Handelingen 11
- DE apostelen nu, en de broeders die in Judéa waren, hebben gehoord dat ook de heidenen het Woord Gods aangenomen hadden.
- En toen Petrus opgegaan was naar Jeruzalem, twistten tegen hem degenen die uit de besnijdenis waren,
- Zeggende: Gij zijt ingegaan tot mannen die de voorhuid hebben, en hebt met hen gegeten.
- Maar Petrus beginnende verhaalde het hun vervolgens, zeggende:
- Ik was in de stad Joppe, biddende; en zag in een vertrekking van zinnen een gezicht, namelijk een zeker vat, gelijk een groot linnen laken, nederdalende, bij de vier hoeken nedergelaten uit den hemel, en het kwam tot bij mij;
- Op welk laken als ik de ogen hield, zo merkte ik en zag de viervoetige dieren der aarde, en de wilde en de kruipende dieren, en de vogelen des hemels.
- En ik hoorde een stem die tot mij zeide: Sta op, Petrus, slacht en eet.
- Maar ik zeide: Geenszins, Heere, want nooit is iets dat gemeen of onrein was, in mijn mond ingegaan.
- Doch de stem antwoordde mij ten tweeden male uit den hemel: Hetgeen God gereinigd heeft, zult gij niet gemeen maken.
- En dit geschiedde tot driemaal; en alles werd wederom opgetrokken in den hemel.
- En zie, te zelver ure stonden er drie mannen voor het huis waar ik in was, die van Cesaréa tot mij afgezonden waren.
- En de Geest zeide tot mij dat ik met hen gaan zou, niet twijfelende. En met mij gingen ook deze zes broeders, en wij zijn in des mans huis ingegaan.
- En hij heeft ons verhaald hoe hij een engel gezien had, die in zijn huis stond en tot hem zeide: Zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd is Petrus,
- Die woorden tot u zal spreken, door welke gij zult zalig worden, en al uw huis.
- En als ik begon te spreken, viel de Heilige Geest op hen, gelijk ook op ons in het begin.
- En ik werd gedachtig aan het woord des Heeren, hoe Hij zeide: Johannes doopte wel met water, maar gijlieden zult gedoopt worden met den Heiligen Geest.
- Indien dan God hun evengelijke gave gegeven heeft als ook ons, die in den Heere Jezus Christus geloofd hebben, wie was ik toch, die God konde weren?
- En als zij dit hoorden, waren zij tevreden en verheerlijkten God, zeggende: Zo heeft dan God ook den heidenen de bekering gegeven ten leven!
- Degenen nu die verstrooid waren door de verdrukking die over Stéfanus geschied was, gingen het land door tot Fenícië toe en Cyprus en Antiochíë, tot niemand het Woord sprekende dan alleen tot de Joden.
- En er waren enige Cyprische en Cyrenéïsche mannen uit hen, welke te Antiochíë gekomen zijnde, spraken tot de Grieksen, verkondigende den Heere Jezus.
- En de hand des Heeren was met hen, en een groot getal geloofde en bekeerde zich tot den Heere.
- En het gerucht van hen kwam tot de oren der gemeente die te Jeruzalem was; en zij zonden Bárnabas uit, dat hij het land doorging tot Antiochíë toe;
- Dewelke daar gekomen zijnde, en de genade Gods ziende, werd verblijd, en vermaande hen allen dat zij met een voornemen des harten bij den Heere zouden blijven.
- Want hij was een goed man, en vol des Heiligen Geestes en des geloofs. En er werd een grote schare den Heere toegevoegd.
- En Bárnabas ging uit naar Tarsen om Saulus te zoeken; en als hij hem gevonden had, bracht hij hem te Antiochíë.
- En het is geschied dat zij een geheel jaar tezamen vergaderden in de gemeente, en een grote schare leerden; en dat de discipelen eerst te Antiochíë Christenen genaamd werden.
- En in dezelve dagen kwamen enige profeten af van Jeruzalem te Antiochíë.
- En een uit hen, met name Ágabus, stond op, en gaf te kennen door den Geest, dat er een grote hongersnood zou wezen over de gehele wereld; dewelke ook gekomen is onder den keizer Claudius.
- En naar dat een iegelijk der discipelen vermocht, besloot elk van hen iets te zenden ten dienste der broederen die in Judéa woonden;
- Hetwelk zij ook deden, en zonden het tot de ouderlingen door de hand van Bárnabas en Saulus.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Petrus’ noodzakelijke verdediging van hetgeen hij deed in zijn toelating van Cornelius en zijn vrienden tot de gemeente, en de ontheffing van de afkeuring der broederen, waaronder hij lag wegens deze zaak, en hun berusting er in, vers 1-18.
II. De voorspoedige voortgang van het Evangelie te Antiochië en de omliggende plaatsen, vers 19-21.
III. De voortzetting van het goede werk, begonnen te Antiochië, eerst door de dienst van Barnabas, en later van Paulus in vereniging met hem en de blijvende naam van Christen, die dáár voor het eerst aan de discipelen gegeven werd, vers 22-26.
IV. Een voorzegging van een naderende hongersnood, en de bijdragen, die onder de bekeerlingen uit de Heidenen verzameld werden ter ondersteuning van de behoeftige heiligen in Judea bij deze gelegenheid, vers 27-30.
Handelingen 11:1-18🔗
De prediking van het Evangelie aan Cornelius is iets, waarover wij, arme zondaren uit de Heidenen, reden hebben om er met blijdschap en dankbaarheid over na te denken, want het was het brengen van licht tot ons, die in duisternis zaten. Daar het nu aan de gelovige, zowel als aan de ongelovige Joden, zo groot een verwondering baarde, is het wel der moeite waardig om na te gaan, hoe die tijding door hen werd opgenomen, en welke uitlegging men er aan gaf. En hier bevinden wij:
I. Dat de tijding er van terstond tot de gemeente te Jeruzalem en de omliggende plaatsen gebracht werd, want Caesarea was niet zo ver van Jeruzalem, of men kon er daar terstond van horen. Sommigen uit welwillendheid en anderen uit kwaadwilligheid, hebben er het gerucht van verspreid, zodat, voor Petrus nog zelf naar Jeruzalem was teruggekeerd, de apostelen en de broederen aldaar, en die in Judea waren, hebben gehoord, dat ook de Heidenen het woord Gods aangenomen hebben, dat is: het Evangelie van Christus, dat niet slechts een woord Gods is, maar het woord Gods is, want het is de hoofdsom en het middelpunt van alle Goddelijke openbaring. Zij ontvingen Christus want Zijn naam wordt genoemd: het woord Gods, Openbaring 19:13. Niet alleen, dat de Joden, die verstrooid waren in Heidense landen, en de Heidenen, die tot de Joodse Godsdienst waren bekeerd, maar dat ook de Heidenen zelf, met wie het tot nu toe ongeoorloofd was omgang te hebben, tot de gemeenschap der kerk waren toegelaten, dat zij het woord Gods hadden aangenomen, dat is:
1. Dat het woord Gods hun gepredikt was, waarmee hun een grotere eer bewezen was, dan zij verwachtten. Maar het verwondert mij, dat dit vreemd scheen aan hen, aan wie zelf opgedragen was het Evangelie te prediken aan alle creaturen. Maar aldus gebeurt het dikwijls, dat men vasthoudt aan de vooroordelen van hoogmoed en bijgelovigheid ook tegen de helderste openbaringen in van de waarheid Gods.
2. Dat zij het hadden aangenomen en er zich aan hadden onderworpen, hetgeen een beter werk in hen gewrocht was, dan zij verwachtten. Waarschijnlijk hadden zij het denkbeeld opgevat, dat, al zou ook het Evangelie de Heidenen gepredikt worden, dit toch tot niets zou leiden, omdat de bewijzen van het Evangelie zo veel aan het Oude Testament ontleend waren, dat door de Heidenen niet aangenomen was. Zij beschouwden hen als niet geneigd tot Godsdienst, en als weinig vatbaar voor de indrukken er van, daarom waren zij verrast te horen, dat zij het woord des Heeren hadden aangenomen. Wij zijn veel te veel geneigd om er aan te wanhopen diegenen goed te doen, die toch als de proef met hen genomen wordt, zeer leerzaam en handelbaar blijken te zijn.
