Ga naar inhoud

Handelingen 14

  1. EN het geschiedde te Ikónium dat zij tezamen gingen in de synagoge der Joden, en alzo spraken, dat een grote menigte beide van Joden en Grieken geloofde.
  2. Maar de Joden die ongehoorzaam waren, verwekten en verbitterden de zielen der heidenen tegen de broeders.
  3. Zij verkeerden dan aldaar een langen tijd, vrijmoediglijk sprekende in den Heere, Die getuigenis gaf aan het woord Zijner genade, en gaf dat tekenen en wonderen geschiedden door hun handen.
  4. En de menigte der stad werd verdeeld; en sommigen waren met de Joden, en sommigen met de apostelen.
  5. En als er een oploop geschiedde beide van heidenen en van Joden, met hun oversten, om hun smaadheid aan te doen en hen te stenigen,
  6. Zijn zij, alles overlegd hebbende, gevlucht naar de steden van Lycaónië, namelijk Lystre en Derbe, en het omliggende land;
  7. En verkondigden aldaar het Evangelie.
  8. En een zeker man te Lystre zat onmachtig aan de voeten, kreupel zijnde van zijner moeders lijf, die nooit had gewandeld.
  9. Deze hoorde Paulus spreken; welke de ogen op hem houdende en ziende dat hij geloof had om gezond te worden,
  10. Zeide met grote stem: Sta recht op uw voeten. En hij sprong op en wandelde.
  11. En de scharen ziende hetgeen Paulus gedaan had, verhieven hun stemmen en zeiden in het Lycaónisch: De goden zijn den mensen gelijk geworden en tot ons nedergekomen.
  12. En zij noemden Bárnabas Júpiter en Paulus Mercúrius, omdat hij het woord voerde.
  13. En de priester van Júpiter die vóór hun stad was, als hij ossen en kransen aan de voorpoorten gebracht had, wilde hij offeren met de scharen.
  14. Maar de apostelen Bárnabas en Paulus dat horende, scheurden hun klederen en sprongen onder de schare, roepende,
  15. En zeggende: Mannen, waarom doet gij deze dingen? Wij zijn ook mensen van gelijke bewegingen als gij, en verkondigen ulieden dat gij u zoudt van deze ijdele dingen bekeren tot den levenden God, Die gemaakt heeft den hemel en de aarde en de zee en al hetgeen in dezelve is;
  16. Welke in de verleden tijden al de heidenen heeft laten wandelen in hun wegen;
  17. Hoewel Hij nochtans Zichzelven niet onbetuigd gelaten heeft, goeddoende van den hemel, ons regen en vruchtbare tijden gevende, vervullende onze harten met spijze en vrolijkheid.
  18. En dit zeggende, wederhielden zij nauwelijks de scharen, dat zij hun niet offerden.
  19. Maar daarover kwamen Joden van Antiochíë en Ikónium, en overreedden de scharen, en stenigden Paulus, en sleepten hem buiten de stad, menende dat hij dood was.
  20. Doch als hem de discipelen omringd hadden, stond hij op en kwam in de stad; en des anderen daags ging hij met Bárnabas uit naar Derbe.
  21. En als zij derzelve stad het Evangelie verkondigd, en vele discipelen gemaakt hadden, keerden zij weder naar Lystre en Ikónium en Antiochíë;
  22. Versterkende de zielen der discipelen, en vermanende dat zij zouden blijven in het geloof, en dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het Koninkrijk Gods.
  23. En als zij hun in elke gemeente, met opsteken der handen, ouderlingen verkoren hadden, gebeden hebbende met vasten, bevalen zij hen den Heere, in Welken zij geloofd hadden.
  24. En Pisídië doorgereisd hebbende, kwamen zij in Pamfylië.
  25. En als zij te Perge het Woord gesproken hadden, kwamen zij af naar Attálië.
  26. En vandaar scheepten zij af naar Antiochíë, vanwaar zij der genade Gods bevolen waren geweest tot het werk dat zij volbracht hadden.
  27. En daar gekomen zijnde en de gemeente vergaderd hebbende, verhaalden zij wat grote dingen God met hen gedaan had, en dat Hij den heidenen de deur des geloofs geopend had.
  28. En zij verkeerden aldaar geen kleinen tijd met de discipelen.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk hebben wij een nader bericht van de voortgang van het Evangelie door de arbeid van Paulus en Barnabas onder de Heidenen. Het gaat uit: overwinnende, en opdat het overwonne. maar toch, evenals te voren, tegenstand ontmoetende onder de ongelovige Joden.

Hier is:
I. Hun zegenrijke prediking van het Evangelie gedurende enigen tijd te Iconium en hun verdrijving van daar door het geweld hunner vervolgers, Joden en Heidenen, naar de naburige landen, vers 1-7.
II. Hun genezing van een kreupele te Lystra, en de diepen eerbied hierdoor voor hen verwekt bij het volk, en hoe veel moeite het hun kostte om die verering binnen de betamelijke perken te houden, vers 8-18.
III. De gewelddadigheid tegen Paulus gepleegd door het volk op aansporing der Joden, zodat zij hem stenigden, naar zij dachten ten dode toe, maar hoe hij wonderbaarlijk tot het leven teruggeroepen werd, vers 19, 20.
IV. Het bezoek van Paulus en Barnabas aan de gemeenten, die zij hadden gesticht, om ze te bevestigen en in goede orde te brengen, vers 21-23.
V. Hun’ terugkeer naar Antiochië, vanwaar zij uitgezonden waren, het goed, dat zij deden op de weg, en het bericht, dat zij aan de gemeente te Antiochië brachten van hun onderneming, of, als ik het zo noemen mag, van hun krijgstocht, vers 24-28.

Handelingen 14:1-7🔗

In deze verzen hebben wij:

I. De prediking van het Evangelie te Iconium, waarheen de apostelen gedwongen waren zich van Antiochië heen te begeven. Evenals "het bloed der martelaren het zaad der kerk is geweest", zo heeft de verbanning van de belijders er toe bijgedragen om dat zaad uit te strooien. Merk op:

1. Hoe zij de eerste aanbieding van het Evangelie hebben gedaan aan de Joden in hun synagogen. Dáár gingen zij heen, niet als tot een plaats van bijeenkomst, maar met het doel hen te ontmoeten, tot wie zij, overal waar zij kwamen, zich in de eerste plaats moesten wenden. Hoewel de Joden te Antiochië hen barbaars hadden behandeld, hebben zij daarom toch niet geweigerd het Evangelie te prediken aan de Joden te Iconium, die wellicht beter gezind waren. Geen gemeenschap, welke het ook zij, moet zo maar in het algemeen veroordeeld worden, en niemand moet lijden om de schuld van anderen, maar laat ons goed doen aan hen, die ons kwaad hebben gedaan. Bloedgierige lieden haten de vrome, maar de oprechten zoeken zijn ziel, Spreuken 29:10, zoeken haar heil, en zij zoeken ook het heil der zielen van hun haters en vervolgers.

2. Hoe de apostelen hierin samen stemden, er wordt nota van genomen, dat zij tezamen gingen in de synagoge der Joden, om van hun eenstemmigheid en wederzijdse genegenheid te getuigen, opdat men zou kunnen zeggen: Zie, hoe lief zij elkaar hebben, en er des te beter van het Christendom om zou denken, alsmede, om elkanders handen te sterken, en elkanders getuigenis te bevestigen, en opdat uit de mond van twee getuigen alle woord besta. Zij gingen niet, de een de een dag en de ander op een anderen dag, of de een aan het begin, en de ander een poos daarna, nee, zij gingen beiden tezamen.

II. De zegen op hun prediking aldaar, het geschiedde te Iconium, dat zij tezamen gingen in de synagoge der Joden, en alzo spraken, dat een grote menigte, enige honderden misschien, zoal niet enige duizenden, beiden van Joden en Grieken, dat is: van de Heidenen, geloofde. Merk hier op:

1. Dat nu het Evangelie aan Joden en Heidenen tezamen gepredikt werd, en diegenen uit iedere gemeenschap, die geloofden, kwamen tezamen ter Godsverering. Aan het einde van het vorige hoofdstuk werd eerst gepredikt tot de Joden, en sommigen van hen geloofden, daarna tot de Heidenen, en sommigen uit hen geloofden, maar hier zijn zij samengevoegd, worden zij op dezelfden rang geplaatst. De Joden hebben hun voorrang niet dermate verloren, dat zij achteraan komen, maar de Heidenen worden hun gelijk gesteld, beiden zijn met God in een lichaam verzoend, Efeziërs 2:16, en beiden tezamen worden zonder onderscheid in de gemeente toegelaten.

