Handelingen 15
- EN sommigen, die afgekomen waren van Judéa, leerden de broederen, zeggende: Indien gij niet besneden wordt naar de wijze van Mozes, zo kunt gij niet zalig worden.
- Als er dan geen kleine wederstand en twisting geschiedde bij Paulus en Bárnabas tegen hen, zo hebben zij geordineerd dat Paulus en Bárnabas en enige anderen uit hen zouden opgaan tot de apostelen en ouderlingen naar Jeruzalem over deze vraag.
- Zij dan van de gemeente uitgeleid zijnde, reisden door Fenícië en Samaría, verhalende de bekering der heidenen, en deden al den broederen grote blijdschap aan.
- En te Jeruzalem gekomen zijnde, werden zij ontvangen van de gemeente en de apostelen en de ouderlingen; en zij verkondigden wat grote dingen God met hen gedaan had.
- Maar, zeiden zij, er zijn sommigen opgestaan van die van de sekte der farizeeën, die gelovig zijn geworden, zeggende dat men hen moet besnijden en gebieden de wet van Mozes te onderhouden.
- En de apostelen en de ouderlingen vergaderden tezamen om op deze zaak te letten.
- En als daarover grote twisting geschiedde, stond Petrus op en zeide tot hen: Mannen broeders, gij weet dat God van overlangen tijd onder ons mij verkoren heeft, dat de heidenen door mijn mond het woord des Evangelies zouden horen, en geloven.
- En God, de Kenner der harten, heeft hun getuigenis gegeven, hun gevende den Heiligen Geest gelijk als ook ons;
- En heeft geen onderscheid gemaakt tussen ons en hen, gereinigd hebbende hun harten door het geloof.
- Nu dan, wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der discipelen te leggen, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen?
- Maar wij geloven door de genade des Heeren Jezus Christus zalig te worden, op zulke wijze als ook zij.
- En al de menigte zweeg stil, en zij hoorden Bárnabas en Paulus verhalen wat grote tekenen en wonderen God door hen onder de heidenen gedaan had.
- En nadat dezen zwegen, antwoordde Jakobus, zeggende: Mannen broeders, hoort mij.
- Simeon heeft verhaald hoe God eerst de heidenen heeft bezocht, om uit hen een volk aan te nemen voor Zijn Naam.
- En hiermede stemmen overeen de woorden der profeten, gelijk geschreven is:
- Na dezen zal Ik wederkeren en weder opbouwen den tabernakel Davids, die vervallen is, en hetgeen daarvan verbroken is, weder opbouwen, en Ik zal denzelven wederoprichten,
- Opdat de overblijvende mensen den Heere zoeken, en al de heidenen over welke Mijn Naam aangeroepen is, spreekt de Heere, Die dit alles doet.
- Gode zijn al Zijn werken van eeuwigheid bekend.
- Daarom oordeel ik dat men degenen die uit de heidenen zich tot God bekeren, niet beroere,
- Maar hun zal aanschrijven dat zij zich onthouden van de dingen die door de afgoden besmet zijn, en van hoererij, en van het verstikte, en van bloed.
- Want Mozes heeft er van oude tijden in elke stad die hem prediken, en hij wordt op elken sabbat in de synagogen gelezen.
- Toen heeft het den apostelen en den ouderlingen met de gehele gemeente goedgedacht, enige mannen uit zich te verkiezen en met Paulus en Bárnabas te zenden naar Antiochíë: namelijk Judas, die toegenaamd wordt Bársabas, en Silas, mannen die voorgangers waren onder de broeders.
- En zij schreven door hen dit navolgende: De apostelen en de ouderlingen en de broeders wensen den broederen uit de heidenen, die in Antiochíë en Syrië en Cilícië zijn, zaligheid.
- Nademaal wij gehoord hebben dat sommigen, die van ons uitgegaan zijn, u met woorden ontroerd hebben en uw zielen wankelend gemaakt, zeggende dat gij moet besneden worden en de wet onderhouden, welken wij dat niet bevolen hadden,
- Zo heeft het ons, eendrachtelijk tezamen zijnde, goedgedacht enige mannen te verkiezen en tot u te zenden, met onze geliefden, Bárnabas en Paulus,
- Mensen die hun zielen overgegeven hebben voor den Naam onzes Heeren Jezus Christus.
- Wij hebben dan Judas en Silas gezonden, die ook met den mond hetzelve zullen verkondigen.
- Want het heeft den Heiligen Geest en ons goedgedacht, ulieden geen meerderen last op te leggen dan deze noodzakelijke dingen:
- Namelijk dat gij u onthoudt van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij; van welke dingen, indien gij uzelven wacht, zo zult gij wel doen. Vaart wel.
- Dezen dan hun afscheid ontvangen hebbende, kwamen te Antiochíë; en de menigte vergaderd hebbende, gaven zij den brief over.
- En zij, dien gelezen hebbende, verblijdden zich over de vertroosting.
- Judas nu en Silas, die ook zelven profeten waren, vermaanden de broeders met vele woorden, en versterkten hen.
- En als zij daar een tijdlang vertoefd hadden, lieten hen de broeders wederom gaan met vrede, tot de apostelen.
- Maar het dacht Silas goed aldaar te blijven.
- En Paulus en Bárnabas onthielden zich te Antiochíë, lerende en verkondigende met nog vele anderen het Woord des Heeren.
- En na enige dagen zeide Paulus tot Bárnabas: Laat ons nu wederkeren, en bezoeken onze broeders in elke stad in welke wij het Woord des Heeren verkondigd hebben, hoe zij het hebben.
- En Bárnabas ried dat zij Johannes, die genaamd is Markus, zouden medenemen.
- Maar Paulus achtte billijk dat men dien niet zou medenemen, die van Pamfylië af van hen was afgeweken, en met hen niet was gegaan tot dat werk.
- Er ontstond dan een verbittering, alzo dat zij van elkander gescheiden zijn, en dat Bárnabas Markus medenam en naar Cyprus afscheepte.
- Maar Paulus verkoos Silas, en reisde heen, der genade Gods van de broederen bevolen zijnde.
- En hij doorreisde Syrië en Cilícië, versterkende de gemeenten.
Inleiding🔗
Tot nu toe hebben wij met genot en verlustiging de apostelen vergezeld op hun glorierijke reizen ter bevordering van de verbreiding van het Evangelie in vreemde landen, en gezien hoe de grenzen der kerk verruimd werden door de toetreding tot haar, beide van Joden en Heidenen, en Gode zij dank, die hen allen tijd deed triomferen! Aan het einde van het vorige hoofdstuk verlieten wij hen, rust nemende te Antiochië, en de gemeente stichtende met het verhaal van hetgeen zij hadden ervaren, en het is wel jammer, dat zij zich ooit met iets anders hebben moeten bezig houden. Maar in dit hoofdstuk vinden wij ander werk voor hen, dat lang zo aangenaam niet is. De Christenen en de leraren houden zich bezig met geschillen, en zij, wier werk het nu moest wezen het gebied der kerk uit te breiden, hebben zo veel te doen als zij slechts kunnen, om de opkomende verdeeldheid harer leden te stuiten. Toen zij krijg hadden moeten voeren tegen het rijk van de duivel, mors en zij zich veel moeite geven om in het rijk van Christus de vrede te bewaren. Toch zijn dit voorval, en de mededeling er van, van groot nut voor de kerk, beide om er ons op voor te bereiden. dat zulke ongelukkige twisten en verdeeldheden onder Christenen kunnen voorkomen, en om ons de weg aan te wijzen hoe zulke geschillen te vereffenen.
Hier is:
I. Een geschilpunt, opgeworpen te Antiochië door Judaïserende leraren, die de gelovige Heidenen onder het juk der besnijdenis wilden brengen en onder de ceremoniële wet, vers 1,2.
II. Een beraadslaging met de gemeente te Jeruzalem nopens deze zaak, en de uitzending van gevolmachtigden derwaarts met dat doel, waardoor diezelfde twistvraag ook daar opgeworpen werd, vers 2-5.
III. Een bericht van hetgeen verhandeld werd op de synode, die daarvoor bijeen was geroepen, vers 5. Wat Petrus zei, vers 7-11. Waar Paulus en Barnabas over spraken, vers 12. En eindelijk, wat door Jacobus werd voorgesteld om die zaak tot een beslissing te brengen, vers 13-21.
IV. Het resultaat van deze gedachtewisseling, en het rondgaand schrijven, dat tot de bekeerlingen uit de Heidenen gericht werd, waarin hun aanwijzing werd gegeven hoe zich ten opzichte der Joden te gedragen, vers 22-29.
V. De mededeling van dit besluit aan de gemeente te Antiochië, en de voldoening, die haar dit gaf, vers 30-35.
VI. Een tweede zendingsreis voorgenomen door Paulus en Barnabas, om het Evangelie onder de Heidenen te prediken, bij welke gelegenheld zij onenigheid hadden ten opzichte van hun helper, waarop zij van elkaar scheidden, en in verschillende richtingen zijn getrokken, 36-41.
Handelingen 15:1-5🔗
Zelfs wanneer in een staat of in een kerk de zaken vredig en voorspoedig en als langs een effen weg schijnen voort te gaan, zou het toch dwaasheid zijn te denken, dat er nooit beroering zal komen, dat de berg vast staat en nooit zal wankelen, er zal de een of andere moeilijkheid ontstaan, die onrust teweegbrengt, welke niet voorzien werd en niet voorkomen kon worden, maar waarop wij voorbereid moeten wezen. Indien er ooit een hemel op aarde was, dan voorzeker was hij in de gemeente te Antiochië, toen daar zo vele voortreffelijke leraren waren, onder wie ook de uitnemende Paulus zelf zich bevond, die de gemeente opbouwde in haar allerheiligst geloof. Maar nu zien wij hun vrede verstoord, daar er geschillen onder hen ontstonden.
Hier is:
I. Een nieuwe leer, die onder hen werd opgeworpen en deze verdeeldheid veroorzaakte, een leer, die de bekeerlingen uit de Heidenen verplichtte zich aan de besnijdenis en de ceremoniële wet te onderwerpen, vers 1. Velen, die tot de Joodse Godsdienst waren overgegaan, zijn Christenen geworden, en zij wilden, dat degenen, die tot de Christelijke Godsdienst bekeerd werden, Joden zouden worden.
1. Zij, die hierop aandrongen, waren sommigen, die afgekomen waren van Judea. Sommigen denken, dat zij tot de sekte der Farizeeën hadden behoord, vers 5, of dat het wellicht priesters waren, die de geloven gehoorzaam waren geworden, Hoofdstuk 6:7. Zij kwamen van Judea, misschien wel voorgevende, dat zij door de apostelen te Jeruzalem gezonden waren, of ten minste door dezen ondersteund werden. Daar zij hun denkbeelden wensen te verspreiden, kwamen zij te Antiochië, omdat daar het hoofdkwartier was van hen, die tot de Heidenen predikten, en de plaats van samenkomst voor de bekeerden uit de Heidenen. Indien zij daar nu slechts invloed konden uitoefenen, dan zou deze zuurdesem weldra tot al de gemeenten der Heidenen doordringen. Zij wisten bekend te worden met de broederen, voorgevende, dat het hen zeer verheugde, dat zij het Christelijk geloof hadden aangenomen, maar hun zeggende, dat hun nog een ding ontbrak, nl. dat zij besneden moeten worden. Al is men nog zo goed onderwezen, is het toch nodig om op zijn hoede te zijn tegen valse leringen.
