Genesis 47
- Toen kwam Jozef en boodschapte Farao, en zeide: Mijn vader en mijn broeders, en hun schapen, en hun runderen, met alles wat zij hebben, zijn gekomen uit het land Kanaän; en zie, zij zijn in het land Gosen.
- En hij nam een deel zijner broederen, te weten vijf mannen, en hij stelde hen voor Farao's aangezicht.
- Toen zeide Farao tot zijn broederen: Wat is uw hantering? En zij zeiden tot Farao: Uw knechten zijn schaapherders, zo wij als onze vaders.
- Voorts zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen, om als vreemdelingen in dit land te wonen; want er is geen weide voor de schapen, die uw knechten hebben, dewijl de honger zwaar is in het land Kanaän; en nu, laat toch uw knechten in het land Gosen wonen!
- Toen sprak Farao tot Jozef, zeggende: Uw vader en uw broeders zijn tot u gekomen;
- Egypteland is voor uw aangezicht; doe uw vader en uw broeders in het beste van het land wonen; laat hen in het land Gosen wonen, en zo gij weet, dat er onder hen kloeke mannen zijn, zo zet hen tot veemeesters over hetgeen ik heb.
- En Jozef bracht zijn vader Jakob mede, en stelde hem voor Farao's aangezicht; en Jakob zegende Farao.
- En Farao zeide tot Jakob: Hoe vele zijn de dagen der jaren uws levens!
- En Jakob zeide tot Farao: De dagen der jaren mijner vreemdelingschappen zijn honderd en dertig jaren; weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen.
- En Jakob zegende Farao, en ging uit van Farao's aangezicht.
- En Jozef bestelde voor Jakob en zijn broederen woningen, en hij gaf hun een bezitting in Egypteland, in het beste van het land, in het land Rameses, gelijk als Farao geboden had.
- En Jozef onderhield zijn vader, en zijn broeders, en het ganse huis zijns vaders, met brood, tot de mond der kinderkens toe.
- En er was geen brood in het ganse land; want de honger was zeer zwaar: zodat het land van Egypte en het land Kanaän raasden vanwege dien honger.
- Toen verzamelde Jozef al het geld, dat in Egypteland en in het land Kanaän gevonden werd, voor het koren, dat zij kochten; en Jozef bracht dat geld in Farao's huis.
- Als nu het geld uit Egypteland en uit het land Kanaän verdaan was, kwamen al de Egyptenaars tot Jozef, zeggende: Geef ons brood; want waarom zouden wij in uw tegenwoordigheid sterven? want het geld ontbreekt;
- En Jozef zeide: Geeft uw vee, zo zal ik het u geven voor uw vee, indien het geld ontbreekt.
- Toen brachten zij hun vee tot Jozef; en Jozef gaf hun brood voor paarden en voor het vee der schapen, en voor het vee der runderen, en voor ezels; en hij voedde hen met brood, datzelve jaar, voor al hun vee.
- Toen datzelve jaar voleind was, zo kwamen zij tot hem in het tweede jaar, en zeiden tot hem: Wij zullen het voor mijn Heere niet verbergen, alzo het geld verdaan is, en de bezitting der beesten gekomen aan mijn Heere, zo is er niets anders overgebleven voor het aangezichts mijns heren, dan ons lichaam en ons land.
- Waarom zullen wij voor uw ogen sterven, zo wij als ons land? Koop ons en ons land voor brood; zo zullen wij en ons land Farao dienstbaar zijn; en geef zaad, opdat wij leven en niet sterven, en het land niet woest worde!
- Alzo kocht Jozef het gehele land van Egypte voor Farao; want de Egyptenaars verkochten een ieder zijn akker, dewijl de honger sterk over hen geworden was; zo werd het land Farao's eigen.
- En aangaande het volk, dat zette hij over in de steden, van het een uiterste der palen van Egypte, tot het andere uiterste deszelven.
- Alleen het land der priesteren kocht hij niet, want de priesters hadden een bescheiden deel van Farao, en zij aten hun bescheiden deel, hetwelk hun Farao gegeven had; daarom verkochten zij hun land niet.
- Toen zeide Jozef tot het volk: Ziet, ik heb heden u en uw land gekocht voor Farao; ziet, daar is zaad voor u, opdat gij het land bezaait.