2. Er schijnt in de wijze van prediken van de apostelen aldaar iets merkwaardigs te zijn geweest, dat bijgedragen heeft tot hun succes, zij spraken alzo, dat een grote menigte geloofde, zo duidelijk, zo overtuigend, met zulk een blijkbaarheid en betoning des Geestes en der kracht, zij spraken met zoveel warmte, met zo hartelijke liefde, met zulk een blijkbare zorg over, en belangstelling in, de zielen der mensen, zij spraken alzo, dat men kon bemerken, niet alleen, dat zij overtuigd waren van, maar vervuld waren met, de dingen, waarvan zij spraken, en dat hetgeen zij spraken uit het hart kwam, en dus waarschijnlijk tot het hart zou komen, zij spraken alzo, zo vurig en ernstig, zo vrijmoedig en zo stoutmoedig, dat zij, die hen hoorden, niet anders konden zeggen dan: Waarlijk, God was met hen! Toch moet de voorspoed, de zegen, niet toegeschreven worden aan hun wijze van prediken, maar aan de Geest van God, die van dat middel gebruik heeft gemaakt.

III. De tegenstand, die hun prediking aldaar ontmoet heeft, en de last die hun daardoor veroorzaakt werd. Opdat zij zich door de menigte hunner bekeerlingen niet zouden verheffen, was hun deze doorn in het vlees gegeven.

1. Ongelovige Joden waren de eerste oorzaak van hun moeilijkheid, hier, zoals elders, vers 2. Zij verwekten de Heidenen. Gelijk de invloed, dien het Evangelie op vele Heidenen uitoefende, zodat zij het aannamen, sommigen van de Joden tot een heilige jaloersheid heeft verwekt, en hen bewoog het Evangelie ook aan te nemen, Romeinen 11:14, zo heeft dit bij anderen een boze jaloersheid verwekt, en hen in toorn ontstoken tegen het Evangelie. Zo zijn goede leringen, evenals goede voorbeelden, voor sommigen een reuk des levens ten leven, en voor anderen een reuk des doods ten dode. Zie 2 Corinthiërs 2:15, 16.

2. Ongenegen heidenen, geprikkeld door ongelovige Joden zijn waarschijnlijk de werktuigen geweest om hun deze moeite aan te doen. Door leugenachtige ideeën, die zij de Heidenen voortdurend toefluisterden, verbitterden zij hun zielen tegen de broeders, van wie zij zelf genegen waren gunstig te denken. Zij gingen overal heen, bij allen, met wie zij slechts enigszins bekend waren, om alles tot hen te zeggen wat hun vernuft of hun kwaadwilligheid kon bedenken, om hun niet alleen een gering, maar een slecht denkbeeld te geven van het Christendom, hun zeggende, dat het voorzeker verderfelijk zou zijn voor hun Heidense godenleer en eredienst, en dat zij voor zich, liever Heidenen dan Christenen zouden zijn. Aldus verzuurden en verbitterden zij hun geest beide tegen de bekeerders en de bekeerden. Door hun giftige tongen heeft de oude slang zijn venijn tegen het zaad der vrouw in het hart dezer Heidenen doen doordringen, en dit werd een wortel der bitterheid in hen, die gal en alsem droeg. Het is niet te verwonderen, dat zij, die vrome mensen kwalijk genegen zijn, hun kwaad toewensen, kwaad van hen spreken, en kwaad tegen hen beramen, het komt alles voort uit kwaadwilligheid. Ekakoosan, zij kwelden de geest der Heidenen, vielen hen lastig, zoals sommigen van de critici het opvatten, zij vielen hen voortdurend lastig met hun ongepaste aanzoeken. Zij, die zich als werktuigen van vervolgers laten gebruiken, leiden een hondenleven, zij worden voortdurend aangehitst.

IV. Hun voort arbeiden aldaar in weerwil van dezen tegenstand, en hoe God hun getuigenis gaf, vers 3. Wij zien hier:

1. Hoe de apostelen arbeidden voor Christus, naarstig en getrouw, naar de opdracht, die hun gegeven was. Daar de Heidenen tegen hen verbitterd waren, zou men denken, dat zij zich teruggetrokken zouden hebben, en hun spoedig uit de weg zouden gegaan zijn, of, zo zij al predikten, toch grote omzichtigheid daarbij zouden hebben in acht genomen uit vreze van diegenen nog meer te prikkelen, die reeds zo zeer in toorn tegen hen waren ontstoken. Maar nee, juist daarom verkeerden zij aldaar een langen tijd, vrijmoedig sprekende in de Heere. Hoe meer zij de spijt en wrok van de stad bespeurden tegen de nieuw bekeerden, hoe meer zij zich voelden gedrongen om voort te gaan met hun werk, en hoe nodiger zij het vonden om in hun midden te blijven, ten einde hen te bevestigen in het geloof en hen te vertroosten. Zij spraken vrijmoedig, en waren niet bevreesd om hierdoor ergernis te geven aan de ongelovige Joden. Wat God gezegd heeft tot de profeet in betrekking tot de ongelovige Joden van zijn tijd, werd nu vervuld aan de apostelen: Ik heb uw aangezicht stijf gemaakt tegen hun aangezichten, Ezechiël 3:7-9. Doch let op hetgeen hen kloekmoedig maakte: Zij spraken vrijmoedig in de Heere, in zijn kracht, op Hem vertrouwende om hen door te helpen, en niet steunende op iets in henzelf. Zij waren krachtig in de Heere, en in de sterkte Zijner macht.

2. Christus heeft medegewerkt met de apostelen, overeenkomstig zijn belofte: Ziet, Ik ben met ulieden al de dagen. Toen zij voortgingen in Zijn naam en zijn kracht, heeft Hij niet gefaald getuigenis te geven aan het woord Zijner genade. Het Evangelie ís een woord van genade, de verzekering van Gods welbehagen in ons, en het middel van Zijn goed werk in ons. Het is het woord van Christus, genade, want het is alleen in Hem, dat wij gunst vinden bij God. Christus zelf heeft getuigd van dit woord, Hij, die de Amen, de getrouwe Getuige is, Hij heeft ons verzekerd, dat het het woord is van God, en dat wij er onze zielen op kunnen wagen. Gelijk het in het algemeen van de eerste predikers van het Evangelie gezegd werd, dat de Heere met hen mede wrocht, en het woord bevestigde door tekenen, die daarop volgden, Markus 16:20, zo wordt het in het bijzonder gezegd van de apostelen hier, dat de Heere hun getuigenis bevestigde, en gaf dat tekenen en wonderen geschiedden door hun hand, wonderen, die zij wrochten in het rijk der natuur, en wonderen, gedaan door hun woord, en nog grotere wonderen, in het hart, het gemoed der mensen, gedaan door de kracht der Goddelijke genade. De Heere was met hen, wijl zij met Hem waren, en zo werd zeer veel goed gedaan.

V. De verdeeldheid, welke hierdoor teweeggebracht werd in de stad, vers 4. De menigte der stad werd verdeeld in twee partijen, beiden zeer werkzaam en krachtig. Onder de oversten en personen van rang en onder het gewone volk waren er sommigen, die het hielden met de ongelovige Joden, en anderen, die het hielden met de apostelen. Barnabas wordt hier een apostel geacht, hoewel niet een der twaalven, en niet op zo buitengewone wijze geroepen als Paulus, maar omdat hij door bijzondere aanwijzing des Heilige Geestes tot de dienst onder de Heidenen was afgezonderd. Deze prediking van het Evangelie schijnt zo zeer de algemene aandacht te hebben getrokken, dat iedereen, zelfs onder de menigte der stad, er belang in stelde, en er of voor, of tegen was, niemand bleef onzijdig of onverschillig. "Of voor ons, of voor onze tegenstanders, voor God, of voor Baäl, voor Christus of voor Beëlzebul."

1. Wij kunnen hier de betekenis zien van Christus, voorzegging, dat Hij niet gekomen was om vrede te geven op de aarde, maar veeleer verdeeldheid, Lukas 12:51-53. Indien allen eenstemmig zijn maatregelen hadden willen aannemen, dan zou er een algemene eensgezindheid zijn geweest, en, zo de mensen hierin overeen hadden kunnen komen, er zou geen gevaarlijke verdeeldheid of onenigheid onder hen hebben geheerst in andere dingen, maar door verschil ten opzichte van die dingen werd de breuk zo wijd gemaakt als de zee. Toch moeten de apostelen er niet om gelaakt worden, dat zij te Iconium gekomen zijn, wijl voor hun komst de stad verenigd was, terwijl er nu verdeeldheid heerste: want het is beter dat een deel der stad naar de hemel gaat, dan dat allen naar de hel gaan.

