kunnen geven, vers 12, uw ogen zien het, dat mijn mond tot u spreekt. Als zij zich wilden bezinnen, dan konden zij zich misschien nog wel iets van zijn gelaatstrekken zijn stem, zijn manier van spreken te binnen brengen, en alzo volkomen overtuigd zijn.

2. Hij verlangt vurig dat zijn vader en geheel zijn familie naar Egypte zouden komen. Kom af tot mij en vertoef niet, vers 9. Hij wil hem doen wonen in Gosen, het deel van Egypte, dat in de richting lag van Kanaän, opdat zij het land zouden gedenken, vanwaar zij kwamen, vers 10. Hij belooft in hun behoeften te voorzien, vers 11. Ik zal u aldaar onderhouden. Het is de plicht van de kinderen om, zo dit door de nooddruft van hun ouders vereist wordt, hen te onderhouden, en zoveel het hun slechts mogelijk is, in hun behoeften te voorzien, want door korban zullen zij daar nooit vrijgesteld van kunnen worden Markus 7:11. Dat is "aan hun eigen huis godzaligheid te oefenen," 1 Timotheüs 5:4. Onze Heere Jezus, evenals Jozef, tot de hoogste macht en eer in de bovenwereld verhoogd zijnde, wil dat al de Zijnen met Hem zullen wezen waar Hij is Johannes 17:24. Dat is Zijn gebod, dat wij nu bij Hem zijn in geloof en hoop en een hemelse wandel, en dit is Zijn belofte, dat wij voor altijd met Hem zijn zullen.

VI. Zij gaven nu ook uitdrukking aan hun liefde voor elkaar. Hij begon met de jongste, zijn eigen broer Benjamin, die omstreeks een jaar oud zal geweest zijn, toen Jozef van zijn broers gescheiden werd, zij omhelsden elkaar en weenden, vers 14, denkende wellicht aan hun moeder Rachel, die stierf toen zij Benjamin baarde. In haar echtgenoot had Rachel in de laatste tijd geweend, omdat zij, naar hij vreesde, niet meer waren, Jozef was weg, en Benjamin ging weg, en nu wenen zij om haar, omdat zij niet meer was. Na Benjamin heeft hij ook de anderen omhelsd, vers 15, en daarna spraken zijn broers met hem, vrij en gemeenzaam over al de zaken van het huis van hun vader. Na de tekenen van een ware verzoening volgen de ogenblikken van lieflijke gemeenschap.

Genesis 45:16-24🔗

I. Wij hebben hier Farao’s vriendelijkheid voor Jozef, en voor zijn bloedverwanten om zijnentwil. Hij heette zijn broers welkom vers 16, hoewel het een tijd was van schaarste, en zij waarschijnlijk te zijnen laste zouden komen. En omdat het goed was in de ogen van Farao, was het ook goed in de ogen van zijn knechten, zij gaven tenminste voor, dat zij het goedvonden, omdat Farao het goedvond. Hij gelastte Jozef zijn vader naar Egypte te laten halen, en beloofde hen te voorzien van alle benodigdheden voor de reis en voor zijn vestiging in Egypte. Indien het beste van heel Egypteland (en Egypte was, dank zij Jozef onder God, beter voorzien dan alle andere landen) genoeg voor hem was, dan was het alles tot zijn dienst, zelfs het vette van het land, vers 18, zodat zij zich niet om hun huisraad behoefden te bekommeren, vers 20. In vergelijking met hetgeen hij voor hen had in Egypte, achtte hij hetgeen zij in Kanaän bezaten van weinig belang, en daarom moeten zij er zich niet om bekommeren, indien zij daar iets van moesten achterlaten, er was in Egypte genoeg, om hun alle verlies te vergoeden. Zo moeten ook zij, voor wie Christus delen bestemd heeft in Zijn hemelse heerlijkheid, zich niet om het goed van deze wereld bekommeren, het beste daarvan is slechts huisraad van weinig belang, rommel, zolang wij hier zijn kunnen wij er niet zeker van wezen, en nog veel minder kunnen wij het meenemen als wij deze wereld verlaten, laat ons er dan ook niet bezorgd om wezen, noch er ons hart op stellen, er zijn betere dingen voor ons weggelegd in het gezegende land, waar onze Jozef heengegaan is, om er ons een plaats in te bereiden.