- Doch met de inkomsten zal het geschieden, dat gij aan Farao het vijfde deel zult geven, en de vier delen zullen voor u zijn, tot zaad des velds, en tot uw spijs en van degenen, die in uw huizen zijn, en om te eten voor uw kinderkens.
- En zij zeiden: Gij hebt ons leven behouden; laat ons genade vinden in de ogen mijns heren, en wij zullen Farao's knechten zijn.
- Jozef dan stelde ditzelve in tot een wet, tot dezen dag, over het land van Egypte, dat Farao het vijfde deel zou hebben; behalve dat alleen het land der priesteren van Farao niet werd.
- Zo woonde Israel in het land van Egypte, in het land Gosen; en zij stelden zich tot bezitters daarin, en zij werden vruchtbaar en vermeerderden zeer.
- En Jakob leefde in het land van Egypte zeventien jaar; zodat de dagen van Jakob, de jaren zijns levens, geweest zijn honderd zeven en veertig jaren.
- Als nu de dagen van Israel naderden, dat hij sterven zou, zo riep hij zijn zoon Jozef, en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, zo leg toch uw hand onder mijn heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij, en begraaf mij toch niet in Egypte;
- Maar dat ik bij mijn vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren, en mij in hun graf begraven. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord!
- En hij zeide: Zweer mij! en hij zwoer hem. En Israel boog zich ten hoofde van het bed.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij voorbeelden van:
I. Jozefs vriendelijkheid en liefde voor zijn bloedverwanten, hij stelt eerst zijn broeders, en daarna zijn vader, voor aan Farao, vers 1-10, vestigt hen in Gosen en voorziet aldaar in hun behoeften, vers 27-31.
II. Jozefs rechtvaardigheid tegenover vorst en volk in een zeer moeilijke zaak, daar hij Farao’s koren verkoopt aan zijn onderdanen met redelijke winst voor Farao, en zonder onrecht aan hen, vers 13 en verv. Aldus heeft hij zich zowel in zijn persoonlijke aangelegenheden als in zijn openbaar ambt als een wijs en goed man betoond.
Genesis 47:1-12🔗
I. Hier is de eerbied, die Jozef als onderdaan betoonde aan zijn vorst. Hoewel hij zijn gunsteling en eerste staatsman was, en bijzondere orders van hem ontvangen had, om zijn vader naar Egypte te doen komen, wilde hij toch niet, dat deze er zich zou vestigen vóór hij aan Farao kennis had gegeven van zijn komst vers 1. Christus, onze Jozef, beschikt over Zijn volgelingen in Zijn koninkrijk, zoals het door Zijn Vader bereid is, zeggende: het staat bij Mij niet te geven, Mattheüs 20:23.
II. De eerbied, die Jozef als broeder betoonde aan zijn broeders, in weerwil van al de onvriendelijkheid, die zij hem vroeger hadden aangedaan.
1. Hij was een groot en aanzienlijk man, en zij waren, vergelijkenderwijs, vooral in Egypte, van een gering en verachtelijk aanzien, en toch erkende hij hen. Laat hen, die rijk en groot zijn in de wereld, hieruit leren hun arme bloedverwanten niet voorbij te zien of te verachten. Iedere tak van de boom is geen bovenste tak, maar behoort hij, omdat hij een lagere tak is, daarom niet tot de boom? Evenals Jozef hier, schaamt zich onze Heere Jezus niet ons broederen te noemen.
