Ga naar inhoud

Handelingen 18

  1. EN na dezen scheidde Paulus van Athene en kwam te Korinthe;
  2. En vond een zekeren Jood met name Áquila, van geboorte uit Pontus, die onlangs van Italië gekomen was, en Priscilla, zijn vrouw (omdat Claudius bevolen had dat al de Joden uit Rome vertrekken zouden), en hij ging tot hen;
  3. En omdat hij van hetzelfde handwerk was, bleef hij bij hen en wrocht; want zij waren tentenmakers van handwerk.
  4. En hij handelde op elken sabbat in de synagoge, en bewoog tot het geloof Joden en Grieken.
  5. En als Silas en Timótheüs van Macedónië afgekomen waren, werd Paulus door den Geest gedrongen, betuigende den Joden dat Jezus is de Christus.
  6. Maar als zij wederstonden en lasterden, schudde hij zijn klederen af en zeide tot hen: Uw bloed zij op uw hoofd; ik ben rein; en van nu voortaan zal ik tot de heidenen heen gaan.
  7. En vandaar gegaan zijnde kwam hij in het huis van een man, met name Justus, die God diende, wiens huis paalde aan de synagoge.
  8. En Crispus, de overste der synagoge, geloofde aan den Heere met geheel zijn huis, en velen van de Korinthiërs hem horende, geloofden en werden gedoopt.
  9. En de Heere zeide tot Paulus door een gezicht in den nacht: Zijt niet bevreesd, maar spreek, en zwijg niet;
  10. Want Ik ben met u, en niemand zal de hand aan u leggen om u kwaad te doen; want Ik heb veel volk in deze stad.
  11. En hij onthield zich aldaar een jaar en zes maanden, lerende onder hen het Woord Gods.
  12. Maar als Gállio stadhouder van Acháje was, stonden de Joden eendrachtelijk tegen Paulus op, en brachten hem voor den rechterstoel,
  13. Zeggende: Deze raadt den mensen aan, dat zij God zouden dienen tegen de wet.
  14. En als Paulus zijn mond zou opendoen, zeide Gállio tot de Joden: Zo er enig ongelijk of kwaad stuk begaan was, o Joden, zo zou ik met reden ulieden verdragen;
  15. Maar indien er geschil is over een woord en namen en over de wet die onder u is, zo zult gij zelven toezien; want ik wil over deze dingen geen rechter zijn.
  16. En hij dreef hen weg van den rechterstoel.
  17. Maar al de Grieken namen Sósthenes, den overste der synagoge, en sloegen hem voor den rechterstoel; en Gállio trok zich geen van deze dingen aan.
  18. En als Paulus er nog vele dagen gebleven was, nam hij afscheid van de broederen, en scheepte vandaar naar Syrië, en Priscilla en Áquila met hem, zijn hoofd te Kenchreeën geschoren hebbende; want hij had een gelofte gedaan.
  19. En hij kwam te Éfeze aan, en liet hen aldaar; maar hij ging in de synagoge en handelde met de Joden.
  20. En als zij baden dat hij langer bij hen blijven zou, bewilligde hij het niet;
  21. Maar hij nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet ganselijk het toekomende feest te Jeruzalem houden; doch ik zal tot u wederkeren, zo God wil. En hij voer weg van Éfeze.
  22. En als hij te Cesaréa was gekomen, ging hij op naar Jeruzalem, en de gemeente gegroet hebbende, ging hij af naar Antiochíë.
  23. En als hij aldaar enigen tijd geweest was, ging hij weg, en doorreisde vervolgens het land van Galátië en Frygië, versterkende al de discipelen.
  24. En een zekere Jood, met name Apollos, van geboorte een Alexandrijn, een welsprekend man, kwam te Éfeze, machtig zijnde in de Schriften.
  25. Deze was in den weg des Heeren onderwezen; en vurig zijnde van geest, sprak hij en leerde naarstiglijk de zaken des Heeren, wetende alleenlijk den doop van Johannes.
  26. En deze begon vrijmoediglijk te spreken in de synagoge. En als hem Áquila en Priscilla gehoord hadden, namen zij hem tot zich en legden hem den weg Gods bescheidenlijker uit.
  27. En als hij wilde naar Acháje reizen, de broeders, hem vermaand hebbende, schreven aan de discipelen dat zij hem ontvangen zouden; welke daar gekomen zijnde, heeft veel toegebracht aan degenen die geloofden door de genade.
  28. Want hij overtuigde de Joden met groten ernst in het openbaar, bewijzende door de Schriften, dat Jezus de Christus was.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Paulus’ komst te Corinthe, zijn bijzondere omgang met Aquila en Priscilla, en zijn openbare gesprekken met de Joden, van wie hij zich, nadat hij door hen verworpen was, afkeerde om zich tot de Heidenen te wenden, vers 1-6.
II. Het grote succes op zijn dienstwerk aldaar, en hoe hij in een visioen door Christus aangemoedigd werd, om zijn arbeid te dier plaatse voort te zetten, met hoop op nog meer voorspoed, vers 7-11.
III. De overlast, die hem aldaar door de Joden werd aangedaan, dien hij echter tamelijk goed te boven is kunnen komen door de koele houding van Gallio, tegenover de Joden, vers 12-17.
IV. Paulus’ reis door vele landstreken, nadat hij geruimen tijd te Corinthe was verbleven, ter opbouwing en bewatering van de gemeenten, die hij gesticht had, op welke rondreis hij tevens een kort bezoek bracht te Jeruzalem, vers 18-23.
V. Een bericht van Apollo’s toeneming in kennis, en van zijn zegenrijke werkzaamheid in de gemeente, vers 24-28.

