Handelingen 1
- HET eerste boek heb ik gemaakt, o Theófilus, van al hetgeen dat JEZUS begonnen heeft beide te doen en te leren,
- Tot op den dag in welken Hij opgenomen is, nadat Hij door den Heiligen Geest aan de apostelen, die Hij uitverkoren had, bevelen had gegeven;
- Aan welke Hij ook, nadat Hij geleden had, Zichzelven levend vertoond heeft, met vele gewisse kentekenen, veertig dagen lang, zijnde van hen gezien, en sprekende van de dingen die het Koninkrijk Gods aangaan.
- En als Hij met hen vergaderd was, beval Hij hun dat zij van Jeruzalem niet scheiden zouden, maar verwachten de belofte des Vaders, die gij (zeide Hij) van Mij gehoord hebt.
- Want Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden, niet lang na deze dagen.
- Zij dan die samengekomen waren, vraagden Hem, zeggende: Heere, zult Gij in dezen tijd aan Israël het Koninkrijk wederoprichten?
- En Hij zeide tot hen: Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen macht gesteld heeft;
- Maar gij zult ontvangen de kracht des Heiligen Geestes, Die over u komen zal; en gij zult Mijn getuigen zijn, zo te Jeruzalem, als in geheel Judéa en Samaría, en tot aan het uiterste der aarde.
- En als Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen daar zij het zagen, en een wolk nam Hem weg van hun ogen.
- En alzo zij hun ogen naar den hemel hielden terwijl Hij heenvoer, zie, twee mannen stonden bij hen in witte kleding,
- Welke ook zeiden: Gij Galilese mannen, wat staat gij en ziet op naar den hemel? Deze Jezus, Die van u opgenomen is in den hemel, zal alzo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren.
- Toen keerden zij weder naar Jeruzalem, van den berg die genaamd wordt de Olijfberg, welke is nabij Jeruzalem, liggende vandaar een sabbatsreis.
- En als zij ingekomen waren, gingen zij op in de opperzaal, waar zij bleven, namelijk Petrus en Jakobus en Johannes en Andréas, Filippus en Thomas, Bartholoméüs en Matthéüs, Jakobus, de zoon van Alféüs, en Simon Zelótes, en Judas, de broeder van Jakobus.
- Deze allen waren eendrachtelijk volhardende in het bidden en smeken, met de vrouwen, en Maria, de moeder van Jezus, en met Zijn broederen.
- En in dezelve dagen stond Petrus op in het midden der discipelen, en sprak (er was nu een schare bijeen van omtrent honderd en twintig personen):
- Mannen broeders, deze Schrift moest vervuld worden, welke de Heilige Geest door den mond van David voorzegd heeft van Judas, die de leidsman geweest is dergenen die Jezus vingen;
- Want hij was met ons gerekend en had het lot dezer bediening verkregen.
- Deze dan heeft verworven een akker door het loon der ongerechtigheid, en voorwaarts over gevallen zijnde, is midden opgeborsten, en al zijn ingewanden zijn uitgestort.
- En het is bekend geworden allen die te Jeruzalem wonen, alzo dat die akker in hun eigen taal genoemd wordt Akeldama, dat is een akker des bloeds.
- Want er staat geschreven in het boek der Psalmen: Zijn woonstede worde woest, en er zij niemand die in dezelve wone; en: Een ander neme zijn opzienersambt.
- Het is dan nodig, dat van de mannen die met ons omgegaan hebben al den tijd in welken de Heere Jezus onder ons in- en uitgegaan is,
- Beginnende van den doop van Johannes, tot den dag toe in welken Hij van ons opgenomen is, een derzelve met ons getuige worde van Zijn opstanding.
- En zij stelden er twee, Jozef genaamd Bársabas, die toegenaamd was Justus, en Matthías.
- En zij baden en zeiden: Gij Heere, Gij Kenner der harten van allen, wijs van deze twee een aan, dien Gij uitverkoren hebt
- Om te ontvangen het lot dezer bediening en des apostelschaps, waarvan Judas afgeweken is, dat hij heenging in zijn eigen plaats.
- En zij wierpen hun loten; en het lot viel op Matthías, en hij werd met gemene toestemming tot de elf apostelen gekozen.
Inleiding🔗
De gewijde schrijver begint zijn verhaal van de Handelingen der Apostelen:
I. Met een verwijzing naar, en een korte herhaling van, de hoofdinhoud van zijn Evangelie. of Geschiedenis van het Leven van Christus, dit, evenals het vorige, opdragende aan zijn vriend Theofilus. vers 1-2.
II. Met een korte opsomming van de bewijzen van Christus’ opstanding, zijn samenspreking met de discipelen en de instructies, die Hij hun gaf gedurende de veertig dagen, die Hij nog op aarde vertoefde, vers 3-5.
III. Met een bijzonder bericht van Christus’ hemelvaart, de gesprekken Zijner discipelen voor Hij opvoer, en de toespraak der engelen tot hen nadat Hij was opgevaren, vers 6-11.
IV. Met een algemeen denkbeeld van de eerste ontwikkeling der Christelijke kerk en haren toestand na Christus’ hemelvaart tot aan de uitstorting des Heilige Geestes, vers 12-14.
V. Met een bericht van het voorzien in de vacature in het college der apostelen, ontstaan door de dood van Judas, door de verkiezing van Matthias in zijn plaats, vers 15-26.
Handelingen 1:1-5🔗
In deze verzen:
I. Wordt Theofilus en wij met hem, indachtig gemaakt aan Lukas’ Evangelie, en het zal ons nuttig zijn er het oog op te werpen, eer wij ons tot het bestuderen begeven van dit boek opdat wij zien mogen, niet slechts hoe dit aanvangt, waar het andere eindigt, maar dat, gelijk in het water het aangezicht is tegen het aangezicht, de handelingen der apostelen een weerspiegeling zijn van de handelingen huns Meesters, de daden Zijner genade.
1. Zijn beschermheer, aan wie hij dit boek opdraagt (ik behoorde veeleer te zeggen zijn leerling, want met die opdracht is het zijn bedoeling hem te onderwijzen en te besturen, en niet om zijn gunst of bescherming te verzoeken), is Theofilus, vers 1. In de opdracht van zijn Evangelie had hij hem als voortreffelijke Theofilus aangesproken, hier is het slechts Theofilus, niet omdat hij zijn voortreffelijkheid had verloren, of omdat zij was verminderd, m et minder glans schitterde, maar omdat hij nu zijn ambt had opgegeven - wèlk dit ook geweest moge zijn - en het vanwege zijn ambt was, dat hem deze titel was gegeven. Of wel, hij was nu ouder geworden en hield zulke eretitels in minder achting dan te voren, of het zou ook kunnen zijn, dat Lukas op meer vertrouwelijken voet met hem was gekomen, en hem dus met meer ongedwongenheid kon toespreken. Het was in de oudheid, zowel bij Christelijke als Heidense schrijvers, gebruikelijk, om hun geschriften aldus aan particuliere personen op te dragen. Maar dat sommige boeken van de Bijbel aldus tot een bijzonder persoon gericht zijn, is voor een iegelijk onzer een wenk, om ze te ontvangen als ook persoonlijk tot ons gericht, want al wat te voren geschreven is, dat is tot onze lering te voren geschreven.
2. Zijn Evangelie wordt hier genoemd de eerste verhandeling, die hij gemaakt had, waarop hij het oog heeft bij het schrijven van dit boek, het laatste bestemmend als een vervolg en een bevestiging van het eerste, ton prooton logos het eerste woord. Wat van het Evangelie geschreven is, is even gewis het woord als wat er van gesproken is, ja meer, thans kennen wij geen ongeschreven woord, waaraan wij geloof moeten schenken, dan voor zo veel het overeenkomt met hetgeen geschreven is. Hij heeft het vorige boek gemaakt, en nu is hij van de Heilige Geest gedreven, om dit te maken, want Christus’ leerlingen moeten tot de volmaaktheid voortvaren, Hebreeën 6:1. En daartoe moeten hun leidslieden hen behulpzaam zijn, het volk nog wetenschap leren, Prediker 12:9, en niet denken, dat hun vorige arbeid, hoe voortreffelijk ook, hen nu van verderen arbeid zal vrijstellen, veeleer behoren zij er door opgewekt en aangemoedigd te worden, zoals Lukas hier, die, wijl hij in een vorige verhandeling de grond heeft gelegd, in deze er nu op voort zal bouwen. Laat dit dus het andere niet verdrijven of uitwissen, laten nieuwe leerredenen en nieuwe boeken ons de ouden niet doen vergeten, maar ze ons in herinnering brengen en ons helpen om er een goed gebruik van te maken.
3. De inhoud van zijn Evangelie was al hetgeen Jezus begonnen heeft beide te doen en te leren, en dat is ook het onderwerp der geschriften van de andere drie evangelisten. Merk hier op:
A. Christus heeft gedaan en geleerd. Wat Hij leerde werd bevestigd door de wonderwerken, die Hij deed, en die Hem bewezen te zijn een Leraar van God gekomen, Johannes 3:2. En de plichten, die Hij leerde, waren, als het ware, een afschrift van de heilige, genaderijke werken, die Hij deed, want Hij heeft ons een voorbeeld nagelaten, en ook dat bewijst Hem te zijn een Leraar van God gekomen, want aan hun vruchten zult gij hen kennen. Diegenen zijn de beste Evangeliedienaren, die beide doen en leren, wier leven een doorlopende prediking is.