2. Daar zij vreemdelingen en geen hovelingen waren, stelt hij sommigen van hen voor aan Farao, om - zoals wij zeggen - tot de handkus te worden toegelaten, ten einde hen ook tegenover de Egyptenaren te eren. Alzo stelt Christus Zijn broederen voor aan het hof des hemels, en wendt Zijn invloed voor hen aan, hoewel zij in zichzelf onwaardig zijn, een gruwel voor de Egyptenaren. Aan Farao voorgesteld zijnde, zeggen zij hem, volgens de instructies, die Jozef hun gegeven had:
a. Wat hun bedrijf is, dat zij schaapherders zijn, vers 3. Farao vroeg hun, (en Jozef wist dat dit een van zijn eerste vragen zou zijn, Hoofdstuk 46:3. "Wat is uw hantering?" Hij nam aan, als iets dat vanzelf spreekt, dat zij iets om handen hadden, anders zou Egypte geen plaats voor hen zijn, geen toevlucht voor landlopers. Indien zij niet wilden werken, dan moesten zij in die tijd van schaarste zijn brood ook niet eten. Allen, die een plaats hebben in de wereld, behoren er ook overeenkomstig hun bekwaamheid werk in te hebben, de een of andere bezigheid, hetzij van verstandelijke aard of anders handenarbeid. Zij, die niet behoeven te werken voor hun brood, moeten toch iets te doen hebben, ten einde hen voor lediggang te bewaren. Magistraten behoren te vragen naar het beroep hunner onderhorigen, daar zij voor het openbare welzijn hebben te zorgen, want trage mensen zijn als de hommels in de bijenkorf, onnutte lasten voor het gemenebest.
b. Waarvoor zij naar Egypte kwamen: niet om er zich voor altijd te vestigen, maar om er als vreemdelingen te wonen, vers 4, zolang de honger duurde in Kanaän, dat hoog lag, zodat het voor schaapsherders niet bewoonbaar was, daar het gras er veel meer gedord was dan in Egypte, dat laag lag en waar voornamelijk het koren ontbrak, terwijl er toch nog tamelijk goede weiden waren.
3. Hij verkreeg toestemming voor hen om in het land Gosen te wonen, vers 6. Dit was een bewijs van Farao’s dankbaarheid aan Jozef omdat hij voor hem en zijn land zo’n zegen geweest is, wilde hij, alleen om zijnentwil, goedheid betonen aan zijn bloedverwanten. Hij bood hun een aanstelling aan als veemeesters over zijn vee, mits zij kloeke, werkzame mannen zijn, want het is de man, die verstandig in zijn werk is, die voor het aangezicht van de koningen gesteld wordt. En wat ons beroep of bedrijf ook moge wezen, wij moeten ons best doen om er in uit te munten, er ons schrander en vlijtig in betonen.
III. De eerbied, die Jozef als zoon betoonde aan zijn vader.
1. Hij stelde hem voor aan Farao, vers 7. En hier:
a. Doet Farao aan Jakob een gewone vraag: Hoe oud zijt gij? vers 8. Een vraag, die men gewoonlijk aan oude lieden doet, want het is ons iets natuurlijks ouderdom te bewonderen en te eren, Leviticus 19:32, evenals het onnatuurlijk en onbetamelijk is hem te verachten, Jesaja 3:5. Het was aan Jacobs voorkomen en gelaat voorzeker Merk baar, dat hij zeer oud was, want hij is een man geweest van arbeid, zorg en smart. In Egypte leefden de mensen niet zo lang als in Kanaän, en daarom beschouwde Farao Jakob met verwondering, hij baarde opzien aan het hof. Als wij over onszelf nadenken, dan moet ook die gedachte bij ons opkomen: "Hoe oud zijn wij?"
b. Jakob geeft aan Farao een ongewoon antwoord, vers 9. Hij spreekt, zoals het een patriarch betaamde, met ernst en ter onderrichting van Farao.
Merk hier op:
A. Hij noemt zijn leven vreemdelingschappen, daar hij zich als een vreemdeling beschouwt in deze wereld een reiziger op weg naar een andere wereld, deze aarde was hem een herberg, niet zijn tehuis. De apostel verwijst hiernaar, Hebreeën 11:13 "zij hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren." Hij achtte zich niet slechts een vreemdeling nu hij in Egypte was in een land, waarin hij nooit tevoren geweest is, maar zelfs in zijn geboorteland was zijn leven een vreemdelingschap, en zij, die het leven aldus beschouwen, kunnen dan ook zoveel te beter de ongemakken dragen van de ballingschap uit hun geboorteland, zij zijn nog vreemdelingen en dat zijn zij altijd geweest.
B. Hij rekent zijn leven bij dagen, want zó zelfs is het spoedig berekend, en wij zijn niet zeker van de duur er van, zelfs niet tot aan het einde van een dag, maar kunnen binnen minder dan een uur tijds deze tabernakel hebben te verlaten. Laat ons alzo onze dagen tellen, Psalm 90:12, en ze meten, Psalm 39:5. De hoedanigheid, die hij er aan toekent, was:
Ten eerste, dat zij weinig waren: Hoewel hij nu honderd en dertig jaren geleefd had, schenen zij hem, in vergelijking met de dagen van de eeuwigheid, de eeuwige God, en de eeuwige staat, waarin duizend jaren (langer dan ooit enig mens geleefd heeft) slechts als een dag zijn, weinig toe.