2. Hun stelling was, dat de Heidenen, die het Christendom aannamen, ook besneden moeten worden naar de wijze van Mozes, waardoor zij zich verplichtten de gehele ceremoniële wet te onderhouden, of anders niet zalig konden worden. Velen van de Joden, die het Christendom omhelsden, bleven toch nog sterk ijveren voor de wet, Hoofdstuk 21:20. Zij wisten, dat zij van God was, en dat haar gezag heilig en onaantastbaar was, zij waardeerden haar om hare hoge oudheid, zij waren opgevoed in het onderhouden er van, en zeer waarschijnlijk hebben zij bij dit onderhouden er van Godvruchtige aandoeningen gehad, zegen van God ondervonden, daarom zijn zij ze ook na hun doop en hun opneming in de Christelijke kerk blijven onderhouden. Zij hielden nog vast aan de onderscheiding der spijzen, namen de ceremoniële reinigingen waar wegens verontreiniging naar de ceremoniële wetten, woonden de tempeldienst bij en vierden de feesten der Joden. Dit alles werd hun oogluikend toegelaten, omdat men zich niet zo terstond van de vooroordelen der opvoeding kan ontdoen, en binnen enkele jaren zal de vergissing voor goed hersteld worden door de verwoesting van de tempel en de algehele ontbinding der Joodse kerk, waardoor de waarneming der Mozaïsche wetten volstrekt onmogelijk zal worden. Maar nu was het hun niet genoeg, dat men hun hierin toegevendheid betoonde, zij wilden dat de bekeerlingen uit de Heidenen onder hetzelfde juk gebracht zouden worden, als waar zij onder gebleven waren. Er is een vreemde neiging in ons, om onze mening en praktijk ten regel en wet te stellen voor iedereen, allen te beoordelen naar onzen maatstaf, en de slotsom te trekken, dat, omdat wij goed doen, allen verkeerd doen, die niet doen zoals wij. En gelijk deze Joden, die geloofden, dat Christus de Messias was, zich niet konden ontdoen van hun genegenheid voor de wet, zo konden zij zich ook niet losmaken van de denkbeelden, die zij van de Messias hadden opgevat, nl. dat Hij een wereldlijk koninkrijk zou oprichten ten gunste van de Joodse natie, haar groot en overwinnend zou maken, en het was hun een teleurstelling, dat hiervan nog niets te bespeuren was. Maar nu horen zij, dat de leer van Christus onder de Heidenen aangenomen wordt, dat Zijn koninkrijk onder hen opgericht begint te worden, indien zij nu hen, die Christus hebben aangenomen, slechts kunnen bewegen om ook de wet van Mozes aan te nemen, dan hopen zij hun doel te bereiken, de Joodse natie zal zo groot en aanzienlijk worden, als zij het wensen, al is het dan ook op een andere wijze, en daarom: "laten de broederen er toe gedrongen worden om zich te laten besnijden en de wet te onderhouden, dan zal met onzen Godsdienst ook onze heerschappij uitgebreid worden, en dan zullen wij binnen kort in staat zijn het Romeinse juk af te werpen, en dat niet alleen, maar het op de hals te leggen van onze naburen, en dus een koninkrijk van de Messias hebben, zoals wij het ons hebben voorgesteld." Het is niet te verwonderen, dat zij, die verkeerde denkbeelden koesteren omtrent het rijk van de Messias, ook verkeerde maatregelen nemen om het te bevorderen, en die in werkelijkheid strekken om het te verderven, zoals dezen hier gedaan hebben.
Die strijdvraag nopens het besnijden van proselieten uit de Heidenen bestond reeds vroeger onder de Joden. Als voorbeeld hiervan haalt Dr. Whitby een plaats aan uit Josephus, Antiquit. lib. 20, cap. 2. "Toen Izates, de zoon van Helena, koningin van Adiabene, de Joodse Godsdienst omhelsde, verklaarde Ananias, dat hij dit doen kon zonder zich aan de besnijdenis te onderwerpen, maar Eleazar hield staande, dat het een grote goddeloosheid was onbesneden te blijven." En toen twee voorname Heidenen tot Josephus zijn gevlucht, (zoals hij verhaalt in de geschiedenis van zijn eigen leven) "hebben de ijveraars onder de Joden er op aangedrongen, dat zij besneden zouden worden, maar Josephus ontried hun om er op aan te dringen. Zodanig is ten allen tijde het verschil geweest tussen blinden ijver en gematigdheid. Het is opmerkelijk welk een groten nadruk zij hierop hebben gelegd. Zij zeggen niet slechts: "Gij behoort besneden te worden naar de wijze van Mozes, en het zal dienstbaar zijn aan het koninkrijk van de Messias, indien gij er u aan onderwerpt, en dit zal ook de zaken het best vereffenen tussen u en de bekeerlingen uit de Joden. Het zal ons dus groot genoegen doen, als gij u hierin schikt, en onze omgang met u zal er vrijer door worden, maar "indien gij niet besneden wordt, gij kunt niet zalig worden. Indien gij hierin met ons van gevoelen verschilt en niet doet zoals wij, dan zult gij niet naar de hemel gaan, en dus moet gij natuurlijk naar de hel gaan."
Het is iets gans gewoons voor zulke trotse doordrijvers, om anderen hun eigen verzinselen als wet voor te schrijven, en de lieden te zeggen, dat, zo zij niet geloven, wat zij hen willen doen geloven, en niet juist datgene doen, wat zij vinden, dat zij moeten doen, zij niet behouden kunnen worden, dat het volstrekt onmogelijk is, dat zij behouden worden, hun toestand is niet slechts gevaarlijk, maar wanhopig. Aldus zeggen de Joden tot hun broederen, dat zij, tenzij zij tot hun kerk overgaan, in hun gemeenschap komen, de plechtigheden van hun eredienst waarnemen, niet behouden kunnen worden, hoewel zij overigens goed en vroom zijn en in Christus geloven, de behoudenis zelf kan hen niet behouden. Niemand is in Christus, dan zij, die in de schoot der kerk zijn. Wij behoren wel zorgvuldig na te gaan of het woord Gods er ons toe machtigt, eer wij zeggen: "Tenzij gij dit of dat doet, kunt gij niet zalig worden."
II. Het verzet van Paulus en Barnabas tegen deze schismatische denkbeelden, die de zaligheid wilden beperken tot de Joden, nu Christus de deur der zaligheid ook voor de Heidenen had geopend, vers 2. Als er dan geen kleine weerstand en twisting geschiedde bij Paulus en Barnabas. Zij wilden zich volstrekt niet onderwerpen aan deze leer, maar hebben er openlijk tegen geprotesteerd.
1. Als getrouwe dienstknechten van Christus wilden zij zijn waarheid niet zien verraden. Zij wisten, dat Christus is gekomen om ons van het juk der ceremoniële wet te bevrijden, en dien middelmuur des afscheidsels weg te nemen tussen Joden en Heidenen, en hen beiden in zich te verenigen, en daarom kunnen zij het niet dragen om te horen van een besnijden der bekeerlingen uit de Heidenen, daar hun instructies luidden hen slechts te dopen. De Joden wilden zich wel verenigen met de Heidenen, dat is: zij wilden, dat dezen zich naar hun wetten en ceremoniën zouden gedragen, dan, maar ook niet eerder, wilden zij hen als broeders erkennen. Daar dit echter niet de wijze is, waarop Christus bedoelde hen te verenigen, kan zij ook niet toegestaan worden.
2. Als geestelijke vaders van de bekeerlingen uit de Heidenen wilden zij hen niet verkort zien in hun vrijheid. Zij hadden hun gezegd, dat zij, indien zij in Jezus Christus geloofden, zalig zouden worden. En als hun nu gezegd werd, dat dit niet genoeg was om hen te behouden, tenzij zij zich ook lieten besnijden en de wet van Mozes wilden houden, dan was dit reeds bij het begin zulk een ontmoediging voor hen, en zulk een struikelblok op hun weg, dat het hen schier in verzoeking zou brengen om maar weer te keren naar Egypte, en daarom hebben zij er zich tegen verklaard.
III. Het middel, dat aangewend werd, om het kwaad te voorkomen, dat uit deze gevaarlijke denkbeelden zou voortvloeien, en hen tot zwijgen te brengen, die deze denkbeelden trachten te verbreiden, en het geruststellen van het hart des volks met betrekking tot deze dingen. Zij bepaalden, dat Paulus en Barnabas met enige anderen uit hen zouden opgaan tot de apostelen en ouderlingen naar Jeruzalem, over deze vraag.
1. Omdat zij, die deze leer voorstonden, van Jeruzalem waren gekomen, en voorgaven, dat zij van de apostelen aldaar instructies hadden ontvangen om aan te dringen op het besnijden van de bekeerlingen uit de Heidenen, was het dus zeer voegzaam, dat over deze zaak naar Jeruzalem gezonden zou worden, om te weten te komen, of de kerk aldaar werkelijk zulke instructies had gegeven. En spoedig kwamen zij dan ook tot de ontdekking, dat zij zich voor hun denkbeelden gans ten onrechte op de apostelen hadden beroepen. Het was waar, dat zij van hen uitgegaan waren, vers 24, maar zij zijn niet van hen uitgegaan met zulke bevelen of instructies.
2. Omdat zij, aan wie deze leer onderwezen was, des te meer bevestigd zouden worden in hun tegenstaan er van, en minder in gevaar zouden zijn van er door geschokt en ontroerd te worden, indien zij er zeker van waren, dat de apostelen en ouderlingen te Jeruzalem (de Christelijke kerk dus, die het meest van alle anderen genegenheid voor de wet van Mozes hadden behouden) er tegen waren, en zo zij slechts dit getuigenis hadden, zou dit het beste middel wezen om deze onruststokers te beschamen en tot zwijgen te brengen, die voorwendden, dat zij op gezag der apostelen handelden.
3. Omdat de apostelen te Jeruzalem het geschiktst waren om geraadpleegd te worden omtrent een punt, dat nog niet geheel vastgesteld was, en daar zij, als apostelen, begiftigd waren met de onfeilbaren Geest, zal hun beslissing zeer waarschijnlijk dienen om dit geschilpunt eens voor goed tot oplossing en klaarheid te brengen. Het was door de list en boosaardigheid van de groten vijand van de vrede der kerk, (gelijk blijkt uit Paulus’ herhaalde klachten over deze valse apostelen, bedrieglijke arbeiders, vijanden des kruizes van Christus) dat het deze uitwerking niet gehad heeft.
IV. Hun reis naar Jeruzalem over deze zaak, vers 3. Waarbij wij zien:
1. Hoe zij bij hun vertrek geëerd werden. Zij werden van de gemeente uitgeleid, hetgeen toen zeer gebruikelijk was, om eerbied te betonen aan mannen, die met zegen arbeidden voor anderen, en hetgeen aanbevolen wordt om het te doen op een Gode waardige wijze, 3 Johannes 6. Aldus heeft de gemeente hare gunst getoond aan hen, die getuigd hadden tegen dit inbreuk maken op de vrijheid der bekeerlingen uit de Heidenen, en voor die vrijheden op de bres hadden gestaan.
2. Dat zij goed deden op hun reis. Zij waren mannen, die geen tijd wilden verliezen, en daarom hebben zij in het voorbijgaan de gemeenten bezocht. Zij reisden door Fenicië en Samaria, verhalende de bekering der Heidenen, en wat wonderen voorspoed het Evangelie onder hen had, hetgeen allen de broederen grote blijdschap veroorzaakte. De voortgang van het Evangelie is, en behoort te wezen, een oorzaak van grote blijdschap. Al de broederen, de getrouwe broederen in Christus’ huisgezin, verblijden zich als er nieuwe leden van het gezin geboren worden, want dat gezin zal vanwege de menigte der kinderen nooit armer worden. In Christus en in de hemel is er een genoegzaam deel en erve voor allen.
V. Hun hartelijk welkom te Jeruzalem, vers 4.
1. Het goede onthaal, dat zij vonden bij hun vrienden, zij werden ontvangen van de gemeente en de apostelen en de ouderlingen, ontvangen als broeders, en als afgezanten van de gemeente te Antiochië werd hun gehoor verleend. Zij werden ontvangen met alle mogelijke blijken van vriendschap en liefde.
2. Het goede onthaal, dat zij hun vrienden gaven, zij verkondigden wat grote dingen God met hen gedaan had, wat Hij door zijn genade hen in staat had gesteld te doen, en wat Hij door zijn genade hun hoorders in staat had gesteld te ontvangen. Toen zij gingen, hebben zij geplant, en toen zij terugkwamen hebben zij nat gemaakt, maar in beide het planten en het nat maken waren zij bereid te erkennen, dat het God was, die de wasdom heeft gegeven. Het is een grote eer om voor God gebruikt te worden, voor Hem te arbeiden, want die dit doen zullen Hem tot een Medearbeider hebben, en dan moet Hij al de eer ontvangen.
VI. De tegenstand, dien zij te Jeruzalem van dezelfde partij ontmoet hebben, vers 5. Toen Barnabas en Paulus verhaalden van de menigten der Heidenen, en van de groten oogst van zielen, die dáár voor Christus ingezameld was, en toen allen, die hen omringden hun hierop hun blijdschap te kennen gaven, zijn sommigen opgestaan van die van de sekte der Farizeeën, die deze tijdingen zeer koel hebben ontvangen, en, hoewel zij in Christus geloofden, waren zij toch niet tevreden over de toelating dezer bekeerlingen, maar achtten het nodig, dat zij besneden zouden worden. Merk hier op:
1. Dat zij, die het meest bevooroordeeld waren tegen het Evangelie, er toch door gewonnen zijn, zo krachtig was het door God tot neder werping der sterkten. Toen Christus op aarde was, hebben geen, of weinigen, van de oversten en van de Farizeeën in Hem geloofd, maar nu zijn hier dezen van de sekte der Farizeeën, die geloofden, en, naar wij hopen, velen van hen in oprechtheid.
