Ga naar inhoud

Handelingen 10

  1. EN er was een zeker man te Cesaréa, met name Cornelius, een hoofdman over honderd, uit de bende genaamd de Italiaanse,
  2. Godzalig en vrezende God, met geheel zijn huis, en doende vele aalmoezen aan het volk, en God geduriglijk biddende.
  3. Deze zag in een gezicht klaarlijk, omtrent de negende ure des daags, een engel Gods tot hem inkomen, en tot hem zeggende: Cornelius.
  4. En hij de ogen op hem houdende, en zeer bevreesd geworden zijnde, zeide: Wat is het, Heere? En hij zeide tot hem: Uw gebeden en uw aalmoezen zijn tot gedachtenis opgekomen voor God.
  5. En nu, zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd wordt Petrus.
  6. Deze ligt te huis bij enen Simon, lederbereider, die zijn huis heeft bij de zee; deze zal u zeggen wat gij doen moet.
  7. En als de engel die tot Cornelius sprak, weggegaan was, riep hij twee van zijn huisknechten, en een godzaligen krijgsknecht van degenen die gedurig bij hem waren;
  8. En als hij hun alles verhaald had, zond hij hen naar Joppe.
  9. En des anderen daags, terwijl dezen reisden en nabij de stad kwamen, klom Petrus op het dak om te bidden, omtrent de zesde ure.
  10. En hij werd hongerig en begeerde te eten. En terwijl zij het bereidden, viel over hem een vertrekking van zinnen.
  11. En hij zag den hemel geopend, en een zeker vat tot hem nederdalen, gelijk een groot linnen laken, aan de vier hoeken gebonden, en nedergelaten op de aarde;
  12. In hetwelk waren al de viervoetige dieren der aarde, en de wilde en de kruipende dieren, en de vogelen des hemels.
  13. En er geschiedde een stem tot hem: Sta op, Petrus, slacht en eet.
  14. Maar Petrus zeide: Geenszins, Heere, want ik heb nooit gegeten iets dat gemeen of onrein was.
  15. En een stem geschiedde wederom ten tweeden male tot hem: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken.
  16. En dit geschiedde tot driemaal; en het vat werd wederom opgenomen in den hemel.
  17. En alzo Petrus in zichzelven twijfelde wat toch het gezicht mocht zijn dat hij gezien had, zie, de mannen die van Cornelius afgezonden waren, gevraagd hebbende naar het huis van Simon, stonden aan de poort.
  18. En iemand geroepen hebbende, vraagden zij of Simon, toegenaamd Petrus, daar te huis lag.
  19. En als Petrus over dat gezicht dacht, zeide de Geest tot hem: Zie, drie mannen zoeken u;
  20. Daarom, sta op, ga af, en reis met hen, niet twijfelende; want Ik heb hen gezonden.
  21. En Petrus ging af tot de mannen die van Cornelius tot hem gezonden waren, en zeide: Zie, ik ben het dien gij zoekt; wat is de oorzaak waarom gij hier zijt?
  22. En zij zeiden: Cornelius, een hoofdman over honderd, een rechtvaardig man, en vrezende God, en die goede getuigenis heeft van het ganse volk der Joden, is door Goddelijke openbaring vermaand van een heiligen engel, dat hij u zou ontbieden te zijnen huize, en dat hij van u woorden der zaligheid zou horen.
  23. Als hij hen dan ingeroepen had, ontving hij hen in huis. Doch des anderen daags ging Petrus met hen heen, en sommigen der broederen, die van Joppe waren, gingen met hem.
  24. En des anderen daags kwamen zij te Cesaréa. En Cornelius verwachtte hen, samengeroepen hebbende die van zijn maagschap en bijzonderste vrienden.
  25. En als het geschiedde dat Petrus inkwam, ging hem Cornelius tegemoet, en vallende aan zijn voeten, aanbad hij.
  26. Maar Petrus richtte hem op, zeggende: Sta op, ik ben ook zelf een mens.
  27. En met hem sprekende, ging hij in, en vond er velen die samengekomen waren.
  28. En hij zeide tot hen: Gij weet hoe het een Joodsen man ongeoorloofd is, zich te voegen of te gaan tot een vreemde; doch God heeft mij getoond dat ik geen mens zou gemeen of onrein heten.
  29. Daarom ben ik ook zonder tegenspreken gekomen, ontboden zijnde. Zo vraag ik dan om wat reden gijlieden mij hebt ontboden.
  30. En Cornelius zeide: Over vier dagen was ik vastende tot deze ure toe, en te negender ure bad ik in mijn huis.
  31. En zie, een man stond voor mij in een blinkend kleed, en zeide: Cornelius, uw gebed is verhoord en uw aalmoezen zijn voor God gedacht geworden.
  32. Zend dan naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd wordt Petrus; deze ligt te huis in het huis van Simon, den lederbereider, aan de zee; welke hier gekomen zijnde, tot u spreken zal.
  33. Zo heb ik dan van stonden aan tot u gezonden, en gij hebt wel gedaan dat gij hier gekomen zijt. Wij zijn dan allen nu hier tegenwoordig voor God, om te horen al hetgeen u van God bevolen is.
  34. En Petrus den mond opendoende, zeide: Ik verneem in der waarheid, dat God geen aannemer des persoons is;
  35. Maar in allen volke is die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam.
  36. Dit is het woord dat Hij gezonden heeft den kinderen Israëls, verkondigende vrede door Jezus Christus: Deze is een Heere van allen.
  37. Gijlieden weet de zaak die geschied is door geheel Judéa, beginnende van Galiléa, na den doop welken Johannes gepredikt heeft,
  38. Belangende Jezus van Nazareth, hoe Hem God gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht; Welke het land doorgegaan is, goeddoende, en genezende allen die van den duivel overweldigd waren; want God was met Hem.
  39. En wij zijn getuigen van al hetgeen Hij gedaan heeft, beide in het Joodse land en te Jeruzalem; Welken zij gedood hebben, Hem hangende aan een hout.
  40. Dezen heeft God opgewekt ten derden dage, en gegeven dat Hij openbaar zou worden,
  41. Niet al den volke, maar den getuigen die van God tevoren verkoren waren, ons namelijk, die met Hem gegeten en gedronken hebben, nadat Hij uit de doden opgestaan was;
  42. En heeft ons geboden den volke te prediken, en te betuigen dat Hij is Degene Die van God verordineerd is tot een Rechter van levenden en doden.
  43. Dezen geven getuigenis al de profeten, dat een iegelijk die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal door Zijn Naam.
  44. Als Petrus nog deze woorden sprak, viel de Heilige Geest op allen die het Woord hoorden.
  45. En de gelovigen die uit de besnijdenis waren, zovelen als er met Petrus waren gekomen, ontzetten zich dat de gave des Heiligen Geestes ook op de heidenen uitgestort werd;
  46. Want zij hoorden hen spreken met vreemde talen, en God grootmaken. Toen antwoordde Petrus:
  47. Kan ook iemand het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, welke den Heiligen Geest ontvangen hebben gelijk als ook wij?
  48. En hij beval dat zij zouden gedoopt worden in den Naam des Heeren. Toen baden zij hem dat hij enige dagen bij hen wilde blijven.

Inleiding🔗

Het is een nieuwe en zeer merkwaardige wending, die met de geschiedenis van dit hoofdstuk aan de Handelingen der Apostelen wordt gegeven. Tot nu toe hebben de dienaars van Christus te Jeruzalem en overal, waar zij heen kwamen, alleen aan de Joden het Evangelie gepredikt, of aan de Grieken, die besneden waren en Jodengenoten zijn geworden, maar nu: Ziet, wij keren ons tot de heidenen. De apostel Petrus is de man, die het eerst gebruikt is, om onbesnedene Heidenen tot de Christelijke kerk toe te laten, en Cornelius, een Romeinse hoofdman over honderd, of kolonel, is de eerste, die met zijn gezin en zijn vrienden toegelaten is.

Nu wordt ons hier gezegd:
I. Hoe Cornelius in een gezicht geraden wordt, om Petrus te zenden, en dienovereenkomstig om hem gezonden heeft, vers 1-8.
II. Hoe Petrus in een gezicht de aanwijzing ontving om tot Cornelius te gaan. Zonder enig gewetensbezwaar, hoewel hij een Heiden was, en dienovereenkomstig tot hem ging, vers 9-23.
III. Het onderhoud van Petrus met Cornelius te Caesarea, vers 24-33.
IV. De rede van Petrus in het huis van Cornelius, waar bij ook al diens vrienden tegenwoordig waren, vers 34-43.
V. De doop van Cornelius en de zijnen, eerst met de Heilige Geest, en toen met water, vers 44-48.

Handelingen 10:1-8🔗

Het brengen van het Evangelie aan de Heidenen, en het brengen van hen, die vreemdelingen en bijwoners geweest waren, om medeburgers te zijn der heiligen, en huisgenoten Gods, was zelfs voor de apostelen zulk een verborgenheid en zulk een verrassing, Efeziërs 3:3, 6, dat het van belang voor ons is om te letten op al de omstandigheden van het begin van dit grote werk, dit deel van de verborgenheid der Godzaligheid - Christus gepredikt onder de Heidenen, en geloofd in de wereld, 1 Timotheüs 3:16. Het is niet onwaarschijnlijk, dat enkele Heidenen reeds voor die tijd een synagoge der Joden zijn binnengegaan, en het Evangelie hebben horen prediken, maar nooit was het Evangelie nog voorbedacht aan de Heidenen gepredikt, noch zijn er van hen gedoopt, Cornelius was de eerste. En hier hebben wij:

I. Een bericht, dat ons omtrent Cornelius gegeven wordt, wie en wat hij was, die Christus’ eerstgeborene onder de Heidenen geweest is. Er wordt ons hier gezegd, dat hij een groot man en een goed man was, twee hoedanigheden, die zelden gepaard gaan, maar hier in dezelfden man verenigd waren. En waar die twee eigenschappen tezamen gezien worden, verlenen zij glans en luister aan elkaar, goedheid maakt grootheid nog meer nuttig en dienstig.

1. Cornelius was een officier van het leger, vers 1. Hij was nu in garnizoen te Caesarea, een sterke stad, kort geleden herbouwd en verbouwd en versterkt door Herodes de Grote, en ter ere van Augustus Caesar Caesarea genoemd. Zij lag open naar de zeekant, zeer geriefelijk voor het houden van gemeenschap tussen Rome en hare wingewesten in deze streken. De Romeinse stadhouder, of proconsul, hield er gewoonlijk zijn verblijf, Hoofdstuk 23:23, 24, 25:6. Er was daar een bende, of cohort, of regiment, van het Romeinse leger, die waarschijnlijk als lijfwacht van de stadhouder gebruikt werd, en hier de Italiaanse bende genoemd wordt. Omdat men meer zeker wilde wezen van hun trouw, waren zij allen geboren Romeinen, of Italianen. Cornelius voerde het bevel over een deel van dat leger. Zijn naam, Cornelius, was veel in gebruik onder de Romeinen in sommigen van de oudste en edelste geslachten. Hij was een officier van hogen rang en aanzien, een centurion, een hoofdman over honderd. Wij lezen van iemand van die rang in de tijd van onzen Heiland, aan wie Hij groten lof gaf, Mattheüs 8:10. Als een Heiden uitgekozen moet worden, om het eerst het Evangelie te ontvangen, dan is het geen Heidense wijsgeer, en veel minder nog een Heidense priester, (die blinde ijveraars zijn voor hun denkbeelden en godsverering, en bevooroordeeld tegen het Evangelie van Christus,) maar een Heidens krijgsman, die een man is van vrijer gedachten, en wie dat wezenlijk is, zal, als hem de Christelijke leer behoorlijk wordt voorgesteld, haar omhelzen en welkom heten. Vissers, ongeleerde en onwetende mannen, waren de eerste Joodse bekeerlingen, maar zo was het niet bij de Heidenen, want de wereld moet weten, dat er in het Evangelie datgene is, hetwelk zich aan mannen van beschaving en geleerdheid en goede opvoeding, zoals, naar wij reden hebben te geloven, deze centurion er een was, aanbeveelt. Laten soldaten en officieren van het leger niet zeggen, dat hun beroep hen vrijstelt van het bedwang, waar anderen zich onder bevinden, en daar het hun de gelegenheid geeft om vrijer te leven, hen verontschuldigt als zij niet Godsdienstig zijn, want hier zien wij een officier van het leger het Christendom omhelzen, zonder dat dit hem uit het leger bande, en zonder dat hij het uit eigen beweging verliet. En eindelijk, het was een grievende vernedering voor de Joden, dat niet slechts de Heidenen toegelaten werden tot de kerk, maar dat de eerste, die er in opgenomen werd, een officier was van het Romeinse leger, dat voor hen de gruwel der verwoesting was.