Ten tweede. Dat zij kwaad waren, dit is waar betreffende de mens in het algemeen, Job 14:1, hij is kort van dagen en zat van onrust, en daar zijn dagen slecht zijn, is het goed dat zij weinig zijn. Jacobs leven inzonderheid bestond uit kwade dagen en de aangenaamste dagen zijns levens moesten nog komen.
Ten derde. Dat zij niet bereikt hebben de dagen van de jaren van zijn vaderen, niet zovelen waren en niet zo aangenaam als hun dagen. De oude dag brak spoediger aan dan voor sommigen van zijn voorouders. Gelijk de jongeling niet trots moet wezen op zijn kracht of schoonheid, zo moet de grijsaard niet hoogmoedig wezen op zijn ouderdom en de kroon van zijn grauwe haren, al is het ook dat anderen er terecht eerbied voor hebben, want zij, die geacht worden zeer oud te zijn, bereiken toch de jaren nog niet van de patriarchen. De grijsheid is dan alleen een sierlijke kroon, als zij op de weg van de gerechtigheid wordt gevonden. Jakob begroet en neemt afscheid van Farao met een zegening, vers 7. Jakob zegende hem, en wederom, vers 10, hetgeen niet slechts een daad van beleefdheid was, (hij betoonde hem eerbied en betuigde hem dank voor zijn vriendelijkheid) maar een daad van Godsvrucht hij bad voor hem als een, die het gezag had van een profeet en patriarch. Hoewel Farao in wereldse rijkdom groter en voornamer was, was Jakob groter door zijn invloed bij God, hij was Gods gezalfde, Psalm 105:15. En eens patriarchen zegen was niet klein te achten, zelfs niet door een machtige vorst. Darius stelde prijs op de gebeden van de kerk voor hemzelf en voor zijn kinderen, Ezra 6:10. Farao had Jakob vriendelijk ontvangen en of het nu al of niet in de naam eens profeten was, hij had het loon eens profeten, dat een genoegzame beloning was, niet slechts voor zijn vriendelijk gesprek met hem, maar voor al de daden van vriendelijkheid, die hij hem en de zijnen had betoond.
2. Hij heeft goed voor hem en de zijnen gezorgd. Hij gaf hun een bezitting, vers 11, onderhield hen met brood, vers 12. Dit toont niet slechts aan dat Jozef een goed man was, die aldus tedere zorg droeg voor zijn arme bloedverwanten, maar dat God een goede God is, die hem daartoe heeft verwekt, en hem instaat heeft gesteld dit te doen, zoals Esther om zulke tijd tot het koninkrijk was geraakt. Wat God hier voor Jakob deed, heeft Hij beloofd voor al de Zijnen te doen, die Hem dienen en op Hem bebouwen, Psalm 37:19. In de dagen des hongers zullen zij verzadigd worden.
Genesis 47:13-26🔗
Daar nu zorg was gedragen voor Jakob en zijn familie, voor welker behoudenis Jozefs bevordering inzonderheid door Gods voorzienigheid bedoeld was, wordt nu bericht gegeven ook van de behoudenis van het rijk van Egypte want God is Koning van de volken, zowel als Koning van de heiligen, en geeft spijs aan alle vlees. Jozef keert nu terug tot de gewichtige werkzaamheid, die Farao hem had opgedragen. Het zou hem aangenaam genoeg zijn geweest om bij zijn vader en zijn broeders in het land Gosen te gaan wonen, maar zijn ambt laat hem dit niet toe. Nadat hij zijn vader had gezien en hem wèl gevestigd wist, legde hij zich met evenveel ijver als ooit tevoren toe op de vervulling van zijn ambtsplichten. Zelfs de natuurlijke genegenheid moet wijken voor noodzakelijk werk. Ouders en kinderen moeten tevreden zijn om afwezig te zijn van elkaar, als dit beiderzijds nodig is voor de dienst van God of hun geslacht. In Jozefs handelingen met de Egyptenaren hebben wij op te merken.:
I. In welke uiterste nood Egypte en de omliggende landen gekomen waren door de hongersnood. Er was geen brood, en zij raasden, of bezweken, vers 13, zij waren op het punt van te sterven, vers 15, 19.