2. Dat het zeer moeilijk is voor de mensen om zich plotseling van hun vooroordelen te ontdoen. Zij, die Farizeeën geweest zijn, hebben, zelfs nadat zij Christenen waren geworden, iets van de ouden zuurdesem behouden. Niet allen, getuige Paulus, maar wèl sommigen, en zij hadden nog zulk een ijver voor de ceremoniële wet, en zulk een afkeer van de Heidenen, dat zij hen niet tot hun gemeenschap konden toelaten, of zij moesten besneden worden, en zich hierdoor verbinden de wet van Mozes te onderhouden. Naar hun mening was dit nodig, en zij voor zich, konden niet met hen omgaan, indien zij er zich niet aan onderwierpen.
Handelingen 15:6-21🔗
Wij hebben hier een kerkvergadering, die voor deze gelegenheid bijeen was gekomen, vers 6. De apostelen en de ouderlingen vergaderden tezamen, om op deze zaak te letten. Zij hebben hun gevoelen niet ieder afzonderlijk kenbaar gemaakt, maar zijn bijeengekomen om gezamenlijk hun oordeel uit te spreken, opdat zij elkanders mening zouden horen ten opzichte van deze zaak, want de behoudenis is in de veelheid der raadslieden. Zij hebben hun oordeel niet onbedacht uitgesproken, maar de zaak wel overwogen. Hoewel zij in hun eigen gemoed ten volle overtuigd waren, wilden zij toch de tijd nemen, om er over te beraadslagen, en wilden zij horen wat de tegenpartij er over te zeggen had. De apostelen hebben ook hun oordeel hieromtrent niet uitgesproken zonder de ouderlingen, de leraren van minderen rang, aan wie zij deze inschikkelijkheid betoonden, en die zij aldus hebben geëerd. Zij, die het uitnemendst zijn in gaven en genade, en de hoogste plaats innemen in de kerk, behoren hun jongeren en minderen achting te betonen, want laat de dagen spreken en de veelheid der jaren wijsheid te kennen geven, maar zeker, de geest, die in de mens is, en de inblazing des Almachtigen maakt hen verstandig, Job 32:7, 8. Hier is een leiding, een aanwijzing voor de leraren der gemeente, om, als er moeilijkheden ontstaan, samen te komen in plechtige vergadering voor onderlinge beraadslaging en wederzijdsen steun en bemoediging, opdat zij elkanders gevoelen kennen en elkanders handen kunnen sterken, en in vereniging met elkaar kunnen handelen. Nu hebben wij hier:
I. De rede van Petrus in deze synode. Hij heeft niet de minste aanspraak gemaakt om als eerste en voornaamste in deze synode erkend te worden, hij was niet de meester van deze vergadering, niet eens voorzitter of moderateur pro hac vice - bij deze gelegenheid, want wij bevinden niet, dat hij het eerst sprak ter opening van de synode, (er geschiedde daarover grote twisting eer hij opstond), en ook niet dat hij het laatst heeft gesproken om te resumeren en de stemmen op te nemen, maar hij was een getrouw, voorzichtig, ijverig lid van deze vergadering en sprak ter zake dienende, en wat hij zei kwam beter van hem dan van een ander, omdat hij zelf de eerste is geweest, die de Heidenen het Evangelie had gepredikt. Er geschiedde daarover grote twisting, het pro en con der zaak werd besproken, en er was vrijheid van het woord toegestaan, zoals dit in zulke gevallen ook behoort. Van hen, die van de sekte der Farizeeën waren, zijn sommigen tegenwoordig geweest, en hun werd toegestaan te zeggen wat zij konden ter verdediging van hen, die te Antiochië van hun mening waren, waarop waarschijnlijk door sommigen van de ouderlingen geantwoord werd, want zulke kwesties moeten behoorlijk besproken worden, eer een beslissing wordt genomen. Toen beide zijden gehoord waren, stond Petrus op, en sprak de vergadering aan als Mannen broeders, zoals Jacobus het later ook gedaan heeft, vers 13. En hier:
1. Herinnert hij hen aan de roeping en de opdracht, die hij enigen tijd geleden ontvangen had om de Heidenen het Evangelie te prediken. Het verwonderde hem, dat er nog moeilijkheid gemaakt werd over een zaak, die reeds beslist en vastgesteld was: Gij weet dat - aph hêmeroon archaioon - van het begin der dagen des Evangelies, vele jaren geleden, God onder ons apostelen een verkoren heeft, om de Heidenen het Evangelie te prediken, en dat ik de persoon was, die verkoren werd, dat de Heidenen door mijn mond het woord zouden horen en geloven, vers 7. Gij weet, dat ik deswege ondervraagd werd, en dat ik mij tot ieders voldoening verantwoord heb, dat iedereen zich verblijdde, dat God ook de Heidenen de bekering heeft gegeven ten leven, en niemand heeft ook maar een woord tot hen gezegd over besnijdenis, ja men heeft er zelfs niet aan gedacht. (Zie Hoofdstuk 11:18. Waarom zouden dan de Heidenen, die het woord des Evangelies horen door de mond van Paulus, gedwongen worden om zich aan de besnijdenis te onderwerpen, waarom zij meer dan de Heidenen, die dat woord uit mijn mond gehoord hebben? Of waarom zouden de voorwaarden tot hun toelating nu zwaarder gemaakt worden, dan zij toen waren?"
2. Hij herinnert hen er aan op hoe merkwaardige wijze God zijn prediking voor de Heidenen gezegend heeft, en getuigenis gaf van hun oprechtheid in het aannemen van het Christelijk geloof, vers 8. "God, de Kenner der harten, die dus in staat is om onfeilbaar over de mensen te oordelen, heeft hun getuigenis gegeven, dat zij in waarheid de Zijnen waren, hun gevende de Heilige Geest, niet slechts de genade en de vertroostingen, maar de buitengewone, wonderbare gaven van de Heilige Geest, gelijk als ook ons, apostelen." Zie Hoofdstuk 11:15-17. De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn, want Hij kent het hart der mensen, en wij zijn wat ons hart is. Aan hen, aan wie God de Heilige Geest geeft, geeft Hij hiermede getuigenis, dat zij de Zijnen zijn, vandaar dat wij zeggen, dat wij verzegeld zijn met de Heilige Geest der belofte. God had de Heidenen welkom geheten aan het voorrecht der gemeenschap met Hem, zonder van hen te eisen, dat zij besneden zouden worden en de wet zouden onderhouden. Zullen wij hen dan niet anders dan op deze voorwaarden toelaten? vers 9. God heeft geen onderscheid gemaakt tussen ons en hen, ofschoon zij Heidenen zijn, zijn zij even welkom aan de genade van Christus en aan de troon der genade, als wij, Joden, waarom zouden wij hen dan op een afstand stellen, alsof wij heiliger waren dan zij? Jesaja 65:5. Om door ons aangenomen te worden behoren wij onzen broederen geen andere voorwaarden te stellen dan die God hun stelt om door Hem aangenomen te worden, Romeinen 14:3. De Heidenen waren nu geschikt gemaakt voor gemeenschap met God, daar hun harten gereinigd waren door het geloof, en dat geloof was Gods eigen werk in hen, waarom zouden wij hen dan ongeschikt achten om gemeenschap te hebben met ons, tenzij zij zich onderwerpen aan de ceremoniële reiniging, die ons door de wet is opgelegd? Door het geloof wordt het hart gereinigd, wij zijn niet alleen gerechtvaardigd, ons geweten is niet slechts gereinigd, maar ook het werk der heiligmaking wordt in ons begonnen en voortgezet. Zij, wier harten gereinigd zijn door het geloof, gelijken daardoor zo sterk op elkaar, dat, welk verschil er overigens ook nog tussen hen moge wezen, dit van generlei belang wordt geacht, want het geloof van al de heiligen is even dierbaar, en heeft een even kostelijke uitwerking 2 Petrus 1:1 en zij die er door verenigd zijn met Christus, moeten zich zo zeer verbonden achten met elkaar, dat alle onderscheidingen, zelfs die tussen Jood en Heiden er door wegvallen, als het ware er in worden verzwolgen.
3. Hij bestraft streng die leraren, (van wie sommigen waarschijnlijk tegenwoordig waren) die de Heidenen onder de verplichting van de wet van Mozes zochten te brengen, vers 10. De zaak is zo eenvoudig, dat hij zich niet onthouden kan van er met ietwat warmte over le spreken, "Nu dan, daar God hen als de Zijnen erkend heeft, wat verzoekt gij God, om een juk op de hals der discipelen te leggen, dat is, van de gelovige Heidenen en hun kinderen," (want de besnijdenis was een juk op hun kinderen, die hier met de discipelen gerekend worden,)" een juk, hetwelk noch onze vaders, noch wij hebben kunnen dragen?" Hier toont hij aan, dat zij door dit hun streven:
A. Gode een zeer grote belediging aandoen. "Gij verzoekt Hem, door datgene nog in geschil te brengen, dat Hij reeds beslist en vastgesteld heeft, door geen mindere aanduiding dan de gave des Heilige Geestes. Eigenlijk vraagt gij hiermede: "Heeft Hij wel geweten wat Hij deed? Heeft Hij het wel gemeend? Was het Hem er ernst mede ? Zal Hij bij zijn daad en handeling blijven?" Wilt gij beproeven, of God, die de ceremoniële wet alleen voor de Joden bestemd had, thans, in haren laatsten tijd, ook de Heidenen onder hare verplichting wil brengen, ten einde u genoegen te doen?" Diegenen verzoeken God, die Hem de wet voorschrijven, en zeggen dat de mensen niet behouden kunnen worden dan op deze of die voorwaarden, welke God nooit gesteld heeft, alsof de God der behoudenis zich aan hun beperkingen moet houden.
B. Zij deden een groot onrecht aan de discipelen, Christus is gekomen, om de gevangenen vrijheid te verkondigen, en zij willen diegenen knechten, die Hij vrijgemaakt heeft. Zie Nehemia 5:8. De ceremoniële wet was een zwaar juk, zij en hun vaderen, vonden, dat het moeilijk te dragen was. Hare instellingen waren zo talrijk. zo velerlei, zo prachtig en zo pralend! De onderscheiding der spijzen was een zwaar juk, niet alleen, omdat er de omgang met anderen minder aangenaam door werd, maar omdat de consciëntie er door bezwaard werd door allerlei angstvalligheden. De moeite en last, veroorzaakt door de aanraking van een graf of van een dood lichaam, al was die aanraking ook onvermijdelijk, de onreinheid, die men er mede opdeed, en de vele regelen voor de reiniging van die bezoedeling, waren een zware last. Christus is gekomen, om ons van dat juk te bevrijden, en hen, die er door vermoeid en belast waren, heeft Hij geroepen, en genodigd om tot Hem te komen, en Zijn juk op zich te nemen, Zijn licht juk. Als nu deze leraren dat juk op de schouders der Heidenen zoeken te leggen, waarvan Hij zelfs de Joden is komen bevrijden, dan was dit wel het grootst mogelijke onrecht, dat zij hun konden aandoen.
4. Terwijl nu de Joodse leraren hadden betoogd, dat de besnijdenis noodzakelijk was om zalig te kunnen worden, toont Petrus aan, dat dit er zo ver vandaan is, dat beiden Joden en Heidenen zuiver en alleen door de genade van onzen Heere Jezus Christus zalig worden, en op geen andere wijze, vers 11. Wij geloven alleen door die genade zalig te worden, pisteuomen soothenai - Wij hopen zalig te worden, of, Wij geloven ter zaligheid op dezelfde wijze als ook zij - kath hon tropon kákeinnoi. "Wij, die besneden zijn, geloven ter zaligheid, en dat doen ook de onbesnedenen, en gelijk onze besnijdenis ons geen voordeel is, zo is hun niet besneden zijn voor hen geen nadeel, want wij moeten voor de zaligheid steunen en betrouwen op de genade van Christus, en die genade, evenzeer als zij, ons toeeigenen door geloof. Er is niet een weg ter zaligheid voor de Joden, en een andere voor de Heidenen. In Christus Jezus heeft noch besnijdenis enige kracht, noch voorhuid, maar het geloof door de liefde werkende, Galaten 5:6. Waarom zouden wij hun de last opleggen van de wet van Mozes, als nodig ter hunner zaligheid, als het toch niet deze, maar het Evangelie van Christus is, dat nodig is tot zaligheid van ons en van hen.