2. Hieruit kunnen wij afleiden wat wij te verwachten hebben. Laten wij het dus niet vreemd vinden, als de prediking van het Evangelie verdeeldheid teweegbrengt, en er niet aan geërgerd worden. Het is beter gesmaad en vervolgd te worden als zaaiers van verdeeldheid, omdat wij tegen de stroom op zwemmen, dan ons door de stroom te laten medevoeren, die ten verderve voert. Laat ons het houden met de apostelen, en hen niet vrezen, die het met de ongelovige Joden houden.

VI. De aanslag tegen de apostelen beraamd door hun vijanden. Hun kwaadwilligheid openbaarde zich ten laatste in gewelddadigheid, vers 5. Merk op,

1. Wie er de ontwerpers van waren: beiden de Heidenen en de Joden met hun oversten. De Heidenen en de Joden waren in vijandschap met elkaar, maar toch verenigd tegen de Christenen, zoals Herodes en Pilatus, d e Sadduceeën en de Farizeeën tegen Christus waren verenigd, en gelijk vanouds Gebal en Ammon, en Amalek tegen Israël. Indien de vijanden der kerk zich aldus verenigen tot haar verderf, zullen dan niet hare vrienden, alle persoonlijke veten ter zijde leggende, zich verenigen tot haar behoud?

2. Wat het plan was, dat zij beraamd hadden. Daar zij nu de oversten op hun zijde hadden, twijfelden zij er niet aan, of zij zouden hun doel bereiken, en hun doel was, de apostelen smaadheid aan te doen, hun openlijk schande aan te doen, en hen dan te stenigen, hen ter dood te brengen, en zo hoopten zij hun zaak ten gronde te doen gaan. Hun bedoeling was hen zowel van hun goeden naam als van hun eer te beroven, en dat was alles wat zij hadden te verliezen, want zij bezaten noch akkers noch goederen, die hun konden ontnomen worden.

VII. De verlossing der apostelen uit de handen van deze ongeschikte en boze mensen, vers 6, 7. Op het bericht, dat hun gegeven werd van de aanslag, die tegen hen werd gesmeed, of bij het begin der uitvoering er van, dat zij spoedig bemerkten, gingen zij weg, hebben zij zich op eervolle wijze teruggetrokken, (want het was geen schandelijke vlucht) naar Lystra en Derbe, en daar

1. Vonden zij veiligheid. Hun vervolgers in Iconium waren voor het ogenblik tevreden gesteld, daar zij uit hun landpalen verdreven waren, en zo hebben zij hen dan niet verder vervolgd. God heeft veilige toevluchtsoorden voor Zijn volk in een storm, ja Hij is zelf hun Verberging, en zal dit altijd voor hen blijven.

2. Zij vonden werk, en dat was het, waarvoor zij er heen zijn gegaan. Toen de deur des woords voor hen gesloten was te Iconium, werd zij hun geopend te Lystra en Derbe. Naar deze steden zijn zij heengegaan, en dáár en in het omliggende land hebben zij het Evangelie verkondigd. In tijden van vervolging kunnen de Evangeliedienaren wel eens reden vinden om een plaats te verlaten, zonder daarom van hun arbeid af te laten.

Handelingen 14:8-18🔗

In deze verzen hebben wij:

I. Een wonderdadige genezing, door Paulus te Lystra gewerkt op een kreupele, die dit van zijn geboorte af geweest is, zoals de kreupele, die wonderdadig door Petrus en Johannes genezen werd, Hoofdstuk 3:2. Die genezing heeft het Evangelie ingeleid onder de Joden, deze, onder de Heidenen, beide genezingen waren bedoeld om de onmacht voor te stellen van al de kinderen der mensen ten opzichte van geestelijke zaken, zij zijn kreupel van hun geboorte aan, totdat Gods genade kracht in hen legt, want het was toen wij nog krachteloos waren, dat Christus voor de goddelozen gestorven is, Romeinen 5:6. Merk hier op:

1. De treurige toestand van een kreupele, vers 8. Hij was onmachtig aan de voeten en dat wel in zulk een mate, dat hij bij geen mogelijkheid een voet op de grond kon zetten. Het was wel bekend, dat hij van zijner moeders lijf aldus geweest was, dat hij nooit had gewandeld, en niet staan kon. Dat moet ons een aanleiding zijn om God te danken, dat wij het gebruik onzer ledematen hebben, en zij, die er van beroofd zijn, kunnen opmerken, dat zij niet alleen zodanige beproeving hebben te dragen.

2. De verwachting, die in hem werd opgewekt van genezen te zullen worden, vers 9. Hij hoorde Paulus prediken, en was waarschijnlijk diep getroffen door hetgeen hij had gehoord. Hij geloofde, dat het een boodschap was des hem els, en dat de boodschappers, van dáár gezonden zijnde, met een Goddelijke kracht begiftigd waren, en dus in staat waren hem te genezen. Dit bemerkte Paulus door de gave der onderscheiding, die hem geschonken was, en wellicht heeft dit ook de uitdrukking van zijn gelaat getoond: Paulus, ziende, dat hij geloof had om gezond te worden, dat hij het begeerde, het hoopte, het in zijn gedachten had, hetgeen niet bleek in de man, die door Petrus genezen werd, want deze verwachtte slechts een aalmoes te ontvangen. Er werd in Israël zo groot een geloof niet gevonden, als onder de Heidenen, Mattheüs 8:10.

3. De genezing gewrocht. Paulus, ziende dat hij geloof had om gezond te worden, bracht het woord, en heelde hem, Psalm 107:20. God zal de wensen en begeerten niet teleurstellen, die Hij zelf heeft opgewekt, evenmin als de hoop, die Hij zelf heeft doen ontstaan. Paulus sprak met een grote stem, hetzij omdat hij op enigen afstand van hem was, of wel om te tonen, dat ware wonderen, gewrocht door de macht van Christus, zeer ongelijk waren aan de wonderen der leugen, gedaan door bedriegers, die daar piepen en binnensmonds mompelen, Jesaja 8:19. God zegt: Ik heb niet in het verborgen gesproken in een donkere plaats der aarde, Jesaja 45:19. Paulus sprak tot hem met een grote stem, opdat de omstanders er op zouden letten, en hun verwachting van de uitwerking opgewekt zou worden. Het blijkt niet, dat deze kreupele een bedelaar was, in vers 8 wordt gezegd, dat hij zat, niet dat hij zat en bedelde. Maar wij kunnen ons voorstellen, hoe treurig het voor hem was, om andere mensen om hem heen te zien lopen en wandelen, terwijl hij zelf daartoe niet in staat was, en hoe welkom hem dus het woord van Paulus was: "Sta recht op uw voeten, help u zelf, en God zal u helpen, beproef eens of gij kracht hebt, en gij zult bevinden, dat gij haar hebt." In sommige handschriften vinden wij de lezing: Ik zeg u in de naam van de Heere Jezus Christus: Sta recht op uw voeten. Zeker is het, dat dit bedoeld is, en zeer waarschijnlijk door Paulus ook gezegd werd, en er ging kracht uit met dit woord, want terstond sprong hij op en wandelde, sprong op van de plaats, waar hij zat, en stond niet slechts recht op, maar, om te tonen, dat hij volkomen, en op het eigen ogenblik genezen was, heeft hij voor aller ogen heen en weer gewandeld. Hierin is de Schrift vervuld, dat wanneer de wildernis der heidenwereld zal bloeien als een roos, de kreupele springen zal als een hert, Jesaja 35:1, 6. Zij, die door Gods genade genezen zijn van hun geestelijke lamheid, moeten het tonen door op te springen van heilige vreugde, en door een heiligen, Godzaligen wandel.

II. De indruk, door deze genezing teweeggebracht op het volk. Zij stonden verbaasd, hadden nooit iets dergelijks gezien of gehoord, en geraakten in een vervoering van bewondering. Paulus en Barnabas waren vreemdelingen, ballingen, die als vluchtelingen in hun land waren gekomen: alles werkte dus mede om hen gering en verachtelijk te doen schijnen, en toch was dit een wonder, door hen gewrocht, genoeg om hen in de ogen des volks groot en eerbiedwaardig te maken, hoewel de ganse menigte van Christus’ wonderen Hem niet kon beschutten tegen de uiterste minachting der Joden. Wij zien hier:

1. Dat het volk hen voor goden houdt, vers 11. Zij verhieven hun stemmen, als in triomf, zeggende in hun eigen taal, (want het was het gewone volk, dat dit zei), in het Lycaonisch, dat een dialect was van het Grieks: De goden zijn de mensen gelijk geworden en tot ons neergekomen. Zij verbeeldden zich, dat zij van uit de wolken tot hen neergekomen waren, dat zij goden waren in de gedaante van mensen. Dit denkbeeld der zaak kwam goed overeen met de Heidense godenleer, en de fabelachtige verhalen van het bezoek, dat hun goden soms in deze lagere wereld brachten, en het maakte hen fier te denken, dat zij nu met zulk een bezoek verwaardigd zijn geworden. Zo ver gingen zij met dit denkbeeld, dat zij meenden te kunnen zeggen wie van hun goden het waren, overeenkomstig de ideeën, die hun dichters hun van goden hadden gegeven, vers 12. Zij noemden Barnabas Jupiter: want als zij hem voor een god houden, dat kunnen zij hem ook evengoed voor de oppersten god houden. Waarschijnlijk was hij de oudste en had hij iets waardigs en majestueus in voorkomen en gelaat. En Paulus noemden zij Mercurius, die de bode der goden was, en op hun boodschappen werd uitgezonden, want hoewel Paulus het statige voorkomen niet had van Barnabas, was hij toch de woordvoerder, de voornaamste spreker, en had hij iets vlugs en levendigs over zich. Jupiter placht Mercurius mede te nemen, zeiden zij, en als hij een bezoek wil brengen aan hun stad, dan onderstellen zij, dat hij dit nu ook gedaan heeft.