Handelingen 18:1-6🔗

Wij bevinden niet, dat Paulus veel vervolging te Athene had te lijden, noch dat hij vandaar door mishandeling verdreven was geworden, zoals hij verdreven was van die plaatsen, waar de Joden invloed konden uitoefenen. Daar hem te Athene echter niet dan een koele ontvangst was te beurt gevallen, en hij dus weinig vooruitzicht had om er goed te doen, vertrok hij, de zorg over hen, die geloofden, overlatende aan Dionysius, en van dáár kwam hij te Corinthe, waar hij het middel was om een gemeente te stichten, die in velerlei opzicht van groot belang is geworden. Corinthe was de hoofdstad van Achaje, toenmaals een provincie van het Romeinse rijk, het was een rijke en prachtige stad, Non cuivis homini contingit adire Corinthum - Het is niet aan ieder gegund Corinthe te zien. De landstreek er om heen is het hedendaagse Morea. Nu zien wij hier:

I. Hoe Paulus gewerkt heeft voor zijn dagelijks brood, vers 2, 3.

1. Hoewel hij opgeleid was tot een geleerde, heeft hij toch ook een handwerk uitgeoefend. Hij was een tentenmaker, een behanger, hij maakte tenten ten gebruike van soldaten en schaapherders, van laken of stof, of van leder, of huiden, zoals de buitenste bedekking van de tabernakel. Vandaar dat: in tenten te wonen was sub pellibus - onder huiden te wonen. Dr. Lightfoot toont aan, dat het de gewoonte der Joden was, om hun kinderen een beroep, een handwerk te laten leren, ook al lieten zij hen geleerden worden, of al hadden zij hun ook bezittingen te geven. Rabbi Juda zegt: "Wie zijn zoon geen handwerk leert, handelt, alsof hij hem leerde een dief te zijn." En een ander zegt: "Wie een beroep heeft, een handwerk kent, is als een omtuinde wijngaard." Een eerlijk beroep, waarmee een man zijn brood kan verdienen, moet door niemand met minachting worden aangezien. Paulus, hoewel hij een Farizeeër was, en aan de voeten van Gamáliël was opgevoed, heeft toch, door ongewoonte het handwerk niet verleerd, dat hij in zijn jeugd geleerd had.

2. Hoewel hij er recht op had, om door de gemeenten, die hij had gesticht, en de mensen, voor wie hij predikte, onderhouden te worden, heeft hij toch in zijn beroep gewerkt voor zijn dagelijks brood, hetgeen meer tot lof is van hem, die om geen onderstand vroeg, dan van hen, die hem dien onderstand niet ongevraagd verleenden, wetende in welke verlegenheid hij zich bevond. Zie hoe nederig Paulus was, en verwonder u er over, dat zo groot een man zich zo diep kon neerbuigen, maar hij had dit geleerd van zijn Meester, die niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen. Zie hoe naarstig hij was, en hoe gewillig om zich moeite te geven. Hij, die zo veel voortreffelijk werk te doen had met zijn verstand, zijn geest, achtte het toch niet beneden zich, om, als het nodig was te werken met zijn handen. Zij zelfs, die verlost zijn van de vloek der wet, zijn niet vrijgesteld van het vonnis: In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten. Zie hoe zorgzaam Paulus was om zijn bediening loffelijk te maken, en vooroordelen er tegen te voorkomen, ook zelfs de onrechtvaardigste en onredelijkste, hij heeft door zijn eigen arbeid in zijn levensonderhoud voorzien, ten einde het Evangelie van Christus niet tot een last te maken, 2 Corinthiërs 11:7 enz., 2 Thessalonicenzen 3:8, 9.