B. Hij begon, beide te doen en te leren, Hij heeft het fondament gelegd van alles wat in de Christelijke kerk geleerd en gedaan moet worden. De apostelen moesten voortgaan met hetgeen Hij begonnen heeft, dezelfde dingen doen en leren. Christus is er mede begonnen, en liet er hen toen mede voortgaan, maar Hij heeft Zijn Geest gezonden, om hen tot doen en leren bekwaam te maken. Het is voor hen, die het werk des Evangelies trachten te doen, troostrijk te weten, dat Christus zelf er mede begonnen is. De grote zaligheid is begonnen verkondigd te worden door de Heere, Hebr. 2:3.
C. De vier evangelisten, en inzonderheid Lukas, hebben ons overgeleverd al hetgeen Jezus begonnen is beide te doen en te leren, niet al de bijzonderheden - de wereld zou ze niet hebben kunnen bevatten, - maar het voornaamste, zodat wij daar naar oordelen kunnen wat het alles geweest is.
Wij hebben het begin van zijn leer in Mattheüs 4:17, en het begin van zijn wonderen in Johannes 2:11. Lukas heeft al de woorden en daden van Christus behandeld, er ons een algemeen denkbeeld van gegeven, hoewel hij ze niet allen in bijzonderheden heeft vermeld.
4. Het verhaal van de evangelist loopt tot aan de dag, in welken Hij opgenomen is, vers 2. Toen heeft Christus deze wereld verlaten, zodat zijn lichamelijke tegenwoordigheid er niet meer in gezien is. Ook het Evangelie van Markus, evenals dat van Lukas, besluit hiermede, zie Markus 16:19. Lukas 24:51. Christus is tot het laatst blijven doen en leren, totdat Hij opgenomen was voor het andere werk, dat Hij binnen de voorhang te doen had.
II. De waarheid van Christus’ opstanding wordt gehandhaafd en bewezen, vers 3. Het gedeelte, dat in het vorige boek verhaald is, was van zo veel gewicht en belang, dat het nodig was om het bij alle gelegenheden te herhalen. Het grote bewijs van zijn opstanding was, dat Hij zich levend vertoond heeft aan de apostelen, levend zijnde, heeft Hij zich aldus aan hen vertoond, en is Hij van hen gezien. Zij waren eerlijke mannen, op wier getuigenis men staat kon maken, maar de vraag is, of zij niet bedrogen waren, zoals menigeen, die het goed bedoelde, zich heeft laten bedriegen of misleiden. Maar nee, zij waren het niet, want:
1. Het waren gewisse kentekenen, die zij er van hadden, tekmêria - duidelijke kentekenen, beide, dat Hij levend was (Hij wandelde en sprak met hen, Hij at en dronk met hen), en dat Hij het zelf was en niet een ander, want Hij heeft hun herhaaldelijk de tekenen getoond van de wonden in zijn handen, zijn voeten en zijn zijde, hetgeen het sterkste bewijs der zaak was.
2. Het waren vele gewisse kentekenen, en zij werden dikwijls herhaald: Hij werd veertig dagen van hen gezien, wel niet voortdurend bij hen wonende, maar hun dikwijls verschijnende en hen trapsgewijze tot de volle overtuiging er van brengende, zodat al hun smart wegens Zijn heengaan er door weggenomen werd. Dat Christus zo langen tijd op aarde bleef nadat Hij was ingegaan tot Zijn staat van verhoging en heerlijkheid, ten einde het geloof Zijner discipelen te bevestigen en hun hart te vertroosten, was zulk een voorbeeld van neerbuigende goedheid en van medelijden met gelovigen, dat wij er ten volle verzekerd door zijn een Hogepriester te hebben, die medelijden kan hebben met onze zwakheden.
III. Een algemene wenk gegeven omtrent de instructies, die Hij Zijnen discipelen gaf, nu Hij op het punt stond van hen te verlaten.
En van dat Hij op hen blies, en hun verstand had geopend, waren zij beter in staat die instructies te ontvangen.
1. Hij onderrichtte hen omtrent het werk, dat zij zullen doen: "Hij heeft aan de door Hem verkoren apostelen bevelen gegeven." Christus’ keuze gaat altijd samen met Zijn last, zijn opdracht. Zij, die door Hem tot apostelen verkoren waren, verwachtten, dat Hij hun bevordering zou geven, maar in plaats hiervan gaf Hij hun bevelen. Toen Hij buiten ‘s lands reisde, en Zijnen dienstknechten macht gaf, en elk zijn werk, Markus 13:34, heeft Hij hun bevelen gegeven door de Heilige Geest, waarvan Hij als Middelaar zelf vervuld was, en dien Hij hun had ingeblazen. Door hun de Heilige Geest te geven, gaf Hij hun zijn bevelen, want de Trooster zal een Gebieder zijn, en het was Zijn ambt om hen indachtig te maken wat Christus hun gezegd had. Hij gaf hun, die apostelen waren, bevelen door de Heilige Geest, aldus luiden de oorspronkelijke woorden. Het was hun ontvangen van de Heilige Geest, waardoor hun opdracht bezegeld werd, Johannes 20:22. Hij werd niet opgenomen, voordat Hij hun hun last had gegeven, en aldus Zijn werk voleindigd had.
2. Hij onderrichtte hen betreffende de leer, die zij hadden te prediken: Hij sprak tot hen van de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan. Hij had hun een algemeen denkbeeld gegeven van dat koninkrijk, en van de tijd, wanneer het opgericht zou worden in de wereld, (in zijn gelijkenis, Markus 13), maar hier heeft Hij hen meer ingeleid in de aard er van, als een koninkrijk der genade in deze wereld, en van heerlijkheid in de toekomende wereld, en hun het verbond geopend en verklaard, hetwelk er de handvest van is.
Nu was dit bedoeld:
A. Om hen toe te bereiden tot het ontvangen van de Heilige Geest en om te volvoeren hetgeen waartoe zij bestemd waren. Hij zegt hun in het verborgen wat zij aan de wereld zullen hebben te zeggen, en zij zullen bevinden, dat de Geest der waarheid, als Hij komt, hetzelfde zal zeggen.
B. Om een der bewijzen te zijn van Christus’ opstanding. De discipelen, aan wie Hij zich levend vertoond heeft, wisten, dat Hij het was, niet alleen door hetgeen Hij hun toonde, maar door hetgeen Hij tot hen zei. Niemand dan Hij kon zo duidelijk en zo volledig spreken van de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan. Hij heeft niet met hen gesproken over politiek, of over de koninkrijken der mensen, over filosofie, of het rijk der natuur, maar over Goddelijke dingen en het koninkrijk der genade, de dingen, die voor henzelf, en voor hen, tot wie zij gezonden werden, van het grootste belang waren.
IV. Een bijzondere verzekering, die hun gegeven werd, dat zij nu weldra de Heilige Geest zullen ontvangen, en het bevel hun gegeven, om Hem te verwachten, vers 4, 5. Hij met hen vergaderd zijnde, waarschijnlijk op de berg in Galiléa, waarheen Hij hen bescheiden had voor Zijn dood, want in vers 6 wordt melding gemaakt van hun wederom samengekomen zijn, om getuigen te wezen van zijn hemelvaart. Hoewel Hij hen nu in Galiléa bescheiden had, moeten zij er toch niet aan denken daar te blijven, nee, zij moeten wederkeren naar Jeruzalem, en er niet van scheiden.
Let nu:
1. Op het gebod, dat Hij hun geeft om te wachten. Het was om hen op te wekken iets groots te verwachten, en zij hadden alle reden om van hun verhoogden Verlosser iets zeer groots te verwachten.
A. Zij moeten wachten tot aan de bestemden tijd, die nu is niet lang na deze dagen. Zij, die door het geloof hopen, dat de beloofde zegeningen komen zullen, moeten geduldig wachten, totdat zij komen, overeenkomstig de tijd, de gezette tijd. En wanneer, gelijk nu, de tijd nadert, dan moeten wij gelijk Daniël, er vurig en ernstig naar uitzien, Daniël 9:3.
B. Zij moeten wachten in de bestemde plaats, te Jeruzalem, want dáár het eerst moet de Geest worden uitgestort, omdat Christus Koning moet zijn op de heiligen berg Sion, en omdat des Heeren woord zal uitgaan uit Jeruzalem: dit moet de moeder-kerk wezen. Dáár is Christus gesmaad, en daarom zal Hem dáár die ere worden aangedaan, en deze gunst wordt aan Jeruzalem bewezen, om ons te leren onzen vijanden en vervolgers te vergeven. De apostelen waren te Jeruzalem meer aan gevaar blootgesteld dan in Galiléa, maar als wij in de weg van plicht zijn, kunnen wij goedsmoeds op God vertrouwen voor onze veiligheid. De apostelen zullen nu als openbare personen hebben op te treden, en daarom moeten zij zich naar een publieke plaats begeven. Jeruzalem was de geschiktste kandelaar om er deze lichten op te plaatsen.
2. De verzekering, die Hij hun geeft, dat zij niet te vergeefs zullen wachten.
A. De zegen, die voor hen bestemd is, zal komen, en zij zullen bevinden, dat die het wachten wel waardig was. Gij zult met de Heilige Geest gedoopt worden, dat is:
Ten eerste. De Heilige Geest zal overvloediger dan ooit over u uitgestort worden. De Heilige Geest was reeds op hen geblazen, Johannes 20:22, en zij hadden er het voordeel, het weldadige, van ervaren, maar nu zullen zij een overvloediger mate hebben van zijn gaven, zijn genade en vertroostingen, er mede gedoopt worden, waarin een toespeling schijnt te zijn op de Oud-Testamentische beloften van de uitstorting des Geestes, Joël 2:28, Jesaja 44:3, 32:15.