2. Hierop maakte de priester toebereidselen om hun te offeren, vers 13. De tempel van Jupiter schijnt voor hun stadspoort geweest te zijn, als haar wachter en beschermer, en de priester van dien afgod en tempel het geroep des volks horende, begreep terstond dien wenk, en dacht, dat het tijd was om zijn plicht te gaan doen. Menige kostbare offerande had hij aan het beeld van Jupiter gebracht, maar als Jupiter zelf in eigen persoon - onder hen is gekomen, dan betaamt het de priester om hem de meest denkbare eer aan te doen, en het volk is bereid om zich hierin met hem te verenigen. Zie hoe gemakkelijk mensen van een oppervlakkigen geest zich door het geroep des volks laten meeslepen! Als het volk roept: Jupiter is hier, zal de priester van Jupiter de wenk zonder aarzelen opvolgen, en terstond zijn diensten aanbieden! Toen Christus, de Zoon van God, op aarde is gekomen, en de mensen gelijk is geworden, en vele, zeer vele wonderen gedaan heeft, was het zo verre van hen om Hem offerande te brengen, dat zij Hem het slachtoffer hebben gemaakt van hun hoogmoed en boosaardigheid. Hij was in de wereld, en de wereld heeft Hem niet gekend, Hij is gekomen tot het Zijne, en de Zijnen hebben Hem niet aangenomen, maar Paulus en Barnabas worden, nadat zij een enkel wonder gedaan hebben, terstond vergood. Dezelfde kracht van de god dezer wereld, die het vleselijk gezinde hart bevooroordeeld tegen de waarheid, doet dwalingen en vergissingen gemakkelijk ingang vinden, en op beiderlei wijze worden zijn belangen gediend. Zij brachten ossen om hun geofferd te worden, en kransen, om er de offers mede te kronen. Deze kransen waren vervaardigd van bloemen en linten, en de horens der ossen, die geofferd moesten worden, werden verguld. Victimæ ad supplicium saginantur, hostiæ ad poenam coronantur Zo zal men dieren ter offerande voeden, Eerst worden zij gekroond, om daarna te bloeden.

III. Paulus en Barnabas protesteren tegen deze ongepaste eerbied, die hun wordt betoond, en het kost hun veel moeite om het te voorkomen. Velen van de Heidense keizers hebben zich goden genoemd, en waren er trots op als hun goddelijke ere werd bewezen, maar Christus’ dienstknechten, hoewel zij wezenlijke weldoeners der mensheid waren, terwijl de keizers slechts voorgaven dit te zijn, hebben deze eer afgewezen, toen men hun die wilde brengen. Het is dus gemakkelijk te zeggen wiens opvolger hij is, die in de tempel Gods zit, zichzelf vertonende, dat hij God is, 2 Thessalonicenzen 2:4, en die aangebeden wordt als onze heer god, de paus. Let op:

1. De heilige verontwaardiging, waarmee Paulus en Barnabas hierop vervuld werden. Dat horende, scheurden zij hun klederen. Wij bevinden niet, dat zij hun klederen scheurden, toen het volk hen gekrenkt en vernederd heeft, en er van sprak hen te stenigen. Dat konden zij dragen zonder ontroerd te worden, maar toen het volk hen vergoodde, en er van sprak hen te aanbidden, konden zij dit niet dragen, maar scheurden hun klederen, daar hun de ere Gods meer ter harte ging dan hun eigen eer.

2. De moeite, die zij deden, om het te voorkomen. Zij hebben het niet oogluikend toegelaten, zij hebben niet gezegd: "Indien de mensen bedrogen willen zijn, laat hen bedrogen zijn ", en nog veel minder het denkbeeld geopperd voor zichzelf en aan elkaar, dat het kon bijdragen tot de veiligheid van hun persoon en de voorspoed hunner prediking, om het volk in die dwaling te laten blijven, en er dus uit dit kwaad goed zou kunnen voortkomen. Nee, Gods waarheid heeft de leugen des mensen niet nodig. Christus had hun genoeg ere aangedaan door hen tot apostelen te stellen, zij behoefden dus noch de ere van vorsten, noch de ere van goden aan te nemen. Zij verschenen met veel luisterijker titel, toen zij de gezanten van Christus werden genoemd en uitdelers der verborgenheden Gods, dan toen zij Jupiter en Mercurius genoemd werden.

Laat ons zien hoe zij dit voorkwamen:

A. Zodra zij dit hoorden, sprongen zij onder de scharen, en wilden zelfs geen ogenblik wachten om te zien, wat het volk doen zou. Hun lopen onder het volk, als dienstknechten, toonde, dat het verre van hen was om zich als goden te beschouwen, of zich voornaam voor te doen. Zij zijn niet stil blijven staan in de verwachting dat hun eer zou worden aangedaan, maar wezen die ere duidelijk en beslist af door zich onder de menigte te begeven. Zij sprongen onder de schare als mannen wie het ernst is, met even angstvolle bezorgdheid als waarmee Aäron liep in het midden der gemeente, toen de plaag had aangevangen, en hij stond tussen de levenden en de doden.

B. Zij redeneren met hen, roepende, opdat allen het zouden horen: "Mannen, waarom doet gij deze dingen? Waarom gaat gij goden van ons maken? Gij kunt niets doen, dat zo ongerijmd is, want,

a. Onze natuur laat dit niet toe, wij zijn ook mensen van gelijke beweging als gij" - homoiopatheis: het is hetzelfde woord, gebruikt met betrekking tot Elias, Jakobus 5:17, waar wij het overzetten door onderhevig aan dezelfde hartstochten als wij. "Wij zijn mensen, en daarom doet gij uzelven onrecht, als gij datgene van ons verwacht, dat alleen van God te verkrijgen is, en gij doet onrecht aan God, indien gij aan ons, of aan enigen anderen mens, de ere geeft, die alleen aan God toekomt. Wij hebben niet alleen zulke lichamen, als gij ziet, dat wij hebben, maar wij zijn van gelijke bewegingen als gij, ons hart is geformeerd gelijk als dat van andere mensen, Psalm 33:15, want, gelijk in het water het aangezicht is tegen het aangezicht, alzo is des mensen hart tegen de mens, Spreuken 27:19. Wij zijn van nature onderhevig aan dezelfde zwakheid van de menselijke natuur, blootgesteld aan dezelfde rampen van het menselijk leven, wij zijn niet slechts mensen, maar zondige mensen, en lijdende mensen, en daarom willen wij niet vergood worden.

b. "Onze leer druist er tegen in. Moeten wij nog gevoegd worden bij het getal uwer goden, wij, wier taak het is, de goden, die gij hebt, af te schaffen? Wij verkondigen ulieden, dat gij u van deze ijdele dingen zoudt bekeren tot de levenden God. Indien wij dit toelieten, wij zouden u bevestigen in hetgeen waarvan wij wensen, dat gij u zult bekeren." En zo grijpen zij deze gelegenheid aan om hun te tonen, hoe recht en noodzakelijk het was, dat zij zich van de afgoden tot God zouden bekeren, 1 Thessalonicenzen 1:9. Toen zij predikten tot de Joden, die afgoderij haatten, hadden zij niets anders te doen, dan hun de genade Gods in Christus te verkondigen, en behoefden zij niet, zoals de profeten, die met hun vaderen handelden, tegen afgoderij te prediken.