II. Dat de gelovige Joden er aanstoot aan namen, vers 2, 3. Toen Petrus opgegaan was naar Jeruzalem, twistten tegen hem degenen, die uit de besnijdenis waren, de Joodse bekeerlingen, die nog eerbied bleven koesteren voor de besnijdenis. Zij rekenden het hem aan als een misdaad, dat hij ingegaan was tot mannen, die de voorhuid hebben, en met hen heeft gegeten, en daarmee, denken zij, heeft hij de ere van zijn apostelschap bevlekt, zo al niet verbeurd, en behoorde hij onder de censuur der gemeente te komen, zo ver was het van hen, te denken, dat hij onfeilbaar was, of hem als het hoofd der gemeente te beschouwen, aan wie allen rekenschap schuldig waren, en hij zelf aan niemand. Zie hier:
1. Hoe zeer het het verderf en nadeel der kerk is haar te monopoliseren, en diegenen uit te sluiten van haar en van het voorrecht van de middelen der genade, die niet in alles zijn zoals wij. Er zijn enghartige zielen, die zich meester willen maken van de schatten der kerk, zoals er zijn, die zich meester willen maken van de schatten der wereld, en alleen inwoners gemaakt willen worden in het midden des lands. Deze mannen waren van Jona’s geest en gezindheid, die in ijver voor zijn volk, er zich om vertoornde, dat de Ninevieten het woord Gods hadden aangenomen, en er zich in rechtvaardigde.
2. Christus’ dienstknechten moeten het niet vreemd vinden, als zij gelaakt worden, en als er met hen wordt getwist, niet slechts door hun verklaarde vijanden, maar door hen, die belijden hun vrienden te zijn, en niet alleen om hun dwaasheden en tekortkomingen, maar ook om hun goede daden, die zij goed en behoorlijk gedaan hebben, maar als wij ons eigen werk beproefd hebben, dan kunnen wij evenals Petrus, aan ons zelf alleen roem hebben, welke dan ook de afkeurende aanmerkingen onzer vrienden mogen wezen. Zij, die ijverig en kloekmoedig zijn in de dienst van Christus moeten verwachten gelaakt te worden door hen, die onder voorwendsel van voorzichtig te zijn, koud en onverschillig zijn. Zij die katholieke - dat is: algemene - edelmoedige en liefderijke beginselen hebben, moeten verwachten gelaakt te zullen worden door hen, die stijf en verwaand zijn, en die zeggen: Houd u bij uzelven, want ik ben heiliger dan gij.
III. Petrus gaf zulk een volledig en openhartig verslag van de feiten als volstond om, zonder nadere argumenten of verontschuldiging, hem te rechtvaardigen en hen te bevredigen, vers 4. Petrus verhaalde hun de zaak van het begin en legde het hun nader uit, en toen kon hij het gerust aan hen zelf overlaten om te oordelen, of hij verkeerd gedaan had, daar het uit alles bleek, dat het Gods werk was, en niet het zijne.
1. Hij neemt aan, dat zij, indien zij goed begrepen hadden wat er van de zaak was, niet met hem getwist zouden hebben, maar veeleer met hem overeengestemd zouden hebben, en hem lof zouden hebben toegekend. En het is een goede reden, waarom wij gematigd moeten zijn in ons te kennen geven van afkeuring en er spaarzaam mede moeten wezen, dat, als wij goed begrepen wat wij zo geneigd zijn af te keuren, wij wellicht oorzaak zouden vinden, om er mede in te stemmen. Als wij anderen iets zien doen, dat ons verdacht voorkomt, behoren wij, in plaats van met hen te twisten, hun te vragen op welken grond zij het doen, en als wij daar de gelegenheid niet toe hebben, dan moeten wij er de beste uitlegging van geven, die mogelijk is, en geen ontijdig oordeel vellen.
2. Hij wil zeer gaarne goed aangeschreven staan bij hen, en hij doet moeite om hen te bevredigen. Hij zegt niet, dat hij het hoofd is van de apostelen, want hij is verre van te denken aan die oppermacht, waarop zijn zogenaamde opvolgers aanspraak maken. Hij dacht ook niet, dat hij kon volstaan met hun te zeggen, dat hij zelf overtuigd was van het deugdelijke van de reden, waarom hij ging, en dat zij er zich dus niet mede behoeven te bemoeien, nee, hij is bereid rekenschap te geven van de hoop, die in hem was, betreffende de Heidenen, en waarom hij van zijn vroegere gevoelens is teruggekomen, die dezelfden waren als die zij koesterden. Wij zijn het aan ons zelf en aan onze broederen verschuldigd, om onze handelingen, die een verkeerd of slecht aanzien hadden en aanstoot gaven in het rechte licht te stellen, opdat wij aldus de struikelblokken van de weg onzer broederen wegnemen.
Laat ons nu zien wat Petrus ter zijner verdediging aanvoert.
A. Dat hij door een visioen onderricht is geworden, om niet langer de onderscheidingen in stand te houden, die door de ceremoniële wet werden gemaakt. Hij verhaalt het visioen, vers 5, 6, zoals wij het te voren hadden, Hoofdstuk 10:9 en verder. Dáár wordt gezegd, dat het laken neergelaten werd op de aarde, hier zegt hij, dat het tot bij hem kwam, welke omstandigheid aanduidt, dat het bijzonder bedoeld was als lering voor hem. Elke openbaring, die God van zichzelf aan de kinderen der mensen gedaan heeft, moeten wij aldus tot ons zien komen, ze door het geloof op ons zelf toepassen. Er wordt hier nog een andere bijzonderheid van het visioen aan toegevoegd, namelijk, dat hij, toen het laken tot bij hem kwam, er de ogen op hield, en er over nadacht, vers 6. Als wij ingeleid willen worden in de kennis van Goddelijke zaken, dan moeten wij er ons verstand op gericht houden, en er over nadenken. Hij deelt hun de orders mede, die hij ontving, om van alle soorten van spijzen te eten, vers 7, niets ondervragende, om des gewetens wil. Het was pas na de zondvloed (naar het schijnt) dat het de mens vergund was vlees te eten, Genesis 9:3. Die vergunning werd later door de ceremoniële wet beperkt, maar nu werden die beperkingen opgeheven, en de zaak wederom vrij en ruim gelaten. Het was Christus’ bedoeling niet om ons in het gebruik van genotmiddelen door enigerlei andere wet te beperken, dan door die van soberheid en matigheid, waarbij wij de spijze, die blijft tot in het eeuwige leven, boven die, welke vergaan, moeten stellen. Hij voert aan, dat hij er even afkerig van was, om met Heidenen om te gaan, of om van hun lekkernijen te eten, als zij het konden wezen, en daarom de vrijheid, die hem was gegeven, had afgewezen: Geenszins. Heere, want nooit is iets, dat gemeen of onrein was, in mijn’ mond ingegaan, vers 8, Maar hem werd van de hemel gezegd, dat de zaak nu anders stond, dat God die personen en zaken gereinigd had, die te voren onrein waren, en dat hij ze dus niet langer gemeen moest noemen, noch ze als ongeschikt moest beschouwen voor het bijzondere volk, om er zich mede in te laten, vers 9, zodat hij niet gelaakt kon worden om zijn verandering van denkwijze, daar God zelf de zaak had veranderd. In dingen van dien aard moeten wij handelen naar het licht, dat wij nu hebben, maar niet zo gehecht zijn aan onze mening er over, dat wij er door bevooroordeeld zijn tegen nadere openbaringen, als de zaak toch of anders kan wezen, of anders kan schijnen, en God het ons zou kunnen openbaren, Filippenzen 3:15. En opdat zij er verzekerd van zouden wezen, dat hij er zich niet in bedrogen had, zegt hij hun, dat dit driemaal was geschied, vers 10, hetzelfde gebod werd hem gegeven, te slachten en te eten, en dezelfde reden er voor, dat, hetgeen God gereinigd heeft, niet gemeen mocht genoemd worden, en dit werd voor de tweede en derde maal herhaald. En ten einde hem nog meer te bevestigen in zijn overtuiging, dat het een Goddelijk visioen was, zijn de dingen, die hij gezien heeft, niet verdwenen, of opgelost in de lucht, maar zij werden wederom opgetrokken in de hemel, van waar zij gekomen waren.