II. De vriendelijkheid van Jozef voor zijn vader en zijn broers. Farao betoonde eerbied voor Jozef, in dankbare erkentenis dat hij het middel is geweest voor veel goeds voor hem en zijn rijk, daar hij hen niet alleen bewaard had van in de algemene ramp te delen, maar hen van groot belang had gemaakt onder andere volken, want al hun naburen zouden zeggen: "Voorzeker zijn de Egyptenaren een wijs en verstandig volk, daar zij in de tijd van de honger zo goed voorzien zijn. Daarom achtte Farao niets te veel wat hij voor Jozef doen kon. Er is een dankbaarheid, die men zelfs aan minderen verschuldigd is, en als iemand ons vriendelijkheid betoond heeft, dan behoren wij er ons op toe te leggen om het hem te vergelden, en niet alleen aan hem, maar ook aan de zijnen. En Jozef betoonde ook eerbied aan zijn vader en zijn broers, omdat zij zijn naaste bloedverwanten waren, al waren zijn broers zijn vijanden geweest, en al was zijn vader ook lang van hem vervreemd.

1. Hij voorzag hen van het benodigde, vers 21. Hij gaf hun wagens en leeftocht, voor de heen - en de terugreis, want wij hebben nooit gezien dat Jakob zeer rijk was, en toen de hongersnood heerste, kunnen wij ons wel voorstellen dat hij veeleer arm was.

2. Hij gaf hun ook hetgeen hun tot genot en sieraad was. Hij gaf aan ieder van hen wisselklederen, aan Benjamin gaf hij er vijf, en daarenboven nog zakgeld, vers 22. Aan zijn vader zond hij een zeer schoon geschenk van Egyptische voortbrengselen, vers 23. Wie rijk is, behoort vrijgevig te zijn, milddadigheden te beraadslagen, waarvoor is overvloed anders goed, dan om er goed mee te doen? 3. Hij zond hen weg met een gepaste waarschuwing, vers 24. Verstoort u niet op de weg. Hij wist dat zij maar al te geneigd waren tot twisten, en de laatste gebeurtenissen, die de herinnering opwekten aan hetgeen zij voorheen tegen hun broer gedaan hadden, zouden hun een aanleiding kunnen wezen tot twisten. Jozef had reeds opgemerkt dat zij er over twistten, Hoofdstuk 42:22. Tot de een zouden zij zeggen: "Gij was het, die hem het eerst om zijn dromen bestraft hebt", tot een ander: "Gij zijt het geweest, die zei: Laat ons hem doden", tot een ander: "Gij hebt hem zijn veelvervige rok ontnomen", tot een ander: "Gij waart het, die hem in de kuil hebt geworpen", enz. Daar nu Jozef hun allen vergiffenis had geschonken, legt hij hun de verplichting op elkaar geen verwijten te doen. Onze Heere Jezus heeft ons dit gebod gegeven, dat wij elkaar liefhebben, dat wij in vrede zullen leven, en dat, wat er ook zal gebeuren, of welke vroegere gebeurtenissen wij ook gedenken, wij ons niet zullen verstoren. Want:

a. Wij zijn broers, wij hebben allen één Vader.

b. Wij zijn Zijn broeders, en als wij ons verstoren, maken wij onze betrekking te schande tot Hem die onze vrede is.

c. Wij zijn schuldig, ja voorwaar schuldig, en wij hebben alle reden om, in plaats van met elkaar te twisten, verstoord te zijn op onszelf.

d. Wij hebben, of hopen te hebben, vergeving ontvangen van God, tegen wie wij allen misdreven hebben, en daarom moeten wij bereid zijn elkaar vergeving te schenken.

e. Wij zijn op de weg, een weg, die door het land van Egypte loopt, waar veler ogen op ons gericht zijn, die wel graag gelegenheid tegen ons zouden zoeken, een weg, die heenvoert naar Kanaän, waar wij voor altijd volkomen vrede hopen te hebben.