II. Een bericht omtrent hetgeen Barnabas en Paulus in deze synode gesproken hebben, dat niet nodig is uitvoerig meegedeeld te worden, want zij verhaalden slechts wat in de vorige hoofdstukken vermeld is, nl. wat grote tekenen en wonderen God door hen onder de Heidenen gedaan had, vers 12. Zij hadden dit verhaal reeds gedaan aan de gemeente te Antiochië, Hoofdstuk 14:27, en aan de broederen op hun reis door Fenicië en Samaria, en nu doen zij dit zelfde verhaal aan de synode, en dit was hier zeer gepast, want, waar de strijd over ging, was, dat de Heidenen zich aan de wet van Mozes moesten onderwerpen, en tegenover die mening zullen Paulus en Barnabas door een eenvoudig verhaal van de feiten aantonen, dat God de prediking van het zuivere Evangelie zonder de wet voor hen gezegend heeft, weshalve het een ongedaan maken zou zijn van hetgeen God gedaan heeft, als men hun nu toch nog de wet wil opdringen. Merk op:
1. Het bericht, dat zij gaven. Zij verhaalden met al de treffende omstandigheden wat grote tekenen en wonderen God door hen onder de Heidenen gedaan had, hoe Hij hun prediking bevestigd had door wonderen, gewrocht in het rijk der natuur, en de voorspoed, dien Hij er op gegeven had door wonderen in het rijk der genade. Aldus had God deze apostelen geëerd, die door de Joodse leraren veroordeeld werden, en aldus heeft Hij de Heidenen geëerd, die door hen werden veracht. Welken anderen voorspraak hadden zij nodig, nu God zelf hun zaak bepleitte? Alle dingen in aanmerking genomen was de bekering der Heidenen zelf een wonder, niets minder dan een wonder. Indien zij nu uit de prediking des geloofs de Heilige Geest hebben ontvangen, waarom moeten zij dan nog door de werken der wet worden belemmerd? Zie Galaten 3:2.
2. Welke aandacht hun verleend werd, Al de menigte (die, hoewel geen stemrecht hebbende, toch gekomen was om te horen wat er gesproken werd) zweeg stil, en zij hoorden Barnabas en Paulus. Zij schenen meer aandacht geschonken te hebben aan hun verhaal dan aan al de argumenten, die te berde gebracht werden. Gelijk in de natuurlijke wijsbegeerte en geneeskunde niets zo veel voldoening geeft als proefnemingen, en in de wet niets zo veel voldoening geeft als rechterlijke beslissingen, zo is in de dingen Gods de beste verklaring van het woord der genade het bericht, dat gegeven wordt van de werkingen van de Geest der genade, daar zal de menigte onder diep stilzwijgen naar luisteren. Zij, die God vrezen zullen zeer gaarne horen naar hen, die kunnen vertellen wat God aan hun ziel gedaan heeft, of door hen aan de zielen van anderen gedaan heeft, Psalm 66:16.
III. De rede, door Jacobus in de synode uitgesproken. Hij heeft Paulus en Barnabas niet onderbroken, ofschoon hij hun verhaal waarschijnlijk vroeger gehoord had, maar liet hen er mede voortgaan tot stichting der aanwezigen, en opdat dezen dit verhaal uit de eerste hand zouden hebben. Maar nadat dezen zwegen, stond Jacobus op. Gij kunt allen, de een na de ander profeteren, 1 Corinthiërs 14:31, God is een God van orde. Hij liet Paulus en Barnabas zeggen wat zij te zeggen hadden, en toen heeft hij er de toepassing op gemaakt. Het horen van onderscheidene leraren kan nuttig zijn, als de een waarheid de andere niet uitdrijft, maar bevestigt en versterkt.
1. Hij spreekt de aanwezigen aan met eerbied: "Mannen, broeders, hoort mij! Gij zijt mannen, en daarom is het te hopen, dat gij naar rede zult luisteren, gij zijt mijn broeders, en daarom zult gij mij onbevooroordeeld horen." Wij zijn allen broeders, en hebben gelijkelijk belang bij deze zaak, opdat niets tot oneer van Christus worde gedaan, of tot verstoring der Christenen.
2. Hij verwijst naar hetgeen Petrus gezegd had betreffende de bekering der Heidenen, vers 14. "Simeon" (Simeon Petrus) "heeft verhaald, en u de zaak blootgelegd, hoe God eerst de Heidenen heeft bezocht, in Cornelius en zijn vrienden, die de eerstelingen waren uit de Heidenen, hoe de Heidenen, toen het Evangelie het eerst verbreid begon te worden, terstond genodigd werden om er de weldaden van te genieten." en Jacobus merkt hier op:
A. dat het God was, die de Heidenen heeft bezocht, en het was een vriendelijk bezoek. Indien zij aan zichzelf waren overgelaten geweest, dan zouden zij Hem nooit bezocht hebben, maar de kennismaking ging uit van Hem: Hij heeft niet slechts Zijn volk bezocht en verlost, maar ook hen bezocht en verlost, die lo-ammi - niet Zijn volk waren.
B. Dat de heerlijkheid Gods er het doel van was, het was, om uit hen een volk aan te nemen voor Zijn naam, dat Hem zal verheerlijken, en waarin Hij verheerlijkt zal worden. Gelijk Hij vanouds de Joden heeft aangenomen om Hem te zijn tot een volk, en tot een naam, en tot lof en tot heerlijkheid, Jeremia 13:11, zo heeft Hij nu de Heidenen daartoe aangenomen. Laat al Gods volk gedenken, dat zij aldus door God verwaardigd zijn, opdat God in hen verheerlijkt zal worden.
3. Hij bevestigt dit door een aanhaling uit het Oude Testament. Hij kon de roeping der Heidenen niet, zoals Petrus, bewijzen door een visioen, of door wonderen, gewrocht door zijn hand, maar hij wilde bewijzen, dat zij in het Oude Testament was voorzegd, en dus vervuld moest worden, vers 15. Hiermede stemmen overeen de woorden der profeten. De meesten der Oud-Testamentische profeten hebben meer of minder van de roeping der Heidenen gesproken, zelfs Mozes heeft dit gedaan, Romeinen 10:19. Het was de algemene verwachting van de Godvruchtige Joden, dat de Messias een Licht tot verlichting der Heidenen zou zijn, Lukas 2:32 ‘maar Jacobus laat de meer vermaarde profetieën hieromtrent rusten, en spreekt alleen van ene, die meer duister schijnt te zijn. nl. Amos 9:11, 12, waar voorzegd is:
A. De oprichting van het koninkrijk van de Messias, vers 16. Ik zal weder opbouwen de tabernakel David’s, die vervallen is. Het verbond was gemaakt met David en zijn zaad, maar het huis en geslacht van David worden hier zijn tabernakel genoemd, omdat David in het begin zijner loopbaan een herder is geweest en in tenten heeft gewoond, en zijn huis, dat als een statig paleis is geweest, was een geringe en verachtelijke tabernakel geworden, in zekeren zin teruggebracht tot deszelfs gering en onaanzienlijk begin. Deze tabernakel was vervallen, gedurende vele eeuwen was er geen koning geweest uit het huis van David, de scepter was van Juda geweken, de koninklijke familie was vervallen, in vergetelheid geraakt, er scheen niet meer naar gevraagd te worden. Maar God zal wederkeren, en haar weder opbouwen haar opheffen uit haar verval, als de phoenix uit zijn as. En dit was nu onlangs vervuld, toen onze Heere Jezus uit dat geslacht was verwekt en Hem de troon van Zijn vader David was gegeven met de belofte, dat Hij over het huis Jakobs Koning zal zijn in der eeuwigheid, Lukas 1:32, 33. En toen de tabernakel van David aldus weer opgebouwd was in Christus, werd niet vele jaren daarna al het overige uitgeroeid en afgesneden, evenals het volk der Joden zelf, en toen zijn ook al hun geslachtsregisters verloren gegaan. De kerk van Christus kan de tabernakel van David genoemd worden, deze kan wel eens zeer tot verval komen, maar zij zal weder opgebouwd worden, hare kwijnende belangen zullen verlevendigd worden, zij is neergeworpen, doch niet verdorven, zelfs dorre doodsbeenderen kunnen levend gemaakt worden.
B. Het inbrengen der Heidenen als uitvloeisel en gevolg hiervan, vers 17, opdat de overblijvende mensen de Heere zoeken: niet alleen de Joden, die dachten, dat zij het monopolie hadden van de tabernakel David’s, maar de overblijvende mensen, dezulken, die tot nu toe buiten de schoot der zichtbare kerk gelaten zijn, dezen moeten nu, na deze wederopbouwing van de tabernakel David’s, er toe gebracht worden om de Heere te zoeken, er naar te vragen, hoe zij zijn gunst kunnen verkrijgen. Als David’s tabernakel opgericht is, zullen zij zoeken de Heere, hun God, en David hun’ Koning, Hosea 3:5, Jeremia 30:9. Dan zal Israël het overblijfsel van Edom erfelijk bezitten, zo is het in het Hebreeuws, want de Joden noemden al de Heidenen Edomieten, daarom laten de Septuaginta de bijzondere vermelding van Edom weg, en geven de lezing, zoals zij hier is: dat de overblijvende mensen zoeken, (en Jacobus voegt er bij: de Heere,) en al de Heidenen, die naar Mijn naam genoemd worden. De Joden waren gedurende vele eeuwen zo bijzonder bevoorrecht, dat de overblijvende mensen veronachtzaamd schenen, maar nu zal God het oog op hen hebben, en Zijn Naam zal door de Heidenen aangeroepen worden. Zijn Naam zal onder hen bekend gemaakt worden, en zij zullen er toe gebracht worden om Zijn Naam te kennen, en hem aan te roepen, zij zullen zich het volk Gods noemen, en Hij zal hen aldus noemen, en zo zal met wederzijdse toestemming Zijn naam over hen aangeroepen worden. Wij kunnen er op rekenen, dat deze belofte ter bestemder tijd vervuld zal worden, want er wordt bijgevoegd: spreekt de Heere, die dit doet, die dit alles doet, hebben de Septuaginta dáár, en de apostel hier. Hij zegt het, die het doet, die het gezegd heeft, omdat Hij besloten was het te doen, en die het doet, omdat Hij het gezegd heeft, want bij ons zijn zeggen en doen wel twee, maar niet bij God. De vereniging van Joden en Heidenen tot een lichaam, en alles wat gedaan werd om haar tot stand te brengen, en hier voorzegd werd, was: Wat God gedaan heeft. Dit is van de Heere geschied, welke werktuigen er ook voor gebruikt werden, en, het was hetgeen, waarin God zich heeft verlustigd, waarin Hij een welbehagen heeft gehad, want Hij is de God der Heidenen, zowel als der Joden, en het is zijn eer en heerlijkheid rijk te zijn in barmhartigheid over allen, die Hem aanroepen.
4. Hij vindt de oplossing er van in het raadsbesluit Gods, vers 18. Gode zijn alle zijn werken van eeuwigheid bekend. Hij heeft niet slechts de roeping der Heidenen vele eeuwen geleden door zijn profeten voorzegd (en daarom moet zij ons geen verrassing zijn en geen ergernis), maar Hij heeft haar voorzien en voorverordineerd in Zijn eeuwige raad, die ontwijfelbaar wijs, en onveranderlijk vast is. Het is een voortreffelijk grondbeginsel, dat hier betreffende alle Gods werken gesteld wordt, beide in de voorzienigheid en in de genade, in het rijk der natuur en in het geestelijk rijk, dat zij Hem allen van eeuwigheid bekend zijn geweest, van de tijd af, toen Hij voor het eerst begon te werken, dat Zijn kennen er van veronderstelt van voor de grondlegging der wereld, (zoals het in andere Schriftuurplaatsen wordt uitgedrukt) en dus van alle eeuwigheid. Al wat God doet, heeft Hij te voren besloten te doen, want Hij werkt alles, niet slechts naar Zijn wil, maar naar de raad Zijns willens, Hij doet niet slechts al wat Hem behaagt, Psalm 135:6, en al wat Hij besloten heeft, hetgeen meer is dan wij kunnen, want onze voornemens worden zo dikwijls verijdeld, maar Hij heeft bepaald al wat Hij doet, wat Hij ook moge zeggen om ons op de proef te stellen, Hij zelf weet wat Hij doen zal, want wij kennen te voren onze werken niet, maar wij moeten doen wat onze hand vinden zal, 1 Samuel 10:7, of naar de gelegenheid het vereist. Wat wij in dit of dat geval doen zullen, kunnen wij niet zeggen voor dat het er toe komt, maar Gode zijn alle zijn werken bekend, in de rol van Zijn boek (genaamd het geschrift der waarheid, Daniël 10:21) zijn zij allen ordelijk geschreven, zonder enigerlei doorhaling of tussenbeschrijving, Psalm 40:7, en op de dag van het overzicht zullen zij bevonden worden nauwkeurig overeen te komen met Zijn raad, zonder de minste vergissing of afwijking. Wij zijn arme, kortzichtige schepselen, de wijsten der mensen kunnen slechts een zeer klein eindje voor zich uitzien, en volstrekt niet met enige zekerheid, maar dit is onze troost, dat er, in welke onzekerheid wij ons ook mogen bevinden, een onfeilbare zekerheid is in de Goddelijke voorwetenschap, Gode zijn alle zijn werken bekend. 5. Hij geeft zijn advies omtrent hetgeen in het onderhavige geval te doen is, zoals de zaak nu stond met betrekking tot de Heidenen, vers 19. Daarom oordeel ik, ego krinoo Ik geef het als mijn mening, of oordeel, niet als gezaghebbende over de overigen, maar als hun mede- raadsman.