B. Dat hem inzonderheid door de Geest bevolen was, om met de boden te gaan, die Cornelius had gezonden. En opdat het zou blijken, dat het visioen bestemd was om hem van die zaak te overtuigen, wijst hij hen op de tijd, toen de boden kwamen - onmiddellijk nadat hij het visioen had, maar opdat hij niet zou menen, dat dit nog niet voldoende was om hem de weg te effenen, gebiedt de Geest hem met de mannen te gaan, die toen van Cesaréa tot hem gezonden waren, niet twijfelende, vers 11, 12, hoewel het Heidenen waren, tot wie hij ging, en met wie hij ging, moet hij toch geen gewetensbezwaar hebben om met hen te gaan.
C. Dat hij sommigen van de broederen, die uit de besnijdenis waren, had medegenomen, opdat ook zij, zo goed als hij, overtuigd zouden zijn, en dezen had hij nu ook van Joppe medegebracht, om te getuigen, dat hij met voorzichtigheid is te werk gegaan, daar hij wel voorzag, dat er aanstoot aan genomen zou worden. Hij heeft niet afzonderlijk gehandeld, maar in overeenstemming met hen, niet roekeloos, maar na rijp beraad.
D. Dat Cornelius een visioen had, waarin hem werd bevolen Petrus te ontbieden, vers 13. Dat hij een engel gezien had, die in zijn huis stond en tot hem zei: Zend mannen naar Joppe, en ontbied Simon, die toegenaamd is Petrus. Zie hoe goed het is voor hen, die gemeenschap oefenen met God, om zich met elkaar te beraden, en elkaar hun ervaringen mede te delen, want hierdoor kunnen zij elkanders geloof versterken, Petrus wordt bevestigd in de waarheid van zijn visioen door het visioen van Cornelius, en Cornelius door dat van Petrus. Hier wordt iets toegevoegd aan hetgeen de engel tot Cornelius zei: te voren was het: Ontbied Simon, deze zal tot u spreken, en u zeggen wat gij doen moet, Hoofdstuk 10:6, 32, maar hier is het: Hij zal woorden tot u spreken, door welke gij zult zalig worden, en al uw huis, vers 14, en daarom is het voor u van het uiterste belang, en zal het u tot een onuitsprekelijk voordeel zijn, om hem te ontbieden. De woorden des Evangelies zijn woorden, door welke wij zalig kunnen worden, eeuwig zalig, niet bloot door ze te horen en te lezen, maar door ze te geloven en er aan te gehoorzamen. Zij stellen ons de zaligheid voor, tonen ons wat zij is. Zij openen ons de weg der zaligheid, en indien wij de methode volgen, die zij ons voorschrijven, zullen wij gewis behouden worden van de toekomende toorn en van de vloek, en voor eeuwig zalig zijn. Aan hen, die het Evangelie van Christus aannemen, zal de zaligheid er door gebracht worden tot hun huisgezin: "gij zult zalig worden, en al uw huis, gij en uw kinderen zult opgenomen worden in het verbond, en de middelen der zaligheid verkrijgen. Uw huisgezin zal, als zij geloven, even welkom wezen aan het voordeel en voorrecht der zaligheid, als gij zelf, ook zelfs de geringste onder uw dienstboden. Heden is dezen huize zaligheid geschied," Lukas 19:9. Tot nu toe is de zaligheid uit de Joden geweest, Johannes 4:22, maar nu is de zaligheid aan de Heidenen gebracht, en is zij voor hen even goed als zij ooit voor de Joden geweest is. De beloften, de voorrechten en de middelen er van zijn tot alle volken gekomen, even ruim en ten volle, en in alle opzichten, als zij ooit aan het Joodse volk is toegewezen.
E. Hetgeen de zaak volstrekt onbetwistbaar maakte, was de nederdaling van de Heilige Geest op de hoorders uit de Heidenen, hieruit is het ten duidelijkste gebleken, dat het de wil van God was, dat hij de Heidenen in de gemeenschap der kerk zou opnemen. Het feit was duidelijk en onmiskenbaar, vers 15, "als ik begon te spreken", (en wellicht heeft hij in zijn hart nog enige aarzeling gevoeld, twijfelende, of het wel recht was, dat hij predikte voor hen, die de voorhuid hebben,)" viel de Heilige Geest op hen - in even zichtbare tekenen - gelijk ook op ons in het begin, waarin geen bedrog kon wezen. Aldus heeft God getuigenis gegeven aan hetgeen geschied was, en er zijn goedkeuring van te kennen gegeven. Die prediking is voorzeker rechtmatig, waarmee de Heilige Geest wordt gegeven. De apostel onderstelt dit, als hij dus redeneert met de Galaten: Hebt gij de Geest ontvangen uit de werken der wet, of uit de prediking des geloofs? Galaten 3:2. Petrus werd hierdoor indachtig gemaakt aan een gezegde zijns Meesters bij Zijn afscheid van hen, Hoofdstuk 1:15, Johannes doopte wel met water, maar gij zult met de Heilige Geest gedoopt worden, vers 16.
Dit gaf duidelijk te kennen:
Ten eerste: Dat de Heilige Geest de gave was van Christus, het voortbrengsel en de vervulling van zijn belofte, die grote belofte, die Hij hun liet, toen Hij ten hemel opvoer. Daarom was het ontwijfelbaar, dat deze gave van Hem kwam, dat hun vervuld worden met de Heilige Geest door Hem was geschied. En gelijk het door Zijn mond was beloofd, zo is het door zijn hand volbracht, en het was een teken van zijn gunst.
Ten tweede. Dat de gave des Heilige Geestes een soort van doop was. Die Hem ontvingen waren op voortreffelijker wijze gedoopt, dan iemand van hen, die door de Doper zelf met water gedoopt zijn. Deze belofte, vervat in deze bewoording, vergelijkende met de gave, die zo even geschonken werd, toen de vraag werd geopperd, of deze personen al of niet gedoopt moesten worden, komt hij tot het besluit, dat de zaak door Christus zelf was beslist, vers 17. " Indien dan God hun evengelijke gave heeft gegeven als ook ons, haar ons gaf, als gelovende in de Heere Jezus Christus, en hun na hun geloven in Hem, wie was ik toch, die God kon weren? Kon ik weigeren hen met water te dopen, die door God met de Heilige Geest gedoopt zijn? Kon ik het teken weigeren aan hen, aan wie Hij de zaak heeft gegeven, die door het teken wordt aangeduid? Wat mij betreft, wie was ik? Ik, in staat om God te weren? Betaamde het mij de Goddelijke wil te beperken, of het raadsbesluit des hemels tegen te staan?" Zij, die de bekering van zielen verhinderen, weerstaan God, en diegenen matigen zich te veel aan, die hen van hun gemeenschap willen buitensluiten, die God in gemeenschap met Hem zelf heeft opgenomen.
IV. Dit verslag, dat Petrus hun deed van de zaak, bevredigde hen, en zo was alles wèl. Evenzo is het geschied toen de twee en een halve stam aan Pinehas en de oversten van Israël een juiste verklaring gaven van hun bedoeling in het bouwen van een altaar aan de Jordaan, dat de twist geëindigd was, en het goed was in hun ogen, Jozua 22:30. Er zijn mensen, die, als zij eenmaal een blaam op iemand hebben geworpen, er bij blijven, al blijkt het ook nog zo duidelijk, dat het onrechtvaardig was, en ongegrond. Zo was het hier niet, want hoewel deze broeders uit de besnijdenis waren, en hun neiging in de tegenovergestelde richting was, hebben zij toch, toen zij dit hoorden:
1. Hun afkeuring teruggenomen. Zij waren tevreden, en hadden niets meer in te brengen tegen hetgeen Petrus gedaan had, zij legden hun hand op hun mond, omdat zij n u bemerkten, dat God het gedaan had. Nu begonnen zij, die zich zo lieten voorstaan op hun waardigheid als Joden, in te zien, dat God hun’ hoogmoed beschaamde, door de Heidenen in te brengen in de kerk, om gelijkelijk met hen in alle voorrechten er van te delen. En nu is deze profetie vervuld: Gij zult u voortaan niet meer verheffen om Mijns heiligen bergs wil, Habakuk 3:11.