2. Naar de mate van het licht, dat hij had, was hij een Godsdienstig man. Er wordt een zeer goed getuigenis van hem gegeven, vers 2. Hij was geen afgodendienaar, geen aanbidder van valse goden of beelden, en hij gaf zich ook niet toe in enigerlei onzedelijkheid, waaraan het grootste deel der Heidenwereld was overgelaten om hen te straffen voor hun afgoderij. Hij had een beginsel van eerbied voor de ware en levende God, hij was Godzalig en vrezende God. Hij geloofde in een God, de Schepper van hemel en aarde, hij had eerbied voor zijn heerlijkheid en macht, en hij vreesde Hem te beledigen door de zonde, en hoewel hij een krijgsman was, deed het niets af aan zijn dapperheid, dat hij voor God beefde. Hij hield de Godsdienst in ere in zijn gezin, hij vreesde God met geheel zijn huis. Hij wilde geen afgodendienaars toelaten onder zijn dak, maar droeg zorg, dat hij niet slechts, maar ook al de zijnen, de Heere dienden. Ieder goed man zal doen wat hij kan, om hen, die hem omringen, ook goed te doen zijn. Hij was een zeer weldadig man, hij deed vele aalmoezen aan het volk, het volk der Joden, niettegenstaande de eigenaardigheden van hun Godsdienst. Hoewel hij een Heiden was, was hij bereid iemand, die wezenlijk hulp nodig had, bij te staan, zonder naar zijn Godsdienst te vragen. Hij was veel in het gebed, hij bad God geduriglijk. Hij had vaste tijden voor het gebed, en hield er zich aan. Waar de vreze Gods heerst in het hart, daar zal dit blijken, zowel in werken van barmhartigheid als in werken van Godsvrucht, en het een zal ons niet vrijstellen van het andere.

II. De orders hem gegeven van de hemel door de dienst van een engel, om Petrus te ontbieden, dat hij nooit gedaan zou hebben, indien het hem niet aldus gezegd was. Merk op:

1. Hoe, en op wat wijze, die orders hem worden gegeven. Hij had een visioen, waarin een engel ze hem overbracht. Het was omtrent de negende ure des daags, om drie uur in de namiddag, dat bij ons een uur is van zaken en gesprekken, maar omdat het in de tempel de tijd was van het avondoffer, werd het toenmaals door vrome mensen tot een ure des gebeds gemaakt, om te kennen te geven, dat al onze gebeden krachtens het grote Offer opgezonden moeten worden. Cornelius was nu, gelijk hij ons zelf mededeelt, in het gebed, vers 30. Nu wordt ons hier gezegd:

A. Dat een engel Gods tot hem inkwam. Door de glans op zijn gelaat, en de wijze, waarop hij inkwam, wist hij, dat hij iets meer dan een mens moest wezen, en dus niets minder dan een engel, een bode van de hemel.

B. Dat hij hem klaar zag met zijn lichamelijke ogen, niet in een droom, voorgesteld aan zijn verbeelding, maar in een visioen, voorgesteld aan zijn gezicht.

C. Dat hij hem bij zijn naam noemde, Cornelius, om te kennen te geven, dat God bijzonder acht op hem sloeg.

D. Dat Cornelius hierdoor voor het ogenblik verschrikt werd, vers 4. Toen hij de ogen op hem hield, was hij zeer bevreesd geworden. De wijste en beste mensen werden bij de verschijning van een buitengewone bode des hemels getroffen door vrees, en terecht, want de zondige mens weet, dat hij geen reden heeft om goede tijding van daar te verwachten. En daarom roept Cornelius: Wat is het Heere? Dit zegt hij als iemand, die vreest, dat er iets niet recht is, en verlangt van die vreze ontheven te worden, door de waarheid te kennen, of als iemand, die begerig is de wil Gods te kennen, en bereid is er zich aan te onderwerpen, zoals Jozua: Wat spreekt mijn Heere tot Zijn knecht? En Samuel: Spreek, want Uw knecht hoort.

2. Wat de boodschap was, die hem gebracht werd.

A. Hem wordt verzekerd, dat God genoegen met hem neemt in zijn wandelen overeenkomstig het licht, dat hij had, vers 4, uw gebeden en uw aalmoezen zijn tot gedachtenis opgekomen voor God. Gebeden en aalmoezen moeten samengaan. Wij moeten onze gebeden doen volgen door aalmoezen, want het vasten, dat God verkiest, is dat men de arme zijn brood mededeelt, Jesaja 58:6. Het is niet genoeg te bidden dat hetgeen wij hebben aan ons geheiligd moge worden, maar wij moeten aalmoezen geven van zulke dingen als wij hebben, en dan: ziet, alles is u rein, Lukas 11:41. En wij moeten onze aalmoezen doen volgen door onze gebeden, dat God ze genadiglijk zal aannemen, en dat zij gezegend mogen worden aan hen, aan wie zij zijn gegeven. Cornelius bad, en gaf aalmoezen, niet zoals de Farizeeën, om van de mensen gezien te worden, maar in oprechtheid voor het aangezicht Gods, en hier wordt hem gezegd, dat zij tot gedachtenis opgekomen zijn voor God. Zij waren opgeschreven in de hemel, in het boek der gedachtenis, dat geschreven is voor allen, die God vrezen, en het zal ten zijnen gunste gedacht worden: "Uwe gebeden zullen verhoord, en uw aalmoezen beloond worden" De offers onder de wet worden gezegd te zijn ter gedachtenis. Zie Leviticus 2:9, 16, 5:12, 6:15. En gebeden en aalmoezen zijn onze geestelijke offeranden, waarvan het Gode behaagt kennis te nemen en er op te letten. In de Goddelijke openbaring aan de Joden, voor zo ver de Heidenen er bij betrokken waren, niet slechts als het licht en de wet der natuur verbeterende en leidende, maar ook in de belofte van de komende Messias, die er in ver. vat is, geloofde Cornelius, en daaraan onderwierp hij zich. Wat hij deed, deed hij in dat geloof, en werd er door God in aangenomen. Want de Heidenen, tot wie de wet van Mozes kwam, waren niet verplicht besnedene Joden te worden, zoals zij, tot wie het Evangelie van Christus komt, verplicht zijn gedoopte Christenen te worden.

B. Hij moet een onderzoek instellen naar een verdere openbaring der Goddelijke genade, díe nu onlangs aan de wereld gedaan is, vers 5, 6. Hij moet terstond naar Joppe zenden, en vragen naar Simon Petrus, die te huis ligt bij een zekeren Simon, een lederbereider. Zijn huis is bij de zee. Als gij dien Simon Petrus ontbiedt zal hij komen, en als hij komt, zal hij u zeggen wat gij doen moet. Dat is het antwoord op uw vraag: Wat is het, Heere?

Nu hebben wij hier twee zeer verrassende dingen, die waardig zijn om door ons overdacht te worden.

A. Cornelius bidt en geeft aalmoezen in de vreze Gods. Hij is zelf Godsdienstig, en houdt de Godsdienst in stand in zijn huis, zijn gezin, en dit alles op Gode welbehaaglijke wijze. Toch is er nog iets meer, dat hij doen moet, hij moet de Christelijke Godsdienst omhelzen, nu God hem onder de mensen gevestigd heeft. Niet: hij mag dit doen, als hij er lust in heeft, het zal nuttig voor hem zijn, en een vermaak voor hem wezen, maar hij moet het doen, het is volstrekt noodzakelijk voor zijn welbehaaglijk zijn aan God in het vervolg, al is hij Hem tot nu toe in zijn dienen welbehaaglijk geweest. Hij, die de belofte van de Messias geloofde, moet nu in de vervulling dier belofte geloven. Nu God een nader getuigenis heeft gegeven betreffende Zijn Zoon dan hetwelk in de Oud-Testamentische profetieën gegeven werd, eist Hij, dat wij, als het tot ons gebracht wordt, het zullen aannemen. En nu komen noch onze gebeden, noch onze aalmoezen, tot gedachtenis op voor God, tenzij wij in Jezus Christus geloven, want dat is dit verdere hetwelk wij doen moeten. Dit is Zijn gebod, dat wij geloven. Gebeden en aalmoezen worden aangenomen van hen, die geloven, dat de Heere God is, en geen gelegenheid hebben om meer te weten. Maar voor hen, aan wie verkondigd is, dat Jezus is de Christus, is het ter aanneming van hun persoon, hun gebeden en hun aalmoezen nodig dat zij dit geloven, en alleen op Hem steunen, wetende, dat zij alleen in Hem Gode welgevallig kunnen zijn.

B. Cornelius spreekt nu met een engel van de hemel, en toch moet hij het Evangelie van Christus niet van dezen engel ontvangen, noch is het van de engel, dat hij horen zal, hoe hij doen moet. Alles, wat de engel hem te zeggen heeft, is: "Zend om Petrus, en hij zal u zeggen, wat gij doen moet." Gelijk de vorige opmerking grotelijks tot eer is van het Evangelie, zo is deze het voor de Evangelie-bediening. Het was niet aan de hoogste van de engelen, maar aan hen, die minder waren dan de minsten van alle heiligen, dat deze genade gegeven was, om onder de Heidenen door het Evangelie te verkondigen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus, Efeziërs 3:8, opdat de uitnemendheid der kracht zij van God, en de waardigheid van een inzetting van Christus opgehouden worde, want Hij heeft aan de engelen niet onderworpen de toekomende wereld, Hebr. 2:5, maar aan de Zoon des mensen als de Soeverein, en aan de kinderen der mensen als zijn agenten en staatsdienaren, wier verschrikking ons niet zal beroeren, en wier hand over ons niet zwaar zal zijn, zoals thans van dezen engel over Cornelius. En gelijk het een ere was voor de apostel, dat hij verkondigen moest, wat een engel niet moest verkondigen, zo was het nog verder een ere voor hem, dat een engel expres van de hemel werd gezonden, om de orders te brengen, dat er om hem gezonden moest worden. Een getrouw leraar en een gewillige gemeente samen te brengen is een werk, een engel waardig, en waarvoor dus de voornaamste mensen zich gaarne moeten laten gebruiken.

III. Zijn onmiddellijk gehoorzamen aan deze orders, vers 7, 8. Hij zond met allen spoed naar Joppe om Petrus bij zich te ontbieden. Ware hij alleen geweest, hij zou zelf naar Joppe tot hem zijn gegaan. Maar hij had een gezin, bloedverwanten en vrienden, vers 24, een kleine gemeente, als het ware, die niet met hem naar Joppe kon gaan, en daarom zendt hij om Petrus. Merk op:

1. Wanneer hij zond, zodra de engel, die met hem sprak, weggegaan was. Zonder tegenspreken, of uitstellen, is hij het hemelse gezicht gehoorzaam geweest. Uit hetgeen de engel gezegd had, bemerkte hij, dat hem enigen verderen arbeid zou voorgeschreven worden, en hij verlangde er naar, dat het hem gezegd werd. Hij heeft gehaast en niet vertraagd om dit gebod te volbrengen. In alle zaken, onze ziel betreffende, is het goed voor ons, om geen tijd te verliezen.

2. Wie hij zond: twee van zijn huisknechten, die allen God vreesden, en een Godzaligen krijgsknecht, een van hen, die gedurig bij hem waren. Een Godzalige centurion heeft Godzalige soldaten, een weinigje vroomheid heeft al een grote uitwerking op krijgsknechten, maar er zou meer van in krijgsknechten gevonden worden, indien er meer van was in de bevelhebbers. De officieren van een leger, die zulk een grote macht hebben over de soldaten, zoals wij bevinden, dat de centurion had, Mattheüs 8:9, hebben een kostelijke gelegenheid om de Godsdienst te bevorderen, of ten minste ondeugd en goddeloosheid tegen te gaan in hen, die onder hun bevelen staan, indien zij zich die gelegenheid slechts ten nutte willen maken.

Merk op, dat deze centurion, als hij sommigen van zijn soldaten in zijn persoonlijken dienst wilde gebruiken, diegenen onder hen daartoe uitkoos, die Godzalig waren. Zij zullen bevorderd en ondersteund worden, ten einde ook anderen aan te moedigen tot Godsvrucht. Hij handelde naar David’s regel, Psalm 101:6, mijn ogen zullen zijn op de getrouwen in het land, dat zij bij mij zitten, die in de oprechten weg wandelt, die zal mij dienen.