Ten tweede. "Gij zult door de Heilige Geest worden gereinigd en gezuiverd," zoals de priesters gedoopt en gewassen werden met water, om hen voor hun heiligen dienst te bereiden. "Zij hadden het teken, gij zult de zaak hebben, die betekend werd. Gij zult geheiligd worden door de waarheid, naarmate de Geest er u al meer en meer in zal leiden, terwijl door het getuigenis des Geestes uw geweten gereinigd zal worden, opdat gij de levenden God in het apostelschap kunt dienen." Ten derde. "Hierdoor zult gij krachtiger dan ooit verbonden worden aan uwen Meester en zijn leiding, gelijk Israël in Mozes gedoopt is in de wolk en in de zee. Zo vast zult gij aan Christus verbonden zijn, dat gij Hem nooit weer verlaten zult, uit vreze voor lijden, zoals gij Hem eens verlaten hebt."
B. Van deze gave nu des Geestes spreekt Hij: Als van de belofte des Vaders, die zij van Hem gehoord hadden, en waarop zij dus staat konden maken. De Geest werd gegeven door belofte, en het was toen de grote belofte, gelijk die van de Messias dit te voren geweest is, Lukas 1:72, en die van het eeuwige leven het nu is, 1 Johannes 2:25. Tijdelijke goede dingen worden gegeven door de Voorzienigheid, maar de Geest en geestelijke dingen worden gegeven door de belofte, Galaten 3:18. De Geest van God wordt ons niet gegeven, zoals de geest des mensen ons wordt gegeven, en in ons binnenste wordt geformeerd door de loop der natuur, Zacharia 12:1, maar door het woord van God.
1. Opdat de gave des te kostelijker zou zijn, heeft Christus de belofte des Geestes waardig geacht, om als een legaat aan zijn kerk na te laten.
2. Opdat zij des te zekerder zou zijn, en opdat de erfgenamen der belofte overtuigd kunnen wezen van het onveranderlijke van Gods raad hierin.
3. Opdat het uit genade zij, bijzondere genade, en aangenomen zal worden door het geloof, de belofte aangrijpende, en er op steunende. Evenals Christus, zo wordt ook de Geest ontvangen door het geloof.
Het was de belofte des Vaders.
1. Van Christus’ Vader. Als Middelaar heeft Christus het oog gehad op God, als Zijn Vader.
2. Van onze Vader, die, zo Hij ons de aanneming geeft tot kinderen, ons ook gewis de Geest der aanneming zal schenken, Galaten 4:5, 6. Hij zal de Geest schenken, als de Vader der lichten, als de Vader der Geesten, en als de Vader der barmhartigheden, het is de belofte des Vaders. Deze belofte van de Vader hadden zij menigmaal van Christus gehoord, inzonderheid in de afscheidsrede, die Hij kort voor Zijn dood voor hen uitsprak, en waarin Hij hun telkens en nogmaals verzekerde, dat de Trooster komen zou: Het bevestigt Gods belofte en moedigt ons aan, om er op te steunen, dat wij haar van Jezus Christus gehoord hebben, want zo vele beloften Gods als er zijn. die zijn in Hem ja, en zijn in Hem amen.
"Gij hebt haar van Mij gehoord, en Ik zal haar waar maken. Hij spreekt er van als van de voorzegging van Johannes de Doper, want Christus zegt hun zo ver terug te zien, vers 5. "Gij hebt het niet slechts van Mij gehoord, maar ook van Johannes, toen Hij u aan Mij overdroeg, zei Hij, Mattheüs 3:11 : Ik doop u wel met water, maar die na mij komt, zal u met de Heilige Geest dopen. Het is een grote eer, die Christus nu aan Johannes bewijst, niet slechts door zijn woorden aan te halen, maar door te verklaren, dat de grote gave, die nu stond te komen, er de vervulling van is. Aldus heeft Hij het woord Zijns knechts bevestigt, Jesaja 44:26. Christus kan meer doen dan zijn dienstknechten. Het is hun een ere om gebruikt te worden als de uitdelers van de middelen der genade, maar het is Zijn kroonrecht om de Geest der genade te geven. Hij zal u met de Heilige Geest dopen, u door Zijn Geest onderwijzen, en Zijn Geest geven om in u te bidden, hetgeen meer is dan de beste leraren voor ons doen kunnen.
C. Nu is het deze gave van de Heilige Geest, die aldus werd beloofd, voorzegd en verwacht, die wij in het volgende hoofdstuk door de apostelen zullen zien ontvangen, want daarin had de belofte hare volkomen vervulling, deze was het, die komen zou, en wij verwachten geen andere, want hier wordt beloofd, dat zij gegeven zal worden, niet lang na deze dagen. Hij zegt hun niet na hoe vele dagen het zijn zal, want zij moeten elke dag in de gemoedsstemming zijn om haar te ontvangen. Andere Schriftuurplaatsen spreken van de gave des Heilige Geestes aan gewone gelovigen, deze spreekt van die bijzondere kracht, waarmee de eerste predikers van het Evangelie en stichters der kerk door de Heilige Geest begiftigd werden, en die hen in staat stelde om op onfeilbare wijze voor dien tijd te verhalen, en voor het nageslacht te boek te stellen wat de leer van Christus is en de bewijzen er van, zodat wij uit kracht van deze belofte en de vervulling er van het Nieuwe Testament ontvangen en aannemen als van God ingegeven.
Handelingen 1:6-11🔗
Christus had zijn discipelen door Zijn engel bescheiden om Hem in Galiléa te ontmoeten, en dáár heeft Hij hen voor een bepaalden dag weer naar Jeruzalem bescheiden. Aldus wilde Hij hun gehoorzaamheid op de proef stellen, en Hij heeft haar bereid en blijmoedig bevonden, zij waren samengekomen, zoals Hij het bepaald had, om de getuigen te zijn van zijn hemelvaart, waarvan wij hier het bericht hebben. Merk op:
I. De vraag, die zij Hem bij die samenkomst hebben gedaan. Zij kwamen tezamen tot Hem, zij hadden over de vraag met elkaar beraadslaagd, en waren overeengekomen haar te doen. Zij kwamen allen, en deden de vraag in aller naam: Heere! zult Gij in deze tijd aan Israël het koninkrijk weder oprichten?
Dit kan beschouwd worden op tweeërlei wijs:
1. "Gij zult het voorzeker niet voor de tegenwoordige heersers over Israël weder oprichten, voor de overpriesters en de ouderlingen, die U ter dood hebben gebracht, en om dit te kunnen doen, het koninkrijk gedwee aan de keizer hebben overgegeven, en zich als zijn onderdanen hebben erkend. Hoe! Zouden zij, die U en ons haten en vervolgen, met macht bekleed worden? Dat zij verre van U!" Of liever:
2. "Voorzeker zult Gij het thans weder oprichten voor de Joodse natie, in zoverre zij zich aan U, als hun Koning, willen onderwerpen."
Nu waren in deze vraag twee verkeerde dingen:
A. Hun verwachting van de zaak zelf. Zij dachten, dat Christus Israël het koninkrijk weder oprichten zou, dat is: dat Hij het volk der Joden weer even groot en aanzienlijk zou maken onder de natiën, als het in de dagen van David en Salomo, van Asa en Josafat geweest is, dat Hij, als de Silo, de scepter zou weder herstellen voor Juda, en de wetgever, terwijl Christus gekomen is om Zijn eigen koninkrijk op te richten, en dat dit een koninkrijk der hemelen was, maar niet om aan Israël het koninkrijk - een aards koninkrijk - weer op te richten. Zie hier:
Ten eerste. Hoe zelfs vrome mannen geneigd zijn om het welzijn der kerk maar al te veel in uitwendige pracht en macht te zoeken, alsof Israël niet heerlijk kon zijn, of het koninkrijk moet hun weder opgericht worden, en dat Christus’ discipelen niet geëerd konden wezen, of zij moesten rijksgroten zijn, terwijl ons toch gezegd is, in deze wereld het kruis te verwachten, en naar het koninkrijk uit te zien in de andere wereld.
Ten tweede. Hoe geneigd wij zijn om vast te houden aan hetgeen wij van kindsbeen af hebben geleerd, en hoe moeilijk het is om ons van de vooroordelen onzer opvoeding los te maken. De discipelen hadden het met de moedermelk ingezogen, dat de Messias een aards Vorst zou zijn, en het duurde lang eer zij er toe gebracht konden worden om een denkbeeld te hebben van Zijn koninkrijk, als zijnde van geestelijken aard.
Ten derde. Hoe natuurlijk wij vooringenomen zijn ten gunste van ons eigen volk. Zij dachten, dat God geen koninkrijk in de wereld zou hebben, tenzij het aan Israël weer opgericht werd, terwijl toch al de koninkrijken dezer wereld Zijner zouden worden, waarin Hij wordt verheerlijkt, wat dan ook het lot van Israël moge zijn. Ten vierde. Hoe onderhevig wij er aan zijn om de Schrift verkeerd op te vatten - in letterlijken zin te verstaan wat zinnebeeldig gesproken is, en de Schrift te verklaren in overeenstemming met onze plannen en bedoelingen, terwijl wij onze plannen moesten vormen naar de Schrift. Maar als de Geest van boven zal uitgestort zijn, dan zullen onze vergissingen hersteld worden, zoals die van de apostelen hersteld zijn.