Nu is zijn raad:
A. Dat de besnijdenis en de waarneming van de ceremoniële wet de bekeerlingen uit de Heidenen volstrekt niet opgelegd moeten worden, ja zij moeten hun niet eens aangeraden of aanbevolen worden. "Er zijn velen van de Heidenen, die tot God bekeerd zijn in Christus, en wij hopen, dat er nog zeer velen zullen komen, die dat doen. Nu ben ik er beslist voor, dat men hun alle mogelijke tederheid moet betonen, hun geen harde, moeilijke dingen moet opleggen, hen niet moet ontmoedigen," mê parenochlein - "hun geen kwelling of overlast aan te doen, hun geen onrust te veroorzaken, generlei zaak bij hen aan te roeren, die hen ontroert, gewetensbezwaren bij hen doet ontstaan, hen in verwarring brengt." Men moet er zich zeer zorgvuldig voor wachten om jonge bekeerlingen met twistige samensprekingen te ontrusten of te ontmoedigen. Laten de hoofdzaken van de Godsdienst, die een ontwaakt geweten geredelijk zal aannemen, eerst diep bij hen ingeprent zijn, dezen zullen hen bevredigen en rust geven, maar laten hun geen vreemde of bijkomstige zaken opgedrongen worden, die hen slechts zullen verontrusten, of beroeren. Het koninkrijk Gods, waarin zij onderwezen moeten worden, is niet spijs en drank, het aandringen op, of het opdringen van, onverschillige zaken zal hen slechts benauwen, maar rechtvaardigheid, en vrede, en blijdschap, door de Heilige Geest, welke - dies zijn wij zeker - niemand zal ontrusten of beroeren.
B. Dat het echter goed zou zijn, dat de Heidenen in sommige dingen, die de Joden het meest aanstoot geven, zich naar hen voegen. Omdat zij hun niet in zo ver moeten toegeven, dat zij zich aan de besnijdenis onderwerpen, en de gehele wet onderhouden, volgt hieruit toch niet, dat zij in voortdurende tegenspraak met hen moeten handelen, er zich op moeten toeleggen hen te prikkelen en te ergeren. Het zal de Joden genoegen doen (en als zulk een kleine zaak hen kan verplichten, dan is dit beter dan hen te dwarsbomen) zo de Heidenen zich onthouden:
a. Van de dingen, die door de afgoden besmet zijn, en van hoererij, twee slechte zaken, waarvan men zich ten allen tijde moet onthouden, maar hun schrijvende, bijzonder en uitdrukkelijk om er zich van te onthouden, (want de Joden waren achterdochtig ten opzichte van deze dingen, verdachten de bekeerlingen uit de Heidenen, dat zij zich hieraan schuldig maakten) zal de Joden zeer bijzonder genoegen doen, niet alsof de apostelen in hun prediking tot, en hun schrijven aan, de Heidenen, die het Christendom omhelsden, hen niet met nadruk gewaarschuwd hebben:
Ten eerste: Tegen de dingen, die door de afgoden besmet zijn, zij moeten generlei gemeenschap hebben met afgodendienaars in hun afgodendienst, inzonderheid hun offermaaltijden. Zie 1 Corinthiërs 10:14, enz., 2 Corinthiërs 6:14 enz.
Ten tweede. Van hoererij en alle onreinigheid. Hoe overvloedig en dringend is Paulus in zijn waarschuwing tegen deze zonde! 1 Corinthiërs 6:9, 15, Efeziërs 5:3. Maar de Joden, die bereid waren het ergste te denken van hen, die zij niet beminden, opperden de mening, dat dit dingen waren, waarin de Heidenen zich - zelfs na hun bekering - toegaven, en die de apostelen der Heidenen oogluikend toelieten. Om nu dezen bozen argwaan weg te nemen en de laster te voorkomen, stelt Jacobus voor, dat, bij de vermaningen, die hieromtrent door hun leraren tot hen gericht werden, zij ook in het openbaar vermaand zouden worden om zich te onthouden van de dingen, die door de afgoden besmet zijn, en van hoererij, dat zij hieromtrent zeer omzichtig moesten zijn en allen schijn van dit tweeërlei kwaad moesten vermijden, dat op zo bijzondere wijze aanstotelijk is voor de Joden.
b. En van het verstikte en van bloed, die, hoewel niet gelijk de andere twee, in zichzelf kwaad zijn, aangeduid worden om er zich van te onthouden, zoals die, welke door de voorschriften van Noach verboden zijn, Genesis 9:4, voor de wetgeving van Mozes. En de Joden hadden er een groten afkeer van, evenals van allen, die zich de vrijheid veroorloofden om ze te gebruiken. Laten de bekeerden uit de Heidenen dus, ten einde geen ergernis te geven, zich in hun vrijheid hierin beperken, 1 Corinthiërs 8:9, 13. Aldus moeten wij allen alles worden.
c. Hij geeft een reden voor zijn advies. - Dat de Joden grote eerbied betoond moet worden, want zij waren zo lang gewoon aan de plechtige geboden van de ceremoniële wet, dat men het in hen dragen moet, als zij daar niet zo terstond los van kunnen worden, vers 21. Want Mozes heeft er van oude tijden in elke stad, die hem prediken, zijn geschriften, (waarvan een aanmerkelijk deel de ceremoniële wet bevat) worden op elke dag in de synagogen gelezen. "Gij kunt het niet in hen laken, dat zij groten eerbied hebben voor de wet van Mozes, want zij zijn er zeer stellig van overtuigd, dat God door Mozes gesproken heeft."
(1). Mozes wordt hun voortdurend gepredikt, en zij worden geroepen en aangespoord, om der wet van Mozes te gedenken, Maleachi 4:4. Zelfs het woord Gods, dat voor ons geschreven is, moet ons ook gepredikt worden, zij, die de Schriften hebben, hebben ook leraren nodig, die hen helpen om de Schriften te verstaan en toe te passen.
(2). "Zijne geschriften worden op een plechtige, Godsdienstige wijze gelezen in hun synagogen, en op de sabbat, in de plaats en op de tijd van hun samenkomst ter Godsverering, zodat zij van kindsbeen af opgevoed zijn in eerbied voor de wet van Mozes, het waarnemen daarvan maakt een deel uit van hun Godsdienst."
(3). "Dit werd gedaan van oude tijden af, zij kunnen zich dus op de oudheid beroepen."
(4). "Dit werd gedaan in elke stad, overal waar Joden zijn, zodat niemand hunner onwetend kan zijn omtrent de nadruk, die hierop gelegd is. Hoewel het Evangelie ons nu van deze dingen bevrijd heeft, kunnen zij toch niet gelaakt worden, als zij er zich niet van los kunnen maken, niet plotseling bewogen kunnen worden om deze dingen als onnodig en zonder enig belang te beschouwen, waarin hun, en hun vaderen voor hen, gedurende zo langen tijd geleerd was, ja zelfs van God geleerd was, Godsdienst te stellen. Daarom moeten wij hun tijd geven, hen tegemoet komen, hen voor een wijle verdragen, hun toegeven voor zoveel wij dit kunnen zonder onze Evangelie - vrijheid te verraden." Aldus toont de apostel de geest der gematigdheid, zorg dragende, om Jood noch Heiden aanstoot te geven, zoveel mogelijk beiden ter wille te zijn en geen van beiden te prikkelen. Wij moeten het niet vreemd vinden, als de mensen gehecht zijn aan zeden en gewoonten, die hun door hun vaderen overgeleverd zijn, en die men hun geleerd heeft als heilig te beschouwen. Daarom moet men in zulke gevallen toegevendheid maar geen strengheid gelijken.
Handelingen 15:22-35🔗
Wij hebben hier de uitslag van de beraadslaging, gehouden te Jeruzalem in zake het verplichtend stellen van de ceremoniële wet voor de Heidenen. Er is waarschijnlijk veel meer gesproken dan hier meegedeeld wordt, maar eindelijk kwam men tot een besluit, en het advies van Jacobus werd algemeen goedgekeurd en aangenomen, nemine contradicente - eenstemmig. Dienovereenkomstig werden brieven gezonden door hun eigen boodschappers aan de bekeerden uit de Heidenen, om hen bekend te maken met hun gevoelen in deze zaak, hetgeen voor hen een grote bekrachtiging zou zijn tegenover de valse leraars. Nu hebben wij hier te letten op:
I. De keuze der afgevaardigden, die met Paulus en Barnabas voor deze zaak gezonden werden. Niet alsof zij kwade vermoedens hadden omtrent de trouw van deze grote mannen, en hun hun brieven niet konden toevertrouwen, of dat zij dachten, dat degenen, tot wie zij gezonden werden, hen zouden verdenken van iets in hun brief veranderd te hebben, nee, hun liefde heeft geen kwaad gedacht van mannen van zulke beproefde oprechtheid, maar,
1. Zij hebben het raadzaam geoordeeld mannen uit zich met Paulus en Barnabas naar Antiochië te zenden, vers 22. Dit werd besloten door de apostelen en ouderlingen met de gehele gemeente, die waarschijnlijk op zich namen de kosten er voor te dragen, 1 Corinthiërs 9:7. Zij zonden deze boden,
A. Om eerbied te betonen aan de gemeente te Antiochië, als een zustergemeente, hoewel een jongere zuster, te tonen, dat zij met haar op de voet van gelijkheid wilden zijn, en ook zeer verlangend waren meer van haren toestand te weten.
B. Om Paulus en Barnabas te bemoedigen en hun terugreis aangenaam te maken (want waarschijnlijk hebben zij te voet gereisd) door zulke voortreffelijke mannen te zenden, om hun gezelschap te houden, amicus pro vehiculo - een vriend in plaats van een voertuig.
C. Om eer en gewicht bij te zetten aan de brieven, die zij brachten, daar het nu een plechtig gezantschap werd, en er zo veel te meer acht geslagen zou worden op de boodschap, die bij sommigen waarschijnlijk wel tegenstand zou ontmoeten.
D. Om de gemeenschap der heiligen te onderhouden, en bekendheid aan te kweken tussen de gemeenten en leraren, die op een afstand van elkaar waren, en te tonen, dat zij, hoewel velen, toch een waren.
2. De gezondenen waren geen personen van weinig aanzien, slechts geschikt om de brieven te brengen en te getuigen, dat zij ze van de apostelen ontvangen hadden, nee, het waren uitgelezene mannen, die voorgangers waren onder de broederen, mannen van uitnemende gaven, genade en bruikbaarheid, want dat zijn de hoedanigheden, die de mensen als voorgangers onder de broederen aanduiden, en hen bevoegd maken om de boodschappers of afgezanten der gemeenten te zijn. Zij worden hier genoemd, Judas, toegenaamd Barsabas, waarschijnlijk een broeder van dien Jozef, toegenaamd Barsabas, die een kandidaat was voor het apostelschap, Hoofdstuk 1:23. De naam, die deze mannen in de gemeente te Jeruzalem hadden, kon van invloed zijn op hen, die van Judea kwamen, en hen aansporen om de boodschap, die zij brachten, met achting en eerbied te ontvangen.
II. Het opstellen der brieven, die aan de gemeenten gezonden moesten worden, om het gevoelen der synode betreffende deze zaak kenbaar te maken.
1. Er is een zeer vriendelijke en beleefde inleiding tot dit besluit, vers 23. Er is geen hoogheid, geen aanmatiging in te bespeuren, maar wel:
A. De ootmoed der apostelen, daar zij zich in vereniging noemen met de ouderlingen en de broederen voor deze opdracht, de leraren en de gewone Christenen, met wie zij voor deze zaak beraadslaagd hebben, zoals zij dit ook voor andere zaken plachten te doen. Hoewel er nooit mensen zijn geweest, zo bekwaam en bevoegd voor monarchistische macht en gezag in de kerk, en nooit een opdracht hebben gehad als de hun, luidt toch hun decreet, of hun verordening niet: "Wij de apostelen, Christus’ plaatsbekleders op aarde, en herders van alle herders der kerken," (zoals de paus zich betitelt,)" en enige rechters voor alle zaken des geloofs", maar de apostelen en ouderlingen en broederen zijn overeengekomen voor deze bevelen, Hierin gedenken zij de voorschriften van hun Meester, Gij zult niet Rabbi genaamd worden, want gij zijt allen broeders, Mattheüs 23:8.