Maar als zij te doen hadden met Heidenen, dan moeten zij hun vergissingen in de natuurlijken Godsdienst herstellen, en hen van het grove bederf er van afbrengen. Zie hier wat zij de Heidenen gepredikt hebben:

Ten eerste. Dat de goden, die zij en hun vaderen aanbaden, en al de plechtigheden, waarmee die aanbidding gepaard gaat, ijdelheden zijn, ijdele, onredelijke, onnutte dingen, waarvoor geen redelijke grond aangegeven kan worden, en waar geen werkelijk nut of voordeel van te verkrijgen is. Afgoden worden in het Oude Testament dikwijls ijdelheden genoemd, Deuteronomium 32:21, 1 Koningen 16:13, Jeremia 14:22. Een afgod is niets in de wereld, 1 Corinthiërs 8:4. Hij is volstrekt niet, wat men hem beweert te zijn, hij is bedrog, een namaaksel, hij bedriegt hen, die er op vertrouwen, en er hulp van verwachten. Bekeert u van deze ijdelheden, wendt er u met afschuw van af, zoals Efraïm gedaan heeft, Hosea 14:9. Wat heb ik meer met de afgoden te doen? Ik zal mij nooit meer aldus laten bedriegen."

Ten tweede. Dat de God, tot wie zij wensen, dat zij zich zullen bekeren, de levende God is. Tot nu toe hadden zij dode beelden aangebeden, die volstrekt onmachtig waren hen te helpen, Jesaja 44:9, of, (zoals zij nu poogden te doen) sterfelijke mensen, die weldra onbekwaam zouden zijn om hen te helpen, maar nu worden zij bewogen om een levenden God te aanbidden, die leven heeft in zichzelf, leven heeft voor ons, en eeuwig leeft.

Ten derde. Dat deze God de Schepper is der wereld, de Fontein van alle zijn en van alle macht, Hij heeft gemaakt de hemel en de aarde en de zee en al hetgeen in dezelve is, zelfs die dingen, welke gij als goden aanbidt, zodat Hij de God is van uw goden. Gij aanbidt goden, die gij gemaakt hebt, de schepselen van uw verbeelding, van uw vernuft en het werk uwer handen, wij roepen u om de God te aanbidden, die u en geheel de wereldgemaakt heeft, aanbidt de waren God, en bedriegt uzelven niet met voorgewende goden, aanbidt de vrijmachtige Heere van allen, en verlaagt u niet door u te buigen voor zijn schepselen en onderdanen.

Ten vierde. Dat de wereld het Zijner lankmoedigheid verschuldigd is, dat Hij haar niet reeds voor lang wegens deze afgoderij vernietigd heeft, vers 16. In de verleden tijden, gedurende vele eeuwen tot op dezen dag, heeft Hij alle de Heidenen laten wandelen in hun wegen. Deze afgodendienaars, die van de dienst van andere goden geroepen waren, zouden kunnen denken: "Hebben wij niet tot nu toe deze goden gediend, en hebben onze vaderen hen niet sedert onheuglijke tijden gediend, waarom zouden wij dan niet voort mogen gaan met hen te dienen?" "Nee, uw dienen van hen was een op de proefstelling van Gods geduld, en het was een wonder van barmhartigheid, dat gij er niet om afgesneden werd. Maar hoewel Hij u deswege niet heeft uitgedelgd, omdat gij in onwetendheid waart, en niet beter wist, Hoofdstuk 17:30, zal Hij, nu Hij Zijn Evangelie in de wereld gezonden heeft, en hierdoor zichzelf duidelijk geopenbaard en Zijn wil bekend gemaakt heeft aan alle volken, en niet alleen aan de Joden, u echter, indien gij nu nog volhardt in uw afgoderij, niet langer verdragen." Alle volken, die het voorrecht niet hebben gehad van een Goddelijke openbaring, dat is: alle volken, behalve de Joden, heeft Hij laten wandelen in hun wegen, want er was niets om hen te weerhouden dan hun eigen geweten, hun eigen gedachten, Romeinen 2:15. Zij hadden geen Schriften, geen profeten, en toen waren zij te verontschuldigen, dat zij zich vergisten in de weg. Maar nu God een openbaring in de wereld gezonden heeft, die aan alle volken bekend gemaakt moet worden, is de zaak veranderd. Wij kunnen het beschouwen als een oordeel over de Heidenen, dat God hen heeft laten wandelen in hun wegen, aan het goeddunken van hun hart heeft overgelaten, maar nu is de tijd gekomen, dat het bedeksel, waarmee alle natiën bedekt zijn, zal weggenomen worden, Jesaja 25:7, en nu zult gij niet langer verontschuldigd worden in deze ijdelheden, maar moet gij er u van bekeren, er u van afwenden. Gods lankmoedigheid over ons tot nu toe moet ons tot bekering brengen, maar ons niet aanmoedigen om er verder op te vertrouwen, terwijl wij voortgaan met Hem tot toorn te verwekken. Dat wij kwaad gedaan hebben toen wij nog onwetend waren, zal ons niet verontschuldigen, als wij kwaad doen wanneer wij beter weten.

1. De weldaden van de algemene voorzienigheid Gods betuigen ons, dat er een God is, want zij worden allen wijselijk uitgedeeld. De regen en vruchtbare tijden komen niet bij geval, en geen van de ijdelheden der Heidenen kan regen geven, noch kan de hemel druppelen geven, Jeremia 14:22. Alle de krachten der natuur getuigen van een soevereine kracht in de God der natuur, van wie zij komen, en van wie zij afhankelijk zijn. Het is niet de hemel, die ons regen geeft, maar God, die ons regen geeft van de hemel, Hij is de Vader van de regen Job 38:28.

2. Het voordeel, dat wij door deze weldaden ontvangen, betuigt ons, dat mij erkentelijkheid verschuldigd zijn, niet aan de schepselen, die ons dienstbaar gemaakt zijn, maar aan de Schepper, die ze ons dienstbaar gemaakt heeft, Hij heeft zichzelf niet onbetuigd gelaten goeddoende. God schijnt de voorbeelden van zijn goedheid gewichtiger, krachtiger bewijzen te achten van Zijn recht op onze hulde en aanbidding, dan de blijken van zijn grootheid, want zijn goedheid is zijn heerlijkheid. De aarde is vol van zijn goedertierenheid, zijn barmhartigheden zijn over al zijn werken, en daarom zullen zijn werken Hem loven, Psalm 145:9, 10. God doet ons goed door ons de lucht te behouden, waarin wij ademen, zijn aarde, om er op te kunnen wandelen, het licht van zijn zon, om er bij te kunnen zien, maar, omdat het duidelijkste, meest tastbare voorbeeld van de goedheid der voorzienigheid Gods jegens een iegelijk van ons in het bijzonder, de dagelijkse voorziening is van spijs en drank voor ons, legt de apostel hier de nadruk op, en toont aan hoe God ons goed doet.

A. Door ze voor ons te bereiden, en dat wel door een lange reeks van oorzaken, die afhankelijk zijn van Hem als de Eerste Oorzaak. Ik zal de hemel verhoren, en die zal de aarde verhoren, mitsgaders de most en de olie, en die zullen Jizreël verhoren, Hosea 2:21, 22. Hij doet ons goed door ons regen te geven van de hemel, regen voor ons om te drinken, want als er geen regen was, dan zouden er geen waterfonteinen zijn, en dan zouden wij weldra sterven van dorst: regen voor onze akkers om te drinken, want onze spijze, hebben wij van de regen, zowel als onzen drank, door ons dien te geven, geeft Hij ons vruchtbare tijden. Indíen de hemel is als ijzer, dan zal de aarde spoedig als koper zijn, Leviticus 26:19. Dat is de rivier Gods, die het land grotelijks verrijkt, en door haar bereidt God ons koren, Psalm 65:10, 11. Onder al de werkingen van Gods voorzienigheid hebben de Heidenen hun denkbeeld van de oppersten God bij voorkeur ontleend aan datgene, hetwelk van verschrikking spreekt, geschikt is om ons ontzag voor Hem in te boezemen, en dat was de donder, en daarom noemden zij Jupiter de donderaar, en stelden zij hem voor met een bliksemschicht in de hand. En het blijkt uit Psalm 29:3, dat dit niet voorbijgezien moet worden. Maar om ons tot de verering van God aan te sporen stelt de apostel zijn weldadigheid voor, ten einde ons goede gedachten van Hem in te boezemen in alles, waarmee wij met Hem van doen hebben, opdat wij Hem zullen liefhebben en ons in Hem zullen verlustigen als de God, die goed doet, die ons goed doet, die goed doet aan allen, door van de hemel regen en vruchtbare tijden te geven. En zo te eniger tijd de regen onthouden wordt, en de tijden onvruchtbaar zijn, dan hebben wij dit ons zelf te wijten, het is onze zonde, die deze goede dingen van ons afwendt, welke tot ons kwamen, en die de stroom van Gods gunsten afsluit.