3. Wij kunnen wel veronderstellen, dat hij meester was in zijn beroep, en toch heeft hij het niet versmaad als dagloner te arbeiden. Hij werkte bij Aquila en Priscilla, die van hetzelfde handwerk waren, zodat hij niets meer dan dagloon kreeg, niet meer dan genoeg om van te leven. Arme ambachtslieden moeten tevreden en dankbaar wezen, indien hun beroep hun een bestaan oplevert voor hen zelf en voor hun gezin, al kunnen zij zich dan ook niet evenals rijke kooplieden grote bezittingen verwerven.

4. Hoewel hij zelf een groot apostel was, wilde hij toch gaarne bij Aquila en Priscilla werken, omdat hij hen zeer verstandig vond ten opzichte van de dingen Gods, zoals later blijkt, vers 26, en hij erkent, dat zij zijn medewerkers zijn geweest in Christus Jezus, Romeinen 16:3. Dit is een voorbeeld voor hen, die een dienst zoeken, om het liefst te gaan waar zij de meeste hulp kunnen verkrijgen voor de behoefte hunner ziel. Verkies te arbeiden bij hen, die waarschijnlijk medewerkers zullen zijn in Christus Jezus. Het is goed in gezelschap te zijn van, en omgang te hebben met, hen, die ons kunnen doen toenemen in de kennis van Christus, ons onder de invloed te stellen van hen, die besloten zijn, de Heere te dienen.

Betreffende dezen Aquila wordt ons hier gezegd:

A. dat hij een Jood was, maar geboren was te Pontus, vers 2. Velen van de Joden uit de verstrooiing waren in die landstreek gevestigd, zoals blijkt uit 1 Petrus 1:1.

B. Dat hij onlangs uit Italië naar Corinthe was gekomen, hij schijnt dikwijls van woonplaats te zijn veranderd, in deze wereld kunnen wij ons geen blijvende plaats voorstellen.

C. Dat de reden, waarom hij Italië had verlaten, was, dat keizer Claudius onlangs een edict had uitgevaardigd, waarbij alle Joden van Rome verbannen werden, want de Joden waren over het algemeen gehaat, en elke gelegenheid werd aangegrepen om hen hard te behandelen en te smaden, hun allerlei moeilijkheden en bezwaren te berokkenen, Gods erfenis was een gesprenkelde vogel, de vogelen zijn rondom tegen haar, Jeremia 12:9. Aquila was een Christen, maar daar hij van Joodse bloede was, werd hij toch gebannen, en de Heidenen hadden daarbij zulke verwarde begrippen van de zaak, dat zij tussen Jood en Christen geen onderscheid konden zien. In zijn "Leven van Claudius" spreekt Suetonius van dit decreet, uitgevaardigd in het negende jaar zijner regering. De reden er van, zegt hij, was, dat de Joden een onstuimig volk zijn - assiduo tumultuantes, en dat het was impulsore Christo - vanwege Christus, sommigen waren ijverig en vurig voor Hem, anderen bitter tegen Hem, hetgeen veel toorn en verbittering teweegbracht, waardoor argwaan gewekt werd bij de regering, en de keizer, die een zeer vreesachtig, achterdochtig man was, drong om aan allen te gebieden te vertrekken. Als Joden Christenen vervolgen, dan is het niet vreemd, dat Heidenen beiden Joden en Christenen vervolgen.

II. Wij zien Paulus hier prediken voor de Joden en met hen handelen om hen tot het geloof van Christus te bewegen, beiden de geboren Joden en de Grieken, dat zijn zij, die min of meer tot de Joodse Godsdienst bekeerd waren, en hij woonde hun vergaderingen bij.

1. Hij handelde met hen in de synagoge in het openbaar, op elke sabbat. Zie op wat wijze de apostelen het Evangelie verbreidden, niet door kracht of geweld, door vuur en zwaard, niet door een blind geloof te eisen, maar door openhartige redenering. Zij trokken door mensenzelen, gaven een reden op voor hetgeen zij zeiden, gaven ook vrijheid om er bedenkingen tegen in te brengen, daar zij altijd een afdoend antwoord gereed hadden. God nodigt ons te komen en met Hem te richten, dat is: te redetwisten, Jesaja 1:18, en Hij daagt de zondaren uit, hun twistzaak voor te brengen, hun vaste bewijsredenen bij te brengen, Jesaja 41:21. Paulus was een verstandige, zowel als een Schriftuurlijke prediker.