B. Hetgeen hun’ eerbied aanduidt voor de gemeenten, aan welke zij schreven, zij zonden haar groeten wensten haar heil, zaligheid, blijdschap, en noemden hen broederen uit de Heidenen, waarmee zij hun toelating in de kerk erkenden, en hun de rechterhand der gemeenschap gaven. "Gij zijt onze broeders, ofschoon gij Heidenen zijt, want wij ontmoeten elkaar in Christus, de Eerstgeborene onder vele broederen, in God, ons aller Vader." Nu de Heidenen mede-erfgenamen zijn en van hetzelfde lichaam, moeten zij gesteund, bemoedigd en broeders genoemd worden.
2. Hier is een rechtvaardige en strenge bestraffing van de leraren, die hun de waarneming van de ceremoniële wet wilden opdringen, vers 24. "Wij hebben gehoord, dat sommigen, die van ons uitgegaan zijn, u met woorden ontroerd hebben, en het doet ons zeer leed dit te horen. Nu is deze brief dienende, om hen te doen weten, dat zij, die deze leer prediken, valse leraren zijn, daar zij zich op een valse opdracht beroepen, en een valse leer verkondigen."
A. Zij hebben de apostelen en leraren te Jeruzalem een groot onrecht aangedaan door voor te geven, dat zij van hen de opdracht hadden ontvangen om de ceremoniële wet verplichtend te stellen voor de Heidenen, terwijl zij zelfs geen schijn van recht hadden voor dit voorgeven. "Zij zijn van ons uitgegaan, zij behoorden tot onze gemeente, en toen zij op reis gingen, hebben wij hun misschien daarvan een getuigschrift gegeven, maar wat betreft hun aandringen, dat gij de wet van Mozes zoudt onderhouden, dat hebben wij hun niet bevolen, ja er zelfs niet aan gedacht, en hun geen aanleiding gegeven om hiervoor van onzen naam gebruik te maken." Het is niets nieuws dat apostolisch gezag wordt aangevoerd ter verdediging van leerstellingen en praktijken, die de apostelen noch bevolen, noch ondersteund of aangemoedigd hebben.
B. Zij hebben groot onrecht gedaan aan de bekeerlingen uit de Heidenen, door hun te zeggen: Gij moet besneden worden, en de wet onderhouden.
a. Het heeft hen in verwarring gebracht. "Zij hebben u ontroerd met woorden, hebben beroering en onrust bij u teweeggebracht. Gij steundet op hen, die u zeiden: Indien gij gelooft in de Heere Jezus Christus, zo zult gij zalig worden, en nu wordt gij verschrikt door hen, die u zeggen: Gij moet de wet van Mozes onderhouden, of gij kunt niet zalig worden, waardoor gij u in een, strik ziet gelokt. Zij beroeren u met woorden, woorden, en niets dan woorden, klanken zonder wezen." Hoe is de kerk niet beroerd geworden door woorden, door de hoogmoed van mensen, die gaarne zichzelf hoorden spreken!
b. Het heeft hen in gevaar gebracht, zij hebben hun zielen wankelend gemaakt, brachten hen in verwarring, wierpen neer wat opgebouwd was. Zij hebben hen afgeleid van het zuivere Christendom te volgen door hun hoofd te vullen met de noodzakelijkheid der besnijdenis en de wet van Mozes, die niets ter zake afdeden.
3. Hier is een eervol getuigenis, gegeven aan de boodschappers, die deze brieven overbrachten.
A. Aan Paulus en Barnabas, die door deze leraren, welke het onderhouden der wet voorstonden, tegengewerkt en gelaakt werden, alsof zij hun werk slechts ten halve verrichtten, omdat zij de bekeerden uit de Heidenen alleen maar tot het Christendom hadden gebracht, en niet tot het Judaïsme. Laten zij van deze mannen zeggen wat zij willen, maar:
a. Zij zijn mannen, die ons dierbaar zijn, zij zijn onze geliefden, Barnabas en Paulus, mannen, die wij waarderen, die wij liefhebben, en in wie wij hartelijk belang stellen." Het is soms goed, dat zij, die hooggeplaatst zijn, hun achting uitdrukken, niet alleen voor de geminachte waarheid van Christus, maar ook voor de geminachte predikers en verdedigers dier waarheid, om hen te bemoedigen en hun tegenstanders krachteloos te maken.
b. "Zij zijn mannen, die zich onderscheiden hebben in de dienst van Christus, en zich dus verdienstelijk hebben gemaakt jegens de kerken: zij zijn mensen, die hun zielen hebben overgegeven voor de naam onzes Heeren Jezus Christus, vers 26, en daarom zijn zij dubbele ere waardig, en kunnen niet verdacht worden van wereldlijk voordeel voor zichzelf beoogd te hebben, want zij hebben hun al gewaagd voor Christus, hebben zich in de gevaarlijksten dienst begeven, als goede krijgsknechten van Jezus Christus." Het is niet waarschijnlijk, dat zulke getrouwe belijders ontrouwe predikers zijn. Zij, die aandrongen op de besnijdenis, deden het om vervolging te ontgaan, Galaten 6:12, 13, zij, die er zich tegen verzetten, wisten, dat zij zich hierdoor blootstelden aan vervolging, wie van hen, wie van deze twee, zal het nu bij het rechte einde hebben?
B. Aan Judas en Silas, "zij zijn verkoren mannen, vers 25, en zij hebben onze beraadslaging gehoord, zijn volkomen op de hoogte der zaak, en zullen u met de mond hetzelfde verkondigen, vers 27. Het is goed om hetgeen ons nuttig is zowel mondeling als schriftelijk te hebben, zodat wij het voordeel hebben van het horen en van het lezen er van. De apostelen verwijzen naar de boodschappers voor nadere inlichtingen van hun oordeel en van hun redenen er voor, en de boodschappers zullen verwijzen naar hun brieven voor de zekerheid van het bepaalde.
4. Hier is de aanwijzing voor hetgeen van de bekeerlingen uit de Heidenen geëist moet worden, waarbij wij hebben te letten op:
A. Hetgeen hun geboden wordt, en dat is overeenkomstig de raad van Jacobus, nl. dat zij, ten einde de Joden geen ergernis te geven, a. Niets moeten eten van hetgeen zij weten aan een afgod te zijn geofferd, maar dit, hoewel rein op zichzelf, toch te beschouwen als daardoor voor hen besmet te zijn. Dit verbod werd later ten dele opgeheven, want hun werd vergund te eten al wat in het vleeshuis verkocht wordt, of hun aan de tafel eens vriends wordt voorgezet, al was het ook de afgoden geofferd, behalve wanneer er gevaar was van hierdoor ergernis te geven, dat is, er aanleiding door te geven aan een zwak Christen om van ons Christendom kwaad te denken, of aan een slechten Heiden, om er des te betere gedachten om te hebben van zijn afgoderij, en in zulke gevallen is het goed om zich te onthouden, 1 Corinthiërs 10:25 enz. Voor ons is die zaak verouderd en voorbij.
B. Dat zij geen bloed moeten eten, of drinken, maar alles moeten vermijden wat een wreed of barbaars aanzien heeft.
C. Dat zij het verstikte niet moeten eten, geen dieren, die hun eigen dood gestorven zijn en waarvan het bloed niet uitgelaten was.
D. Dat zij diegenen streng moeten bestraffen, die zich schuldig maken aan hoererij, of personen huwden, die de Levitische wet verbood te huwen, hetgeen, naar sommigen denken, hier voornamelijk bedoeld is. Zie 1 Corinthiërs 5:1. Dr. Hammond stelt de zaak aldus voor: De Joods gezinde leraren wilden, dat de bekeerden uit de Heidenen zich zouden onderwerpen aan al hetgeen, waaraan diegenen zich onderwierpen, die zij proselieten der gerechtigheid noemden, zij moesten zich laten besnijden en de gehele wet onderhouden, maar de apostelen eisten niets meer van hen dan hetgeen geëist werd van de proselieten der poort, nl. het onderhouden van de zeven geboden der zonen Noachs, waarnaar hij denkt, dat hier verwezen wordt. Maar de enige grond voor dit decreet gelegen zijnde in inschikkelijkheid voor de strenge Joden, die het Christelijk geloof hadden aangenomen, en, behalve voor dat een geval van ergernis, alle spijzen voor de Christenen vrij en onverschillig verklaard zijnde, heeft, zodra de reden voor dit decreet niet meer bestond, en dat was op zijn laatst na de verwoesting van Jeruzalem, ook het verplichtende er van opgehouden. "Deze dingen zijn zeer bijzonder aanstotelijk voor de Joden, weest hun dan hierin voor het tegenwoordige ter wille, binnen kort zullen de Joden met de Heidenen tot een lichaam verenigd zijn, en dan is het gevaar voorbij." Dit besluit is vervat in bewoordingen van enig gezag, opdat hetgeen zij schreven met achting en eerbied opgenomen zou worden. Het heeft de Heilige Geest en ons goedgedacht, dat is: ons, onder de leiding van de Heilige Geest, en door zijn aanwijzing.
Niet alleen de apostelen, maar ook anderen waren met buitengewone geestelijke gaven begiftigd, en zij hadden meer kennis van de bedoeling Gods dan waarop iemand, wie het het ook zij, sedert deze gaven hebben opgehouden, aanspraak kon maken. Hun onfeilbaarheid gaf een onbetwistbaar gezag aan hun besluiten, en zij zouden niet iets willen verordineren, omdat het hun goeddacht, maar omdat zij wisten, dat het eerst de Heilige Geest goed heeft gedacht. Of wel, het verwijst naar hetgeen de Heilige Geest te voren hieromtrent bepaald had. Toen de Heilige Geest nederdaalde op de apostelen, heeft Hij hen voor hun prediking onder de Heidenen met de gave der talen begiftigd, hetgeen een duidelijke aanwijzing was van Gods voornemen en bedoeling om hen te roepen.
Toen de Heilige Geest nederdaalde op Cornelius en zijn vrienden nadat Petrus tot hen gepredikt had, was het duidelijk, dat Christus bedoelde de Joodse omheining weg te nemen, binnen welke zij zich verbeeldden, dat de Geest opgesloten was. Zij drukken zich uit met grote tederheid en vaderlijke bezorgdheid.
Ten eerste. Zij zijn bevreesd hun lasten op te leggen: Wij willen u geen meerderen last opleggen. Het was hun zo weinig aangenaam hun iets op te leggen, dat zij niets zo zeer vreesden, dan hun te veel, of te zware lasten op te leggen, waardoor zij reeds bij het begin ontmoedigd konden worden.
Ten tweede. Zij leggen hun niets anders op dan noodzakelijke dingen. "Het zich onthouden van hoererij is ten allen tijde en voor alle Christenen noodzakelijk: het zich onthouden van het verstikte en van bloed en hetgeen de afgoden geofferd is, is nodig in dezen tijd ten einde een goede verstandhouding te bewaren tussen u en de Joden, en om geen ergernis te geven, zolang het daarvoor nodig is, wordt hun dit opgelegd, maar niet langer. Kerkregeerders behoren alleen noodzakelijke dingen op te leggen, dingen, die Christus ons ten plicht heeft gesteld, en wezenlijk strekken tot opbouwing der gemeente, en, gelijk het voor deze dingen hier het geval is, tot bevordering der eenheid onder goede Christenen. Als zij zaken opleggen alleen maar om hun gezag te tonen, en der mensen gehoorzaamheid op de proef te stellen, dan vergeten zij, dat zij geen recht of volmacht hebben om nieuwe wetten te maken, maar slechts hebben toe te zien dat de wetten van Christus behoorlijk worden nagekomen, de naleving daarvan met kracht te handhaven.
Ten derde. Zij versterken hun order met een loven van hen, die haar zullen opvolgen, veeleer dan met een veroordeling uit te spreken over hen, die haar zullen overtreden. Zij eindigen hun brief niet in de stijl der latere conciliën, inzonderheid dat van Trente, met: "Indien gij u daarvan niet onthoudt, dan zult gij anathema zijn, uitgeworpen worden uit de gemeente en vervloekt zijn," maar: " van welke dingen indien gij u zelf wacht", en wij twijfelen niet dat gij er u van zult wachten, zo zult gij wèl doen, het zal strekken tot eer en heerlijkheid Gods, tot bevordering van het Evangelie, tot versterking van de handen uwer broederen, en tot uw eigen eer en vertroosting." Het is alles liefelijkheid en liefde en opgeruimdheid, gelijk het de volgelingen betaamde van Hem, die, toen Hij ons riep, om Zijn juk op ons te nemen, ons verzekerde, dat wij Hem zachtmoedig en nederig van hart zullen vinden. Zeer opmerkelijk is het verschil van stijl tussen de ware apostelen en de valse apostelen. Zij, die de naleving van de ceremoniële wet ten plicht wilden stellen, waren stellig en gebiedend: Zo gij haar niet houdt, kunt gij niet zalig worden, vers 1. Dan zijt gij ipso facto geëxcommuniceerd, buiten de kerkgemeenschap gesloten, de Satan overgeleverd. Christus’ apostelen, die slechts noodzakelijke dingen aanbevelen, zijn zacht en gematigd: "Van welke dingen, indien gij uzelven wacht, zo zult gij wèl doen, doen zoals het u betaamt te doen. Vaart wel. Wij wensen van harte uw eer uwen vrede."