B. Door ons de geriefelijkheden er van te schenken, Hij is het, die onze harten vervult met spijs en vrolijkheid. God is rijk in goedertierenheid over allen, Romeinen 10:12. Hij verleent ons alle dingen rijkelijk om te genieten, 1 Timotheüs 6:17. Hij is niet slechts een Weldoener, maar een rijke Weldoener, Hij geeft ons niet slechts wat wij nodig hebben, maar geeft het ons te genieten, Prediker 2:24. Hij vervult onze harten met spijze, geeft ons spijs naar hartelust, niet bloot het noodzakelijke, maar overvloed, aangename spijzen en in verscheidenheid. Zelfs aan die volken, welke de kennis van Hem verloren hebben, en andere goden aanbaden, heeft Hij de huizen met goed vervuld, hun buik vervuld, Job 22:18, Psalm 17:14. De Heidenen, die zonder God in de wereld hebben geleefd, hebben toch van God geleefd, hetgeen Christus aanvoert als een reden, waarom wij goed moeten doen aan hen, die ons haten, Mattheüs 5:44, 45. Aan deze Heidenen was het hart vervuld met spijze, dat was hun geluk, hun voldoening, meer begeerden zij niet, maar deze dingen kunnen de ziel niet verzadigen, Ezechiël 7:19. En zij, die hun eigen ziel weten te waarderen, zullen er geen voldoening in vinden. Maar de apostelen rangschikken zichzelf onder hen, die delen in Gods weldadigheid, allen moeten wij erkennen, dat God onze harten vervult met spijze en vrolijkheid, niet slechts met spijze, opdat wij kunnen leven, maar met vrolijkheid, opdat wij goedsmoeds kunnen leven, aan Hem zijn wij het verschuldigd, dat wij niet al de dagen onzes levens met smart eten. Wij moeten God danken, niet alleen voor ons voedsel, maar ook voor onze vrolijkheid, dat Hij ons veroorlooft blijmoedig te zijn, ons reden geeft om vrolijk te zijn, ons harten geeft om vrolijk te kunnen zijn. En als onze harten vervuld zijn met spijs en vrolijkheid, dan behoren zij ook vervuld te zijn van liefde en dankbaarheid, en verruimd in plichtsbetrachting en gehoorzaamheid, Deuteronomium 8:10, 28:47.

Eindelijk. De goeden uitslag van het verbod dat de apostelen het volk gegeven hebben, vers 18. Dit zeggende, weerhielden zij nauwelijks de scharen, dat zij hun offerden, zo zeer hadden de afgodendienaars hun hart op afgoderij gezet! Het was niet genoeg, dat de apostelen weigerden vergood te worden, (dat zou slechts opgenomen zijn als bescheidenheid) maar zij duiden het ten kwade, zij tonen er hun het kwaad van, maar toch was dit alles nauwelijks voldoende om hen er van terug te houden, en sommigen van hen waren geneigd de priester te laken, omdat hij in weerwil van dit alles, niet met zijn werk is voortgegaan. Wij kunnen hier zien wat de oorsprong was van de Heidense afgoderij. het was, dat zij bleven staan bij de middelen van onze zegeningen, in plaats van er door heen te zien op Hem, die er de Werker van is. Paulus en Barnabas hebben een kreupele genezen, en daarom wilden zij hen vergoden, in plaats van God te verheerlijken, die hun deze macht gegeven had, hetgeen ons wè moet doen toezien, dat wij de ere noch aan anderen geven, noch voor ons zelf aannemen, die alleen aan God toekomt.

Handelingen 14:19-28🔗

Wij hebben hier een verder bericht van de arbeid en het lijden van Paulus en Barnabas.

I. Hoe Paulus gestenigd werd en men hem voor dood had laten liggen, maar wonderdadig weer tot zichzelf kwam, vers 19, 20. Zij vielen Peulus aan eerder dan Barnabas, omdat Paulus, de voornaamste spreker zijnde, hen meer dan Barnabas had verbitterd en vertoornd. Merk hier nu op:

1. Hoe het volk verbitterd was op Paulus: niet om enig kwaad, dat hij hun gedaan zou hebben - indien zij het als een belediging beschouwden, dat hij hun niet wilde toelaten hem Goddelijke eer te bewijzen, dan konden zij hem toch bij enig nadenken, dat onrecht gemakkelijk vergeven. Maar daar kwamen Joden van Antiochië, die waarschijnlijk gehoord hadden - en het met spijt en toorn hadden gehoord - welk een eerbied aan Paulus en Barnabas te Lystra betoond werd, en zij zetten het volk tegen hen op, door hen voor te stellen als oproerige, gevaarlijke personen, die men niet moest herbergen. Zie, hoe rusteloos de woede der Joden was tegen het Evangelie van Christus, zij konden het niet dragen, dat het ergens vasten voet zou krijgen.

2. In welk een mate zij door deze barbaarse Joden tegen hen vertoornd werden. Zij hebben hen zo geprikkeld, dat het grauw opstond en Paulus stenigde, niet volgens een rechterlijk vonnis, maar in een volksoploop. Zij wierpen hem met stenen, waarmee zij hem ter aarde deden vallen, en toen wierpen zij hem de stad uit als iemand, die niet waardig is er in te leven, of zij sleepten hem op een slede, of een kar om hem te begraven, menende, dat hij dood was. Zo sterk is de neiging van het verdorven en vleselijk hart tot hetgeen slecht is, zelfs in tegenovergestelde uitersten, dat, gelijk het met grote moeite is, dat zij weerhouden worden van kwaad aan de een zijde, zo worden zij zeer gemakkelijk overgehaald tot het kwaad van de andere zijde. Zie hoe wispelturig het hart is van vleselijke, wereldsgezinde mensen, die de dingen niet weten of er over nadenken! Zij, die de enen dag de apostelen wilden beschouwen en behandelen als meer dan mensen, behandelden hen nu erger dan dieren, als de slechtsten der mensen, als de ergste boosdoeners. Heden Hosanna, morgen, kruis hem, heden worden hun offers gebracht, morgen worden zij geofferd. Wij hebben een voorbeeld van zulk een verandering naar de anderen kant, Hoofdstuk 28. Deze mens is gewis een doodslager, vers 4, voorzeker, hij is een god! vers 6. De volksadem verandert en draait als de wind. Indien Paulus Mercurius had willen zijn, hij zou ten troon zijn verheven, ja, hij zou in een tempel zijn aangebeden: maar als hij een getrouw dienaar van Christus wil zijn, dan zal hij gestenigd en ter stad uitgeworpen worden. Aldus is het, dat zij, die zich aan de kracht der dwaling overgeven, het haten om de waarheid te ontvangen.

3. Hoe hij door de kracht Gods verlost werd: Toen hij buiten de stad gesleept was, omringden hem de discipelen, vers 20. Het schijnt dat hier te Lystra sommigen discipelen geworden waren, die de middenweg vonden tussen het vergoden en het verwerpen der apostelen, en deze nieuw bekeerden hadden de moed om Paulus te erkennen, toen hij aldus verguisd en vertreden werd, hoewel zij reden hadden te vrezen, dat zij, die hem gestenigd hebben, ook hen zouden stenigen wegens hun erkenning van hem. Zij omringden hem, als een wacht, om hem te beschermen tegen verdere mishandeling van het volk, zij omringden hem om te zien, of hij levend of dood was. Plotseling stond hij op, hoewel hij niet dood was, was hij toch ongetwijfeld zwaar gekneusd en geschokt, zodat hij in zwijm was gevallen, en het was niet zonder een wonder, dat hij zo spoedig weer tot zichzelf kwam en in staat was om in de stad te gaan. Gods getrouwe dienstknechten kunnen wel eens in een toestand komen, dat er slechts een schrede is tussen hen en de dood, zodat zij zowel door vrienden als door vijanden voor zo goed als dood worden beschouwd, maar toch zullen zij niet sterven, zolang God nog werk voor hen te doen heeft. Zij zijn neergeworpen, doch niet verdorven, 2 Corinthiërs 4:9.

II. Hoe zij voortgingen met hun werk in weerwil van de tegenstand, dien zij ontmoetten. Al de stenen, die zij op Paulus wierpen, zullen hem niet wegslaan van zijn arbeid. Zij sleepten hem buiten de stad, vers 19, maar, als tartte hij hen, kwam hij weer in de stad, om te tonen, dat hij hen niet vreesde. Hij achtte op geen ding, zelfs niet op deze dingen. Evenwel, dat zij hier vervolgd worden, is hun een duidelijke aanwijzing, dat zij elders gelegenheid moeten zoeken om nuttig te zijn, en daarom gaan zij, voor het ogenblik, Lystra verlaten.