B. Hun vraag betreffende de tijd er van: "Heere, zult Gij het doen in dezen tijd? Hebt Gij ons samen geroepen met het doel om gepaste maatregelen te beramen van de wederherstelling van het koninkrijk van Israël? Er kan voorzeker geen beter tijdstip voor wezen ." Hierin nu hebben zij hun doel gemist, want zij waren al te nieuwsgierig naar hetgeen waarnaar hun Meester hun nooit gezegd had te vragen. Zij waren begerig naar de oprichting van het koninkrijk, waarin zij zich zo groot een aandeel beloofden, en zij wilden het Goddelijk raadsbesluit vooruitlopen. Christus had hun gezegd, dat zij zullen zitten op tronen, Lukas 22:30, en nu kan niets hen voldoen, of zij moeten terstond op de troon zijn, en kunnen de tijd niet afwachten, terwijl toch hij, die gelooft, niet zal haasten, maar overtuigd is, dat Gods tijd de beste tijd is.
II. Hoe Christus hen bestrafte wegens deze vraag, zoals Hij Petrus bestraft had wegens zijn vraag betreffende Johannes: Wat gaat het u aan? Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden, vers 7. Hij weerspreekt hun verwachting niet, dat aan Israël het koninkrijk weder opgericht zal worden, omdat die vergissing weldra hersteld zal worden door de uitstorting des Heilige Geestes, waarna zij nooit meer aan een tijdelijk, of aards, koninkrijk hebben gedacht, en ook omdat die verwachting in zekeren zin recht is, nl. in de zin van de oprichting van het Evangeliekoninkrijk in de wereld, en dat zal door hun vergissing niet verhinderd, of te niet gedaan worden, maar Hij bestraft hun vragen naar de tijd.
1. Het is hun niet vergund dit te weten: Het komt u niet toe te weten, en daarom komt het u niet toe te vragen. Christus zal nu van hen scheiden, van hen scheiden in liefde, en toch geeft Hij hun deze bestraffing, welke bedoeld is als een waarschuwing aan zijn kerk om wèl toe te zien, en zich niet te stoten aan de steen, die zo noodlottig was voor onze eerste ouders - een ongeregelde begeerte naar verboden kennis, een zich indringen in de dingen, die wij niet gezien hebben, omdat God ze ons niet heeft getoond. Het is dwaas om wijs te willen wezen boven hetgeen geschreven is, en het is verstandig om tevreden te wezen met niet wijzer te zijn. Christus heeft Zijnen discipelen veel kennis gegeven boven anderen (Het is u gegeven de verborgenheden van het koninkrijk der hemelen te weten), en Hij had hun Zijn Geest beloofd, om hun nog meer te leren. Opdat zij nu niet opgeblazen zouden worden door de veelheid en de uitnemendheid der openbaringen, geeft Hij hun hier te verstaan, dat er dingen waren, die het hun niet toekwam te weten. Wij zullen zien, hoe weinig reden wij hebben om trots te wezen op onze kennis, als wij bedenken hoeveel er is, waarvan wij niets weten. Christus had Zijnen discipelen, zowel voor Zijn dood als na zijn opstanding, onderricht gegeven, dat volkomen volstond voor het betrachten van hun plicht, en Hij wil, dat zij met deze kennis tevreden zullen zijn, want zij is genoeg voor een Christen, in wie ijdele nieuwsgierigheid een verdorvene gemoedsgesteldheid is, die wèl gedood, maar niet bevredigd moet worden. Christus zelf had met zijn discipelen gesproken over de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan, en hun beloofd, dat de Geest hun de toekomende dingen zal verkondigen, Johannes 16:13. Hij had hun ook tekenen der tijden gegeven, op welke te letten hun plicht was, en welke voorbij te zien zonde was, Mattheüs 24:33, 16:3. Maar zij moeten noch verwachten, noch begeren, om, hetzij al de bijzonderheden, hetzij de juisten tijd, van toekomstige gebeurtenissen te kennen. Het is goed voor ons om in het duister en in onzekerheid gehouden te worden omtrent de "tijden en ogenblikken" (zoals Dr. Hammond hier leest) van toekomstige gebeurtenissen betreffende de kerk, zowel als betreffende onszelf. Omtrent de verschillende jaargetijden weten wij in het algemeen, dat er zomer en winter zal zijn, maar wij weten niet, op welken dag wij fraai weer zullen hebben, of op welken anderen dag er onstuimig weer zal zijn, hetzij in de zomer of in de winter, en evenzo weten wij ten opzichte van onze wereldlijke zaken niet, of het een zomertijd van voorspoed zal zijn, opdat wij ons aan geen verkeerde gerustheid zullen overgeven. Er wordt ons gezegd, dat er een wintertijd van benauwdheid komen zal, en opdat wij ons nu in dien winter niet aan wanhoop zullen overgeven, wordt ons verzekerd, dat de zomer zal wederkeren, maar wat deze of die bijzondere dag zal opleveren, kunnen wij niet zeggen, weten wij niet, wàt hij ons ook moge brengen, wij zullen er ons naar hebben te schikken.
2. De kennis hiervan heeft God zich als Zijn kroonrecht voorbehouden, de Vader heeft haar in zijn eigen macht gesteld, zij is in Hem verborgen. Niemand, buiten Hem, kan de toekomstige tijden en gelegenheden openbaren. Gode zijn al zijn werken bekend, maar niet ons, Hoofdstuk 15:18. Het is in zijn macht, en in de zijn alleen, om van de beginne aan het einde te verkondigen, en hiermede bewijst Hij zich God te zijn, Jesaja 46:10. "En hoewel Hij het voegzaam oordeelde, om aan de Oud-Testamentische profeten soms de tijden en gelegenheden te doen weten (zoals van Israëls dienstbaarheid in Egypte gedurende vier honderd jaren, en hun gevangenschap in Babylon gedurende zeventig jaren), heeft Hij het toch niet voegzaam geoordeeld, om u de tijden en gelegenheden te doen weten, hoe lang het duren zal eer Jeruzalem verwoest zal worden, hoewel gij zo wel verzekerd zijt van de zaak zelf. Hij heeft niet gezegd, dat Hij u iets meer zal doen weten van de tijden en gelegenheden, dan gij weet." Later heeft Hij dit gedaan aan Zijn dienstknecht, Johannes, " maar Hij heeft het in zijn eigen macht gesteld om het te doen, of niet te doen, al naar Hij het goed vindt." En hetgeen in deze Nieuw-Testamentische profetie omtrent de tijden en gelegenheden geopenbaard wordt is zo duister en moeilijk te begrijpen, dat, als wij het willen toepassen, het van belang voor ons is te gedenken, dat het niet betaamt om met beslistheid de tijden en gelegenheden te bepalen.
III. Hij schrijft hun hun werk voor en verzekert hun, dat zij de bekwaamheid zullen hebben, om er mede voort te gaan, en dat zij er voorspoedig in zullen zijn. Het komt u niet toe te weten de tijden of gelegenheden - het zou u geen goed doen, maar weet dit: vers 8, gij zult geestelijke kracht ontvangen door de nederdaling des Heilige Geestes op u, en gij zult haar niet te vergeefs ontvangen, want gij zult mijn getuigen zijn, en getuigen zijn van mijn heerlijkheid, en uw getuigenis zal niet te vergeefs zijn, want het zal ontvangen worden hier in Jeruzalem, en in het omliggende land, en tot aan het uiterste der aarde." Als Christus ons dienstbaar maakt aan zijn eer en heerlijkheid in onze dagen en in ons geslacht, zo laat dit ons genoeg zijn, en laten wij ons dan niet kwellen en in verwarring brengen omtrent toekomende tijden en gelegenheden. Christus zegt hun hier:
1. Dat hun werk eervol en heerlijk zal wezen: Gij zult mijn getuigen zijn.
A. Zij zullen Hem uitroepen als Koning, en die waarheden verkondigen in de wereld, door welke Zijn koninkrijk zal opgericht worden, en door welke Hij zal regeren. Zij moeten plechtig en openlijk Zijn Evangelie prediken in de wereld.
B. Zij zullen dit bewijzen, en hun getuigenis bevestigen, niet, gelijk getuigen plegen te doen, met een eed, maar met het Goddelijk zegel van wonderen en bovennatuurlijke gaven. Gij zult martelaren voor mij zijn, of, gij zult mijn martelaren zijn, zoals die tekst in sommige handschriften luidt, want zij betuigden de waarheid van het Evangelie met hun lijden, ja met hun dood.
2. Dat hun kracht voor dit werk volstaan zal. Zij hadden er geen eigen kracht voor, geen wijsheid en geen moed, zij waren van nature het zwakke en het dwaze der wereld, zij durfden niet als getuigen voor Christus optreden bij Zijn verhoor, en ook nu waren zij hiertoe nog niet bekwaam. "Maar gij zult ontvangen de kracht des Heilige Geestes, die over u komen zal. Gij zult bezield en aangedreven worden door een beteren geest dan uw eigen geest is, gij zult kracht hebben om het Evangelie te prediken, en er de waarheid van te bewijzen uit het Oude Testament" (hetgeen zij, toen zij vervuld waren van de Heilige Geest, op bewonderenswaardige wijze gedaan hebben, Hoofdstuk 18:28)," en het door wonderen en door lijden te bevestigen." Christus’ getuigen zullen kracht ontvangen voor het werk, waartoe Hij hen roept, die door Hem in Zijn dienst gebruikt worden, zal Hij er bekwaam toe maken, en er hen in door helpen.
3. Dat hun invloed groot en zeer uitgebreid zal zijn. Gij zult getuigen zijn van Christus, en zijn zaak bepleiten:
A. "In Jeruzalem, dáár moet gij beginnen, en dáár zullen velen uw getuigenis aannemen, en die het niet doen, zullen dan zonder verontschuldiging gelaten worden."
B. "Van dáár zal uw licht schijnen door geheel Judea, waar gij te voren te vergeefs hebt gearbeid."
C. "Van dáár zult gij voortgaan naar Samaria, hoewel het u bij uw eerste zending verboden was om in enige stad der Samaritanen te prediken."