3. Welke instructies hij hun gaf, vers 8. Hij verhaalde hun alles, sprak hun van het gezicht, dat hij gehad heeft, en de orders, die hij had ontvangen, om Petrus te ontbieden, omdat de komst van Petrus iets was, dat ook hun aanging, want ook zij hadden zielen, die behouden moesten worden. Daarom zegt hij hun niet slechts waar zij Petrus moeten zoeken (hij had wel kunnen denken, dat dit genoeg was, de dienstknecht weet niet wat zijn heer doet,) maar hij zegt hun waarvoor hij komen moet, opdat zij er bij hem op zullen aandringen.

Handelingen 10:9-18🔗

Cornelius had stellige orders van de hemel ontvangen, om Petrus te ontbieden, van wie hij anders niet had gehoord, of aan wie hij ten minste geen aandacht had gewijd, maar hier is nu nog een moeilijkheid in de weg om hen samen te brengen - de vraag is, of Petrus tot Cornelius zal willen komen, als hij door hem ontboden wordt. Niet alsof hij het beneden zich acht om op een wenk klaar te staan, of bevreesd is het Evangelie aan een beschaafd, welopgevoed man te verkondigen, zoals Cornelius er een was, maar er is een gewetensbezwaar in de weg. Cornelius is een zeer waardig man, maar hij is een Heiden, hij is niet besneden, en omdat God in zijn wet aan Zijn volk verboden heeft zich met afgodische volken te verenigen of te verbinden, wilden zij geen omgang hebben dan met mensen van hun eigen Godsdienst, hoe b raaf of verdienstelijk die Heidenen overigens ook waren, en zij dreven dit zo ver, dat zij zich zelfs door de onwillekeurige aanraking van een Heiden verontreinigd achtten, Johannes 18:28. Petrus had dit enghartige vooroordeel van zijn landslieden nog niet afgeschud, en daarom zal hij schromen om tot Cornelius te gaan. Ten einde nu deze moeilijkheid uit de weg te ruimen, heeft hij een visioen, om hem voor te bereiden op het ontvangen van de boodschap, die door Cornelius wordt gezonden, zoals Ananias een visioen had om hem voor te bereiden, om tot Paulus te gaan. De Schriften van het Oude Testament hadden duidelijk gesproken van het inbrengen der Heidenen in de kerk. Christus had er bepaalde aanduidingen van gegeven, toen Hij hun gebood alle volken te onderwijzen, en toch, zelfs Petrus, die zo goed zijns Meesters bedoelingen kende, kan het niet begrijpen, voordat het hem in een gezicht wordt geopenbaard, dat de Heidenen zijn medeërfgenamen, Efeziërs 3:6. Let hier nu op:

I. De omstandigheden van dit visioen.

1. Het was toen de boden, door Cornelius afgezonden, nabij de stad waren, vers 9. Petrus wist niets van hun komst, en zij wisten niets van zijn bidden, maar Hij, die beiden hem en hen kende, bereidde de dingen voor voor deze samenkomst, en vergemakkelijkte het doel van hun onderhandeling. Voor alle Gods doeleinden is er een tijd, een geschikte tijd, en dikwijls behaagt het Hem om aan zijn dienstknechten dingen voor de geest te brengen, waaraan zij niet hebben gedacht, en dat wel juist op het ogenblik, wanneer zij het nodig hebben er gebruik van te maken.

2. Het was toen Petrus op het dak klom om te bidden, omstreeks het middaguur. Petrus was veel in het gebed, veel en dikwijls in het gebed in het verborgen, ofschoon hij zeer veel openbaren arbeid had te verrichten. Hij bad omtrent de zesde ure, naar het voorbeeld van David, die niet slechts des morgens en des avonds, maar ook des middags zich tot God wendde in het gebed, Psalm 55:18. Wij zouden denken, dat het van de morgen tot de avond te lang voor ons is, om zonder spijze te zijn, maar wie denkt, dat dit te lang is om zonder gebed te zijn? Hij bad op het dak, daar trok hij zich terug in de afzondering, hij kon daar noch horen, noch gehoord worden, en zo kon hij beide afleiding en vertoning vermijden. Dáár, op het dak van het huis, had hij het volle gezicht op de hemel, dat hem in zijn Godvruchtige aanbidding van de God, tot wie hij bad, kon helpen, en dáár had hij ook het volle gezicht op de stad en het land, dat hem een hulpe kon zijn in zijn Godvruchtig medelijden met het volk, waarvoor hij bad. Hij had dit visioen onmiddellijk nadat hij had gebeden, als een verhoring van zijn gebed voor de uitbreiding van Gods koninkrijk en de verbreiding van het Evangelie, en omdat het opklimmen van het hart tot God in het gebed een voortreffelijke toebereiding is om de openbaringen van de Goddelijke genade en gunst te ontvangen.

3. Het was toen hij hongerig werd en op zijn middagmaal wachtte, vers 10. Waarschijnlijk had hij de vorige dag niet gegeten, hoewel hij ongetwijfeld te voren gebeden had, en nu begeerde hij te eten êthele geusasthai, hij begeerde te smaken, hetgeen zijn grote matigheid in het gebruik van spijzen aanduidt, toen hij hongerig was, zou hij toch met weinig tevreden geweest zijn, met een proefje en wilde hij zich niet aan de buit maken. Nu was deze honger een geschikte inleiding tot het visioen van spijzen, zoals Christus’ hongeren in de woestijn het was voor Satans verzoeking om stenen in brood te veranderen.

II. Het visioen zelf, dat niet zo duidelijk was, als dat van Cornelis, maar meer zinnebeeldig en raadselachtig, om des te dieper indruk te maken.

1. Er viel over hem een vertrekking van zinnen, of hij kwam in een zinsverrukking, niet van vreze of verschrikking, maar van bepeinzing, waarin hij zo was verzonken, dat hij niet slechts geen acht gaf op, maar ook niet gevoelig was voor, uitwendige dingen. Hij was als het ware, verloren voor de wereld, en zo was zijn geest geheel vrij om zich met Goddelijke dingen bezig te houden, zoals Adam, toen hij in de staat der onschuld was en de Heere een diepen slaap op hem deed vallen. Hoe meer wij los zijn van de wereld, hoe dichter wij tot de hemel naderen. Of Petrus nu in het lichaam, of buiten het lichaam was, zou hij zelf niet hebben kunnen zeggen, en veel minder nog kunnen wij het, 2 Corinthiërs 12:2, 3, zie Genesis 15:12, Handelingen 22:17.

2. Hij zag de hemel geopend, opdat hij er zeker van zou wezen, dat zijn macht om tot Cornelius te gaan, wel werkelijk van de hemel was, dat het een Goddelijk licht was, waardoor er verandering kwam in zijn gevoelens, en een Goddelijke macht, die hem zijn opdracht gaf. Het openen van de hemel betekent het ontsluiten van een verborgenheid, Romeinen 16:25.

3. Hij zag een zeker vat tot hem nederdalen, gelijk een groot linnen laken, in hetwelk waren alle de viervoetige dieren der aarde, en de wilde en de kruipende dieren en de vogelen des hemels. Het werd neergelaten op de aarde, dat is: op het dak van het huis, waar hij zich nu bevond. Hier waren niet slechts de dieren der aarde, maar ook de vogelen des hemels, die weg hadden kunnen vliegen, aan zijn voeten neergelegd, en niet slechts tamme dieren, maar ook wilde dieren. Hier waren geen vissen van de zee, omdat geen er van in het bijzonder onrein was, maar allen die vinnen en schubben hadden, mochten gegeten worden. Sommigen zien in dit linnen laken, aldus gevuld, een voorstelling van de kerk van Christus. Het komt neer van de hemel, van de geopende hemel, niet slechts om het te doen neerkomen, Openbaring 21, maar om zielen te ontvangen, die er van opgezonden worden, het is gebonden aan de vier hoeken, om van alle delen der wereld diegenen te ontvangen, die gewillig zijn, om er aan toegevoegd te worden, en diegenen er veilig in vast te houden, die er in opgenomen zijn, opdat zij er niet afvallen, en hierin vinden wij sommigen uit alle landen, volken en tongen, zonder enigerlei onderscheiding van Griek en Jood, of enigerlei nadeel voor Barbaar of Scyth, Colossenzen 3:11. Het Evangelienet omsluit allen, slechten en goeden, hen die te voren rein waren, en hen, die te voren onrein waren. Het zou ook toegepast kunnen worden op de milddadigheid der Goddelijke voorzienigheid, die voor het verbod der ceremoniële wet, aan de mens de vrijheid had gegeven, om alle schepselen te gebruiken, tot welke vrijheid wij, door de opheffing van dat verbod, wederom gekomen zijn. Door dit visioen wordt ons geleerd al het voordeel te zien en al de dienst, die wij hebben van de lagere schepselen, tot ons neder komende van de hemel. Het is de gave Gods, die ze gemaakt heeft, en ze voor ons geschikt gemaakt heeft, en toen aan de mens een recht er op heeft gegeven, alsmede heerschappij er over. Heere, wat is de mens, dat hij aldus groot gemaakt wordt! Psalm 8:5-9. Hoe moet het ons genot in de schepselen verdubbelen, en onze verplichting om God te dienen in het gebruik er van, als wij ze aldus tot ons zien neergelaten van de hemel!

4. Aan Petrus werd door een stem van de hemel bevolen gebruik te maken van dien overvloed en verscheidenheid van spijzen, die God hem gezonden had: vers 13. "Sta op Petrus, slacht en eet, zonder enig verschil te maken tussen rein en onrein, neem hetgeen waar gij het meest lust toe hebt." Het onderscheiden der spijzen door de wet, was bedoeld om onderscheid te maken tussen Jood en Heiden, opdat het moeilijk voor hen zou zijn om middagmaal en avondmaal bij een Heiden te gebruiken, daar zij hun voor zouden zetten, wat hun niet geoorloofd was te eten. De opheffing nu van dat verbod was een duidelijke vergunning om met de Heidenen om te gaan, vrij en gemeenzaam met hen te zijn. Nu mochten zij dus met en bij hen eten, gemeenschap met hen hebben.

5. Petrus hield zich aan zijn beginsel, en wilde volstrekt niet ingaan op dit voorstel, hoe hongerig hij ook was, vers 14. Geenszins, Heere. Hoewel honger een scherp zwaard is, en, zoals men wel eens zegt, "door stenen muren heen breekt", behoren Gods wetten toch een sterkere omheining te wezen dan stenen muren, en niet zo gemakkelijk om er door heen te breken. Hij wil Gods wetten blijven aankleven, al had hij ook een tegenbevel door een stem van de hemel, daar hij in het eerst niet wist, of dit: slacht en eet niet wellicht een gebod was om hem op de proef te stellen, of hij zich zou houden aan het zeer vaste woord, de geschrevene wet, en indien dit zo was, dan was zijn antwoord zeer goed: Geenszins, Heere. Met verzoekingen tot het eten van verboden vruchten moet niet onderhandeld worden, zij moeten bepaald en volstrekt afgewezen worden, het denkbeeld er van moet ons reeds doen ontstellen, Geenszins, Heere. De reden, die hij opgeeft, is: Want ik heb nooit iets gegeten, dat gemeen of onrein was. Tot hiertoe heb ik in deze zaak aan mijn oprechtheid vastgehouden, en ik wil er aan blijven vasthouden." Indien God ons tot op heden voor grove zonden bewaard heeft, dan moeten wij dit als een argument bij ons zelf aanvoeren, om ons te onthouden van de schijn des kwaads. Zo streng waren de vrome Joden ten opzichte hiervan, dat de zeven broeders, de glorierijke martelaren onder Antiochus, zich liever op de wreedste wijze dood lieten martelen, dan zwijnenvlees te eten, omdat dit door de wet was verboden. Geen wonder, dat Petrus dit met zo veel genoegen zegt, daar zijn geweten voor hem kon getuigen, dat hij nooit met enigerlei verboden voedsel aan zijn eetlust had voldaan.