En nu gingen zij

1. Naar Derbe, om aldaar de grond te ontginnen en hun zaad te zaaien. Dáár heen ging hij des anderen daags met Barnabas. Het was een stad, niet ver van Lystra, en dáár predikten zij het Evangelie, en maakten er vele discipelen, vers 21. Het schijnt, dat Timotheüs van deze stad afkomstig was, en een van de discipelen is geweest, die nu Paulus hoorden, maar te Antiochië met hem samen is gekomen, en hem op geheel deze rondreis heeft vergezeld, want, met betrekking tot deze geschiedenis, zegt Paulus hem, dat hij ten volle bekend was met zijn vervolgingen, zijn lijden, dat hem overkomen is in Antiochië, in Iconium en in Lystra, 2 Timotheüs 3:10, 11. Er wordt niets vermeld van hetgeen te Derbe geschied is.

2. Zij keerden terug, om hun werk nog eens te overzien, bewaterden hetgeen zij hadden gezaaid, en te Derbe gebleven zijnde zolang zij het nodig vonden, gingen zij terug naar Lystra, Iconium en Antiochië, de steden, waar zij het Evangelie hadden gepredikt, vers 21. Gelijk wij nu een zeer leerrijk bericht hebben gehad van de methode, die zij volgden om het fondament te leggen en het goede werk te beginnen, zo hebben wij hier een even leerrijk verhaal van hun bouwen op dat fondament en hun voortzetten van dat goede werk. Laat ons zien wat zij deden.

A. Zij versterkten de zielen der discipelen, zij prentten hun in wat geschikt was om hen te versterken, vers 22. Pas bekeerden zijn allicht tot wankelen geneigd, het minste en geringste kan hen schokken. Hun oude bekenden smeken hen, dat zij hen niet zullen verlaten. Diegenen, die zij achten wijzer te zijn dan zij zelf, stellen hun het ongerijmde, het onbetamelijke en gevaarlijke voor van een verandering: zij worden verlokt door het vooruitzicht op bevordering, om aan de overlevering hunner vaderen getrouw te blijven, zij worden afgeschrikt door het gevaar van tegen de stroom op te roeien. Dit alles brengt hen in verzoeking om aan een tijdig terugkeren te denken, maar de apostelen komen en zeggen hun, dat het de ware genade Gods is, waarin zij staan, en dat zij er dus bij blijven moeten, dat er geen gevaar zo groot is als het gevaar van hun deel aan Christus te verliezen, geen voordeel zo rijk als het voordeel van Hem vast te houden, dat zij, door welke grote beproevingen zij ook heen mogen gaan, kracht van Christus zullen ontvangen om er door heen te komen, en hun elk verlies, dat zij mogen lijden, ruim vergoed zal worden. En dit bevestigt de zielen der discipelen, het versterkt hen in hun Godvruchtig besluit om in de kracht van Christus, Christus te blijven aankleven, wàt het hun ook moge kosten. Zij, die bekeerd zijn, hebben het nodig bevestigd te worden, die geplant zijn, moeten wortel schieten. Het is het werk der Evangeliedienaren om de heiligen te bevestigen zowel als om zondaren te doen ontwaken. Non minor est virtus quam quaerere parta tueri - Te behouden is soms even moeilijk als te verkrijgen. Zij, die onderwezen waren in de waarheid, moeten de zekerheid der dingen kennen, waarin zij onderwezen zijn, en zij, die een besluit hebben genomen, moeten in dat besluit volharden. Ware versterking is versterking der ziel, het is geen binden van het lichaam door een streng straffen van afvalligen, maar een binden der ziel, de beste leraren kunnen dit slechts door aan te dringen op hetgeen geschikt is om de ziel te binden, het is de genade Gods, en niets minder, die wezenlijk de zielen der discipelen kan versterken en hun afval kan voorkomen.

B. Zij vermaanden hen, dat zij zouden blijven in het geloof, of, gelijk het ook gelezen kan worden, zij bemoedigden hen. Zij zeiden hun, dat het zowel hun plicht als hun belang was te volharden, te blijven in het geloof dat Christus de Zoon van God en de Zaligmaker der wereld is. Zij, die in het geloof zijn, moeten blijven in het geloof, niettegenstaande alle verzoekingen om het te laten varen, hetzij door de vriendelijke glimlachjes der wereld, of door hare dreigende afkeuring. En het is nodig, dat zij dikwijls hiertoe vermaand worden. Zij, die voortdurend omringd zijn door verzoekingen tot afval, hebben het nodig om voortdurend vermaand te worden om te volharden.

C. Waar zij het meest op aandrongen was, dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het koninkrijk Gods. Niet alleen zij moeten, maar wij moeten, er moet op gerekend worden, dat allen, die naar de hemel willen gaan, verdrukking en vervolging moeten wachten op hun weg er heen. Maar is dit dan de wijze, waarop de zielen der discipelen versterkt worden, kunnen zij op die wijze bewogen worden, om te volharden in het geloof? Men zou zo denken, dat zij hierdoor veeleer afgeschrikt en moedeloos zullen worden. Nee, daar de zaak openhartig is voorgesteld, zal het hen helpen om standvastig te zijn voor Christus. Het is waar, zij zullen verdrukkingen hebben te lijden, vele verdrukkingen, en dat is er het ergste van, maar,

a. Het is aldus verordineerd, zij moeten het lijden, er is niets aan te doen, de zaak is besloten, en kan niet veranderd worden. Hij, die de vrijmachtige beschikking over ons heeft, heeft bepaald, dat dit ons lot moet wezen, dat allen, die Godzalig willen leven in Christus Jezus vervolgd zullen worden, en Hij, die het soevereine gebied over ons voert, heeft dit vastgesteld als onzen plicht, dat allen, die Christus’ discipelen willen zijn, het kruis moeten opnemen, zodat het hetgeen was, waartoe wij overeen zijn gekomen, toen wij ons aan Jezus Christus hebben verbonden. Toen wij neder zaten, om de kosten te overrekenen, was dit het - als wij ten minste goed hebben gerekend - waar wij op gerekend hebben, zodat, als verdrukking en vervolging komt om des woords wil, het niet meer is, dan hetgeen ons te voren was aangezegd, het moet zo wezen, Hij volbrengt wat over ons bescheiden is. De zaak is onveranderlijk vastgesteld, en zal voor ons een rots uit hare plaats worden verzet?

b. Het is het lot van de aanvoerders van Christus’ heirscharen, zowel als van de gewone krijgsknechten. Het is niet alleen gij, maar wij, die (zo het als iets hards wordt beschouwd) er aan onderworpen zijn, gelijk dus uw eigen lijden geen struikelblok voor u moet wezen, zo moet ook het onze dit niet zijn, zie 1 Thessalonicenzen 3:3. Laat niemand bewogen worden in deze verdrukkingen, want gij weet zelf, dat wij hiertoe gesteld zijn. Christus heeft de apostelen niets zwaarders opgelegd, dan wat Hij zelf voor hen gedragen heeft, en dit hebben de apostelen de gewonen Christenen ook niet gedaan.

c. Het is waar, wij moeten rekenen op vele verdrukkingen, maar het is bemoedigend, dat wij er door heen zullen komen, wij zullen er niet in omkomen, niet in verloren gaan. Het is een Rode Zee, maar de Heere heeft er een weg in gebaand opdat de verlosten daar doorgaan. Wij moeten afgaan naar de diepte der benauwdheid, maar wij zullen er weer uit opgaan.

d. Wij zullen er niet slechts door heen komen, maar er door ingaan in het koninkrijk Gods, en dan zal de heerlijkheid en blijdschap van het einde ruime vergoeding bieden voor al de moeilijkheden en ontberingen, die wij op de weg zullen ontmoeten en hebben te verduren. Het is waar, wij moeten het kruis dragen, maar het is even waar, dat, zo wij op de rechten weg van het kruis blijven, en ons noch terzijde afwenden, noch teruggaan, wij naar de kroon zullen gaan, en het gelovige vooruitzicht hierop zal de verdrukking licht maken, ja aangenaam voor ons doen zijn.