III. Het bezorgen der brieven en wat de boodschappers verder deden.
1. Dezen dan hun afscheid ontvangen hebbende, (waarschijnlijk hebben de apostelen bij dit afscheid met hen gebeden, hen plechtig in de naam des Heeren gezegend, hun instructies gegeven voor hun werk, en hen bemoedigd,) kwamen te Antiochië. Zij bleven niet langer te Jeruzalem dan nodig was voor het afdoen van hun zaken, en kwamen toen terug, en misschien zijn zij, die hen uitgeleide gedaan hebben, hen bij hun terugkomst tegemoet gegaan, want zij, die zich in openbaren dienst moeite geven, behoren gesteund en bemoedigd te worden.
2. Zodra zij te Antiochië kwamen, hebben zij de menigte vergaderd, en gaven de brief over, vers 30, 31, opdat zij allen zouden weten, wat hun verboden was, en deze orders zouden opvolgen, hetgeen hun niet zwaar of moeilijk zou vallen, daar de meesten van hen, voor hun bekering tot Christus, proselieten der poort waren geweest, die zich reeds aan deze beperkingen hadden onderworpen. Maar dit was niet alles, zij moesten ook weten, dat hun niet meer dan dit was verboden, dat het niet langer zonde was zwijnenvlees te eten, niet langer een verontreiniging was een graf of een dood lichaam aan te raken.
3. De gemeente was zeer verheugd over de orders, die van Jeruzalem kwamen, vers 31. Zij verblijdden zich over de vertroosting, en het was dan ook een grote vertroosting voor de menigte.
A. Dat zij bevestigd waren in hun bevrijding van het juk der ceremoniële wet, en er niet mede belast werden, zoals deze nieuw opgekomen leraren het gewild hadden. Het was een vertroosting voor hen te horen, dat de vleselijke verordeningen hun niet langer opgelegd waren, die wèl hun geweten verwarden, maar het noch konden reinigen noch bevredigen.
B. Dat zij, die hun geweten ontroerd hadden, door hun poging om hun de besnijdenis op te dringen, voor het ogenblik, hierdoor beschaamd en tot zwijgen waren gebracht, daar hun voorwenden, dat zij door de apostelen hiertoe gemachtigd waren, ontdekt werd bedrog te zijn.
C. Dat de Heidenen hierdoor aangemoedigd werden om het Evangelie aan te nemen en die het reeds aangenomen hadden, om het te blijven aankleven.
D. Dat hierdoor de vrede in de kerk hersteld was, en uit de weg was geruimd wat verdeeldheid dreigde te weeg te brengen. Dit alles was hun de vertroosting, waarover zij zich verblijdden, en waarvoor zij God loofden.
4. Zij verkregen van de vreemde leraren, die van Jeruzalem waren gekomen, dat zij ieder een of meermalen voor hen predikten, vers 32. Judas en Silas, die ook zelf profeten waren, begiftigd met de Heilige Geest, en geroepen tot het werk, aan wie ook door de apostelen was opgedragen, om hun het een of ander betreffende deze zaak mondeling mede te delen, vermaanden de broeders met vele woorden, en versterkten ze. Zij zelfs, die voortdurend de prediking van Paulus en Barnabas konden genieten, waren toch blijde met de hulp van Judas en Silas, de verscheidenheid van gaven onder de leraren is nuttig voor de gemeente. Merk op wat het werk der leraren is bij hen, die in Christus zijn:
A. Hen te bevestigen of te versterken, door hen er toe te brengen om meer reden te zien voor hun geloof in Christus, en hun gehoorzaamheid aan Hem, hun keuze van Christus te bevestigen, en hun besluiten en voornemens voor Christus te versterken.
B. Hen te vermanen tot volharding en tot de bijzondere plichten, die van hen geëist worden, hen op te wekken tot hetgeen goed is, en hen daarbij leiding te geven. Zij vertroostten de broederen, (zoals het ook overgezet kan worden,) en dat zou bijdragen tot hun bevestiging, want de blijdschap des Heeren zal onze sterkte wezen. Zij vermaanden hen met vele woorden, zij maakten gebruik van vele en velerlei uitdrukkingen, het een woord zal ingang vinden bij de een, een ander woord bij een ander, en daarom, al zou ook hetgeen zij hun te zeggen hadden in weinig woorden samengetrokken kunnen worden, was het toch tot stichting en opbouwing der gemeente, dat zij vele woorden gebruikten, dia logou pollou - met veel spreken, veel redeneren, gebod moet zijn op gebod.
5. Het afscheid van de Jeruzalemse leraren, vers 33. Toen zij enigen tijd onder hen hadden doorgebracht (zoals dit gelezen kan worden,) en dien tijd niet verbeuzeld, maar besteed hadden, hebben de broederen te Antiochië hen met alle mogelijke uitdrukkingen van vriendelijkheid en achting in vrede heen laten gaan naar de apostelen te Jeruzalem. Zij dankten hen voor de moeite, die zij genomen hadden en voor hun komst, en de goede diensten, die zij hun bewezen hadden, wensten hun heil en een voorspoedige terugreis, en bevalen hen in de hoede van de vrede Gods.
6. Silas evenwel bleef samen met Paulus en Barnabas te Antiochië. Toen het ogenblik van scheiden daar was, wilde Silas niet met Judas terugkeren naar Jeruzalem, maar liet hem alleen gaan, daar het hem goed dacht te Antiochië te blijven, vers 34. En wij hebben volstrekt geen reden om er hem om te laken, hoewel wij de reden niet kennen, die hem tot blijven bewoog. Ik ben geneigd te denken, dat de vergaderingen te Antiochië talrijker en meer levendig waren dan die te Jeruzalem, en dat dit hem uitlokte om er te blijven, en hij heeft wèl gedaan, en Judas heeft wèl gedaan om in weerwil hiervan naar zijn post te Jeruzalem terug te keren. Hoewel Paulus en Barnabas voornamelijk onder de Heidenen arbeidden, bleven zij toch nog enigen tijd te Antiochië, daar hun de omgang met de leraren en de gemeente aldaar liefelijk was. Zij bleven daar, niet bloot voor hun genot en genoegen, maar lerende en verkondigende het woord des Heeren. Daar Antiochië de hoofdstad was van Syrië, zal het waarschijnlijk een plaats van samenkomst geweest zijn voor vele Heidenen, die er zich om de een of andere reden heen begaven, zoals de Joden naar Jeruzalem, zodat zij, dáár predikende, ook werkelijk tot vele volken predikten, want zij predikten voor hen, die het bericht van wat zij gehoord hadden tot allerlei natiën zouden brengen, en aldus de weg bereidden voor de apostelen als zij zelf zouden komen om tot hen te prediken. En zo waren zij dan te Antiochië niet ledig of werkeloos, maar hebben er hun voornaamste doeleinde gediend. Er waren daar ook nog vele anderen, die voor dezelfde zaak arbeidden. De menigte der arbeiders in Christus’ wijngaard geeft ons geen voorwendsel of verlof tot niets doen. Zelfs dáár, waar vele anderen arbeiden in het woord en de leer, kan er ook voor ons gelegenheid zijn tot goed doen. De ijver en arbeidzaamheid van anderen moet ons opwekken, niet in slaap wiegen.
Handelingen 15:36-41🔗
Wij hebben een ongelukkig geschil onder de broederen, dat van algemeen belang was, tot een goed einde zien komen, maar hier hebben wij een bijzonderen twist tussen twee leraren, geen minderen dan Paulus en Barnabas, die wel niet geschikt wordt, maar toch ook goed eindigt. I. Hier is een goed voorstel, gedaan door Paulus aan Barnabas, om hun werk onder de Heidenen in ogenschouw te gaan nemen, en het te vernieuwen, een rondreis te gaan doen onder de gemeenten, die zij hadden gesticht, en te zien, welken voortgang het Evangelie onder hen heeft gehad. Antiochië was nu een veilige, rustige haven voor hen, zij hadden daar geen tegenstander of boze ontmoeting, maar Paulus herinnerde zich, dat zij daar slechts waren om uit te rusten en zich te verfrissen, en daarom begint hij er nu aan te denken om weer zee te kiezen, en daar zij nu lang genoeg de winterkwartieren hadden betrokken, is hij er voor om weer een veldtocht te ondernemen, en de heiligen oorlog tegen het rijk van Satan krachtig voort te zetten. Paulus gedenkt, dat het voor hem bestemde werk is ver onder de Heidenen, en daarom bepeinst hij een tweede reis onder hen om hetzelfde werk te gaan doen, al is het ook, dat hij er dezelfde moeilijkheden bij zal ontmoeten. En dat was reeds na enige dagen, want zijn werkzame geest kon het niet dragen lang van zijn arbeid weg te blijven, zijn kloekmoedig hart niet lang buiten gevaar blijven. Merk op:
1. Aan wie hij dit voorstel deed, aan Barnabas, zijn ouden vriend en mede-arbeider, hij wenst zijn gezelschap en zijn hulp bij het werk. Wij hebben behoefte aan elkaar, en kunnen op velerlei wijze elkaar van dienst zijn, en daarom moeten wij genegen zijn hulp te vragen en te verlenen. Twee zijn beter dan een. Iedere krijgsknecht heeft zijn krijgsmakker.
2. Voor wie het bezoek bestemd is. "Laat - ons niet terstond een nieuw werk beginnen, of nieuwen grond gaan ontginnen, maar laat ons de akkers gaan zien, die wij bezaaid hebben, Laat ons vroeg ons opmaken, laat ons zien of de wijnstok bloeit, Hooglied 7:12. Laat ons nu wederkeren, en bezoeken onze broeders in elke stad, in welke wij het woord des Heeren verkondigd hebben." Merk op: hij noemt al de Christenen, en niet slechts de leraren, broeders, want, hebben wij niet allen een Vader? Hij heeft zorg over hen in iedere stad, zelfs daar, waar de broederen het geringst in aantal en het armst waren, het meest vervolgd en ver acht, laat ons hen gaan bezoeken. Waar wij ook het woord des Heeren hebben verkondigd, laat ons heengaan om het gezaaide zaad te bewateren. Zij, die het Evangelie hebben gepredikt, moeten hen bezoeken, tot wie zij gepredikt hebben. Gelijk wij acht moeten geven op ons gebed, en horen moeten welk antwoord God er op geeft, zo moeten wij ook acht geven op onze prediking, en zien welken goeden uitslag zij heeft gehad. Getrouwe leraren kunnen niet anders dan een bijzondere, tedere zorg hebben over hen, tot wie zij het Evangelie gepredikt hebben, opdat hun arbeid aan hen niet ijdel zal wezen. Zie 1 Thessalonicenzen 3:5, 6.
3. Wat beoogd werd met dit bezoek: "Laat ons zien, hoe zij het hebben", poos echousi hoe het met hen is. Het was geen blote beleefdheid, die hij op het oog had, noch heeft hij zulk een reis ondernomen voor een gewoon: "Hoe gaat het u?" Nee, hij wilde hen bezoeken, om met hun toestand bekend te worden, en hun dan zulke geestelijke gaven toe te dienen, als voor dezen hun toestand gepast was, zoals de geneesheer zijn herstellenden patiënt bezoekt, ten einde voor te schrijven wat voor de voltooiing der genezing nodig is, en een weer instorten te voorkomen. Laat ons zien, hoe zij het hebben, dat is:
A. Van welke geest zij zijn, hoe zij zich gedragen. Waarschijnlijk hebben zij dikwijls van hen gehoord, "maar laat ons gaan zien, of zij vasthouden aan hetgeen wij hun gepredikt hebben, en er naar leven, opdat, zo zij zijn afgedwaald, wij zullen pogen hen terug te brengen, en, zo zij wankelen, hen trachten te bevestigen, en zo wij hen standvastig vinden, hen zullen vertroosten."
B. In welke toestand zij zijn, of de gemeenten rust en vrijheid hebben, of in benauwdheid of moeilijkheid zijn, opdat wij, zo zij blijde zijn, ons met hen verblijden, en hen waarschuwen tegen valse gerustheid, of met hen wenen, indien zij wenen, en hen vertroosten onder het kruis, en des te beter mogen weten hoe voor hen te bidden.