2. Hij bewoog hen - epeithe. Het geeft te kennen:

a. Het dringende van zijn prediking, hij heeft niet slechts betogenderwijs met hen geredetwist, maar heeft zijn argumenten door liefdevolle drangredenen doen volgen, hen biddende om Gods wil, en om de wille van hun eigen ziel, de aanbieding der zaligheid, die hun gedaan werd, niet af te wijzen. Of:

b. De goede uitwerking zijner prediking, hij bewoog hen, dat is: hij overmocht bij hen, zo wordt het door sommigen opgevat. In sententiam suam adducebat - hij haalde hen over tot zijn mening, zijn gevoelen. Sommigen van hen werden door zijn redenering overtuigd, en gaven zich over aan Christus.

3. Hij was nog vuriger en dringender in deze zaak, toen zijn medearbeiders tot hem kwamen, vers 5. Als Silas en Timotheüs van Macedonië afgekomen waren, en hem goede tijdingen van de gemeente aldaar hadden gebracht, en bereid waren hem hier hulp en bijstand te verlenen, zijn handen te sterken, werd Paulus meer dan te voren door de Geest gedrongen, zodat hij meer dan ooit dringend was in zijn prediking. Het ongeloof en de hardnekkigheid van zijn landslieden, zijn stamgenoten, de Joden, smartte hem, en vuriger dan ooit wenste hij hun bekering, en de liefde van Christus drong hem er toe, 2 Corinthiërs 5:14, het is het woord dat hier gebruikt is, het drong hem er toe in de geest. En aldus gedrongen zijnde, betuigde hij de Joden met alle mogelijke plechtigheid en ernst, als zelf volkomen verzekerd zijnde van de zaak, haar hun betuigende als een getrouw woord en alle aanneming waardig dat Jezus is de Christus, de Messias, beloofd aan de vaderen, en door hen verwacht.

III. Wij zien hier, hoe hij zich van de ongelovige Joden afkeert, en zich van hen tot de Heidenen wendt, zoals hij ook in andere plaatsen gedaan had, vers 6.

1. Velen van de Joden, ja de meesten van hen, volhardden in hun tegenspreken van het Evangelie, en wilden zich ook door de sterkste redeneringen en bewijsgronden niet gewonnen geven, zij wederstonden en lasterden, zij stelden zich in slagorde (zoals de betekenis is van het woord) tegen het Evangelie, zij sloegen de handen in elkaar om er de voortgang van te stuiten. Zij besloten het zelf niet te geloven, en alles te doen wat zij konden om anderen terug te houden van het te geloven. Zij konden er niet tegen redeneren, maar het gebrek aan rede, of bewijs, wilden zij vergoeden door vuile woorden, zij lasterden, spraken smadelijk van Christus, en in Hem, van God zelf, zoals in Openbaring 13:5, 6. Om hun ongeloof te rechtvaardigen braken zij los in rechtstreeks lasteren.

2. Hierop verklaarde Paulus zich vrij van hen, en liet hen over om in hun ongeloof om te komen. Hij, die door de Geest gedrongen was, om voor hen te betuigen, vers 5, was, toen zij volhardden in hun tegenstand, door de Geest gedrongen om tegen hen te getuigen, vers 6, en zijn ijver ook hierin toonde hij door een teken, hij schudde zijn klederen af, schudde er het stof van af (zoals zij te voren het stof hebben afgeschud van hun voeten, Hoofdstuk 13:51,) tot een getuigenis tegen hen. Aldus verklaarde hij zich vrij van hen, maar dreigde hen met de oordelen Gods, zoals Pilatus door zijn handen te wassen te kennen gaf, dat hij de schuld van Christus’ bloed van zich afwentelde op de Joden, en zo gaf Paulus door zijn klederen af te schudden te kennen wat hij zei, om zo mogelijk, hen hierdoor nog te treffen.

A. Hij had zijn plicht gedaan aan hen, hij was rein van het bloed hunner zielen, hij had, als een getrouw wachter, hen gewaarschuwd, en hierdoor heeft hij zijn ziel behouden, ofschoon hij niet overmocht om de hun te behouden. Hij had alle middelen beproefd om op hen te werken, maar te vergeefs, zodat, indien zij omkomen in hun ongeloof, hun bloed niet van zijn hand geëist kan worden. Hier, en in Hoofdstuk 20:26, verwijst hij duidelijk naar Ezechiël 33:8, 9. Het is voor een Evangeliedienaar zeer troostrijk het getuigenis van zijn geweten te hebben, dat hij de hem opgedragen last getrouw volbracht heeft door de zondaars te waarschuwen.