1. Zie hier hoe afhankelijk wij zijn van Gods voorzienigheid, als Hij ons slechts voor een wijle Zijn gewone gunsten onthoudt, dan sterven wij, dan komen wij allen om. Al onze schatten zouden ons er niet voor kunnen bewaren om te verhongeren, indien de regen des hemels slechts voor twee of drie jaren werd teruggehouden. Zie hoe afhankelijk wij zijn van Gods genade, en hoe nodig het ons is in Zijn liefde te blijven.
2. Zie hoe wij ons aan lijden blootstellen door ons gebrek aan voorzorg. Indien al de Egyptenaren in de zeven jaren van de overvloed voor zichzelf gedaan hadden, wat Jozef voor Farao gedaan heeft, dan zouden zij nu niet in zo grote verlegenheid zijn geweest maar zij gaven geen acht op de waarschuwing, dat er jaren van honger zouden komen, en dachten dat de dag van morgen zou wezen als de dag van heden, en het volgende jaar zoals dit jaar, ja dat het nog veel overvloediger zijn zou. Omdat de mens zijn tijd niet weet, (zijn tijd van de inzameling als hij hem heeft) is zijn ellende zo groot als de tijd van uitgeven komt, Prediker 8:6, 7.
3. Zie hoe vroeg reeds God een verschil gemaakt heeft tussen de Egyptenaren en de Israëlieten, zoals later met de plagen, Exodus 8:22, 9:4, 26, 10:23. Jakob en zijn familie werden, hoewel zij vreemdelingen waren zonder kosten geheel overvloedig gevoed, terwijl de Egyptenaren schier omkwamen van gebrek. Zie Jesaja 65:13. "Mijne knechten zullen eten, doch gijlieden zult hongeren. Welgelukzalig zijt gij, o Israël." Wie ook gebrek heeft Gods kinderen niet. Psalm 34:11.
II. Hoe hoge prijs zij te betalen hadden.
1. Zij moesten al hun geld, dat zij opgegaard hadden, er voor geven, vers 14. Zilver en goud konden hen niet voeden, zij moesten koren hebben. En zo kwam al het geld, dat er in het koninkrijk was, in de schatkist.
2. Toen het geld op was, stonden zij hun vee af, de dieren tot werken bestemd, zoals paarden en ezels, en die tot voedsel dienen, zoals schapen en runderen, vers 17. Hieruit kan afgeleid worden, dat wij beter kunnen leven op brood zonder vlees, dan op vlees zonder brood. Wij kunnen onderstellen, dat zij er te eerder toe overgingen om hun vee te verkopen, omdat zij er geen of weinig gras voor hadden, en nu zag Farao in werkelijkheid wat hij tevoren in visioen gezien had, niets dan magere koeien, namelijk:
3. Toen zij de levende have van hun land verkocht hadden, zijn zij er gemakkelijk toe overgegaan om (veeleer dan van honger te sterven) ook het land te verkopen. Immers, welk goed kon dit hun doen, als zij noch koren hadden om het te bezaaien, noch vee om er op te laten weiden? Zo hebben zij toen ook dit verkocht voor koren.
4. Toen hun land verkocht was, zodat zij niets hadden om van te leven, moesten zij natuurlijk zichzelf verkopen, zodat zij zuiver en alleen van hun arbeid konden leven en hun land als vazallen in leen hielden van de kroon. Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zelfs vrijheid en eigendom, (de ons zo dierbare tweelingen) zal hij geven voor zijn leven, want dat is zoet. Er zijn weinigen (hoewel er misschien sommigen zijn) die liever zouden sterven dan in slavernij te leven en in afhankelijkheid van een willekeurige macht. En wellicht zijn er, die in zo’n geval, in drift of toorn, door het zwaard zouden kunnen sterven, maar niet in koelen bloede van honger zouden kunnen sterven, want dat is veel erger, Klaagliederen 4:9. Nu was het voor de Egyptenaren nog een grote weldaad, dat zij, tot welke hoge prijs dan ook, nog koren konden krijgen. Indien zij allen van honger waren gestorven, dan zou hun land misschien, bij gebrek aan erfgenamen, aan de kroon zijn vervallen, daarom besloten zij nog zoveel mogelijk te redden.