2. Zij verkeerden hun afkeuring in lof. Zij waren niet slechts bevredigd, zodat zij niet meer twistten met Petrus, maar zij verheerlijkten God voor hetgeen Hij door en met Petrus’ dienstwerk gedaan had. Zij waren er dankbaar voor, dat hun vergissing hersteld was, en dat God aan de arme Heidenen meer barmhartigheid had bewezen, dan zij geneigd waren hun te bewijzen, en zeiden: Zo heeft dan God ook de Heidenen de bekering gegeven ten leven! Hij heeft hun niet alleen de middelen ter bekering geschonken, door een deur bij hen te openen voor zijn dienstknechten, maar ook de genade der bekering, door hun Zijn Heilige Geest te geven, die overal waar Hij komt als Trooster, eerst van zonde overtuigt, een inzicht geeft in de zonde, droefheid er over veroorzaakt, en dan een gezicht geeft op Christus, en blijdschap schenkt in Hem. Als bekering waar, oprecht is, dan is zij ten leven, ten geestelijken leven. Allen, die oprecht berouw hebben van hun zonden, geven hier blijk van door een nieuw, heilig, hemels en Goddelijk leven te leiden.
Zij, die door bekering der zonde gestorven zijn, zullen voortaan Gode leven, en dan - en niet eerder - beginnen wij waarlijk te leven, en het zal wezen ten eeuwigen leven. Alle ware boetvaardigen zullen leven, dat is: zij zullen hersteld worden in de gunst van God, die beter is dan het leven, zij zullen vertroost worden met de verzekerdheid van de vergeving hunner zonden, en zullen de voorsmaak hebben van het eeuwige leven, en ten laatste de genieting er van. Bekering is Gods gave, het is niet alleen zijn machtige genade, die haar in ons werkt, die het stenen hart wegneemt, en een vlezen hart geeft. De offeranden Gods zijn een gebroken geest, Hij is het, die zich van dat lam voorziet. Waar God voornemens is leven te geven, daar geeft Hij bekering, want dat is een noodzakelijke toebereiding voor de vertroosting van een verzegelde vergeving en een bevestigden vrede in deze wereld, alsmede voor het zien en genieten van God in de andere wereld. Het is een grote vertroosting voor ons, dat God Zijn Zoon Jezus verhoogd heeft, niet slechts om aan Israël bekering en vergeving van zonden te geven, Hoofdstuk 5:31, maar ook de Heidenen.
Handelingen 11:19-26🔗
Wij hebben hier het bericht van het planten en bewateren van de kerk te Antiochië, de voornaamste stad van Syrië, die later als de derde grootste stad van het Rijk gold, Rome slechts en Alexandrië hadden de voorrang boven haar. Zij was gelegen, waar Hamath of Riblah gestaan had, waarvan wij lezen in het Oude Testament. De mening is geopperd, dat Lukas, de schrijver van deze geschiedenis, en Theofilus, aan wie hij haar heeft opgedragen, van Antiochië waren, hetgeen de reden kan wezen, waarom hij meer bijzonder aandacht wijdt aan de voortgang van het Evangelie te Antiochië, alsmede omdat het dáár was, dat Paulus voor het eerst vermaard begon te worden, tot wiens geschiedenis hij zich haast te komen. Ten opzichte nu van de kerk te Antiochië hebben wij te letten op:
I. De eerste predikers van het Evangelie aldaar, die derwaarts verstrooid waren van Jeruzalem door de vervolging, die vijf of zes jaren te voren, (naar sommiger berekening) ontstaan was bij de dood van Stefanus, vers 19. Zij gingen het land door tot Fenicië toe, en tot andere plaatsen, sprekende het woord. God heeft toegelaten, dat zij vervolgd werden, opdat zij aldus verstrooid zouden worden in de wereld, gezaaid als een zaad Gods, opdat zij veel vrucht zouden voortbrengen. Wat dus bedoeld was ten nadele van de kerk, heeft God doen medewerken haar ten goede, zoals Jakobs vloek over de stam van Levi, (Ik zal ze verdelen onder Jakob, en zal ze verstrooien onder Israël,) in een zegen verkeerd werd. De vijanden bedoelden hen te verstrooien en te verderven, Christus bedoelde hen te verstrooien en te gebruiken. Aldus zal de grimmigheid des mensen God loffelijk maken.
Merk op, dat:
1. Zij, die voor de vervolging gevlucht zijn, hun werk niet ontvlucht zijn. Hoewel zij voor het ogenblik het lijden ontweken, hebben zij daarom de dienst niet ontweken, ja, zij gingen in tot een ruimer arbeidsveld dan zij te voren hadden. Zij, die de predikers van het Evangelie vervolgden, hoopten hierdoor te voorkomen, dat zij het naar de Heidenwereld brachten, maar het bleek, dat zij dit er juist door bespoedigd hebben. Hoewel zij het zo niet meenden en hun hart alzo niet dacht. Zij, die vervolgd werden in de een stad, vloden naar de andere, maar zij namen hun Godsdienst mede, niet slechts om er zelf de vertroosting van te hebben, maar ook om hem aan anderen mede te delen, aldus tonende, dat het niet was uit vrees voor lijden, dat zij weggingen, maar omdat zij zich voor verderen dienst en arbeid wilden sparen. Zij schreden voort met hun arbeid, bevindende dat het welbehagen des Heeren door hun hand gelukkig voortging.
2. Nadat zij met zegen gepredikt hadden in Judea, Samaria en Galiléa, gingen zij over de grenzen van het land Kanaän, en trokken naar Fenicië, het eiland Cyprus en Syrië. Ofschoon zij zich, hoe verder zij reisden, aan hoe veel te meer gevaar blootstelden, zijn zij toch voortgereisd, plus ultra was hun wachtwoord, verder nog, geen moeite ontziende, geen gevaar vrezende in het voortzetten van zo goed een werk, en in hun dienen van zo goed een Meester.
3. Zij spraken het woord tot niemand dan alleen tot de Joden, die in al deze landen verstrooid waren, en hun eigen synagogen hadden, waar zij met hen samenkwamen en voor hen predikten. Zij verstonden nog niet, dat de Heidenen mede-erfgenamen zijn en van hetzelfde lichaam, maar lieten de Heidenen om zich of tot de Joodse Godsdienst te bekeren, of te blijven zoals zij waren.
4. Zij hebben zich inzonderheid tot de Hellenistische Joden gewend, hier de Grieksen genoemd, die te Antiochië waren. Velen van de predikers waren van Judea en Jeruzalem, sommigen waren van geboorte uit Cyprus en Cyrene, zoals Barnabas zelf, Hoofdstuk 4:36, en Simon, Markus 15:21, maar zij waren opgevoed in Jeruzalem, en dezen, zelf Griekse Joden zijnde, stelden zij inzonderheid belang in hen, die van hun eigen landaard waren, en zo hebben zij zich te Antiochië bepaald tot hen gewend. Dr. Lightfoot zegt, dat zij daar Hellenisten of Grieksen genoemd werden, omdat zij er genaturaliseerd waren, en dus het burgerrecht hadden verkregen, want Antiochië was een Syro - Griekse stad. Hun predikten zij de Heere Jezus. Dat was steeds het onderwerp hunner prediking. Waar zouden de dienstknechten van Christus ook anders over prediken dan over Christus, Christus en dien gekruisigd, Christus en dien verheerlijkt?