6. Door een tweede stem van de hemel verkondigde God de opheffing der wet in dit geval, vers 15. Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken. Hij, die de wet gemaakt heeft, kan haar, als het Hem behaagt, veranderen, en de zaak tot haar eersten toestand terugbrengen. Om redenen, die voegden bij de Oud-Testamentische bedeling, heeft God voor de Joden een verbod gelegd op deze of die spijzen, aan welk verbod zij, zolang die bedeling duurde, zich nauwgezet hadden te onderwerpen. Maar nu heeft Hij, om redenen, die voor de Nieuw-Testamentische bedeling passen, dat verbod opgeheven, en alle beperking weggenomen. Hij heeft gereinigd wat te voren voor ons verontreinigd was, en nu behoren wij gebruik te maken van, en te staan in, de vrijheid, waarmee Christus ons vrijgemaakt heeft, en niet gemeen of onrein noemen, wat God nu verklaard heeft rein te zijn. Wij behoren het als een groten zegen welkom te heten, dat wij door het Evangelie van Christus bevrijd zijn van die onderscheiding der spijzen, welke door de wet van Mozes gemaakt is, en dat thans alle schepsel Gods goed is, en niets verwerpelijk, niet zozeer, omdat wij hierdoor het gebruik van zwijnenvlees winnen, en van hazen, konijnen en andere spijzen, die goed en aangenaam voor ons zijn, maar voornamelijk omdat hierdoor het geweten bevrijd is van een juk in dingen van dien aard, en wij God kunnen dienen zonder vreze. Hoewel het Evangelie plichten gesteld heeft, die door de wet der natuur niet gesteld waren, heeft het toch niet, zoals de wet van Mozes, tot zonde gemaakt wat geen zonde was. Zij, die gebieden, om zich op sommige tijden van het jaar van sommige spijzen te onthouden, en daar Godsdienstige waarde aan hechten, maken datgene gemeen wat God gereinigd heeft, en in die dwaling zijn zij vervallen, die zich de opvolgers van Petrus noemen.

7. Dit geschiedde tot driemalen toe. Het laken werd een weinig opgetrokken, en voor de tweede maal neergelaten, en zo ook ten derden male, met dezelfde nodigende stem tot hem gericht: slacht en eet, en dezelfde reden er voor gegeven: dat wat God gereinigd heeft wij niet gemeen moeten maken, maar of Petrus’ weigering voor de tweede en derde maal herhaald werd, is niet zeker, voorzeker was zij het niet, toen hij op zijn tegenwerping de eerste maal zulk een afdoend antwoord ontving. De herhaling ten tweeden male van Farao’s droom, en het driemaal herhalen van Petrus’ visioen, was om te tonen, dat de zaak van God vast besloten is, en hem op te wekken er zo veel meer op te letten. Het onderricht, dat ons in de dingen Gods wordt gegeven, hetzij door het oor in de prediking des Woords, of door het oog in de sacramenten, moet dikwijls herhaald worden, gebod op gebod, regel op regel. Maar eindelijk werd het vat wederom opgenomen in de hemel. Zij, die in dit vat een voorstelling zien van de kerk, omvattende beide Joden en Heidenen, zoals dit beide reine en onreine dieren omsloot, verklaren het ook zeer gevoeglijk als betekenende de toelating van de gelovige Heidenen in de kerk, en ook in de hemel, in het Jeruzalem hier Boven. Christus heeft het koninkrijk der hemelen geopend voor alle gelovigen, en dáár zullen wij, behalve hen, die verzegeld zijn uit alle stammen Israëls, een grote schare vinden uit alle natie, Openbaring 7:9, maar het zijn de zodanige, die God gereinigd heeft.

II. Hoe door de beschikking van Gods voorzienigheid ter rechter tijd dit gezicht verklaard, en aan Petrus de bedoeling er van te kennen werd gegeven, vers 17, 18.

1. Wat Christus deed, wist Petrus toen niet, Johannes 13:7. Alzo Petrus in zichzelf twijfelde, wat toch het gezicht mocht zijn, dat hij gezien had. Hij had geen reden aan de waarheid er van te twijfelen, of daaraan, dat het een hemels gezicht was, zijn twijfelen gold alleen de betekenis er van. Christus openbaart zich aan Zijn volk trapsgewijze, en niet op eens, Hij laat hen voor een wijle nog in twijfel en onzekerheid, zij moeten nog nadenken over een zaak, haar bij zichzelf overleggen, eer Hij haar voor hen opheldert.

2. Maar het zal hem weldra bekend gemaakt worden, want de mannen, die van Cornelius afgezonden waren, waren nu juist voor het huis gekomen, en vroegen aan de poort, of Simon, toegenaamd Petrus, daar te huis lag, en uit de boodschap, waarmee zij kwamen, zal blijken wat de betekenis was van dat gezicht. God weet welk werk voor ons ligt, en dus hoe er ons op voor te bereiden, en de betekenis van hetgeen Hij ons geleerd heeft zullen wij dan beter verstaan, als wij gelegenheid hebben om er gebruik van te maken.

Handelingen 10:19-33🔗

Wij hebben hier de samenkomst van Petrus, de apostel en Cornelius de hoofdman over honderd. Hoewel Paulus bestemd was om de apostel der Heidenen te zijn, en de oogst onder hen in te zamelen, en Petrus om de apostel der besnijdenis te zijn, is het toch zo beschikt, dat Petrus het ijs moet breken, en de eerstelingen der Heidenen in zal zamelen, opdat de gelovige Joden, in wie nog veel van de oude zuurdesem van onwil jegens de Heidenen was overgebleven, des te gemakkelijker met hun toelating in de kerk verzoend zouden worden, als zij het eerst toegelaten werden door hun eigen apostel, hetgeen Petrus aanvoert tegen hen, die voor bekeerlingen uit de Heidenen de besnijdenis verplichtend wilden maken, Hoofdstuk 15:7. Gij weet, dat God van over langen tijd onder ons mij verkoren heeft, dat de Heidenen door mijn mond het woord des Evangelies zouden horen en geloven. Hier nu wordt:

I. Petrus door de Geest geleid om met de boden van Cornelius te gaan, vers 19, 20, en dit is de verklaring van het visioen, nu is het raadsel opgelost. Als Petrus over dat gezicht nadacht, hij peinsde er over, en toen werd het hem verklaard. Zij, die in de dingen Gods onderwezen willen worden, moeten over die dingen nadenken, zij, die de Schriften willen verstaan, moeten ze dag en nacht bepeinzen. Hij wist niet wat hij er van moest denken, en toen werd het hem uitgelegd: hetgeen een aanmoediging is voor ons, om, als wij niet weten wat te doen, onze ogen op God gericht te houden, om van Hem leiding en raad te ontvangen. Merk nu op:

1. Van waar hij leiding ontving. De Geest zei hem wat hij doen moest. Dit werd hem niet gezegd door een engel, maar in hem gesproken door de Geest, die het hem, als het ware, stil toefluisterde, zoals God tot Samuel sprak, 1 Samuel 9:15, of door er hem een krachtige indruk van te geven in zijn gemoed, zodat hij wist, dat het een Goddelijke inspiratie was, overeenkomstig de belofte, Johannes 16:13.

2. Wat de aanwijzing was, of waarin zij bestond.

A. Voordat iemand van de dienaren tot hem kon komen om het hem te zeggen, wordt hem bericht, dat er beneden drie mannen zijn, die hem wensen te spreken, vers 19, en hij moet opstaan van zijn overpeinzing, niet meer denken aan zijn visioen, maar tot hen gaan, vers 20. Zij, die naar de betekenis zoeken van de woorden Gods, en van de gezichten des Almachtigen, moeten niet altijd zitten staren, ja moeten niet altijd in het gebed zijn, maar soms ook eens om zich heen zien, en dan kan hun oog wellicht datgene ontmoeten, wat hun dienstig kan zijn bij hun onderzoek.

B. Hem wordt bevolen met de boden tot Cornelius te gaan, hoewel hij een Heiden was, met hen te reizen, niet twijfelende. Hij moet niet slechts gaan, maar goedsmoeds gaan, zonder aarzeling of tegenzin, en zonder gewetensbezwaar betreffende het geoorloofde er van, niet twijfelende, of hij wel mocht gaan, nee, noch, of hij wel behoorde te gaan, want het was zijn plicht: "Reis met hen, want Ik heb hen gezonden, en Ik zal uw gaan met hen verdedigen, hoe gij er ook om gelaakt moogt worden." Als wij onze roeping tot enigerlei dienst of werk duidelijk zien, dan moeten wij ons door geen twijfelingen of gewetensbezwaren, die uit onze vroegere denkbeelden en vooroordelen voortvloeien, in de war laten brengen, evenmin als door vrees voor de afkeuring en het misnoegen der mensen. Een iegelijk zij in zijn eigen gemoed ten volle verzekerd, en een iegelijk beproeve zijn eigen werk.

II. Hij ontvangt hen en hun boodschap, hij ging af tot hen, vers 21. Het was zo verre van hem om hen uit de weg te gaan, of te weigeren om met hen te spreken, als iemand, die schuw voor hen was, of hen te doen wachten, als iemand, die zich groot en voornaam aanstelt, dat hij zelf tot hen afging, en hun zei, dat hij de persoon was, dien zij zochten! En:

1. Hun boodschap vindt een gunstig onthaal bij hem. Met grote minzaamheid en vriendelijkheid vraagt hij, wat zij van hem begeren: Wat is de oorzaak waarom gij hier zijt? En zij geven hem hun boodschap, vers 22. "Cornelius, een officier van het Romeinse leger, een zeer achtbaar heer, en die veel Godsdienstiger is dan de meesten van zijns gelijken, Godvrezende boven velen, Nehemia 7:2, die, hoewel zelf geen Jood zijnde, zich toch zo goed gedragen heeft, dat hij goede getuigenis heeft van het ganse volk der Joden, zodat zij allen van hem zullen spreken als van een nauwgezet, matig, milddadig man, en het dus geen oneer voor u zal wezen, om in zijn gezelschap gezien te worden. Hij is door Goddelijke openbaring vermaand, echrêmatisthê hij had een woord van God, hem gezonden door een engel, (en de levende woorden van de wet van Mozes zijn gegeven door bestellingen van engelen,) dat hem bevolen heeft u te ontbieden naar zijn huis (waar hij u verwacht en u welkom zal heten,) om van u woorden der zaligheid te horen. Zij weten niet welke woorden, maar het zijn de zodanige, als hij van u, en van niemand anders zo goed als van u, kan horen." Het geloof is uit het gehoor. Als Petrus dit herhaalt, zegt hij ons vollediger: het zijn woorden, door welke gij zult zalig worden, en al uw huis, Hoofdstuk 11:14. "Ga tot hem, want een engel heeft hem bevolen u te ontbieden: ga tot hem, want hij is bereid de woorden der zaligheid te horen en aan te nemen, die gij hem hebt te brengen."

2. Hij heeft de boden vriendelijk onthaald, vers 23. Hij heeft hen ingeroepen en ontving hen in huis. Hij heeft hen niet naar een herberg gezonden, om er op hun eigen kosten uit te rusten en zich met spijs en drank te verkwikken, maar heeft zelf de kosten op zich genomen om hen in zijn eigen verblijf te herbergen. Zij zullen hem welkom zijn als zij, wat voor hem bereid wordt, vers 10, met hem willen delen. Weinig wist hij welk gezelschap hij zou hebben, toen hij zijn middagmaal bestelde, maar God voorzag het. Het betaamt Christenen en Evangeliedienaren om gastvrij te zijn, en naar hun vermogen, en naar de gelegenheid er toe zich voordoet, herbergzaam te zijn. Petrus heeft hen geherbergd, ofschoon zij Heidenen waren, om te tonen hoe geredelijk hij wilde voldoen aan het doel van het visioen door met Heidenen te eten, want hij heeft hen terstond met zich doen aanzitten. Hoewel twee hunner knechten waren, en de andere een gemeen soldaat, heeft Petrus het toch niet beneden zich geacht hen in zijn huis te ontvangen. Waarschijnlijk deed hij het, om met hen over Cornelius en zijn gezin te kunnen spreken, want hoewel de apostelen instructies hadden van de Geest, hebben zij toch ook van andere inlichtingen gebruik gemaakt, als zij ze nodig hadden.

III. Hij ging met hen henen tot Cornelius, dien hij bereid vond hem te ontvangen en te onthalen.

1. Toen Petrus met hen ging, was hij vergezeld van sommige broederen, die van Joppe waren, vers 23, waar hij zich nu bevond. Zes van hen gingen met hem, zoals wij zien in hoofdstuk 11:12. Hetzij dat Petrus hun gezelschap begeerde, opdat zij er getuigen van zouden zijn, dat hij voorzichtig handelde met betrekking tot de Heidenen, en dat zijn heengaan tot hen berustte op goede gronden, waarvoor hij hun getuigenis wenst, Hoofdstuk 11:12, of dat zij hem aangeboden hebben om hem te vergezellen, daar zij de eer en het genoegen begeerden te hebben van zijn medereizigers te zijn. Het was een manier, waarop de eerste Christenen hun eerbied betoonden aan hun leraren, dat zij hen vergezelden op hun reizen, om hen te steunen, hun tot lijfwacht te dienen, en, als het nodig was, hun diensten te bewijzen, met het verdere vooruitzicht van hen niet slechts te dienen, maar om ook door hun gesprekken gesticht te worden. Het is jammer, dat zij, die de bekwaamheid en de wil hebben, om anderen door hun gesprekken goed te doen, er de gelegenheid toe missen, door dat zij alleen reizen.