III. De methode, die Jozef volgde om de zaak zo tussen vorst en volk te regelen dat de vorst zijn rechtmatig voordeel verkreeg en het volk toch niet geheel tot de ondergang werd gebracht.
1. Ten opzichte van hun land behoefde hij zolang de hongersnood duurde, tot geen overeenkomst met hen te komen, maar toen de jaren van de honger voorbij waren (want God zal niet altijd twisten, noch eeuwig de toorn behouden) maakte hij een overeenkomst met hen die aan beide zijden aangenaam scheen te zijn, namelijk dat het volk het land, dat hij hun toewees, in bezit zou hebben en er de vrucht van genieten, en dat zij uit des konings voorraadschuren zaad zouden ontvangen, om het te bezaaien voor hun eigen gebruik en tot hun behoeve, en slechts een vijfde van de jaarlijkse winsten als pacht zouden betalen aan de kroon. Dit is tot een blijvende wet geworden, vers 26. En het was een zeer goede overeenkomst voor hen, dat zij voor hun land voedsel voor zich verkregen terwijl zij anders van honger hadden moeten omkomen, en dan weer op zo voordelige voorwaarden land zouden verkrijgen. Die staatsdienaren zijn dubbele eer waardig, beide voor wijsheid en rechtvaardigheid, die de schaal tussen vorst en volk in evenwicht houden zodat vrijheid en eigendom geen inbreuk maken op de rechten van de kroon, en het prerogatief van de kroon niet drukt op vrijheid en eigendom, in de veelheid van zulke raadslieden is behoudenis. Als de Egyptenaren het later hard zullen vinden om zo hoge belasting van hun land aan de koning te moeten betalen, dan moeten zij zich herinneren hoe rechtvaardig niet alleen, maar hoe vriendelijk en welwillend de eerste oplegging er van geweest is. Zij konden wel met dankbaarheid een vijfde betalen, als zij toch vijf vijfden, dat is alles, verschuldigd waren. Het is opmerkelijk hoe getrouw Jozef geweest is aan hem, die hem had aangesteld. Hij heeft het geld niet in zijn eigen zak gestoken, noch de landerijen aan zijn eigen familie doen overgaan, maar beide geheel en al tot Farao’s gebruik verkeerd, en daarom bevinden wij dat zijn nakomelingen niet rijker Egypte hebben verlaten dan de overigen van hun arme broederen. Zij, die openbare ambten bekleden en zich grote goederen verwerven, moeten wel toezien, dat het niet is ten koste van een goed geweten, dat van groter waardij is.
2. Wat hun personen betreft, hij bracht hen over naar steden. Hij verplaatste hen, om Farao’s soevereine macht over hen te tonen en opdat zij mettertijd hun vroegere rechten op hun landerijen zouden vergeten, en te gerichter verzoend zouden worden met hun staat van dienstbaarheid. De Joodse schrijvers zeggen: "Hij bracht hen over van hun vorige woonplaatsen, omdat zij zijn broeders smaadden als vreemdelingen, om dus die versmaadheid te doen ophouden, heeft hij hen allen tot vreemdelingen gemaakt. Zie hoe grote veranderingen in weinig tijds bij een volk kunnen plaatshebben, en hoe God diegenen van vat in vat kan ledigen, die op hun heffe stil lagen. Hoe hard dit alles voor hen ook geweest moge schijnen, zij zelf beschouwden het toen als een zeer grote vriendelijkheid en zij waren er dankbaar voor, dat zij niet harder behandeld werden, vers 25, gij hebt ons leven behouden. Er is een goede reden, dat de behouder van ons leven de meester van ons leven zijn zal. "Gij hebt ons behouden, doe met ons wat u behaagt."
IV. De uitzondering, die hij maakte ten voordele van de priesters. Zij werden kosteloos onderhouden, zodat zij hun land niet behoefden te verkopen, vers 22. Zo zullen alle volken wandelen, elk in de naam zijns Gods, zij zullen vriendelijk wezen voor hen, die hen voorgaan in de dienst huns Gods, en hen dienen in heilige zaken, en evenzo behoren wij onze God te eren door Zijn dienstknechten zeer veel te achten in liefde, om huns werks wil.