Genesis 45:25-28🔗

Hier zien wij hoe de goede tijding aan Jakob wordt meegedeeld.

1. In het eerst heeft het verhaal er van zijn geest neergeslagen. Toen zijn zonen zonder enigerlei voorbereiding tot hem inkwamen, roepende: Jozef leeft nog, terwijl zij met elkaar wedijverden, wie het eerst het bericht zou brengen, dacht hij misschien dat zij met hem schertsten, en die belediging smartte hem, of wel, het blote feit van het noemen van Jozefs naam wekte zijn smart over hem weer op, zodat zijn hart bezweek, vers 26, het duurde lang eer hij weer tot zichzelf kwam. Hij was zozeer in zorg en vrees over de overigen van hen, dat het toen blijdschap genoeg voor hem geweest zou zijn te horen, dat Simeon vrijgelaten en Benjamin veilig en wel teruggekomen was, (want hij had zich bijna aan wanhoop over die beide overgegeven) maar te horen dat Jozef nog leeft, dat was een te goede tijding om waar te kunnen wezen, hij bezwijmt, want hij gelooft het niet. Wij bezwijken, omdat wij niet geloven, David zelf zou vergaan zijn, indien hij niet had geloofd, Psalm 27:13.

2. De bevestiging er van deed zijn geest langzamerhand weer herleven. Jakob had zijn zonen zeer gemakkelijk geloof geschonken, toen zij hem zeiden: Jozef is dood, maar nu zij hem zeggen: Jozef leeft nog, kan hij hen nauwelijks geloven. Op mensen van een zwak en teer gemoed heeft vrees meer invloed dan hoop, zij komen gemakkelijker onder indrukken, die ontmoedigen, dan onder die welke bemoedigen. Maar eindelijk werd Jakob overtuigd van de waarheid van het bericht, in het bijzonder toen hij de wagens zag, die gezonden waren om hem te halen, want zien is geloven, en toen werd zijn geest weer levendig. De dood is als de wagens, die gezonden zijn om ons naar Christus thuis te halen, het gezicht van zijn nadering moest onze geest weer levendmaken. Nu wordt Jakob Israël genoemd, vers 28, want hij begint zijn geestkracht te herkrijgen.

a. Hij verblijdt zich in de gedachte, dat Jozef nog leeft. Hij zegt niets van Jozefs heerlijkheid, waarvan zij hem verhaald hebben, het was hem genoeg dat Jozef leefde. Zij, die tevreden zijn met een mindere mate van vertroosting en genot, zijn het best bereid voor het meerdere.

b. Het is hem een genoegen te denken, dat hij tot hem zal gaan om hem te zien. Ofschoon hij oud en de reis lang was wilde hij toch Jozef gaan zien, omdat Jozefs zaken hem niet toestonden om tot hem te komen. Merk op dat hij zegt: "Ik zal gaan en hem zien," niet: "Ik zal gaan en bij hem wonen." Jakob was oud en verwachtte niet lang meer te zullen leven, "maar ik zal gaan en hem zien eer ik sterf," en dan zal ik in vrede kunnen heengaan. Laat mijn ogen verkwikt worden door hem te zien, eer zij gesloten worden, en dan is het genoeg, dan behoef ik niets meer om mij gelukkig te maken in deze wereld." Het is voor ons allen goed om ons gemeenzaam te maken met de dood, er van te spreken als nabijzijnd, opdat wij mogen bedenken hoe weinig wij hebben te doen eer wij sterven, en het dan te doen met al onze macht en van hetgeen wij lieflijke hebben mogen genieten als degenen, die weldra zullen sterven en het zullen verlaten.