2. Toen Cornelius gereed was hem te ontvangen, had hij enige vrienden van Caesarea samengeroepen. Het schijnt, dat de afstand tussen Joppe en Caesarea ruim een dagreis, of eigenlijk bijna twee dagreizen was, want het was des anderen daags nadat zij vertrokken waren, dat zij weer te Caesarea kwamen, vers 24, en het was op de namiddag van die dag, vers 30. Waarschijnlijk hebben zij te voet gereisd, dit was de gewone manier van reizen der apostelen.

Toen zij nu in het huis van Cornelius kwamen, bevond Petrus,

a. dat hij verwacht werd, en dat was een aanmoediging voor hem. Cornelius verwachtte hem, en zulk een gast was waardig om verwacht te worden, en ik zou het niet in hem kunnen afkeuren, indien hij met enig ongeduld wachtte, verlangende te weten wat toch wel de grote zaak was, die een engel hem bevolen heeft te verwachten van Petrus te zullen horen.

b. Dat hij verwacht werd door velen, en dat was nog een aanmoediging voor hem. Gelijk Petrus sommigen medegebracht heeft om te delen in de geestelijke gave, die hij nu had mede te delen, zo had Cornelius samengeroepen, niet slechts de leden van zijn gezin, maar ook die van zijn maagschap en bijzonderste vrienden, om met hem te delen in het hemelse onderricht, dat hij van Petrus verwachtte, hetgeen aan Petrus een nog ruimere gelegenheid bood om goed te doen. Wij moeten niet begeren onze geestelijke bete alleen te eten, Job 31:17. De uitnodiging aan onze magen en vrienden om in onze Godsdienstoefeningen te delen, of om met ons een goede Evangelieprediking te gaan horen, moet hun als een bewijs van vriendschap en achting gegeven worden, en door hen als zodanig worden ontvangen. Wat Cornelius doen moest, zal, naar hij dacht, ook door zijn magen en vrienden gedaan moeten worden, laten zij dus komen en het uit de eerste hand horen, opdat het geen verrassing voor hen zijn zal, als zij een verandering bij hem waarnemen.

IV. Hier is het eerste onderhoud tussen Petrus en Cornelius, waarin wij hebben:

1. De diepe, maar onbehoorlijke eerbied door Cornelius aan Petrus bewezen, vers 25. Als Petrus inkwam ging Cornelius hem tegemoet, en, in plaats van hem te omarmen en te omhelzen als een vriend, hetgeen Petrus aangenaam zou geweest zijn, viel hij aan zijn voeten en aanbad hem. Sommigen denken, als een vorst en aanzienlijk man, volgens het gebruik in Oosterse landen, anderen denken, als een in het vlees verschenen godheid, of alsof hij hem voor de Messias zelf aanzag. Zijn aanbidden van een mens was werkelijk zondig, maar, zijn tegenwoordige onwetendheid in aanmerking genomen, was zij te verontschuldigen, ja meer, het toonde iets zeer prijzenswaardigs in hem - zijn grote verering namelijk van Goddelijke en hemelse zaken. Geen wonder dat hij - totdat hij beter was ingelicht - hem voor de Messias hield, en hem dus aanbad, dien hij op bevel van een engel uit de hemel heeft moeten ontbieden. Maar de aanbidding van Petrus’ voorgewenden opvolger, die niet slechts een mens, maar een zondig mens is, ja de mens der zonde zelf, is volstrekt onverschoonbaar, en een ongerijmdheid, die ongelooflijk zou zijn. indien ons niet van te voren gezegd was, dat de gehele wereld het beest zou aanbidden. Zie Openbaring 13:3, 4.

2. Petrus’ bescheiden, en inderdaad rechtvaardige en Godvruchtige afwijzing van de ere, die hem aangedaan werd, vers 26. Hij richtte hem op, met zijn eigen handen, en nam hem in zijn armen, (hoewel er een tijd was, toen hij weinig dacht, zulk een eerbewijs te ontvangen van, of zoveel genegenheid te tonen aan, een onbesneden Heiden) zeggende, "Sta op, ik ben ook zelf een mens, en moet dus niet worden aangebeden." Evenals de goede engelen des hemels, kunnen ook de goede engelen der gemeenten, het niet dragen, dat hun ook maar het minste of geringste van de ere wordt betoond, die alleen aan God toekomt. Zie, dat gij dat niet doet, zei de engel tot Johannes, Openbaring 19:10, 22:9, en hetzelfde geeft de apostel aan Cornelius te kennen. Hoe heeft Paulus er zich zorgvuldig van onthouden om aanleiding te geven, dat iemand van hem denken zou boven hetgeen hij in hem zag! 2 Corinthiërs 12:6. Christus’ getrouwe dienstknechten zouden het beter kunnen dragen vernederd dan vergood te worden. Petrus heeft niet het denkbeeld gekoesterd, dat de grote eerbied, dien hij hem bewees, wel overdreven was, maar toch bij zou kunnen dragen tot de voorspoed van zijn prediking, en dat hij, zo hij bedrogen wil wezen, dan maar bedrogen moet wezen, nee, laat hij weten, dat Petrus een mens is, dat de schat is in aarden vaten, opdat hij de schat om de schat zou waarderen.

V. Het verhaal, dat Petrus en Cornelius elkaar, en aan het gezelschap, doen van de wijze, waarop de hand des Heeren hen samengebracht heeft. Met hem sprekende - sunomiloon autos - ging hij in, vers 27. Petrus ging in, gemeenzaam sprekende met Cornelius, er naar strevende, om door zijn ongedwongen spreken met hem iets van het ontzag, of de vreze, weg te nemen, die hij voor hem scheen te koesteren, en toen hij binnenkwam, vond hij er velen, die samengekomen waren, meer dan hij verwachtte, en behalve de ruimere gelegenheid om goed te doen, heeft dit ook aan dezen dienst plechtigheid verleend. Nu verhaalt:

1. Petrus, hoe hij van God de aanwijzing heeft ontvangen, om tot deze Heidenen te gaan, vers 28, 29. Zij wisten, dat het de Joden nooit vergund is geweest, maar altijd als ongeoorloofd werd beschouwd - athemiton - "iets verfoeilijks", voor een Joodse man, een geboren Jood, zoals ik ben, zich te voegen of te gaan tot een vreemde, tot iemand van een ander volk, een onbesneden Heiden. De wet van God heeft dit niet gewild, maar het werd aldus bepaald door het besluit van hun wijzen, en zulk een afgekondigd besluit beschouwden zij als niet minder verplichtend dan de wet. Zij hebben hun niet verboden met Heidenen te spreken of handel met hen te drijven op straat of in een winkel, of op de markt, maar om met hen te eten. Zelfs in Jozefs tijd mochten de Egyptenaren geen brood eten met de Hebreeën, Genesis 43:32. De drie jongelingen wilden zich niet ontreinigen met de stukken van de spijze des konings, Daniël 1:8 Zij mochten niet in het huis komen van een Heiden, omdat zij dit volgens de ceremoniële wet voor verontreinigd hielden. Met zo veel verachting zagen de Joden neer op de Heidenen, die, op hun beurt, met even veel verachting op hen neerzagen, zo als blijkt uit menige plaats bij de Latijnse dichters. "Doch God heeft mij getoond", zegt Petrus, "getoond door een visioen, dat ik geen mens zou gemeen of onrein heten. noch weigeren moet met iemand omgang te hebben vanwege zijn landaard. Aan Petrus, die zijnen bekeerlingen had geleerd behouden te worden van dit verkeerd geslacht, Hoofdstuk 2:40, wordt nu zelf geleerd zich te voegen bij het gewillige, leerzame geslacht van Godzalige Heidenen. Ceremoniële getuigenissen worden afgeschaft, opdat meer acht geslagen zou worden op zedelijke getuigenissen. Petrus achtte het nodig om hem te laten weten, hoe hij er toe is gekomen om ten opzichte van deze zaak van gevoelen te veranderen, dat dit door een Goddelijke openbaring is geweest, opdat hem geen lichtzinnigheid hierin ten laste gelegd zou worden. God, aldus de middelmuur des afscheidsels gebroken hebbende, verzekert Petrus hun:

A. Van zijn bereidwilligheid, om hun alle goede diensten te bewijzen, die in zijn vermogen waren, en dat, zo hij zich tot nu toe op een afstand van hen had gehouden, dit niet was uit persoonlijken afkeer van hen, maar omdat hij verlof van de hemel wilde hebben, om met hen om te gaan, en nu hij dit verlof bekomen had, was hij tot hun dienst. "Daarom ben ik ook zonder tegenspreken gekomen, ontboden zijnde, bereid om u hetzelfde Evangelie te prediken, dat ik de Joden gepredikt heb." De discipelen van Christus moesten wel enig denkbeeld hebben van het prediken van het Evangelie aan de Heidenen, maar zij dachten, dat het slechts aan die Heidenen moest gepredikt worden, die eerst proselieten van de Joodse Godsdienst geweest waren, en Petrus erkent, dat deze vergissing nu hersteld was.

B. Hij vraagt, waarin hij hun nu van dienst kan zijn. "Zo vraag ik dan, om wat reden gijlieden mij hebt ontboden? Wat verwacht gij van mij? Wat wenst gij van mij?" Zij, die de hulp van Gods dienstknechten begeren, behoren wel toe te zien, dat zij er zich een recht doel mede voorstellen, en het met goede bedoeling doen.

2. Cornelius deelt hem nu mee hoe God hem bevolen heeft Petrus te ontbieden, en dat het in zuivere gehoorzaamheid was aan dat bevel, dat hij om hem gezonden heeft. Als wij om Gods dienaren zenden, of de Evangeliedienst bijwonen, dan zal ons doel hierin goed zijn, als wij het doen met het oog op het Goddelijk bevel, waardoor deze ordonnantie werd ingesteld, en van ons eist, dat wij er gebruik van zullen maken.

Nu verhaalt Cornelius:

A. Hoe de engel hem verschenen is, en hem bevolen heeft Petrus te ontbieden, niet om er zich op te beroemen, maar als de reden waarom hij verwachtte, dat Petrus hem een boodschap van de hemel zou brengen.

a. Hij verhaalt wat hij deed, toen hij dit visioen had, vers 30. Voor vier dagen was ik vastende, tot deze ure toe, het uur van de dag dat het nu is, toen Petrus kwam, omstreeks in het midden van de namiddag. Hieruit blijkt, dat het Godsdienstig vasten om meer ernst en plechtigheid bij te zetten aan het gebed ook bij vrome mensen in gebruik was, die geen Joden waren, de lieden van Nineve riepen een vasten uit, Jona 3:5. Sommigen geven aan deze woorden van Cornelius een anderen zin. Van voor vier dagen tot aan deze ure was ik vastende, alsof hij geen spijze had gebruikt, of ten minste geen geregelde maaltijd, van toen af tot nu toe. Maar hij zegt het als inleiding tot het verhaal van zijn visioen, en dus moet de bedoeling zijn het vasten ter voorbereiding van het gebed. Ter negender ure bad ik in mijn huis, niet in de synagoge, maar te huis. Ik wil, dat de mensen zullen bidden, waar zij wonen. Zijn bidden in zijn huis duidt aan, dat het geen bidden was in het verborgen, in de binnenkamer, maar in een vertrek van zijn huis, dat voor allen toegankelijk was, een bidden dus met zijn gezin, en wellicht heeft hij zich na het gebed afgezonderd en heeft hij toen dat visioen gehad.

Merk op: Ter negender ure, dat is, om drie uur in de namiddag, waren de meeste mensen op reis of bezig met hun beroep, arbeidende op het veld, of bezochten zij hun vrienden, of deden hun middagslaapje na de maaltijd, maar Cornelius was toen in het gebed, hetgeen aantoont hoe veel werks hij maakte van de Godsdienst. En toen ontving hij deze boodschap van de hemel. Zij, die op troostrijke wijze van God willen horen, moeten veel en dikwijls tot Hem spreken.

b. Hij geeft een beschrijving van de bode, die hem deze boodschap van de hemel bracht. Een man stond voor mij in een blinkend kleed, zoals Christus’ klederen waren, toen Hij van gedaante werd veranderd, en dat van de twee engelen, die bij Christus’ opstanding zijn verschenen, Lukas 24:4, en bij zijn hemelvaart, Hoofdstuk 1:10, waarmee hun betrekking tot de wereld van licht wordt aangeduid.

c. Hij herhaalt de boodschap, die hem was gezonden, vers 31, 32, zoals wij haar in vers 4-6 gehad hebben, slechts wordt hier de uitdrukking gebruikt: uw gebed is verhoord. Er wordt ons niet gezegd wat zijn gebed was, maar indien deze boodschap er de verhoring van was - en dat schijnt wel het geval te wezen - dan kunnen wij onderstellen, dat hij, de onvolkomenheid beseffende van het natuurlijk licht, waardoor hij niet wist hoe de vergeving zijner zonden te verkrijgen en de gunst van God, gebeden heeft, dat God zich nader aan hem zou openbaren, en hem de weg ter behoudenis en zaligheid zou tonen. "Welnu", zegt de engel, "zend om Petrus, en hij zal u dit ontdekken."