5. Zij hadden grote zegen op hun prediking, vers 21. Hun prediking ging vergezeld van een Goddelijke kracht, de hand des Heeren was met hen, hetgeen sommigen verstaan van de macht waarmee zij begiftigd waren om wonderen te doen ter bevestiging van hun leer, in die wonderen wrocht de Heere mede, en bevestigde het woord door tekenen, die daarop volgden, Markus 16:20. In dezen heeft God medegetuigd, Hebreeën 2:4. Ik versta het echter veeleer van de kracht der Goddelijke genade, werkende in het hart der hoorders, en ze openende, zoals het hart van Lydia geopend werd, omdat velen de wonderen zagen, die niet bekeerd waren, maar toen door de Geest het verstand werd verlicht, en de wil werd overgebogen tot het Evangelie van Christus, toen was dat een dag van heirkracht, waarin vrijwilligers dienst namen onder de banier van de Heere Jezus, Psalm 110:3. De hand des Heeren was met hen, om hetgeen zij slechts tot het uitwendige oor konden spreken, tot het hart en de consciëntie der mensen te doen doordringen. Het woord des Heeren bereikt zijn doel, als de hand des Heeren er mede uitgaat, om het in hun hart te schrijven. De mensen worden er toe gebracht om de prediking van het Evangelie te geloven, als de arm des Heeren er mede geopenbaard wordt, Jesaja 53:1, als de Heere spreekt en onderwijst met een sterke hand, Jesaja 8:11. Dezen waren geen apostelen, maar gewone dienaren, en toch was de hand des Heeren met hen, en deed wonderen. Er werd zeer veel goed gedaan: een groot getal geloofde, en bekeerde zich tot de Heere, veel meer dan men kon verwachten, in aanmerking genomen de ongunstige omstandigheden, waarmee zij te worstelen hadden. Sommigen uit alle klassen van mensen werden onder de gehoorzaamheid van Christus gebracht. Merk op: Waarin de verandering bestond.
A. Zij geloofden, zij waren overtuigd van de waarheid van het Evangelie, en namen het getuigenis aan, dat God er in gegeven heeft betreffende Zijn Zoon.
B. De uitwerking hiervan was, dat zij zich bekeerden tot de Heere, zij konden niet gezegd worden zich bekeerd te hebben van de dienst der afgoden, want zij waren Joden, aanbidders van de enigen en waren God, maar zij bekeerden zich van een betrouwen in de gerechtigheid der wet, om alleen op de gerechtigheid van Christus te betrouwen, de rechtvaardigheid, die door het geloof is. Zij bekeerden zich van een loszinnige, zorgeloze, vleselijke wijze van leven, om voortaan een heilig, hemels, geestelijk en Goddelijk leven te leiden, zij bekeerden zich van het aanbidden van God in uiterlijk vertoon en ceremonie, om Hem nu te aanbidden in geest en in waarheid. Zij bekeerden zich tot de Heere Jezus, en Hij werd alles in alles voor hen. Dit was het werk der bekering, dat in hen gewrocht was, en het moet in een iegelijk onzer gewrocht worden. Het was de vrucht van hun geloof, allen, die oprecht geloven, zullen zich tot de Heere bekeren, want, wat wij ook mogen zeggen of belijden, wij geloven niet waarlijk in het Evangelie, indien wij Christus, die ons in het Evangelie is aangeboden, niet van harte aannemen.
II. Het goede werk, dat aldus te Antiochië begonnen was, werd voortgezet en tot grote volkomenheid gebracht, en deze kerk, aldus gesticht, wies op en kwam tot groten bloei door de bediening van Barnabas en Paulus, die voortbouwden op het fondament, door de andere predikers gelegd, en ingingen tot hun arbeid, Johannes 4:37, 38.
1. De gemeente te Jeruzalem zond er Barnabas heen, om deze pasgeborene gemeente te verzorgen, en de handen te sterken, beide van de predikers en van het volk, en om de zaak van Christus in goeden naam te brengen.
A. Zij vernamen de goede tijding, dat het Evangelie te Antiochië was aangenomen, vers 22. De apostelen waren zeer begerig te weten hoe het werk in de omliggende landen werd voortgezet, en waarschijnlijk hebben zij gemeenschap onderhouden met alle plaatsen, waar predikers waren, zodat het gerucht van hen weldra kwam tot de oren der gemeente, die te Jeruzalem was, het gerucht van het grote getal, dat te Antiochië geloofde en zich tot de Heere bekeerde. Zij, die zich in de voornaamste plaatsen van de kerk bevinden, moeten zich gelegen laten liggen aan hen, die in een nederiger sfeer zijn.
B. Zij zonden met allen spoed Barnabas tot hen. Zij verlangden, dat hij zou gaan, om dit hoopgevende begin te helpen en te bemoedigen. Zij zonden hem uit als een afgevaardigde van hen, en als vertegenwoordiger van geheel de gemeente, om hun geluk te wensen met de voorspoed van het Evangelie onder hen, als een oorzaak van vreugde beide voor predikers en hoorders, en dat zij zich met beiden verblijdden. Hij moest het land doorgaan tot Antiochië toe. Het was een verre weg, maar hoe ver ook, hij was bereid om de reis in dienst van het algemeen te ondernemen. Het is waarschijnlijk, dat Barnabas zeer bijzondere gaven had voor werk van dien aard, hij was werkzaam, aangenaam in het verkeer, gaarne in beweging, zich verlustigende in goed doen buiten ‘s lands, evenveel als anderen om goed te doen in het eigen vaderland. Hij was even sterk van Zebulon’s geest, die zich verheugt over zijn uittocht, als anderen van dien van Issaschar, die zich verheugt over zijn hutten, en zo was hij dan de geschiktste persoon om voor dat werk gebruikt te worden. God geeft verschillende gaven voor verschillenden dienst en werk.
C. Barnabas was uitermate verheugd te bevinden, dat het Evangelie veld won, en dat sommigen van zijn landslieden, mannen van Cyprus, (van welk land hij zelf was, Hoofdstuk 4:36) er het middel voor waren, vers 23. Daar gekomen zijnde, en de genade Gods ziende, de tekenen van Gods welbehagen in het volk van Antiochië, en de blijken van Zijn goed werk onder hen, was hij verblijd. Hij nam de tijd om op te merken, en zo zag hij, zowel in hun openbare Godsverering, als in hun gewone gesprekken, en in hun huisgezinnen, dat de genade Gods onder hen was. Waar Gods genade is, zal zij gezien worden, zoals de boom gekend wordt aan zijn vruchten, en waar zij gezien wordt, behoort zij erkend te worden. Wat wij voor goeds zien in iemand, moeten wij Gods genade in hem noemen, en aan die genade de eer er van geven, en dan moeten wij er voor ons zelf de vertroosting van nemen en er ons over verheugen. Wij moeten blijde zijn als wij de genade Gods zien in anderen, en dit wel te meer, als wij haar zien, waar wij haar niet verwacht zouden hebben.
D. Hij deed wat hij kon om hen te bevestigen in het geloof, die tot het geloof bekeerd waren. Hij vermaande hen - parekalei. Het is hetzelfde woord, waardoor de naam Barnabas overgezet wordt, Hoofdstuk 4:36 huios paraklêseoos - een zoon der vermaning. Hij had daar een talent voor, en hij deed er handel mede, laat hij, die vermaant, zijn gave besteden in het vermanen, Romeinen 8:12. Of wel, een zoon der vertroosting (zoals wij het woord overzetten) zijnde, vertroostte hij, of bemoedigde hij hen allen, dat zij met een voornemen des harten bij de Heere zouden blijven. Hoe meer hij zich verblijdde in het begin van het goede werk onder hen, hoe meer hij er bij hen op aandrong om naar dit goede begin nu ook voort te gaan, hen, in wie wij vertroosting hebben, behoren wij te vermanen. Barnabas verblijdde zich om hetgeen hij zag van de genade Gods onder hen, en daarom drong hij er des te meer bij hen op aan om te volharden.
a. Om bij de Heere te blijven. Voor hen, die zich tot de Heere bekeerd hebben, is het van het grootste belang, dat zij bij Hem blijven, dat zij Hem aankleven, niet wegvallen in het volgen van Hem, niet verslappen, het niet moede worden Hem te volgen. Bij de Heere Jezus te blijven is een leven te leiden van afhankelijkheid van Hem, en toewijding aan Hem, krachtig te zijn in de Heere, en in de sterkte Zijner macht.
b. Bij Hem te blijven met een voornemen des harten, met een verstandig, vast, wel overwogen besluit, berustende op goede gronden, en op dien grondslag wèl gevestigd. Het is onze zielen te binden met een band om des Heeren te zijn, en met Ruth te zeggen: Val mij niet tegen, dat ik Hem zou verlaten, of van achter Hem weer te keren.