D. Zij verkoren, of ordineerden, ouderlingen in elke gemeente. Bij dit tweede bezoek hebben zij de zaken der gemeente op vasten voet geregeld onder de leiding ener blijvende Evangeliebediening en het verschil vastgesteld tussen hen, die onderwezen worden in het woord en hen, die onderwijzen. Iedere gemeente had hare bestuurders, of presidenten, wier ambt het was te bidden met de leden der gemeente, en tot hen te prediken in hun plechtige bijeenkomsten, de inzettingen van het Evangelie aan hen te bedienen, en het opzicht over hen te houden, de ongeregelden te vermanen, de kleinmoedigen te vertroosten, de zwakken te ondersteunen, en de tegensprekers te wederleggen. Het is nodig, dat iedere afzonderlijke gemeente een of meer van de zodanige heeft, om haar te besturen. Die bestuurders waren toen ouderlingen, die voor hun bevoegd - making de wijsheid en de ervaring hadden van oudsten, en voor hun aanstelling het gezag hadden van oudsten, niet om nieuwe wetten te maken, - dat is het kroonrecht van de Koning, de groten Wetgever (de regering der kerk is een absolute monarchie, en de wetgevende macht behoort uitsluitend aan Christus,) maar om toe te zien op de behoorlijke waarneming van de wetten, die Christus gemaakt heeft, en in zo ver is hun gehoorzaamheid en onderworpenheid verschuldigd. Deze ouderlingen werden geordend. Over de eigenschappen en bekwaamheden van hen, die voorgesteld werden, of die zichzelf voorstelden, werd geoordeeld door de apostelen, als die daartoe het meest geschikt en bevoegd waren, en dan werden zij plechtig afgezonderd voor de dienst van het Evangelie. Deze ouderlingen waren geordend voor hen, de discipelen, tot hun dienst, tot hun welzijn. Zij, die in het geloof zijn, hebben het nodig er in opgebouwd te worden, en behoeven daarbij de hulp der ouderlingen, de herders en leraars moeten het lichaam van Christus opbouwen.

E. Met gebed en vasten hebben zij hen de Heere bevolen, de Heere Jezus, in wie zij geloofd hadden. Als er mensen toe gebracht worden om te geloven, en dat wel in oprechtheid, dan is des leraars zorg over hen daarmee niet afgedaan, er moet nog over hen gewaakt worden, zij hebben nog vermaning en onderricht nodig, er is nog het ontbreken aan het geloof, dat volmaakt moet worden. De leraren, die het meest en het best zorg dragen voor hen, die geloven, moeten met dat al, hen de Heere bevelen, hen onder de leiding en bescherming stellen van zijn genade: Heere! bewaar ze in Uwen naam. Zijner bewaring moeten zij zichzelf bevelen, en hun leraren moeten hen in die bewaring bevelen. Het is door gebed, dat zij de Heere bevolen moeten worden. Christus heeft in Zijn gebed zijn discipelen Zijn Vader bevolen, Johannes 17, Zij waren Uwe, en Gij hebt Mij dezelve gegeven. Vader, bewaar ze. Als wij de discipelen de Heere bevelen, dan is het een grote bemoediging voor ons te kunnen zeggen: "Hij is het in wie zij geloofd hebben, wij bevelen ze Hem, die zichzelf Hem bevolen hebben, en die weten, dat zij geloofd hebben in Enen, die machtig is, hun pand - en ons pand - bij Hem weggelegd te bewaren tot die dag" 2 Timotheüs 1:12. Het is goed om bij het bidden ook vasten te voegen, ten teken van onze verootmoediging vanwege de zonde, en ten einde kracht bij te zetten aan ons gebed. Als wij van onze vrienden scheiden, dan is ons best vaarwel hen de Heere te bevelen, hen in zijn hoede te laten.

3. Zij voeren voort het Evangelie te prediken in andere plaatsen, waar zij geweest waren, maar, naar het schijnt, niet zo vele bekeerlingen hadden, dat zij hen nu bij hun terugkeer tot gemeenten konden vormen, daarom zijn zij derwaarts heengegaan ten einde het werk der bekering nog voort te zetten. Van Antiochië reisden zij door Pisidië, de provincie, waarin dat Antiochië gelegen was. Van daar kwamen zij in de provincie Pamfylië, waarvan Perga de hoofdstad was, waar zij te voren reeds geweest waren, Hoofdstuk 13:13, en zij kwamen er om het woord te spreken, vers 25, een tweede aanbieding doende, om te zien, of zij nu beter gezind waren dan vroeger om het Evangelie te ontvangen. Welke voorspoed zij daar hadden wordt ons niet meegedeeld, alleen wordt ons gezegd, dat zij van daar afkwamen naar Attalië, een stad in Pamfylië, aan de zeekust gelegen. Zij bleven niet lang in een zelfde plaats, maar overal waar zij kwamen, streefden zij er naar een fondament te leggen, waar later op gebouwd kon worden, en het zaad te zaaien, dat mettertijd een goeden oogst zou opleveren. Nu werden de gelijkenissen van Christus verklaard, waarin Hij het koninkrijk der hemelen vergeleken heeft bij een weinig zuurdesem, dat mettertijd het gehele deeg zuur maakt, bij een mostaard zaadje, dat, wel het minste is onder al de zaden, maar tot een grote boom wordt, en bij het zaad, dat een mens in de aarde wierp, en dat uitsproot en lang werd, dat hij zelf niet wist hoe.

III. Hoe zij eindelijk terugkwamen te Antiochië in Syrië, vanwaar zij op die onderneming uitgezonden waren. Van Attalië kwamen zij over zee naar Antiochië, vers 26. En hier wordt ons gezegd,

1. Waarom zij daar kwamen, nl. omdat zij van daar der genade Gods bevolen waren geweest, en hoewel zij zelf zeer veel vermochten bij God, hebben zij toch zo grote waarde gehecht aan die plechtige aanbeveling in Gods genade, dat zij niet dachten ooit eerbied genoeg te kunnen bewijzen aan hen, die hen aldus aanbevolen hadden. Daar de broeders hen der genade Gods hadden bevolen voor het werk, dat zij volbracht hadden, dachten zij, dat zij, nu zij het volbracht hadden, hun een bericht hierover verschuldigd waren, opdat zij hen nu zouden helpen in lof - en dankzegging, zoals zij hen eerst door hun gebeden hadden geholpen.

2. Welk bericht zij hun gaven van hun handelingen, vers 27. Zij vergaderden de gemeente. Waarschijnlijk waren er meer Christenen te Antiochië, dan er gewoonlijk samen kwamen, of konden samen komen in een plaats, of gebouw, maar bij deze gelegenheid hebben zij hun voorgangers samengeroepen, gelijk de hoofden der stammen dikwijls de gemeente van Israël worden genoemd, zo worden de leraren en voornaamste leden der kerk te Antiochië de gemeente genoemd, of wellicht zijn er zo velen van de gemeente toen samen gekomen, als de vergaderzaal kon bevatten. Of misschien zijn sommigen op een dag en anderen op een anderen dag, of sommigen aan een plaats, en anderen aan een andere plaats bijeengekomen.

Maar toen zij bijeen waren, hebben zij hun een bericht gegeven van twee zaken:

Ten eerste. Van de tekenen, die zij ontvingen van Gods tegenwoordigheid met hen bij hun arbeid: Zij verhaalden wat grote dingen God met hen gedaan had. Zij verhaalden niet wat zij gedaan hadden, - dat zou een zweem van verwaandheid hebben gehad - maar wat God met hen en door hen gedaan had. De lof voor het weinigje dat ooit door ons gedaan werd, moet Gode toegebracht worden, want Hij is het, die niet slechts beide het willen en het werken in ons werkt, maar ook met ons werkt, ten einde hetgeen wij doen voorspoedig te maken. Gods genade kan, zonder de prediking van de leraar alles doen, maar de prediking van de leraar, zelfs de prediking van Paulus kan niets doen zonder Gods genade, en de werkingen dier genade moeten erkend worden in de kracht en uitwerking van het woord.

Ten tweede. Van de vrucht op hun arbeid onder de Heidenen. Zij verhaalden hoe God de Heidenen de deur des geloofs geopend had, niet slechts had bevolen, dat zij tot de Evangelie feestmaaltijd uitgenodigd moesten worden, maar van velen onder hen het hart geneigd had, om de uitnodiging aan te nemen. Er is geen ingang tot het koninkrijk van Christus dan door de deur des geloofs, wij moeten vast geloven in Christus, of wij hebben geen deel aan Hem. Het is God, die de deur des geloofs opent, die ons de waarheden opent, dat is: toont, welke wij moeten geloven, ons hart opent om ze te ontvangen, en dit tot een grote en krachtige deur maakt in de gemeente van Christus. Wij hebben reden om dankbaar te zijn, dat God de Heidenen de deur des geloofs geopend heeft, hun Zijn Evangelie gezonden heeft, dat onder al de Heidenen bekend is gemaakt tot gehoorzaamheid des geloofs, Romeinen 16:26, en hun ook harten gegeven heeft om het Evangelie aan te nemen. Aldus werd het Evangelie verspreid, en deszelfs licht werd al meer en meer gezien, en niemand was bij machte deze deur te sluiten, welke God geopend had, niemand, ja zelfs de machten der hel en der aarde waren daartoe niet in staat.

Ten derde. Wat zij voor het ogenblik toen deden. Zij verkeerden aldaar geen kleinen tijd met de discipelen, vers 28, langer wellicht dan zij voornemens waren, niet omdat zij hun vijanden vreesden, maar omdat zij hun vrienden liefhadden, en niet gaarne van hen wilden scheiden.