B. Hij geeft de bereidwilligheid te kennen van hem en van zijn vrienden om de boodschap te ontvangen, die hij voor hem had, vers 33. Zo heb ik dan van stonde aan tot u gezonden, zoals mij bevolen was, en gij hebt wèl gedaan, dat gij hier gekomen zijt, ofschoon wij Heidenen zijn. Getrouwe leraren doen wèl met te komen tot mensen, die bereid en begerig zijn onderricht van hen te ontvangen, te komen als er om hen gezonden wordt, het is een daad zo goed als zij er een doen kunnen. Welnu, Petrus is gekomen om te doen wat zijn werk en plicht is, maar zullen zij nu doen, wat hun werk en plicht is? Ja. Gij zijt hier, bereid om te spreken, en wij zijn hier bereid om te horen, 1 Samuel 3:9, 10.

Let op,

a. Hun Godsdienstig bijwonen van het woord: "Wij zijn dan nu allen hier tegenwoordig voor God, wij zijn hier op Godsdienstige wijze, wij zijn hier als aanbidders", (aldus bereiden zij zich tot een ernstige, eerbiedige gemoedsstemming,) daar gij dan nu op zulk een volmacht en met zulk een bevel tot ons gekomen zijt en wij zulk een schat in onze handen hebben, als wij nooit te voren hadden, en wellicht nooit weer zullen bezitten, zijn wij op dit uur der Godsverering, en in deze plaats der Godsverering (hoewel het slechts een particulier woonhuis was) bereid, "wij zijn hier tegenwoordig, paresmen - wij zijn aan de zaak, en zijn gereed te komen op de roepstem Gods." Als wij Gods bijzondere tegenwoordigheid begeren voor een inzetting, de viering van een door Hem ingestelde plechtigheid, dan moeten wij er ook voor dat bijzondere doel bij tegenwoordig zijn. Hier ben ik. " Wij zijn allen tegenwoordig, allen, die uitgenodigd waren, wij, en allen, die tot ons behoren, wij, en alles wat in ons is." De gehele mens moet tegenwoordig zijn, niet het lichaam hier, en het hart met de ogen des zots in het einde der aarde. Maar wat het in werkelijkheid tot een Godsdienstige bijeenkomst maakt, is: Wij zijn hier tegenwoordig voor God. In het gebruik der heilige genademiddelen stellen wij ons de Heere voor, en moeten wij als voor Zijn aangezicht wezen, als degenen die zien, dat Zijn oog op ons is.

b. Het doel van deze bijeenkomst: "Wij zijn dan allen nu hier tegenwoordig voor God, om te horen al hetgeen u van God bevolen is, hetgeen u toevertrouwd is, om ons over te leveren."

Merk op:

Ten eerste, Petrus was daar om te prediken al hetgeen hem van God bevolen is, want gelijk hij een ruime opdracht had om het Evangelie te prediken, zo had hij ook volledige instructies voor wat hij moest prediken.

Ten tweede. Zij waren bereid te horen, niet alles wat het hem zou gelieven te zeggen, maar wat hem van God bevolen was te zeggen. De waarheden van Christus waren de apostelen niet meegedeeld, om, al naar het hun goed dacht, verkondigd, of onderdrukt te worden, nee, zij waren hun toevertrouwd, opdat zij ze aan de wereld bekend zouden maken. "Wij zijn bereid alles te horen, wij komen bij het begin van de dienst, en zullen blijven tot het einde, en wij zullen gedurende de gehelen dienst aandachtig luisteren, want, hoe zouden wij anders alles kunnen horen? Wij zijn begerig alles te horen wat u opgedragen is te prediken, al is het nog zo onaangenaam aan vlees en bloed, of al druist het nog zo zeer in tegen onze vroegere denkbeelden, of onze tegenwoordige wereldlijke belangen. Wij zijn bereid alles te horen, laat er dus niets van hetgeen ons nuttig kan zijn, teruggehouden worden.

Handelingen 10:34-43🔗

Wij hebben hier de rede, uitgesproken door Petrus voor Cornelius en zijn vrienden, dat is: een uittreksel, of de hoofdsom er van, want wij hebben reden te geloven, dat hij met veel meer andere woorden betuigde, en hen vermaande. Door de zinsnede: Petrus, de mond opendoende, zei, vers 34, wordt te kennen gegeven, dat hij met groten ernst en plechtigheid heeft gesproken, maar ook met grote vrijheid en uitvoerigheid. Onze mond is opengedaan tegen u, o Corinthiërs! zegt Paulus, 2 Corinthiërs 6:11. "Gij zult ons mededeelzaam bevinden, zo wij u slechts onderzoekend bevinden." Tot nu toe was de mond der apostelen gesloten voor de onbesnedene Heidenen, hun hadden zij niets te zeggen, maar nu heeft God hun, evenals aan Ezechiël, opening des monds gegeven. Deze voortreffelijke rede van Petrus is bewonderenswaardig gepast voor de omstandigheden van hen, voor wie zij werd uitgesproken, want het was een nieuwe rede.

I. Omdat het Heidenen waren voor wie zij werd uitgesproken, hij toont aan, dat zij, hoewel zij Heidenen waren, toch belang hadden bij het Evangelie van Christus, dat hij had te prediken, en dat zij recht hadden op de weldaden er van, op gelijken voet met de Joden. Het was nodig dat dit helder en klaar uitgesproken zou worden, want hoe zou hij anders met vrijheid kunnen prediken, of zij met enigerlei vertroosting voor hen zelf kunnen horen? Daarom stelt hij het als een ontwijfelbaar beginsel vast, dat God geen aannemer des persoons is, dat Hij het aangezicht in het gericht niet kent, zoals de Hebreeuwse uitdrukking is, hetgeen aan overheidspersonen verboden werd, Deuteronomium 1:17, 16:19, Spreuken 24:23, en waarvoor zij gelaakt werden, als zij het deden, Psalm 82:2. En het wordt dikwijls van God gezegd, dat Hij het aangezicht niet aanneemt, Deuteronomium 10:17, 2 Kronieken 19:7, Job 34:19, Romeinen 2:11, Colossenzen 3:25, 1 Petrus 1:17. Hij oordeelt niet ten gunste van een mens, om de wille van een uitwendig goed, dat echter niets met de zaak uitstaande heeft. God verkeert het recht niet vanwege enig persoonlijk aanzien, noch zal Hij de slechte steunen in een slechte zaak, om de wille van zijn schoonheid, of statuur, of om zijn landaard, zijn bloedverwanten of vrienden, zijn rijkdom, eer en aanzien in de wereld. Als Weldoener geeft God gunsten naar Zijn welgevallen en oppermachtig, Deuteronomium 7:7, 8, 9:5, 6, Mattheüs 20:10, maar als Rechter geeft Hij niet aldus zijn oordelen, maar in allen volke, en in ed ere gemeenschap, is wie Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam, vers 35. De zaak staat eenvoudig zo:

1. God heeft nooit een goddeloze Jood, die in onboetvaardigheid heeft geleefd en onboetvaardig is gestorven, gerechtvaardigd, al was hij ook van het zaad Abrahams, en een Hebreeër uit de Hebreeën, en al heeft hij ook al de eer genoten, en de voorrechten, die aan de besnijdenis zijn verbonden, en nooit zal Hij zo iemand rechtvaardigen. Maar toorn, verdrukking en benauwdheid zal Hij alle ziel des mensen vergelden, die het kwade werkt, eerst van de Jood, wiens voorrechten en belijdenis, in plaats van hem te beschutten tegen het oordeel Gods, zijn schuld en verdoemenis slechts zullen verzwaren, zie Romeinen 2:3, 8, 9, 17. Hoewel God de Joden boven andere natiën bevoorrecht heeft met de waardigheid van het lidmaatschap der zichtbare kerk, zal Hem toch niemand van hen, die deze waardigheid bezitten, welbehaaglijk zijn, indien zij zich, in strijd met hun belijdenis, overgeven aan zedeloosheid, inzonderheid aan vervolging, hetgeen nu, meer dan iets anders, de nationale zonde der Joden was.

2. Nooit heeft Hij een oprecht heiden afgewezen of verworpen, en nooit zal Hij zo iemand afwijzen of verwerpen, die, hoewel hij de voorrechten en voordelen niet had van de Joden, toch, gelijk Cornelius, God vreest, Hem aanbidt en gerechtigheid werkt, rechtvaardig en barmhartig is jegens alle mensen, leeft naar het licht, dat hij heeft, zowel in oprechte Godsvrucht, als in een eerlijken wandel, van welke natie hij ook zijn moge, al is hij dan ook nog zo ver verwijderd van bloedverwantschap met het zaad Abrahams, of al is hij ook nog zo gering, ja zelfs al draagt hij ook nog zulk een slechten naam, dat zal geen schade of nadeel voor hem zijn. God oordeelt de mensen naar hun hart, niet naar hun land en maagschap, en waar Hij een oprechten mens vindt, zal Hij een oprechte God worden bevonden, Psalm 18:26 Merk op: God vrezen en gerechtigheid werken moeten samen gaan, want gelijk gerechtigheid jegens de mensen een tak is van de waren Godsdienst, zo is Godsvrucht een tak van de algemene gerechtigheid. Godsvrucht en oprechtheid moeten samen gaan. het een verontschuldigt de afwezigheid niet van het andere. Maar waar zij overheersend zijn, daar is niet te twijfelen aan het welbehaaglijk zijn aan God. Niet, alsof, na de val, enig mens de gunst van God anders kan verkrijgen dan door het middelaarschap van Jezus Christus, en door Gods genade in Hem, maar zij, die de kennis niet hebben van Hem, en dus geen bepaalden, bewusten eerbied voor Hem kunnen hebben, kunnen toch om Zijnentwil genade van God verkrijgen, om God te vrezen en gerechtigheid te werken, en waar God genade geeft om dit te doen, zoals Hij die genade aan Cornelius heeft gegeven, zal Hem, door en in Christus, het werk Zijner handen wèl bevallen.

a. Nu is dit, ook voordat Petrus het heeft vernomen, altijd een waarheid geweest, dat God geen aannemer des persoons is. Het was van de beginne een vaste regel van recht: Is er niet, indien gij wel doet, verhoging? en zo gij niet wel doet, de zonde - en de straf er voor - ligt aan de deur, Genesis 4:7. In de groten dag zal God niet vragen van welk land de mensen waren, maar wat zij waren, wat zij deden, hoe hun houding was tegenover Hem en tegenover hun naasten. En indien het persoonlijk karakter der mensen noch voordeel, noch nadeel ontleende aan het grote verschil, dat er bestond tussen Joden en Heidenen, veel minder zullen zij dan voordeel of nadeel ontlenen aan het mindere verschil van gevoelens en praktijken, die er onder de Christenen zelf kunnen bestaan, zoals ten opzichte van spijzen en van dagen, Romeinen 14. Dit is zeker: het koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap, door de Heilige Geest, en hij, die in deze dingen Christus dient, is Gode aangenaam, en behoort ook de goedkeuring der mensen weg te dragen, immers, zouden wij durven verwerpen hen, die God niet verwerpt?

b. Maar nu is zij helderder dan te voren in het licht gesteld. Deze grote waarheid was verduisterd door het eigenaardige verbond, dat met Israël werd gesloten, en de tekenen van onderscheid, die op hen gelegd werden. De ceremoniële wet was een muur des afscheidsels tussen hen en de andere volken. Het is waar, dat God hierin deze natie heeft bevoorrecht, Romeinen 3:1, 2, 9:4, en daaruit hebben bijzondere personen onder hen afgeleid, dat zij zeker waren van Gods welbehagen in hen, al leefden zij dan ook naar het goeddunken van hun eigen hart, en dat geen Heiden Gode aangenaam kon zijn. God heeft door de profeten zeer veel gezegd om deze vergissing te voorkomen en te herstellen, maar nu, ten laatste, doet Hij het krachtig en afdoend, door dit verbond van ceremoniën op te heffen, en aldus Jood en Heiden voor God gelijk te maken. Aan Petrus werd dit hier duidelijk, door het visioen, dat hij had, te vergelijken met het visioen van Cornelius. Het is duidelijk, dat nu, in Christus Jezus noch besnijdenis enige kracht heeft, noch voorhuid, Galaten 5:6, Colossenzen 3:11.