D. "De zegen uwer werkzaamheid zal reiken tot aan het uiterste der aarde, gij zult een zegen wezen voor geheel de wereld."
IV. Hun deze instructies gegeven hebbende, verlaat Hij hen, vers 9 :Als Hij dit gezegd had, alles gezegd had, wat Hij had te zeggen, zegende Hij hen (dat wordt ons meegedeeld in Lukas 24:50), en nu werd Hij opgenomen, daar zij het zagen, terwijl zij hun ogen op Hem gevestigd hadden, Zijn zegen ontvangende. Gradueel werd Hij opgenomen, en een wolk nam Hem weg van hun ogen. Wij hebben hier Christus’ opvaren naar de hoogte, niet, gelijk Elia, afgehaald met een vurigen wagen en vurige paarden, maar oprijzende naar de hemel, zoals Hij oprees uit het graf, zuiver en alleen door zijn eigen kracht, daar Zijn lichaam thans, gelijk de lichamen der heiligen zijn zullen bij de opstanding, een geestelijk lichaam was, opgewekt in kracht en onverderfelijkheid. Merk hier op:
1. Hij begon zijn hemelvaart voor de ogen Zijner discipelen, daar zij het zagen. Zij hebben Hem niet uit het graf zien komen, omdat zij Hem na zijn opstanding zien zouden, hetgeen een genoegzame overtuiging voor hen was, maar zij zagen Hem opvaren naar de hemel, terwijl zij met grote oplettendheid en ernst op Hem zagen, zodat zij zich niet konden bedriegen. Waarschijnlijk is Hij niet snel opwaarts gevlogen, maar bewoog Hij zich zachtkens, ter meerdere voldoening en overtuiging Zijner discipelen.
2. Hij verdween van voor hun ogen, in een wolk, hetzij in een zware wolk, want God zei, dat Hij in donkerheid zou wonen, of wel in een heldere, lichtende wolk, om de glans van Zijn verheerlijkt lichaam te kennen te geven. Het was een heldere wolk, die Hem overschaduwde bij zijn verheerlijking op de berg, en hoogstwaarschijnlijk was dit ook zulk een wolk, Mattheüs 17:5. Waarschijnlijk heeft deze wolk Hem ontvangen, toen Hij ongeveer zo ver was gekomen van de aarde, als waar de wolken gewoonlijk zijn, maar het was toch niet zulk een zich uitbreidende wolk, als wij gewoonlijk zien, maar die groot en rui m genoeg was om Hem te. omvatten. Nu heeft Hij van de wolken Zijn wagen gemaakt, Psalm 104:3. God is dikwijls neergekomen in een wolk, nu is Hij in een opgevaren. Dr. Hammond is van mening, dat de wolken, die Hem hier wegnamen, de engelen waren, die Hem ontvingen, want het verschijnen van engelen wordt gewoonlijk omschreven door een wolk, Exodus 25:22, Leviticus 16:2. Door de wolken wordt een soort van gemeenschap onderhouden tussen de bovenwereld en de lagere wereld, daarmee worden dampen opgezonden van de aarde, en wordt de dauw neder gezonden van de hemel. Zeer voegzaam dus stijgt Hij op in een wolk, die de Middelaar is tussen God en de mens, door wie Gods zegeningen nederdalen op ons, en onze gebeden opgaan tot Hem. Dat was het laatste, hetwelk van Hem gezien werd. De ogen van zeer vele getuigen volgden Hem in de wolk, en zo wij willen weten, wat er toen met Hem geschied is, dan kunnen wij zien in Daniël 7:13, dat er een kwam met de wolken des hemels, als eens mensen zoon, en hij kwam tot de Oude van dagen, en zij deden hem voor dezelve naderen.
V. Toen Hij buiten hun gezicht was gekomen, bleven de discipelen hun ogen nog op de hemel gericht houden, vers 10, en dat wel langer dan zij moesten. En waarom?
1. Het was wellicht, omdat zij hoopten, dat Christus zo aanstonds weer tot hen zou terugkeren, om aan Israël het koninkrijk op te richten, en er afkerig van waren om te geloven, dat zij nu voor goed van Hem gescheiden waren, zo zeer waren zij nog aan zijn lichamelijke tegenwoordigheid gehecht, hoewel Hij hun gezegd had, dat het hun nut was, dat Hij wegging. Of, zij zagen Hem na, in twijfel zijnde, of Hij niet misschien neergeworpen zou worpen, zoals de zonen der profeten dit dachten van Elia, 2 Koningen 2:16, en dat zij Hem alzo terug zouden erlangen.
2. Zij dachten misschien enigerlei verandering te zullen zien in de zichtbaren hemel bij Christus’ opvaren, hetzij dat de zon beschaamd, of de maan schaamrood zou worden, Jesaja 24:23, als zijnde overschitterd door Zijn glans, of liever, dat zij enig teken van juichende blijdschap zouden tonen, of wellicht dachten zij een blik te kunnen slaan in de heerlijkheid van de onzichtbaren hemel, toen dezen zich opende om Hem te ontvangen. Christus had hun gezegd, dat zij de hemel zullen zien geopend, Johannes 1:52. En waarom zouden zij dit dan nu niet zien?
VI. Er verschenen hun twee engelen, die hun een boodschap van God brachten. Er was een wereld van engelen gereed, om onzen Verlosser te ontvangen, nu Hij Zijn openbaren intocht deed in het Jeruzalem hier Boven. Wij kunnen onderstellen, dat deze twee ongaarne daarvan afwezig waren, maar om te tonen, hoe Christus de belangen van zijn kerk op aarde op het harte droeg, zond Hij twee van de engelen, die Hem tegemoet waren gekomen, aan zijn discipelen. Zij verschenen hun als twee mannen in witte kleding, helder en blinkend, want naar de plicht van hun ambt weten zij, dat zij in waarheid Christus dienen, als zij Zijnen dienstknechten op aarde dienst bewijzen. Nu wordt ons hier meegedeeld wat de engelen tot hen zeiden:
1. Om hun nieuwsgierigheid te beteugelen: Gij Galilese mannen! wat staat gij en ziet op naar de hemel? Hij noemt hen Galilese mannen, om hen te doen gedenken aan de rotssteen, waaruit zij gehouwen zijn. Christus had hun grote eer aangedaan door hen tot zijn gezanten aan te stellen, maar zij moeten gedenken, dat zij mensen zijn, aarden vaten, Galilese mannen, ongeletterde mensen, op wie met minachting wordt neergezien. Nu zeggen zij: Wat staat gij hier, als Galileeërs, als ruwe, onbeschaafde mensen, en ziet op naar de hemel? Wat begeert gij te zien? Gij hebt alles gezien, waarvoor gij samengeroepen waart, waarom wilt gij nu nog meer zien? Wat staat gij en ziet op, als mensen, die verschrikt en verlegen zijn, verbaasd en ten einde raad?" Christus’ discipelen behoren nooit aldus te staan en te staren, omdat zij een vasten regel hebben, om er zich naar te gedragen, en een vast fondament om op te bouwen.
2. Om hun geloof te bevestigen in Christus’ wederkomst. Hun Meester had hun dit dikwijls gezegd, en nu zijn de engelen ter rechter tijd gezonden, om het hun in herinnering te brengen: Deze Jezus, die van u opgenomen is in de hemel, en dien gij aldus nastaart, wensende Hem weer bij u te hebben, is niet voor altijd weggegaan, want er is een dag bepaald, waarin Hij op dezelfde wijze van daar zal wederkomen, als gij Hem derwaarts henen hebt zien gaan, en voor dien bestemde dag moet gij Hem niet terug verwachten.
A. Deze Jezus zal in eigen Persoon wederkomen, bekleed met een verheerlijkt lichaam, deze Jezus, die eens gekomen is, om de zonde te niet te doen door Zijn zelfs offerande, zal ten anderen male gezien worden zonder zonde, Hebr. 9:26, 28, die eens in schande en versmaadheid is gekomen om geoordeeld te worden, zal wederkomen in heerlijkheid om te oordelen. Deze Jezus, die u uw last heeft opgedragen, zal wederkomen om u rekenschap te vragen van de wijze, waarop gij u er van gekweten hebt, Hij, en geen ander, geen vreemde, Job 19:27.
B. Hij zal alzo komen. Hij is heengegaan in een wolk, vergezeld van engelen, en ziet, Hij komt met de wolken en vele duizenden van engelen! Hij is opgevaren met gejuich, met geklank der bazuin, Psalm 47:5, en Hij zal met een geroep, met de stem des archangels en met de bazuin Gods nederdalen van de hemel, 1 Thessalonicenzen 4:16. Gij hebt Hem nu in de wolken en in de lucht uit het oog verloren, en waar Hij heengegaan is, kunt gij Hem nu niet volgen, maar dan zult gij het, als gij zult opgenomen worden in de wolken, de Heere tegemoet. Als wij staan te staren en te beuzelen, dan moet de gedachte aan des Heeren wederkomst ons opwekken en verlevendigen, en als wij staan te staren en te beven, dan behoort die gedachte ons te bemoedigen en te vertroosten.