II. Het geschil tussen Paulus en Barnabas wegens een helper. Het was geriefelijk een jongen man bij zich te hebben, om hun hulp en dienst te bewijzen, en een getuige te zijn van hun leer, hun leven en hun lijdzaamheid, en die tot verderen dienst opgeleid en bekwaam gemaakt zou worden, door nu en dan in de tegenwoordige dienst te worden gebruikt.
1. Barnabas wenste daarom, dat zijn neef Johannes, die toegenaamd was Markus, hen zou vergezellen, vers 37. Hij besloot hem mede te nemen, omdat hij zijn bloedverwant was en waarschijnlijk door hem was opgevoed, en zo was hij hem zeer genegen, en ging hem zijn welzijn ter harte. Wij moeten op onze hoede zijn tegen partijdigheid bij het bevorderen onzer bloedverwanten.
2. Paulus verzette er zich tegen, vers 38. Paulus achtte billijk, dat men dien niet zou medenemen, ouk exiou - hij achtte hem die ere niet waardig, en niet geschikt voor zulke dienst, die heimelijk, naar het scheen, zonder hun voorkennis, of eigenzinnig, zonder hun toestemming, hen van Pamfylië af verlaten had, Hoofdstuk 13:13, en met hen niet was gegaan tot het werk, hetzij omdat hij traag was, en zich de moeite niet wilde geven, die vereist werd, of lafhartig, en zich niet aan gevaar wilde blootstellen. Hij verliet het vaandel juist op het ogenblik toen de strijd werd aangevangen. Waarschijnlijk gaf hij nu wel alle hoop, dat hij zich hier niet weer aan schuldig zou maken, maar Paulus dacht, dat het niet billijk was hem aldus te eren, die zijn eer verbeurd had, noch in de dienst te gebruiken, die het in hem gestelde vertrouwen beschaamd had, ten minste niet, voordat hij langer op de proef was gesteld. Als iemand mij eens bedriegt, dan is dit zijn schuld, maar als hij het tweemaal doet, dan is het mijn schuld, daar ik hem wederom vertrouwd heb. Salomo zegt: Het vertrouwen op een trouweloze ten dage der benauwdheid is als een gebroken tand en een verstuikte voet, en die zal dus nauwelijks wederom gebruikt kunnen worden, Spreuken 25:19.
III. Het gevolg van dit geschil, dat zo hoog liep, dat zij er van elkaar om gescheiden zijn. De twist, het paroxysmus (dat is het woord, hier gebruikt), de aanval van hartstocht, waarin zij beiden geraakten, was zo hevig, dat zij van elkaar gescheiden zijn. Barnabas wilde beslist niet met Paulus gaan, tenzij zij Markus medenamen, Paulus was even beslist, dat hij niet wilde gaan, als Johannes meeging. Geen van beiden wilde toegeven, en daarom staat er niets anders op, dan dat zij scheiden. Dit nu is een zaak, die zeer verontmoedigend is, en met recht betreurenswaardig, maar toch ook zeer leerrijk. Want wij zien:
1. Dat de beste mensen toch slechts mensen zijn, van gelijke bewegingen als wij, zoals deze twee Godvruchtige mannen dit ook van zichzelf verklaard hebben, Hoofdstuk 14:15, en nu bleek dit maar al te waar te zijn. Ik denk, dat er (zoals gewoonlijk bij zulke twisten) aan beide zijden schuld was. Paulus was misschien al te streng voor de jongen man, en heeft van zijn fout niet de verzachtende omstandigheden willen laten gelden, die er voor aangevoerd konden worden, hij heeft niet bedacht welk een nuttige vrouw zijn moeder was te Jeruzalem, Hoofdstuk 12:12, en de inschikkelijkheid niet betoond, die hij had kunnen betonen voor Barnabas’ natuurlijke genegenheid. Maar het was de schuld van Barnabas, dat hij die in aanmerking nam bij een zaak, waarin de belangen van Christus, koninkrijk waren betrokken, en er te veel aan heeft toegegeven. En voorzeker hadden zij beiden schuld, door de twist zo hevig te laten worden, (het is te vrezen, dat zij elkaar harde woorden hebben toegevoegd) en zo hardnekkig waren, dat beiden op hun stuk bleven staan, en elkaar niets wilden toegeven. Het was te betreuren, dat zij met hun geschil niet naar een derden persoon gegaan zijn, of dat de een of andere vriend niet tussen beiden is getreden, ten einde te voorkomen, dat er een openlijke breuk ontstond. Is er dan geen wijs man onder hen, om hun zijn goede diensten aan te bieden, en de zaak te schikken, hen er aan te herinneren dat de Kanaäniet en de Periziet nu in het land waren, en dat niet slechts Joden en Heidenen, maar ook de valse broederen onder hen zich de handen zullen warmen aan het vuur der twisting tussen Paulus en Barnabas? Wij moeten erkennen, dat het hun zwakheid was, en dat het vermeld is ter onzer waarschuwing, niet om onze eigen drift en hartstochtelijkheid te verontschuldigen, of er het scherpe van onze smart en schaamte over weg te nemen. Wij moeten niet zeggen: "Wat komt het er op aan, dat ik mij driftig gemaakt heb? Hebben Paulus en Barnabas het ook niet gedaan?" Nee, maar het moet ons afkeuren van anderen in toom houden en het matigen. Als vrome mensen in drift geraken, dan hebben wij hier een lering uit te trekken, het was voor een enkele maal de zwakheid van twee der beste mensen, die ooit op de wereld geweest zijn! Het berouw leert ons streng te zijn in ons beoordelen van onszelf: maar de liefde leert ons billijk te zijn in ons beoordelen van anderen. Christus’ voorbeeld alleen is een voorbeeld zonder vlek of gebrek.
2. Dat wij het niet vreemd moeten achten, als er eens geschil is tussen wijze en goede mannen. Er was ons te voren gezegd, dat er zulke ergernissen komen zouden, en hier is er een voorbeeld van. Zelfs zij, die verenigd zijn in dezelfden Jezus, en geheiligd zijn door dezelfden Geest, hebben verschillende opvattingen, verschillende meningen, verschillende zienswijzen, en verschillende gevoelens in zake van beleid. Zolang wij in dezen staat van duisternis en onvolmaaktheid zijn, zal dit altijd zo wezen. Wij zullen nooit allen van een zelfde gevoelen zijn voor wij in de hemel komen, waar licht en liefde volmaakt zijn. Dat is liefde, die nimmermeer vergaat.
3. Dat deze geschillen dikwijls zo zeer de overhand hebben, dat zij scheiding veroorzaken. Paulus en Barnabas, die niet gescheiden werden door de vervolging van de ongelovige Joden, noch door de aanmatigende willekeur van de gelovige Joden, werden nu toch gescheiden door een ongelukkige onenigheid onder elkaar. O! hoe groot is het kwaad, dat zelfs de zwakke en armzalige overblijfselen van hoogmoed en hartstocht, die zelfs in Godvruchtige mensen gevonden worden, in de wereld en in de kerk veroorzaken! Geen wonder, dat, waar zij heersen, de gevolgen noodlottig zijn!
IV. Het goed, dat uit dit kwaad is voortgekomen. Spijze uit de eter, en zoetigheid uit de sterke. Het was verwonderlijk, dat zelfs het lijden der apostelen, Filippenzen 1:12, en nog veel meer verwonderlijk, dat zelfs de twist der apostelen gestrekt zou hebben tot bevordering van het Evangelie van Christus, maar toch is dit hier gebleken. God zou zulke dingen niet toelaten, indien Hij ze niet wist dienstbaar te maken aan zijn voornemens en bedoelingen.
1. Hierdoor zijn meer plaatsen bezocht geworden. Barnabas ging een weg op, hij voer af naar Cyprus, vers 39, het vermaarde eiland, waar zij met hun werk waren begonnen, Hoofdstuk 13:4, en dat zijn vaderland was, Hoofdstuk 4:36. Paulus ging een anderen weg, naar Cilicië, dat zijn vaderland was, Hoofdstuk 21:39. Ieder hunner schijnt onder de invloed geweest te zijn van hun liefde voor de geboortegrond, zoals dat gewoonlijk het geval is, (Nescio quâ natale solum dulcedine cunctos ducit. - Er is iets, dat ons allen hecht aan onzen geboortegrond,) en toch heeft God zijn eigen doeleinden er door tot stand gebracht, ter verspreiding van het licht des Evangelies.
2. Meer arbeiders werden er door gebruikt in de dienst van het Evangelie onder de Heidenen, want Johannes Markus, wordt niet verworpen, maar wederom gebruikt, tegen de zin van Paulus, en, voor zover wij weten, is hij nu gebleken getrouw en nuttig te zijn, hoewel velen denken, dat hij niet de Markus is, die het Evangelie geschreven heeft en de gemeente te Alexandrië heeft gesticht, en dien Petrus zijn zoon noemt, 1 Petrus 5:13. Silas, die een nieuwe arbeider was, en nog nooit in dat werk gebruikt was geworden, en er ook niet voor bestemd was, maar wel om terug te keren tot de dienst van de gemeente te Jeruzalem, indien God zijn zin en wil niet had veranderd, vers 33, 34, wordt nu ingeleid, om in dat edele werk gebruikt te worden.
Verder kunnen wij opmerken:
Ten eerste. Dat de gemeente te Antiochië Paulus scheen te steunen in hetgeen hij deed. Barnabas voer af met zijn neef naar Cyprus, en er wordt geen nota van hem genomen, noch hem een bene discessit - geen aanbeveling medegegeven. Zij, die bij hun dienen van de gemeente zich door bijzondere voorliefde o genegenheid laten leiden, verbeuren de openbare achting en eerbetoning. Maar toen Paulus vertrok, werd hij van de broederen der genade Gods bevolen. Zij dachten, dat hij gelijk had in zijn weigering om van de diensten van Johannes Markus gebruik te maken, en konden niet anders dan het in Barnabas afkeuren, dat hij er op aandrong, hoewel hij iemand was, die zich zeer verdienstelijk had gemaakt bij de gemeente, Hoofdstuk 11:22, voordat zij nog met Paulus bekend was geworden. Daarom hebben zij in het openbaar voor Paulus gebeden en voor de voorspoed op zijn arbeid, hem bemoedigd om voort te gaan met zijn werk, en hoewel zij zelf niets konden doen om hem te helpen of voorspoedig te maken, hebben zij de zaak overgedragen aan de genade Gods, beide om in hem en met hem te werken. Diegenen zijn ten allen tijde gelukkig, maar inzonderheid in tijden van onenigheid en twist, die bekwaam zijn gemaakt, om zich zo te gedragen, dat zij de belangstelling, de liefde en het gebed van Godvruchtige mensen niet verbeuren.
Ten tweede. Dat Paulus later evenwel, ofschoon niet bij nader bedenken, maar bij nadere op de proefstelling, betere gedachten omtrent Johannes Markus heeft gekoesterd dan hij nu had, want hij schrijft aan Timotheüs, 2 Timotheüs 4:11 :Neem Markus mede, en breng hem met u, want hij is mij zeer nut tot de dienst, en hij schrijft aan de Colossenzen betreffende Markus, de neef van Barnabas, dat, zo hij tot hen komt, zij hem moeten ontvangen, hem welkom moeten heten, en in de dienst gebruiken, Colossenzen 4:10.
En dat leert ons,
a. Dat wij, zelfs diegenen, die wij terecht veroordelen, toch met gematigdheid moeten veroordelen, omdat wij niet weten, of wij later geen reden zullen hebben om betere gedachten omtrent hen te koesteren, gebruik van hen zullen maken en hen tot onze vrienden zullen hebben, en zo moeten wij dan onze gevoeligheid op zulk een gematigde wijze tonen, dat wij er ons later niet over behoeven te schamen.
b. Dat wij zelfs hen, die wij terecht hebben veroordeeld, indien zij later blijken geven van meer trouw, blijmoedig moeten aannemen, vergeven moeten en vergeten, hun vertrouwen moeten betonen, en, als de gelegenheid er zich toe voordoet, een goed woord moeten geven.
Ten derde. Dat Paulus, hoewel hij zijn ouden vriend en metgezel in het koninkrijk en de lijdzaamheid van Jezus Christus miste, toch goedsmoeds voortging met zijn arbeid, vers 41. Hij doorreisde Syrië en Cilicië, landstreken, die om Antiochië lagen, versterkende de gemeenten. Wij kunnen wel andere collega’s krijgen, maar geen anderen President. Merk hier op, dat Evangeliedienaren goed werk verrichten, en daarmee ook tevreden moeten zijn, als zij gebruikt worden om diegenen te bevestigen, die geloven, even goed als wanneer zij diegenen, die niet geloven, tot bekering leiden.