II. Omdat zij Heidenen waren, die een plaats bewoonden binnen de grenzen van het land Israëls, verwijst hij hen naar hetgeen zij zelf wel moesten weten van het leven en de leer, de prediking en de wonderen, de dood en het lijden van onzen Heere Jezus, want het gerucht hiervan was tot alle hoeken des lands doorgedrongen, vers 37 en verder. Het vergemakkelijkt de arbeid van de leraren als zij te doen hebben met mensen, die enige kennis hebben van de dingen Gods, waarop zij zich kunnen beroepen, en waarop zij voort kunnen bouwen.

1. In het algemeen kenden zij het woord, dat is. het Evangelie, dat hij gezonden heeft de kinderen Israëls. Dat woord, zeg ik, kent gij, vers 37. Hoewel de Heidenen niet toegelaten werden, om het te horen, (Christus en zijn discipelen waren niet gezonden dan tot de verlorene schapen van het huis Israëls,) hebben zij er toch wel van moeten horen, want overal in de stad, en op het land, werd er van gesproken. In het Evangelie wordt ons dikwijls gezegd, dat het gerucht van Christus uitging door geheel het land, toen Hij op aarde was, zoals later het gerucht van Zijn Evangelie uitging over de gehele aarde, Romeinen 10:18. Dat woord, dat Goddelijke woord, dat woord van kracht en genade, kent gij.

A. Gij weet wat de strekking was van dat woord. God heeft er de blijde boodschap door verkondigd van vrede door Jezus Christus, euaggelizomenos eirênên. Het is God zelf, die vrede verkondigt, God zelf, die Rechtvaardig krijg had kunnen afkondigen, Hij doet kond aan de wereld van het mensdom, dat Hij tot vrede met hen bereid is, door Jezus Christus, in Hem heeft Hij de wereld met zich verzoend.

B. Aan wie het gezonden was, aan de kinderen Israëls, in de eerste plaats, de eerste aanbieding is hun gedaan. Al hun naburen hebben dit gehoord, en zij konden hun die voordelen en voorrechten van het Evangelie wel benijden, meer dan zij hun ooit de voordelen van de wet hebben benijd. Toen zei men onder de Heidenen: de Heere heeft grote dingen aan dezen gedaan, Psalm 126:2.

2. Zij kenden de onderscheidene feiten betreffende dit woord des Evangelies, aan Israël gezonden. Zij kenden de doop der bekering, door Johannes gepredikt, bij wijze van inleiding er van, en waarmee het Evangelie het eerst is begonnen, Markus 1:1. Zij wisten welk een buitengewoon man Johannes geweest is, en hoe de strekking, het doel van zijn prediking is geweest: de weg des Heeren te bereiden.

A. Zij wisten welk een grote toeloop er was tot zijn doop, welk een invloed hij gehad heeft, en wat hij gedaan heeft.

B. Zij wisten, dat onmiddellijk na de doop van Johannes het Evangelie van Christus, het woord van vrede, verkondigd is door geheel Judea, en dat het begonnen is van GaliléA. De twaalf apostelen, en de zeventig discipelen, en onze Meester zelf, verkondigden deze blijde boodschap in alle delen des lands, zodat wij kunnen onderstellen, dat er in geheel het land Kanaän geen stad of dorp was, waar het Evangelie niet gepredikt is.

C. Zij wisten, dat Jezus van Nazareth toen Hij op aarde was, het land doorging goed doende. Zij wisten welk een Weldoener Hij was voor dat volk, zowel voor de ziel als voor het lichaam der mensen: hoe Hij het tot Zijn levenswerk heeft gemaakt om allen wèl te doen, en nooit aan iemand leed gedaan heeft. Hij was niet traag, maar altijd doende, niet zelfzuchtig, maar goed doende, Hij heeft zich niet bepaald tot een plaats, en niet gewacht, totdat de mensen zijn hulp kwamen inroepen, maar is tot hen gegaan, van plaats tot plaats, en overal waar Hij kwam, heeft Hij goed gedaan. Hiermede heeft Hij getoond, dat Hij van God was gezonden, die goed is en goed doende, die goed doet, omdat Hij goed is, en waardoor Hij zich niet onbetuigd heeft gelaten, in de wereld, goed doende van de hemel, Hoofdstuk 14:17. En hierin heeft Hij ons een voorbeeld gesteld van onvermoeibare naarstigheid in het dienen van God en ons geslacht, want wij zijn in de wereld gekomen, om er al het goed in te doen, dat wij kunnen, en, evenals Christus moeten wij hierin blijven en overvloedig zijn.

D. Zij wisten inzonderheid, dat Hij allen genas die van de duivel overweldigd waren, hen van onder zijn overweldigende macht weg hielp. Hieruit bleek niet slechts, dat Hij van God was gezonden, daar dit een weldaad was voor de mensen, maar ook, dat Hij gezonden was, opdat Hij de werken des duivels verbreken zou, want aldus heeft Hij menige overwinning over hem behaald.

E. Zij wisten, dat de Joden Hem ter dood hebben gebracht, zij hebben Hem gedood, Hem hangende aan een hout. Toen Petrus voor de Joden predikte, zei hij, dien gij gedood hebt, maar nu hij voor de Heidenen predikte, is het, dien zij hebben gedood, zij, aan wie Hij zo veel goed gedaan heeft en heeft willen doen. Dit alles wisten zij, maar opdat zij niet zouden denken, dat het slechts een gerucht was, en, zoals dit dikwijls met geruchten het geval is, een gerucht, dat de zaak vergroot en overdreven voorstelt, heeft Petrus het in zijn eigen naam, en in naam der overige apostelen, betuigd en bevestigd, vers 39. Wij zijn getuigen, ooggetuigen, van al hetgeen Hij gedaan heeft, en oorgetuigen van de leer, die Hij heeft gepredikt, beide in het Joodse land en te Jeruzalem, in stad en land.

3. Zij wisten, of konden weten, door dit alles, dat Hij een opdracht had van de hemel om te prediken en te handelen, zoals Hij gepredikt en gehandeld heeft. Hierbij verwijlt hij nog in zijn rede, dit wil hij vooral voor hen doen uitkomen. Laten zij weten:

A. Dat deze Jezus is een Heere van allen, dat staat in een tussenzin, maar het is het hoofdvoorstel dat bewezen moet worden, nl. dat Jezus Christus, door wie vrede is gemaakt tussen God en de mens, Heere is van allen, niet slechts als God boven allen te prijzen tot in eeuwigheid, maar als Middelaar. Alle macht in hemel en op aarde is in zijn handen gelegd, en al het oordeel is Hem overgegeven. Hij is Heere van de engelen, zij zijn allen zijn nederige dienaren. Hij is Heere van de machten der duisternis, want Hij heeft over hen getriomfeerd. Hij is Koning der volken, heeft macht over alle vlees, Hij is Koning der heiligen, al de kinderen Gods zijn zijn leerlingen, zijn onderdanen, zijn krijgsknechten.

B. Dat God Hem gezalfd heeft met de Heilige Geest en met kracht. Hij was door een Goddelijke zalving beide gevolmachtigd en bekwaam gemaakt om te doen wat Hij gedaan heeft, weshalve Hij Christus - de Messias - de Gezalfde genoemd werd. Bij Zijn doop is de Heilige Geest op Hem nedergedaald, en Hij was vol van kracht, beide in zijn prediking en in Zijn doen van wonderen, hetgeen het zegel was van een Goddelijke zending.

C. Dat God met Hem was, vers 38. Zijn werken werden gewerkt in God. God heeft Hem niet slechts gezonden, maar is voortdurend met Hem geweest, Hij heeft Hem erkend, Hem bijgestaan en door geholpen in al Zijn arbeid en Zijn lijden. God zal altijd wezen met hen, die Hij zalft, Hij zelf zal wezen met hen, aan wie Hij Zijn Geest geeft.

III. Omdat zij niets zekers meer hadden gehoord van deze Jezus verhaalt Petrus hun zijn opstanding van de doden en geeft er hun de bewijzen van, opdat zij niet zouden geloven, dat er, nadat Hij gedood was, nu een einde met Hem was gemaakt. Zij hadden te Caesarea waarschijnlijk wel iets gehoord van zijn opstanding, maar het gerucht er van werd spoedig gesmoord door het snode beweren der Joden, dat zijn discipelen Hem des nachts gestolen hebben. Daarom legt Petrus hier de nadruk op als zijnde de voornaamste steun van het woord, dat vrede predikt door Jezus Christus.

1. De kracht, waardoor Hij is opgestaan, was ontegenzeglijk Goddelijk, vers 40. Dezen heeft God opgewekt ten derden dage, hetgeen niet slechts al de laster tegen Hem, al de beschuldigingen, die de mensen tegen Hem inbrachten, weerlegde, maar krachtig Gods welbehagen in Hem bewees, en zijn aanneming van de genoegdoening door Hem volbracht voor de zonden der mensen door het bloed Zijns kruizes. Hij is niet uitgebroken uit de gevangenis, Hij is er wettig uit ontslagen. God heeft Hem opgewekt.

2. De bewijzen van zijn opstanding waren onbetwistbaar duidelijk, want God heeft Hem openlijk getoond. Hij heeft gegeven, dat Hij openbaar zou worden, - edooken auton emphanê genesthai, zichtbaar te zijn, blijkbaar zichtbaar te zijn, Hij verschijnt zo, dat het ontwijfelbaar blijkt, dat Hij het is, en geen ander. Het was zulk een tonen van Hem, dat het een onbetwistbaar bewijs werd van de waarheid Zijner opstanding. Hij heeft Hem wel niet in het openbaar, niet aan allen, getoond, maar blijkbaar, niet al de volke, die de getuigen zijn geweest van Zijn dood, door hun weerstaan van de bewijzen, die Hij hun had gegeven van zijn Goddelijke zending in zijn wonderen, hadden zij de gunst verbeurd om ooggetuigen te zijn van dit grote bewijs er van. Zij, die onmiddellijk de leugen hebben verzonnen en verbreid dat Hij gestolen was, zijn met recht overgegeven aan een kracht der dwaling, om die leugen te geloven, en zo veel te groter zal ook de zaligheid wezen van hen, die niet gezien, en nochtans geloofd hebben. "Hij heeft zich niet aan het volk in het algemeen getoond, opdat de goddelozen onder hen niet terstond van hun dwaling zouden genezen worden, en opdat het geloof, waarvan de beloning zo groot is, met enige moeilijkheid zou geoefend worden. Tertulliani Apologia, cap. 11. Maar hoewel al het volk Hem niet gezien heeft, is Hij toch door een genoegzaam aantal personen gezien, om van de waarheid Zijner opstanding te getuigen.

De verklaring van des testamentmakers laatsten wil en testament behoeft niet voor al het volk te geschieden, het volstaat dat het geschiedt voor een toereikend getal van geloofwaardige getuigen, en zo is ook de opstanding van Christus voor een genoegzaam aantal getuigen gebleken.

A. Het waren geen toevallige getuigen, nee, zij waren van God te voren verkoren om er getuigen van te zijn, en daarom hebben zij hun opvoeding gehad onder de Heere Jezus, hebben zij gemeenzaam omgang met Hem gehad, opdat zij, Hem zo van nabij gekend hebbende, er des te meer zeker van konden wezen, dat Hij het was.

B. Zij hadden geen plotseling gezicht van Hem, dat slechts een ogenblik duurde, en toen voorbij was, maar zij hebben vele gesprekken met Hem gehad, zij zijn met Hem omgegaan, hebben met Hem gegeten en gedronken, nadat Hij uit de doden opgestaan was. Hierin ligt opgesloten, dat zij Hem zagen eten en drinken, getuige hun middagmalen met Hem aan de zee van Tiberias, en getuigen de twee discipelen, met wie Hij het avondmaal gebruikte te Emmaüs, en dit bewees, dat Hij waarlijk en wezenlijk een lichaam had. Maar dit was niet alles, zij zagen Hem zonder enige vrees of ontsteltenis te gevoelen, waardoor zij anders onbevoegde getuigen zouden geweest zijn, want zij zagen Hem zo dikwijls, en Hij heeft zo gemeenzaam met hen gesproken, is zo gemeenzaam met hen omgegaan, dat zij met Hem gegeten en gedronken hebben. Het wordt als een bewijs aangevoerd van het heldere gezicht, dat Israëls edelen op de heerlijkheid Gods gehad hebben, Exodus 24:11, dat zij aten en dronken nadat zij God gezien hadden.