Handelingen 1:12-14🔗
Hier wordt ons gezegd:
I. Van wáár Christus ten hemel is opgevaren - van de Olijfberg, vers 12, van dat gedeelte er van, waar Bethanië was gelegen, Lukas 24:50. Dáár begon Hij Zijn lijden, Lukas 22:39, en daarom heeft Hij dáár door zijn heerlijke hemelvaart de smaad er van afgewenteld, en zo toonde Hij, dat Zijn lijden en zijn hemelvaart hetzelfde doel en de zelfde strekking hadden. Aldus wilde Hij in het gezicht van Jeruzalem, en van de ongehoorzame en ondankbare inwoners er van, die niet wilden, dat Hij over hen zou heersen, Zijn koninkrijk binnengaan. Er was van Hem voorzegd, Zacharia 14:4, dat zijn voeten zullen staan op de Olijfberg, die voor Jeruzalem ligt, dáár het laatst zouden staan, en er volgt op: de Olijfberg zal in tweeën gespleten worden. Van de Olijfberg is Hij opgevaren, die de goede olijfboom is, waaruit wij de gouden olie - de zalving - ontvangen, Zacharia 4:12, Romeinen 11:24.
Van deze berg wordt hier gezegd, dat hij nabij Jeruzalem is, liggende van dáár een sabbatsreis, dat is: op een kleine afstand, niet verder, dan waarheen vrome mensen ter overpeinzing hun wandeling uitstrekten op een sabbatavond, nadat de openbare eredienst was afgelopen. Sommigen schatten die afstand op duizend schreden, anderen op tweeduizend ellen, sommigen op zeven stadiën, anderen op acht. Bethanië lag wel op vijftien stadiën van Jeruzalem, Johannes 11:18, maar dat deel van de Olijfberg, dat het dichtst bij Jeruzalem was, en van waar Christus Zijn triomfantelijke intocht begon, was slechts op een afstand van zeven of acht stadiën. De Chaldeeuwse paraphrast op Ruth 1 zegt: "Er is ons geboden de sabbat en de heilige feestdagen waar te nemen door niet verder te wandelen dan twee duizend ellen", hetgeen zij gronden op Jozua 3:4, waar, bij hun tocht door de Jordaan de ruimte tussen hen en de ark twee duizend ellen moest bedragen. God had hen toen niet aldus beperkt, maar zij hadden zichzelven beperkt, en in zo verre is het een regel voor ons om op de sabbat niet verder te reizen dan om het sabbatswerk te kunnen doen, en voor zo ver het hiertoe nodig is mogen wij dit niet slechts, maar wordt het ons geboden, 2 Koningen 4:23.
II. Waarheen de discipelen terugkeerden: zij kwamen te Jeruzalem, overeenkomstig huns Meesters bevel, hoewel zij daar in het midden van vijanden waren, maar het schijnt, dat, hoewel zij onmiddellijk na Christus’ opstanding in het oog werden gehouden, en zij in vreze der Joden waren, er toch, nadat het bekend was geworden, dat zij naar Galiléa waren gegaan, geen verdere notitie van hen genomen werd bij hun terugkeer in Jeruzalem, en dat er ook geen verdere nasporingen naar hen werden gedaan. God kan schuilplaatsen vinden voor Zijn volk, zelfs te midden hunner vijanden, en zulke invloeden doen werken op Saul, dat hij David niet langer zoekt. Te Jeruzalem gingen zij op in de opperzaal, waar zij bleven, niet dat zij allen in een kamer woonden en aten, maar zij zijn er elke dag samenvergaderd, en brachten er hun tijd door in Godvruchtige oefeningen, in afwachting van de nederdaling des Geestes. De geleerden hebben allerlei gissingen omtrent deze opperzaal. Sommigen denken, dat het een der opperzalen was van de tempel, maar het is niet denkbaar, dat de overpriesters, die de beschikking hadden over deze kamers, er Christus’ discipelen in zouden toelaten, om er te verblijven. Wel is door dezelfden geschiedschrijver gezegd, dat zij allen tijd in de tempel waren Lukas 24:53, maar dat was in de voorhoven van de tempel, in de uren des gebeds, want men kon hen niet verhinderen die bij te wonen. Maar deze opperzaal schijnt in een particulier huis te zijn geweest.
De heer Gregory van Oxford, is van deze mening - en hij ondersteund haar met de aanhaling van een Syrische scholiast op deze Schriftuurplaats, waar hij zegt, dat het dezelfde opperzaal was, waarin zij het pascha hadden gegeten, en hoewel die anoogeon, en deze huperooion wordt genoemd, kunnen beiden toch hetzelfde betekenen. "Of het", zegt hij, "in het huis van Johannes, de evangelist was, zoals Euodius verzekert, of in dat van Maria, de moeder van Johannes Markus, zoals door anderen beweerd wordt, is niet met zekerheid te zeggen."
III. Wie de discipelen waren, die bij elkaar bleven. De elf apostelen, worden hier met name genoemd, vers 13, zo ook Maria, de moeder onzes Heeren, vers 14, en het is de laatste maal, dat van haar melding wordt gemaakt in de Schrift. Er waren anderen, die hier gezegd worden de broeders onzes Heeren te zijn, zijn bloedverwanten naar het vlees, en, om de honderd en twintig voltallig te maken, waarvan gesproken wordt in vers 15, kunnen wij veronderstellen, dat al de zeventig discipelen, of de meesten van hen, bij hen waren, die metgezellen waren van de apostelen, en door hen als evangelisten gebruikt werden.
IV. Hoe zij hun tijd doorbrachten: Deze allen waren eendachtig volhardende in het bidden en smeken. Merk op:
1. Zij baden en smeekten. Al het volk van God is een biddend volk, zij zijn steeds in het gebed, Het was nu een tijd van benauwdheid en gevaar voor de discipelen van Christus, zij waren als schapen in het midden der wolven, en: Is iemand in lijden? Dat hij bidde, dat zal alle zorg en vrees doen zwijgen. Zij hadden een nieuw werk voor zich, een groot werk, en eer zij daartoe ingingen, was er een gedurig gebed van hen tot God om zijn tegenwoordigheid er in. Eer zij voor het eerst werden uitgezonden, heeft Christus veel tijd doorgebracht in het gebed voor hen, en nu brengen zij de tijd door in het gebed voor zichzelf. Zij waren wachtende op de nederdaling des Geestes op hen en daarom waren zij aldus overvloedig in het gebed. De Geest is nedergedaald op Christus, toen Hij in het gebed was, Lukas 3:21-22. Diegenen zijn in de beste gemoedsstemming om geestelijke zegeningen te ontvangen, die in een biddende gemoedsstemming zijn. Christus had beloofd, nu weldra de Heilige Geest te zenden, deze belofte moest hen niet doen aflaten van het gebed, maar er hen toe opwekken en aanmoedigen. God wil verzocht worden om de beloofde zegeningen, en hoe naderbij de vervulling schijnt te zijn, hoe vuriger wij er om moeten bidden.
2. Zij waren volhardende in het gebed, brachten er veel tijd in door, meer dan gewoonlijk, zij baden dikwijls en lang. Zij hebben nooit een ure des gebeds gemist, zij waren besloten er in te volharden, totdat de Heilige Geest kwam overeenkomstig de belofte, te bidden en niet te vertragen. In Lukas 24:53 wordt gezegd: zij waren lovende en dankende God, hier: zij waren volhardende in het bidden en smeken, want gelijk loven en danken voor de belofte een betamelijke wijze van vragen is om hare vervulling, en danken voor genotene zegeningen een vragen is om nog verdere zegeningen, zo geven wij in het zoeken van God Hem de eer van een zegen en de genade, die wij in Hem gevonden hebben.
3. Zij deden dit eendachtig. Dit toont aan, dat er een heilige liefde onder hen heerste, dat er geen twist of tweedracht onder hen was, en zij, die aldus de enigheid des Geestes behouden door de band des vredes, zijn het best toebereid om de vertroostingen des Heilige Geestes te ontvangen. Het geeft ook te kennen hun waardige instemming met de smekingen, die gedaan werden, hoewel er slechts een sprak, hebben toch allen gebeden, en indien er twee samenstemmen over enige zaak, die zij zouden mogen begeren, zij hun geschieden zal, hoe veel te meer dan niet, wan neer velen samenstemmen in dezelfde bede. Zie Mattheüs 18:19.
Handelingen 1:15-26🔗
De zonde van Judas strekte niet alleen tot zijn eigen schande en verderf, maar zij deed ook een ledige plaats ontstaan in het college der apostelen. Er waren twaalf verordineerd, naar de twaalf stammen Israëls, die van de twaalf patriarchen afstamden, zij zijn de twaalfsterren, die de kroon uitmaken der kerk, Openbaring 12:1, en voor hen zijn twaalf tronen bestemd, Mattheüs 19:28. Zij waren dus twaalf, toen zij leerlingen waren, indien zij nu slechts elf zijn, als zij leraren moeten wezen, dan zou dit een aanleiding wezen voor iedereen om te vragen, wat er van de twaalfde geworden was, en zo zou de herinnering aan de ergernis in hun gezelschap opgewekt worden, daarom moest nog voor de nederdaling des Geestes gezorgd worden, dat de ledige plaats aangevuld werd, en daarvan hebben wij nu het bericht. Waarschijnlijk heeft onze Heere Jezus, onder de andere dingen, die het koninkrijk Gods aangaan, ook hieromtrent aanwijzingen gegeven. Merk op:
I. De personen, die bij deze handeling betrokken waren.
1. Er was een schare bijeen van omtrent honderd en twintig personen. Dat was het getal der namen, dat is: der personen. Sommigen denken, dat dit alleen mannen waren, onderscheiden van de vrouwen.