E. Hierin gaf hij een blijk van zijn goed karakter, vers 24. Hij was een goed man, en vol des Heilige Geestes en des geloofs, en bij deze gelegenheid bewees hij zich dit te zijn.
a. Hij betoonde zich een man van zeer liefelijken, minzamen, beleefden gemoedsaard, die zelf de kunst verstond van te verplichten, en die kunst aan anderen kon leren. Hij was niet slechts een rechtvaardig man, maar een goed man, een man van een goed humeur. Leraren, die dit zijn, bevelen zich en hun leer zeer aan in de goede mening van hen, die nog buiten zijn. Hij was een goed man, dat is een liefderijk, weldadig man, als zodanig had hij zich betoond, toen hij een akker verkocht, en het geld aan de armen gaf, Hoofdstuk 4:37.
b. Hieruit bleek, dat hij rijk begaafd was met de gaven en genade des Geestes. De goedheid van zijn natuurlijken aard zou hem niet voor dezen dienst bekwaam hebben gemaakt, indien hij niet vol ware geweest van de Heilige Geest en door de Geest des Heeren ook vol van kracht.
c. Hij was vol des geloofs, hij was zelf vol des Christelijke geloofs, en dus begerig om het voort te planten bij anderen, vol van de genade des geloofs, en vol van de vruchten van het geloof, hetwelk werkt door de liefde. Hij was gezond in het geloof en daarom drong hij hen om dit ook te wezen.
F. Hij was het middel om goed te doen, door hen in te brengen, die buiten waren, en door hen te stichten, die binnen waren. Daar werd een grote schare de Heere toegevoegd, en dus ook toegevoegd aan de gemeente, te voren waren velen tot de Heere bekeerd, maar er moeten nog meer bekeerd worden. Het is geschied, gelijk gij bevolen hebt, en nog is er plaats.
2. Barnabas ging uit naar Tarsen om Paulus te zoeken, om met hem te arbeiden in het Evangelie te Antiochië. Het laatste, dat hij van hem hoorde, was, dat hij, toen zijn leven belaagd werd te Jeruzalem, naar Tarsen was gezonden, de stad, waarin hij was geboren, en waar hij toen sedert gebleven schijnt te zijn, ongetwijfeld goed doende. Maar nu onderneemt Barnabas een reis naar Tarsen om te zien wat er van hem was geworden, en hem te zeggen, dat een deur geopend was te Antiochië, en hem te verzoeken om aldaar enigen tijd met hem door te brengen, vers 25, 26. En ook hier blijkt het, dat Barnabas een goed man was, en wel in tweeërlei opzicht.
A. Dat hij zich zoveel moeite gaf om een werkzaam, nuttig man uit duisternis en onbekendheid in het licht te brengen. Hij was het, die Saulus in de kring der discipelen te Jeruzalem heeft ingeleid, toen dezen nog bevreesd voor hem waren, en hij was het, die hem te voorschijn bracht, uit de duisteren hoek, waarin hij gedrongen was, naar een meer openbare plaats. Het is een zeer goed werk om een kaars van onder een korenmaat weg te halen, en haar op een kandelaar te plaatsen.
B. Dat hij Saulus naar Antiochië wilde brengen, die een woordvoerder zijnde, Hoofdstuk 14:12, en waarschijnlijk een meer populaire prediker, hem aldaar wel in de schaduw kon stellen door hem te overschitteren, maar Barnabas wil daar zeer gaarne genoegen mede nemen, als het voor het openbaar welzijn nuttig kan wezen. Als God ons door zijn genade in staat stelt, om het goed te doen dat wij kunnen, naar de gaven en bekwaamheid, die wij hebben, dan behoren wij er ons in te verblijden, dat anderen nog grotere gaven hebben, en nog meer gelegenheid tot goed doen dan wij. Barnabas bracht Saulus naar Antiochië, al was dat ook ten koste van een minder worden voor zichzelf, en dit moet ons leren, om meer de dingen van Christus te zoeken dan onze eigene.
Nu wordt ons hier verder gezegd:
a. Welke dienst in de gemeente te Antiochië gedaan werd. Paulus en Barnabas bleven daar een geheel jaar, voorgaande in hun Godsdienstige bijeenkomsten en predikende het Evangelie, vers 26. Merk op,
Ten eerste. De gemeente vergaderde dikwijls. De Godsdienstige bijeenkomsten der Christenen zijn door Christus verordineerd, tot zijn eer, en tot vertroosting en nuttigheid der discipelen. Gods oude volk is dikwijls samengekomen aan de deur van de tent der samenkomst. De plaatsen van bijeenkomst zijn nu vermenigvuldigd, maar de Christenen moeten samenkomen, al is het ook met moeite en gevaar.
Ten tweede. De Evangeliedienaren waren de hoofden dezer vergaderingen, en zij hielden hun hof in Christus’ Naam.
Ten derde. Het volk te leren is een deel van het werk der Evangeliedienaren, als zij in de Godsdienstige vergaderingen voorgaan. Zij moeten niet slechts de mond der gemeente zijn in gebed en dankzegging aan God, maar ook Gods mond voor de gemeente in het openen der Schrift, hun daaruit de goede kennis des Heeren lerende.
Ten vierde. Het is een grote bemoediging voor leraren, als zij gelegenheid hebben om een grote schare te leren, als zij het Evangelie-net uitwerpen waar een grote school vissen is, in de hoop dat velen er van in het net zullen komen.
Ten vijfde. De prediking dient niet slechts ter overtuiging en bekering van hen, die buiten zijn, maar tot lering en stichting van hen, die binnen zijn. Een georganiseerde kerk moet hare leraren hebben.
b. Welke ere nu aan de kerk te Antiochië ten deel viel: dáár werden de discipelen het eerst Christenen genoemd. Waarschijnlijk hebben zij zichzelf aldus genoemd, hebben zij zich onder die benaming tot een lichaam verenigd. Of dit door een plechtige daad van de gemeente, of van hare leraren aldus was vastgesteld, of wel dat die naam door het herhaalde gebruik er van in de prediking en in het gebed ongemerkt in zwang is gekomen, wordt ons niet meegedeeld. Maar het laat zich denken, dat twee zulke grote mannen als Paulus en Barnabas daar zo lang vertoevende, en een groten toeloop hebbende, zond er tegenstand te ontmoeten, de Christelijke bijeenkomsten aldaar meer imposant waren dan elders en van groter belang en aanzien werden, en dit kan de reden zijn, waarom zij aldaar voor het eerst Christenen genoemd werden, hetgeen, indien er een moederkerk zou moeten wezen, om over de andere kerken te heersen, aan die te Antiochië meer recht zou geven op die ere, dan waarop Rome aanspraak kan maken. Tot nu toe werden zij, die hun namen hadden opgegeven aan Christus, discipelen genoemd, of leerlingen, die onder Hem waren opgeleid, ten einde door Hem gebruikt te worden, maar van nu aan zullen zij Christenen genoemd worden.
Ten eerste. Aldus zullen de schandnamen, waarmee hun vijanden hen tot nu toe gebrandmerkt hadden, wellicht uitgewist worden en in onbruik geraken. Zij noemden hen Nazareners, Hoofdstuk 24:5, de mensen van dien weg, dien bijweg, die geen naam hadden, en aldus hebben zij het volk tegen hen bevooroordeeld. Om nu die vooroordelen weg te nemen, gaven zij zichzelf een naam, waarvan hun vijanden wel niet anders konden zeggen dan dat hij juist was.