Genesis 47:27-31🔗
Wij kunnen hier opmerken: 1. De welgesteldheid van Jakob, vers 27, 28. Terwijl de Egyptenaren verarmden in hun eigen land, had Jakob overvloed in een vreemd land. Hij leefde nog zeventien jaren nadat hij in Egypte kwam, ver boven hetgeen hij verwacht had. Zeventien jaren had hij Jozef gevoed en onderhouden, (want zo oud was deze, toen hij van hem verkocht werd, Hoofdstuk 37:en nu, bij wijze van wedervergelding, heeft Jozef hem zeventien jaren onderhouden. Merk op hoe vriendelijk God in Zijn voorzienigheid Jacobs zaken heeft geschikt: toen hij oud was en het minst instaat was zorg en vermoeienis te dragen, had hij dit ook het minst nodig, daar hij door zijn zoon wèl verzorgd werd, zonder dat hij er zelf enige bemoeienis mee had, want Hij weet wat maaksel wij zijn, en dus ook wat wij kunnen en niet kunnen.
2. In welke zorg Jakob stierf. Eindelijk, vers 29, naderden de dagen, dat Israël sterven zou. Israël, een vorst Gods, die de engel had overmocht, moet zich toch aan de dood onderwerpen. Het is niet te verhelpen, hij moet sterven, het is alle mensen gezet eenmaal te sterven, en dus ook aan hem, er is geen geweer in deze strijd. Jozef voorzag hem van brood, opdat hij niet van honger zou sterven, maar dat heeft hem er niet tegen beveiligd om van ouderdom en ziekte te sterven. Hij stierf langzaam, zijn kaars werd niet uitgeblust, maar brandde af, zodat hij de tijd zijns doods zag naderen. Het is een voorrecht om de nadering des doods te zien, eer wij nog zijn macht gewaar worden, want wij kunnen er door opgewekt worden om wat onze hand te doen vindt, te doen met al onze macht, maar hij is niet ver van een ieder van ons. Nu betrof Jacobs zorg, toen hij de dag zijns doods zag naderen, zijn begrafenis, niet de praal of staatsie er van (daarover bekommerde hij zich niet) maar wel over de plaats waar hij begraven zou worden.
a. Hij wilde begraven worden in Kanaän. Dit was geen blote gril of luim, omdat Kanaän zijn geboorteland was, maar hij wilde het in geloof, omdat het het land van de belofte was, (waarvan hij dus, als het ware bezit wilde blijven houden, totdat de tijd zou komen, wanneer zijn nakomelingen er meesters van zouden zijn) en omdat het een type was van de hemel, het betere land, hetgeen hij, die deze dingen zei, klaarlijk betoonde het vaderland te zijn, dat hij verwachtte, Hebreeën 11:14. Hij had een goed land op het oog, dat aan de andere kant des doods hem rust en zaligheid zal bieden.
b. Hij wilde Jozef doen zweren, dat hij hem daarheen zou brengen om begraven te worden, vers 29-31, opdat Jozef, door zo plechtige eed gebonden zijnde, dit zou kunnen aanvoeren tegen de bedenkingen, die er tegen gemaakt zouden kunnen worden, en tevens tot grotere voldoening van Jakob nu hij op het punt stond van te sterven. Niets kan een betere hulp zijn om een sterfbed licht te maken, de het stellige vooruitzicht van een rust in Kanaän na de dood.
c. Toen dit geschied was boog Israël zich ten hoofde van het bed, zich als het ware buigende om de slag des doods te ontvangen (laat de dood nu komen, hij zal mij welkom wezen) of wel, God aanbiddende, zoals dit verklaard wordt in Hebreeën 11:21, God dankende voor al Zijn gunstbewijzen, inzonderheid hiervoor dat Jozef bereid was, niet alleen om zijn hand op zijn ogen te leggen, om ze te sluiten, maar onder zijn heup, om hem de verzekering te geven, die hij begeerde omtrent zijn begrafenis. Aldus behoren zij, die nederdalen in het stof, zich in ootmoediger dank te buigen voor hun God, de God hunner goedertierenheden, Psalm 22:30.