Dr. Lightfoot berekent, dat de elf apostelen, de zeventig discipelen. en ongeveer negen en dertig anderen, allen van Christus’ maagschap en zijn landgenoten, dit getal van honderd en twintig vormden, en dat dezen een soort van synode waren, of vergadering van leraren, een permanente kerkvergadering, welke bijeenbleef, totdat de vervolging bij de dood van Stefanus hare leden verstrooide, behalve de apostelen, Hoofdstuk 8:1. Maar hij denkt, dat er, behalve dezen, toen nog vele honderden, indien niet duizenden, te Jeruzalem waren, die geloofden, en wij hebben ook gelezen van velen, die aldaar in Hem geloofden, maar Hem niet durfden belijden, en daarom kan ik zijn gevoelen niet delen, dat dezen zich nu tot bepaalde verenigingen hadden gevormd voor de prediking des woords en andere Godsdienstige handelingen, of dat er iets van dien aard geweest is voor de uitstorting des Geestes, en de bekeringen, die in het volgende hoofdstuk vermeld zijn. Hier was het begin der Christelijke kerk: deze honderd en twintig waren het mostaardzaad, dat tot een boom is opgegroeid, de zuurdesem, die het gehele deeg doorzuurde.
2. De spreker was Petrus, die altijd de ijverigste is geweest, en dit nog was, en van zijn ijver en voortvarendheid wordt notitie genomen, om te tonen, dat hij de grond, dien hij door zijn verloochening van zijn Meester had verloren, volkomen herwonnen had. Petrus, bestemd zijnde om de apostel der besnijdenis te wezen, blijft op de voorgrond, zolang de gewijde geschiedenis bij de Joden verwijlt, gelijk zij later, als zij van de Heidenen zal spreken, bij de geschiedenis van Paulus zal blijven.
II. Het voorstel van Petrus om een ander apostel te verkiezen. Hij stond op in het midden der discipelen, vers 15. Hij zat niet neer, als iemand, die de wet voorschrijft. of de oppermacht had over de anderen, maar hij stond op, als iemand, die slechts een voorstel wilde doen, waardoor hij eerbied betoonde voor zijn broederen, staande, terwijl hij tot hen sprak. Nu kunnen wij in zijn rede letten op:
1. Zijn mededeling van de ledige plaats, ontstaan door de dood van Judas, waarin hij zeer uitvoerig en nauwkeurig is, en waarbij hij, zoals het betaamde aan iemand, op wie Christus geblazen had, wijst op de vervulling der Schrift in deze zaak. Hier is:
A. De macht, waartoe Judas bevorderd was, vers 17 : Hij was met ons gerekend. en had het lot dezer bediening verkregen, waarmee wij bekleed zijn. Velen zijn gerekend met de heiligen in deze wereld, die niet onder hen gevonden zullen worden op de dag, wanneer het kostelijke van het snode zal uitgetrokken worden. Wat zal het ons baten aan het getal der Christenen toegevoegd te worden, als wij niet delen in de geest en de aard van Christenen? Dat Judas het lot dezer bediening verkregen had, was slechts een verzwaring van zijn zonde en zijn verderf, zoals het dit ook wezen zal van hen, die in Christus’ Naam hebben geprofeteerd, en toch werkers der ongerechtigheid zijn geweest.
B. De zonde van Judas, niettegenstaande zijn bevordering tot die eer. Hij is de leidsman geweest dergenen, die Jezus vingen. Hij heeft niet slechts aan de vervolgers van Christus bericht, waar zij Hem konden vinden (dat zij zeer goed gekund hadden, al was hij buiten het gezicht gebleven) maar hij had de onbeschaamdheid om openlijk te verschijnen aan het hoofd der bende, die Hem grepen. Hij ging hen voor naar de plaats, en, alsof hij trots was op de eer, gaf hij het woord van bevel: Deze is het, grijpt hem. Aanvoerders, voorgangers in de zonde, zijn de ergsten der zondaren, inzonderheid indien zij, die door hun ambt leidslieden behoorden te wezen van de vrienden van Christus, de leidslieden Zijner vijanden zijn.
C. Het verderf van Judas door deze zonde. Bemerkende, dat de overpriesters het op het leven toelegden van Christus en zijn discipelen, dacht hij het zijn te redden door tot hen over te lopen, en dat niet alleen, maar aanzien en bezittingen onder hen te verkrijgen, waarvan het loon voor zijn diensten, naar hij hoopte, nog slechts een onderpand of handgeld was, maar zie, waar het op uitliep.
Ten eerste. Hij heeft op schandelijke wijze zijn geld verloren, vers 18. Hij heeft verworven een akker - met de dertig zilveren penningen - die het loon der ongerechtigheid waren. Hij heeft de akker niet gekocht, maar door het loon der ongerechtigheid werd die akker verworven, en dit is zeer sierlijk aldus uitgedrukt ter bespotting van zijn plannen om zich door zijn verraad te verrijken. Hij dacht een akker voor zich gekocht te hebben, zoals Gehazi met hetgeen hij door een leugen van Naäman, verkregen had, 2 Koningen 5:26, maar het bleek de aankoop te wezen van een akker om vreemdelingen er in te begraven, en welk goed heeft dit nu aan hem of aan iemand anders gedaan? Het was voor hem de mammon der ongerechtigheid, hij werd er door teleurgesteld en bedrogen, en het loon zijner ongerechtigheid was de aanstoot zijner ongerechtigheid.
Ten tweede. Hij heeft op nog schandelijker wijze zijn leven verloren. Er is ons meegedeeld, Mattheüs 27:5, dat hij vertrok in wanhoop, en verstikt was (dat, en niets meer, is daar de betekenis van het woord), hier wordt er bijgevoegd (zoals latere geschiedschrijvers bijvoegingen maken aan de verhalen van vroegere geschiedschrijvers), dat hij verworgd zijnde, of verstikt door smart en afgrijzen, voorwaarts overgevallen is, op zijn aangezicht is gevallen (volgens Dr. Hammond) en, deels door het zwellen van zijn eigen borst, en deels door het geweld van de val, is hij midden opgeborsten, zodat al zijn ingewanden zijn uitgestort. Indien de duivel, als hij uitgeworpen was uit een kind, hem scheurde en terneder wierp, en hem schier doodde, zoals wij zien in Markus 9:26 en Lukas 9:42, dan is het niet te verwonderen, dat hij, ten volle bezit hebbende van Judas, hem voorover wierp en hem deed bersten. De verstikking, die Mattheüs verhaalt, heeft hem doen opzwellen, totdat hij berstte, hetgeen door Petrus wordt meegedeeld. Zijn bersten ging vergezeld van een groot gedruis, of knal (zegt Dr. Edwards) dat door de buren gehoord werd, en op die wijze is het bekend geworden, vers 19: Al zijn ingewanden zijn uitgestort, Lukas schrijft als medicijnmeester, bedoelende al de ingewanden van de middelste en onderste buikholte. Ontweiding maakt een deel uit van de straf der verraders. Rechtvaardig worden de ingewanden uitgestort, die toegesloten bleven voor de Heere Jezus. En wellicht heeft Christus het oog gehad op het lot van Judas, toen Hij van de bozen dienstknecht zei, dat Hij hem zal afscheiden, of in tweeën houwen.
D. Hoe dit algemeen bekend werd. Het is bekend geworden allen, die te Jeruzalem wonen. Het was, als het ware, in de nieuwsbladen gekomen, in de gehele stad werd er van gesproken, als van een merkwaardig oordeel Gods over hem, die zijn Meester verried, vers 19. Er werd niet slechts onder de discipelen over gesproken, het was, om zo te zeggen, in ieders mond, en door niemand werd het feit weersproken. Het is bekend geworden, dat is: het is bekend geworden als onbetwistbaar gebeurd. Nu zou men denken, dat het diegenen tot berouw zou hebben opgewekt, die op de een of andere wijze de hand hebben gehad in het ter dood brengen van Christus, toen zij zagen, dat hij, die er het eerst de hand in gehad heeft, aldus tot een afschrikwekkend voorbeeld was gesteld. Maar hun hart was verhard, en wat hen betreft, wier hart vertederd zou worden, het moest geschieden door het woord door de werking des Geestes. Hier is een bewijs van de algemene bekendheid dezer zaak, de akker, die voor het geld van Judas gekocht werd, werd Akeldama - de akker des bloeds - genoemd, omdat hij gekocht werd voor de prijs des bloeds. En hierdoor werd de schande vereeuwigd, niet alleen van hem, die dat onschuldig, dierbaar bloed verraden en verkocht heeft, maar ook van hen, die het gekocht hadden. Zie, hoe zij het zullen verantwoorden, als God de bloedstortingen zal zoeken.
E. Hoe hierin de Schrift vervuld werd, die er zo duidelijk van gesproken had, dat zij vervuld moest worden, vers 16. Laat niemand hier verbaasd over wezen, of er zich aan stoten, dat dit het einde zou wezen van een der twaalven, want David had niet alleen zijn zonde voorzegd (dat door Christus opgemerkt werd, Johannes 13:18, naar Psalm 41:10, Die mijn brood at, heeft de verzenen tegen Mij grotelijks verheven) maar ook voorzegd had:
Ten eerste: zijn straf, Psalm 69:26, Hun paleis zij verwoest. Deze Psalm verwijst naar de Messias. Er wordt, slechts een paar verzen te voren, in vermeld, dat zij Hem gal tot zijn spijs hebben gegeven, en dat zij Hem in Zijn dorst edik te drinken hebben gegeven, en daarom moeten de volgende voorzeggingen van de verwoesting van Davids vijanden toegepast worden op de vijanden van Christus, en inzonderheid op Judas. Wellicht heeft hij een woning te Jeruzalem gehad, en is naderhand iedereen bevreesd geweest, om er in te wonen, zodat zij woest gelaten werd. Deze voorzegging heeft dezelfde betekenis als die van Bildad betreffende de boze, dat Zijn vertrouwen zal uit zijn tent uitgerukt worden, en (dat) zulks hem zal doen treden tot de koning der verschrikkingen. Zij zal wonen in zijn tent, waar zij de zijn niet is, zijn woning zal met zwavel overstrooid worden, Job 18:14, 15.