Ten tweede. Aldus konden zij, die voor hun bekering onderscheiden werden door de namen Joden en Heidenen, na hun bekering bij een en dezelfden naam genoemd worden, hetgeen hen kon helpen om hun vroegere scheidingsnamen te vergeten, en kon voorkomen, dat de onderscheidingstekenen van vroeger, en daarmee het zaad der twisting in de kerk gebracht werd. Laat de een niet zeggen: "Ik was een Jood", en laat de ander niet zeggen: "ik was een Heiden", als zowel de een als de ander nu moet zeggen: "Ik ben een Christen."
Ten derde. Aldus legden zij er zich op toe om hun Meester te eren, en toonden zij, dat zij zich hun betrekking tot Hem niet schaamden, maar er in roemden, zoals de leerlingen van Plato zich Platonisten noemden, en de leerlingen van andere grote mannen zich naar hen noemden. Zij ontleenden hun’ naam niet aan de naam van Zijn Persoon, Jezus, maar aan dien van Zijn ambt Christus Gezalfde, en alzo hebben zij in hun naam hun geloof gelegd, dat Jezus is de Christus, en zij wensen, dat de gehele wereld zal weten, dat zij met deze waarheid willen leven en sterven. Hun vijanden zullen dien naam in een scheld - of schandnaam voor hen verkeren, en hem hun als misdaad aanrekenen, maar zij zullen er in roemen: indien dit gering is, zal ik mij nog geringer houden dan alzo.
Ten vierde. Aldus erkenden zij hun afhankelijkheid van Hem, en dat zij niet slechts geloofden in Hem, die de Gezalfde is, maar dat zij zelf door Hem de zalving ontvangen hebben, 1 Johannes 2:20, 27. En God wordt gezegd ons in Christus gezalfd te hebben. 2 Corinthiërs 1:21.
Ten vijfde. Aldus hebben zij op zichzelf, en op allen, die ooit dien naam zullen belijden, een sterke en voortdurende verplichting gelegd, om zich aan de wetten van Christus te onderwerpen, het voorbeeld van Christus te volgen, zich geheel te wijden aan de eer van Christus, Hem tot een naam en tot lof te zijn. Zijn wij Christenen? Dan behoren wij in alles te denken, en te spreken, en te handelen, zoals het Christenen betaamt, en niets te doen tot smaad van dien hoogheerlijke naam, waarnaar wij genoemd zijn, opdat tot ons niet gezegd worde wat Alexander zei tot een soldaat, die zijn naam droeg en bekend stond als een lafaard, Aut nomen aut mores muta - Verander of uw naam, of verbeter uw zeden. En gelijk wij op ons zelf moeten zien als Christenen en ons dienovereenkomstig moeten gedragen, zo moeten wij op anderen zien als Christenen, en ons tegenover hen als zodanig gedragen. Al is een Christen niet in alles van ons gevoelen, moet hij toch bemind en geëerd worden om de wille van Hem, wiens naam hij draagt, omdat hij Christus toebehoort. Ten zesde. Aldus is de Schrift vervuld geworden, want alzo is van de Evangelie-kerk geschreven, Jesaja 62:2. Gij zult met een nieuwen naam genoemd worden, welken des Heeren mond uitdrukkelijk noemen zal. En tot de verdorvene, ontaarde kerk der Joden wordt gezegd, Jesaja 65:15. De Heere Heere zal ulieden doden, maar zijn knechten zal Hij met een andere naam noemen.
Handelingen 11:27-30🔗
Toen onze Heere Jezus opgevaren is in de hoogte, heeft Hij de mensen gaven gegeven, Hij gaf niet slechts apostelen en evangelisten, maar profeten, die door de Geest in staat werden gesteld toekomstige dingen te voorzien en te voorzeggen, hetgeen niet alleen strekte ter bevestiging van de waarheid van het Christendom, want al wat deze profeten voorspelden, is geschied, hetgeen bewees, dat zij van God gezonden waren, Deuteronomium 18:22, Jeremia 28:9, maar ook van groot nut was voor de kerk en zeer dienstbaar aan haar bestuur en leiding. Nu hebben wij hier:
I. Een bezoek van sommigen dezer profeten aan Antiochië. vers 27. In die dagen, dat is: in het jaar toen Barnabas en Saulus te Antiochië woonden, kwamen enige profeten af van Jeruzalem te Antiochië. Er wordt ons niet gezegd hoe velen, en het is niet zeker, of dezen behoorden tot de profeten, die wij later in de gemeente te Antiochië zullen vinden, Hoofdstuk 13:1.
1. Zij kwamen van Jeruzalem, waarschijnlijk omdat zij daar nu niet meer zo in aanzien waren als vroeger. Zij zagen, dat hun werk aldaar in zekeren zin afgedaan was, en vonden dus dat het tijd was om heen te gaan. Jeruzalem is berucht geweest voor haar doden van de profeten en hare mishandeling van hen, en daarom wordt zij nu terecht van deze profeten beroofd.
2. Zij kwamen naar Antiochië, omdat zij van de bloeiende toestand dier gemeente hadden gehoord, en hoopten daar van enigen dienst te kunnen zijn. Aldus behoort een iegelijk gelijk hij gave ontvangen heeft, dezelfde aan anderen te bedienen. Barnabas kwam om hen te vermanen, en daar zij de vermaning goed hebben aangenomen, zijn hun nu profeten gezonden, om hun, naar Christus’ belofte, Johannes 16:13, toekomende dingen te verkondigen. Aan hen, die getrouw zijn in weinig, zal meer toevertrouwd worden, Het beste begrijpen van de voorzeggingen der Schrift kan verkregen worden in de weg van gehoorzaamheid aan de instructies der Schrift.
II. Een bijzondere voorzegging van een naderende hongersnood door een van deze profeten, wiens naam was Agabus, die later ook de gevangenneming van Paulus heeft voorzegd, Hoofdstuk 21:10. Hier stond hij op, waarschijnlijk in een hunner openbare bijeenkomsten, en profeteerde, vers 28. Merk op:
1. Van waar hij zijn profetie had. Wat hij zei had hij niet uit zichzelf, het was geen gril van zijn verbeelding, en het was ook geen astronomische voorzegging, of geen gissing naar aanleiding van tegenwoordige werkingen van ondergeschikte oorzaken, maar hij gaf te kennen door de Geest - de Geest der profetie - dat er een grote hongersnood zou wezen, gelijk Jozef, door de Geest bekwaam gemaakt zijnde om Farao’s dromen te begrijpen, de hongersnood in Egypte, en Elia de hongersnood in Israël in Achabs tijd heeft voorzegd. Aldus heeft God zijn verborgenheden aan zijn knechten, de profeten, bekend gemaakt.
2. Waarin de profetie bestond, dat er een grote hongersnood zou wezen over de gehele wereld, dat door ongunstig weer het koren schaars en duur zou zijn, zodat velen van de armen broodgebrek zouden lijden en omkomen. En dit zou niet in een enkel land wezen, maar over de gehele wereld, het gehele Romeinse rijk, dat zij, evenals Alexander voor hen, in hun hoogmoed de wereld noemen. Christus had in het algemeen voorzegd, dat er hongersnoden zullen zijn, Mattheüs 24:7 :Markus 13:8, Lukas 21:11. Maar Agabus voorspelde een merkwaardige hongersnood, die weldra zou komen.
3. De vervulling er van: dewelke ook gekomen is onder de keizer Claudius. Hij begon in het tweede jaar van zijn regering, en hield aan tot in het vierde, zo niet langer, verscheidene Romeinse geschiedschrijvers maken er melding van, evenals ook Josephus. God had hun het brood des levens gezonden, en zij hadden het verworpen, zij walgden van de overvloed van dat manna, en daarom heeft God Rechtvaardig de staf des broods gebroken en hen met hongersnood gestraft, en hierin was Hij rechtvaardig. Zij waren onvruchtbaar en hebben Gode niets voortgebracht, en daarom heeft God de aarde onvruchtbaar gemaakt voor hen.