IV. Hij besluit met uit dit alles de gevolgtrekking af te leiden, dat, wat zij allen nu te doen hadden, was in dezen Jezus te geloven. Hij was gezonden, om aan Cornelius te zeggen wat hij doen moest, en het is dit: zijn bidden en zijn aalmoes geven was heel goed, maar hem ontbrak een ding: hij moet in Christus geloven. Merk op:

1. Waarom hij in Hem moet geloven, geloof heeft betrekking op een getuigenis, en het Christelijk geloof is gebouwd op het fondament der apostelen en profeten, het is gebouwd op het getuigenis, dat zij hebben gegeven.

A. Dat de apostelen hebben gegeven. Petrus spreekt als woordvoerder voor de overigen, dat God hun geboden heeft, hun de last heeft opgedragen, de volke te prediken en te betuigen van Christus, zodat hun getuigenis niet alleen geloofwaardig, maar authentiek was, en waaraan wij ons kunnen toevertrouwen. Hun getuigenis is Gods getuigenis, en zij zijn zijn getuigen aan de wereld. Zij zeggen het niet slechts als een nieuwsbericht, maar zij getuigen het als een door oorkonden bewezen feit, waarnaar de mensen geoordeeld moeten worden.

B. Dat de profeten hebben gegeven, de profeten van het Oude Testament, wier getuigenis van te voren, niet alleen betreffende Zijn lijden, maar ook betreffende het doel er van, het getuigenis der apostelen ten zeerste versterkt en bevestigt, vers 43, Dezen geven getuigenis alle de profeten. Wij hebben reden te geloven, dat Cornelius en zijn vrienden geen vreemdelingen waren voor de geschriften der profeten. Uit de mond van deze twee wolken van getuigen, die zo nauwkeurig samenstemmen, zal dit woord bestaan.

2. Wat zij Hem betreffende moeten geloven.

A. Dat wij allen verantwoordelijk zijn aan Christus, als onzen Rechter. Dit was de apostelen geboden aan de wereld te getuigen, nl. dat deze Jezus van God verordineerd is tot een Rechter van levenden en doden, vers 42. Hij is gemachtigd om de voorwaarden der verlossing voor te schrijven, de regel, naar welken wij geoordeeld moeten worden, wetten te geven beide aan levenden en doden, aan Jood en Heiden, en Hij is verordineerd om op de groten dag de eeuwigen staat te bepalen van al de kinderen der mensen, van hen, die levend zullen gevonden worden, en van hen, die van de doden opgewekt zullen worden. Daarvan heeft Hij ons verzekeringgedaan, dewijl Hij Hem uit de doden heeft opgewekt, Hoofdstuk 17:31, zodat het voor ons allen de grote zaak is, om, in het geloof hieraan, zijn gunst te zoeken, en Hem tot onzen Vriend te maken.

B. Dat wij, zo wij in Hem geloven, door Hem, als onze Gerechtigheid, gerechtvaardigd zullen worden, vers 43. De profeten hebben, als zij van de dood van Christus spraken, getuigd, dat door Zijn naam, om Zijnentwil en vanwege zijn verdienste, een iegelijk, die in Hem gelooft, vergeving der zonden ontvangen zal. Dat is de grote zaak, die wij nodig hebben, zonder welke wij verloren zijn, en waarnaar het van zonde overtuigd geweten het meest vraagt. De vleselijk gezinde Joden dachten haar te verkrijgen door de ceremoniële offers en reinigingen, ja ook de Heidenen dachten haar te verkrijgen door boete en verzoening, maar te vergeefs, zij is alleen en uitsluitend te verkrijgen door de naam van Christus, en alleen door hen, die in Zijn naam geloven, en die dat doen, kunnen er van verzekerd wezen, hun zonden zullen vergeven worden, en er zal voor hen geen verdoemenis zijn. En de vergeving van zonden legt een fondament voor alle andere gunsten en zegeningen door datgene uit de weg te nemen, dat er een verhindering voor was. Als de zonde vergeven is, dan is alles wèl en zal tot in eeuwigheid wèl zijn.

Handelingen 10:44-48🔗

Hier hebben wij de uitslag van Petrus’ rede voor Cornelius en zijn vrienden. Hij heeft niet te vergeefs aan hen gearbeid, zij werden allen tot Christus gebracht. Wij zien hier:

I. Hoe God het woord van Petrus bevestigde door aan de hoorders er van de Heilige Geest te schenken, en dat wel onmiddellijk, vers 44. Als Petrus deze woorden nog sprak, en wellicht bedoeld had nog meer te zeggen, werd hij op gelukkige wijze in zijn rede onderbroken door duidelijke tekenen dat de Heilige Geest, zelfs met zijn wonderbare gaven en krachten, viel op allen, die het woord hoorden, zoals bij het begin op de apostelen, gelijk Petrus zegt, Hoofdstuk 11:15. Daarom denken sommigen, dat het was met een geluid als van een geweldigen gedreven wind, en met verdeelde tongen als van vuur, evenals het toen geweest is. Merk op:

1. Wanneer de Heilige Geest op hen viel, het was terwijl Petrus predikte. Aldus heeft God getuigd voor hetgeen hij zei, en er Goddelijke kracht aan bijgezet. Aldus zijn de merktekenen van een apostel onder hen betoond, 2 Corinthiërs 12:12. Hoewel Petrus de Heilige Geest niet geven kon, is toch de Heilige Geest met het woord van Petrus gegeven, waaruit blijkt, dat hij van God was gezonden. Op anderen is de Heilige Geest gevallen nadat zij gedoopt waren ter hunner bevestiging, maar op deze Heidenen viel Hij voor dat zij gedoopt waren, zoals Abraham gerechtvaardigd werd door het geloof, toen hij nog in de voorhuid was, om te tonen, dat God aan geen methode is gebonden, en zich tot geen uitwendige tekenen beperkt. De Heilige Geest viel op hen, die noch besneden, noch gedoopt waren, want de Geest is het, die levend maakt, het vlees is niet nut.

2. Hoe het bleek, dat de Heilige Geest op hen was gevallen, vers 46. Zij hoorden hen spreken met vreemde talen, die zij nooit geleerd hadden, wellicht was het Hebreeuws, de heilige taal. Gelijk de predikers bekwaam werden gemaakt om de volkstalen te spreken, opdat zij de leer van Christus aan hun hoorders bekend zouden maken, zo is waarschijnlijk aan de hoorders onmiddellijk de heilige taal geleerd, opdat zij de bewijzen konden onderzoeken, die de predikers uit het Oude Testament in het oorspronkelijke aanvoerden. Of wel, de gave, die hun was verleend, om met vreemde talen te spreken, was een aanduiding, dat zij allen bestemd waren om leraren te zijn, en dat zij door deze eerste neerdaling van de Geest op hen bevoegd en bekwaam gemaakt werden, om het Evangelie te prediken aan anderen, dat zij zo even zelf hadden ontvangen. Let er echter op, dat zij, toen zij met vreemde talen spraken, God hebben groot gemaakt, zij spraken van Christus en de weldaden der verlossing, waarover Petrus tot eer en heerlijkheid Gods had gepredikt. Dat hebben ook zij gedaan, op wie de Heilige Geest het eerst was nedergedaald, Hoofdstuk 2:11. Met elke gave, die ons geschonken is, behoren wij God te eren, inzonderheid met de gave der spraak.

3. Welke indruk dit teweeggebracht heeft op de gelovige Joden, die tegenwoordig waren, vers 45. De gelovigen, die uit de besnijdenis waren, ontzetten zich, deze zes, die met Petrus waren gekomen. Het heeft hen uitermate verwonderd, en heeft hen wellicht enige ongerustheid veroorzaakt, dat de gave des Heilige Geestes ook op de Heidenen uitgestort werd, die zij dachten alleen voor hun eigen natie bestemd te zijn. Hadden zij de Schriften des Ouden Testaments verstaan, die hierop wezen, het zou hun niet zulk een verwondering gebaard hebben, maar door onze eigen verkeerde begrippen der dingen scheppen wij ons moeilijkheden in de methodes der Goddelijke voorzienigheid en genade.

II. Hoe Petrus Gods werk erkende door hen te dopen op wie de Heilige Geest was gevallen. Merk op:

1. Hoewel zij de Heilige Geest hadden ontvangen, was het toch nodig, dat zij gedoopt werden. God is niet gebonden aan ingestelde ordonnantiën, maar wij zijn het wèl, en geen buitengewone gaven plaatsen ons er boven, integendeel, zij verplichten ons zo veel te meer om er ons naar te gedragen. In onze dagen zouden sommigen aldus geredeneerd hebben: "Dezen zijn gedoopt met de Heilige Geest, waartoe is het dan nodig hen ook nog met water te dopen? Dat is beneden hen." Nee, het is niet beneden hen, daar de waterdoop een inzetting is van Christus, en de deur van toegang is tot de zichtbare kerk en een zegel des nieuwen verbonds.

2. Hoewel zij Heidenen waren, mochten zij, daar zij de Heilige Geest hadden ontvangen, tot de doop worden toegelaten, vers 47. Kan ook iemand, hoe streng een Jood hij ook zij, het water weren, dat dezen niet gedoopt zouden worden, welke de Heilige Geest ontvangen hebben, gelijk als ook wij? Het argument is afdoend kunnen wij het teken weigeren aan hen, die de zaak ontvangen hebben, die door het teken wordt aangeduid? Hebben zij, aan wie God de genade des verbonds heeft geschonken, niet klaar en ontwijfelbaar recht op de zegelen van het verbond? Voorzeker! zij, die de Geest hebben ontvangen gelijk als ook wij, behoren de doop te ontvangen gelijk als ook wij, want het betaamt ons Gods aanwijzingen te volgen, en diegenen in gemeenschap met ons toe te laten, die God in gemeenschap met zich heeft toegelaten. God heeft beloofd Zijn Geest uit te storten op het zaad der gelovigen, op hun kroost, wie kan dan het water weren, dat zij niet gedoopt zouden worden, die de belofte des Heilige Geestes hebben ontvangen, gelijk als ook wij? Nu blijkt het waarom de Geest hun was gegeven voor dat zij gedoopt waren - het was omdat Petrus er zich anders niet toe had kunnen brengen hen te dopen, evenmin als hij voor hen gepredikt zou hebben, indien hem dat niet door een visioen bevolen was geworden, of ten minste zou hij de afkeuring niet hebben kunnen ontgaan van de gelovigen, die uit de besnijdenis waren. Aldus wordt daar de een ongewone stap van Goddelijke genade na de anderen genomen om de Heidenen in de kerk te brengen. Hoe gelukkig is het voor ons, dat de genade van een goeden God zo veel ruimer is dan de barmhartigheid van sommige goede mensen!

3. Petrus zelf heeft hen niet gedoopt, maar hij beval, dat zij zouden gedoopt worden, vers 48. Het is waarschijnlijk, dat sommigen van de broeders met die hem gekomen waren, het op zijn bevel gedaan hebben, en dat hij het geweigerd heeft om dezelfde reden, waarom ook Paulus het geweigerd heeft - opdat hij de schijn niet zou hebben van gedoopt te hebben in zijn eigen naam, 1 Corinthiërs 1:15. De apostelen hebben de opdracht ontvangen om heen te gaan en alle volken te onderwijzen. Maar het was inzonderheid het gebed en de bediening des woords, waaraan zij zichzelf moesten wijden. En Paulus zegt, dat hij niet gezonden was om te dopen, maar om te prediken, dat het edeler en voortreffelijker werk was. Het dopen werd dus gewoonlijk aan de mindere dienaren overgelaten, die handelden volgens de orders van de apostelen en die daarom geacht konden worden het te doen. Qui per alterum facit, per seipsum facere dicitur - Wat iemand doet door een ander, kan hij gezegd worden zelf te doen.

Eindelijk. Hun erkenning beide van het woord van Petrus en van het werk van God in hun begeerte naar nog meer nut en voordeel van Petrus’ bediening: Toen baden zij hem, dat hij enige dagen bij hen wilde blijven. Zij konden hem niet dringen om bij hen te blijven wonen, zij wisten, dat hij werk te doen had aan andere plaatsen. en dat hij nu te Jeruzalem verwacht werd. Maar zij wilden hem niet terstond laten gaan, maar verzochten hem dringend, dat hij enigen tijd bij hen zou blijven, opdat hij hun nog verder onderricht zou kunnen geven. in de dingen, die het koninkrijk Gods aangaan. Zij, die enige kennis van Christus hebben, kunnen niet anders, dan naar meer verlangen. Zelfs zij, die de Heilige Geest hebben ontvangen moeten hun behoefte inzien aan de bediening des Woords.