Ten tweede. Het stellen van een ander in zijn plaats. "Zijn opzienersambt zal door een ander genomen worden", hetgeen aangehaald is uit Psalm 109:8. Met deze aanhaling heeft Petrus zeer gepast het volgende voorstel ingeleid. Wij moeten een ambt, door God ingesteld, (hetzij een ambt als overheidspersoon, of als leraar der gemeente) niet minder achten wegens de goddeloosheid van iemand, die met zulk een ambt bekleed is, of wegens de smadelijke straf van die goddeloosheid. God zal wegens het zich misdragen van iemand, aan wie zulk een ambt toevertrouwd was, niet toelaten dat zijn bedoelingen verijdeld worden, of dat Zijn werk ongedaan blijft. Het ongeloof des mensen zal de belofte Gods niet te niet doen. Judas heeft zich verhangen, maar zijn opzienersambt is niet vernietigd. Van zijn woonstede wordt gezegd, dat niemand er in wonen zal, daarvoor zal hij geen erfgenaam hebben, maar dat wordt niet gezegd van zijn opzienersambt, daarin zal hij een opvolger hebben. Het is met de ambtsdragers der kerk als met hare leden, indien de natuurlijke takken afgebroken zijn, zullen anderen in derzelver plaats ingeënt worden, Romeinen 11:17. Christus’ zaak zal nooit te niet gaan uit gebrek aan getuigen.
2. Zijn voorstel voor de verkiezing van een anderen apostel, vers 21-22. Merk hier op:
A. Welke hoedanigheid de persoon moet bezitten, om deze ledige plaats in te nemen. Hij moet een van de mannen zijn, van de zeventig discipelen, die met ons omgegaan hebben, ons gedurig hebben vergezeld, al de tijd, in welken de Heere Jezus onder ons in- en uitgegaan is, predikende en wonderen doende, drie en een half jaar lang beginnende van de doop van Johannes, van welk tijdstip het Evangelie van Christus aanving, tot op de dag toe, in welken Hij van ons opgenomen is. Zij, die naarstig, getrouw en standvastig zijn geweest in de vervulling van hun plicht in een minder aanzienlijke positie, zijn het meest geschikt om tot een hogere bevorderd te worden, aan hen, die getrouw zijn geweest in het kleine, zal het grotere toevertrouwd worden. En geen anderen moeten als dienstknechten van Christus, predikers van het Evangelie, en bestuurders Zijner kerk gebruikt worden, dan zij, die welbekend zijn met zijn leer en zijn daden van het begin tot het einde. Niemand zal een apostel wezen dan wie met de apostelen is omgegaan, en dat wel gestadig, niet wie hen slechts nu en dan heeft bezocht, maar die innig vertrouwelijk met hen bekend was.
B. Tot welk werk hij geroepen wordt, die deze ledige plaats inneemt. Hij moet met ons getuige worden van zijn opstanding. Hieruit blijkt, dat nog andere discipelen met de elven zijn geweest, toen Christus hun verschenen is, want anders zouden zij niet met hen getuigen kunnen zijn, niet zulke bevoegde getuigen als zij waren, van zijn opstanding. De grote zaak, die de apostelen voor de wereld hadden te betuigen, was Christus’ opstanding, want dat was het grote bewijs, dat Hij de Messias was, en de grond van onze hoop in Hem. Zie waartoe de apostelen verordineerd waren, niet tot een wereldlijke waardigheid, maar tot de prediking van Christus, en de kracht Zijner opstanding.
III. De benoeming van de persoon, die Judas in het ambt van apostel moest opvolgen.
1. Twee mannen van grote oprechtheid, die bekend waren als standvastige volgers van Christus, werden als kandidaten gesteld voor deze plaats, vers 23. Zij stelden er twee, het waren niet de elven, die ze stelden, zij hebben het niet op zich genomen om te bepalen, wie gesteld zouden worden, maar de honderd en twintig, want tot hen, en niet tot de elven, heeft Petrus zijn rede gericht. De twee die genoemd werden, waren Jozef en Matthias, van wie wij nergens anders gelezen hebben, tenzij deze Jozef dezelfde mocht wezen als Jezus, gezegd Justus, van wie Paulus spreekt, Colossenzen 4:11, en die gezegd wordt uit de besnijdenis te zijn, een geboren Jood, als deze geweest is, en die een medearbeider was met Paulus in het koninkrijk Gods, en een vertroosting voor hem, en dan moet wel opgemerkt worden, dat hij, hoewel niet tot het apostelschap verheven, daarom toch niet uit de bediening getreden is, maar in een lagere positie tot groot nut en zegen geweest is, want: Zijn zij allen apostelen? Zijn zij allen profeten? Sommigen denken, dat deze Jozef dezelfde is, die Joses genaamd wordt, Markus 6:3, de broeder van Jacobus, de kleine, Markus 15:40 en Joses de rechtvaardige genoemd werd, zoals hij Jacobus de rechtvaardige genoemd is. Sommigen verwarren hem met dien Joses. die in Handelingen 4:36 vermeld wordt. Maar deze was van Cyprus, en die was uit Galiléa, en om hen van elkaar te onderscheiden, schijnt deze Joses van Cyprus Barnabas genoemd te zijn, een zoon der vertroosting, en de andere Barsabas - een zoon van de eed. Deze twee waren beiden zulke waardige mannen, en zo geschikt voor het ambt, dat zij niet wisten wie van beiden de geschiktste was, maar allen kwamen overeen, dat het een van deze twee moest wezen. Zij hebben niet zichzelf voorgesteld, noch gestreden om die plaats te hebben, maar zij zaten stil en ootmoedig neer, en werden er toe benoemd.
2. Zij hebben in het gebed God om leiding gevraagd, niet wie van de zeventigen, want geen der overigen kon volgens de mening van allen, die tegenwoordig waren, met deze twee in mededinging komen, maar van deze twee, vers 24, 25.
A. Zij doen een beroep op God als de Kenner der harten: Gij, Heere, Gij Kenner der harten van allen, Gij, die de harten kent van allen, beter dan zijzelf hun eigen hart kennen. Als een apostel verkoren moet worden, dan moet hij verkoren worden naar zijn hart, naar zijn gezindheid. En toch heeft Jezus, die het hart kende van alle mensen, tot wijze en heilige doeleinden Judas tot een der twaalven verkoren. In ons bidden voor het welvaren der kerk en hare leraren is het troostrijk voor ons, dat God, tot wie wij bidden, de harten kent van alle mensen, en ze niet slechts onder Zijn oog, maar in zijn hand heeft, en ze neigt waarheen Hij wil, ze tot Zijn doeleinde kan bekwaam maken, door hun indien Hij ze niet alzo bevindt, een anderen geest, een andere gezindheid te geven.
B. Zij begeren te weten, wie van dezen God had verkoren: Heere, wijs ons dit aan, en het is ons genoeg. Het is voegzaam, dat God zijn eigen dienaren zal kiezen, en zo ver Hij op enigerlei wijze door de beschikkingen Zijner voorzienigheid of de gaven Zijns Geestes toont wie, of wat Hij voor ons heeft verkoren, behoren wij er mede in te stemmen, en ons er naar te voegen.
C. Zij zijn bereid hem, dien God verkoren heeft, als een broeder aan te nemen, want het is hun streven niet om zelf zo veel te meer waardigheid te erlangen, door een ander van die waardigheid buiten te sluiten, zij verlangen iemand te hebben, die het lot dezer bediening en des apostelschaps zal ontvangen, om zich met hen te verenigen in het werk, en met hen te delen in de eer, waarvan Judas afgeweken is door zijn Meester te verlaten en te verraden, afgeweken is van de plaats eens apostels, die hij onwaardig was, om heen te gaan in zijn eigen plaats, de plaats eens verraders, de geschiktste plaats voor hem, niet slechts een plaats aan de galg, maar in de hel - dat was zijn eigen plaats. Zij die Christus verraden, zullen gelijk zij van de waardigheid vervallen hunner betrekking tot Hem, ook tot ellende vervallen. Er wordt gezegd van Bileam, Numeri 24:25, dat hij wederkeerde tot zijn plaats, dat is, zegt een der rabbijnen, naar de hel. Dr. Whitby haalt het gezegde aan van Ignatius: "Er is voor elke mens idios topos - een eigen plaats bestemd, hetgeen hetzelfde is als: God zal een iegelijk vergelden naar zijn werk. En onze Heiland heeft gezegd, dat Judas’ eigen plaats er zodanig een is, dat het hem goed ware niet te zijn geboren, Mattheüs 26:24.
D. De onzekerheid werd tot beslissing gebracht door het lot, vers 26, dat een beroep is op God, en wettig is, als het gebruikt wordt om tot een beslissing te komen in zaken, die anders onbeslist zouden blij ven, mits het geschiedt op een plechtige, Godsdienstige wijze en met gebed, het gebed des geloofs, want het lot wordt in de schoot geworpen, maar het gehele beleid daarvan is van de Heere. Spreuken 16: 33. Matthias is niet geordend door oplegging der handen, zoals dit met de ouderlingen geschiedde, want hij was verkoren door het lot, dat Gods daad was, daarom moet hij, gelijk hij gedoopt moet worden, zo ook geordend worden, door de Heilige Geest, gelijk zij dit allen, niet lang daarna waren. Aldus is het getal der apostelen aangevuld, zoals later, toen Jacobus, een ander van de twaalven, de marteldood stierf, Paulus tot het apostelschap werd geroepen.