III. Het goede gebruik, dat zij van deze voorzegging hebben gemaakt. Toen hun gezegd was, dat een hongersnood aanstaande was, hebben zij niet, evenals de Egyptenaren, koren opgegaard voor zichzelf, maar, gelijk het Christenen betaamt, hebben zij opgegaard om liefdadigheid te kunnen bewijzen aan anderen, hetgeen de beste voorbereiding is voor ons eigen lijden en gebrek. Aan hen, die zich verstandig gedragen jegens de ellendigen, is beloofd, dat God hen zal bewaren en bij het leven behouden, en zij zullen op aarde gelukzalig gemaakt worden, Psalm 41:1, 2. En zij, die zich ontfermen en geven, zullen niet beschaamd worden in de kwaden tijd, en in de dagen van honger zullen zij verzadigd worden, Psalm 37:19, 21. De beste voorraad, dien wij kunnen opleggen tegen dure tijden, is deel te hebben aan de beloften, dit deel op te leggen door goed doen en mededeelzaam te zijn, Lukas 12:33. Velen geven het als een reden op, waarom zij spaarzaam moeten zijn, maar de Schrift geeft het als een reden, waarom wij vrijgevig moeten zijn aan zeven, ja ook aan acht, dat wij niet weten wat kwaad op de aarde wezen zal. Prediker 11:2. Merk op:
1. Wat zij besloten: dat een iegelijk, naar dat hij vermocht, iets zou zenden ten dienste der broederen, die in Judea woonden, vers 29.
A. De personen, die hun bevolen waren om barmhartigheid aan te bewijzen, waren de broederen, die in Judea woonden. Ofschoon wij, als wij er de gelegenheid toe hebben, goed moeten doen aan allen, behoren wij toch de huisgenoten des geloofs het meest in aanmerking te nemen, Galaten 6:10. Geen armen moeten veronachtzaamd worden, maar Gods armen moeten zeer bijzonder verzorgd worden. Hoe iedere bijzondere gemeente voor hare eigen armen moet zorgen, is ons geleerd door het voorbeeld van de eerste gemeente te Jeruzalem, waar die verzorging zo gestadig was, dat niemand gebrek leed, Hoofdstuk 4:34. Maar de gemeenschap der heiligen wordt hier nog verder uitgebreid, zodat de kerk te Antiochië voorziening heeft gemaakt voor hulp en ondersteuning aan de armen in Judea, die zij hun broederen noemden. Het schijnt onder de Joden in de verstrooiing gewoonte te zijn geweest, geld te zenden aan de Joden, die in Judea woonden, ter ondersteuning van de armen onder hen, en voor dat doel collecten te houden. Tullius spreekt van zo iets in zijn tijd, (Orat. pro Flacco,) hetgeen doet veronderstellen, dat er in Judea vele armen waren, meer dan in andere landen, zodat de rijken onder hen niet in staat waren om de last te dragen van hen voor de hongerdood te bewaren hetzij omdat hun land onvruchtbaar was geworden, hoewel het vroeger een vruchtbaar land geweest is, om de boosheid dergenen, die daarin woonden, of omdat zij geen handel dreven met andere volken.
Nu kunnen wij veronderstellen, dat de meesten van hen, die in dat land Christenen werden, de armen zijn geweest, (Mattheüs 11:5. De armen werd het Evangelie verkondigd) en ook, dat de armen, als zij Christenen werden, uit het armenboek geschrapt werden, uitgesloten van hun deel in de openbare liefdadigheid, en het was licht te voorzien, dat, als er hongersnood kwam, zij er zeer slecht aan toe zouden zijn. Indien nu iemand hunner zou omkomen van gebrek, zou dat een grote smaad wezen voor de Christelijke belijdenis, en daarom werden op het bericht van de naderenden hongersnood dadelijk maatregelen genomen om hun reeds te voren levensmiddelen, of geld om ze te kopen, te zenden, want, indien zij er mede wachtten totdat de hongersnood er was, dan zou het te laat kunnen zijn.
B. De overeenkomst hieromtrent onder de discipelen, dat een iegelijk, naar dat hij vermocht, zou bijdragen tot dat goede werk. De Joden in de vreemde zijn rijk geworden door de handel, en velen van die rijke Joden zijn Christenen geworden, wier overvloed het gebrek behoorde te vervullen van hun arme broederen, die op verren afstand woonden, want aan de nood van de zodanige moet ook gedacht worden, evengoed als aan de nood van hen, die onder ons wonen. Liefdadige mensen doen handel met hetgeen God hun heeft gegeven, en de kooplieden vinden er hun rekening bij om goederen naar verre landen te zenden, en zo behoren ook wij te doen in het geven van aalmoezen aan hen, die verre zijn, en ze nodig hebben, en dus ijverig hierin zijn, als wij er toe geroepen worden. Een iegelijk besloot iets te zenden, meer of minder, naar dat hij vermocht, wat hij kon missen van hetgeen hij nodig had om zijn eigen gezin te onderhouden, en naarmate hij welvaren verkregen heeft. Wat gezegd kan worden naar ons vermogen te zijn, daarover moeten wij zelf oordelen, maar dan wèl zorg dragen een rechtvaardig oordeel te oordelen.
2. Wat zij deden: zij deden wat zij besloten hadden, vers 30, hetwelk zij ook deden. Zij hebben er niet slechts over gesproken. zij hebben het gedaan. Menig goed besluit van dien aard wordt genomen, en dan geprezen, maar het wordt niet ten uitvoer gebracht en zo loopt het dan op niets uit. Maar aan dit besluit werd gevolg gegeven, de inzameling werd gehouden, en de opbrengst er van was zo aanzienlijk, dat zíj het der moeite waard achtten om Barnabas en Saulus naar Jeruzalem te zenden, ten einde het bedrag aan de ouderingen aldaar te overhandigen, hoewel zij dan intussen van hun arbeid te Antiochië verstoken zouden zijn. Zij zouden het:
A. Aan de ouderlingen, de presbyters, de Evangeliedienaren of herders van de gemeenten in Judea, om door hen uitgedeeld te worden overeenkomstig de behoeften der ontvangers, gelijk het bijgedragen werd overeenkomstig het vermogen der gevers.
B. Het werd gezonden door de hand van Barnabas en Saulus, die wellicht een gelegenheid wensten te hebben om naar Jeruzalem te gaan, en daarom gaarne deze gelegenheid aangrepen. Josephus verhaalt dat koning Irates toen zijn liefdegaven gezonden heeft aan de voornaamsten van Jeruzalem voor de armen van dat land, en Helena, koningin van de Adiabeni, die zich toen te Jeruzalem bevond en vernam, dat velen aldaar en in de omliggende landstreek van honger stierven, zond om levensmiddelen naar Cyprus en Alexandrië, en deelde ze uit onder het volk, zegt Dr. Lightfoot, die ook uitrekent naar de tijd van Paulus’ verrukking "veertien jaren voor hij de tweeden brief aan de Corinthiërs schreef", 2 Corinthiërs 12:1, 2, dat het op deze reis naar Jeruzalem was om die aalmoezen en offeranden te brengen, dat hij in de tempel die vertrekking van zinnen had, waarvan hij spreekt in Hoofdstuk 22:17, en in die vertrekking van zinnen in de derden hemel opgetrokken is geweest, en toen was het, dat Christus hem zei, dat Hij hem van daar naar de Heidenen zou zenden, hetgeen Hij ook dienvolgens gedaan heeft zodra hij weer te Antiochië was gekomen. Het is in buitengewone omstandigheden geen verkleining voor de bedienaren van het Evangelie om de boden te zijn, die de liefdegaven der gemeente overbrengen, hoewel de voortdurende zorg voor zulke zaken over het algemeen hen te veel zou afleiden van het noodzakelijker werk, die er zich toe begeven hebben om te volharden in het gebed en de bediening des Woords.