B. Zij zullen gewis omkomen, indien zij in hun ongeloof volharden, en de schuld daarvan is geheel en volstrekt aan hen zelf te wijten: Uw bloed zij op uw hoofd, gij zelf stort u in het verderf, uw volk zal verwoest worden in deze wereld, en afzonderlijke personen zullen ten verderve gaan in de andere wereld en gij zult het alleen dragen." Indien er iets was om hen te verschrikken en tot gehoorzaamheid des Evangelies te brengen, dan voorzeker zal het dit zijn.

3. Hen verlatende, verlaat hij daarom zijn arbeid niet, hoewel Israël niet vergaderd wordt, zullen Christus en Zijn Evangelie toch verheerlijkt worden, van nu af aan zal ik tot de Heidenen gaan, en de Joden kunnen niet klagen, want zij hebben de eerste aanbieding gehad. De gasten, die het eerst genodigd waren, willen niet komen, en de toebereide spijzen moeten niet verloren zijn, er moeten dus gasten komen van de wegen en de heggen. "Wij zouden de Joden hebben willen bijeen vergaderen, Mattheüs 23:37, zouden hen hebben willen genezen, Jeremia 51:9, en zij wilden niet, maar Christus moet niet een Hoofd zijn zonder lichaam, niet een Fondament, zonder een gebouw, indien zij dus niet willen, dan moeten wij het met anderen beproeven." Aldus is de val en de vermindering der Joden de rijkdom geworden der Heidenen, en Paulus zei hun dit in hun aangezicht, niet alleen, omdat hij het kon rechtvaardigen, maar ook om hen tot jaloersheid te verwekken, Romeinen 11:12, 14.

Handelingen 18:7-11🔗

Hier wordt ons meegedeeld:

I. Dat Paulus van daar, dat is, van de synagoge, is weggegaan. Christus heeft, toen Hij zijn discipelen uitzond, bevolen om niet van het een huis in het andere over te gaan: maar het kon toch nodig zijn, zoals het nu voor Paulus nodig was. Hij ging weg uit hun synagoge, er uit verdreven zijnde door de verkeerdheid en boosheid der ongelovige Joden, en hij kwam in het huis van een man, met name Justus, vers 7. Hij schijnt naar diens mans huis gegaan te zijn, niet om er te herbergen, want hij verbleef nog bij Aquila en Priscilla, maar om er te prediken. Toen de Joden hem niet vreedzaam voort wilden laten gaan met zijn arbeid in hun bijeenkomsten, heeft deze rechtschapen man zijn deuren voor hem geopend, en hem gezegd, dat hij hem welkom was, als hij in zijn huis wilde prediken, en Paulus nam het voorstel aan. Het was niet de eerste maal, dat de ark Gods in een particuliere woning een onderkomen vond. Toen Paulus geen vrijheid verkreeg, om in de synagoge te prediken, predikte hij in een huis, zonder dat dit te kort deed aan de waardigheid of waardij zijner leer. Maar let op het bericht omtrent deze man en zijn huis.

1. De man was bijna een Jood, hij was iemand, die God diende, hij was geen afgodendienaar, hoewel hij een Heiden was, maar een aanbidder van de God Israëls, en van Hem alleen, zoals Cornelius. Nu heeft Paulus, om des te minder aanstoot te geven aan de Joden, hoewel hij hen verlaten had, zijn bijeenkomsten in diens mans huis gehouden. Zelfs toen hij genoodzaakt was zich van hen af te wenden en tot de Heidenen te gaan, heeft hij zich toch beijverd hun vriendelijkheid te betonen.

2. Het huis stond naast de synagoge, het paalde er aan, dat sommigen zouden kunnen verklaren als gekozen zijnde met het doel om de mensen van de synagoge naar de bijeenkomst af te trekken. Ik denk veeleer, dat het geschied was met liefderijke bedoeling, nl. om te tonen, dat hij hun zo nabij wilde wezen als maar mogelijk was, en dat hij bereid was tot hen terug te keren, indien zij bereid waren zijn boodschap aan te nemen, niet langer wilden weerstaan en lasteren, zoals zij gedaan hadden.

II. Dat Paulus weldra goede vrucht zag op zijn arbeid, zowel onder de Joden als onder de Heidenen.

1. Crispus, een Jood, en wel een zeer voorname, de overste der synagoge, geloofde aan de Heere met geheel zijn huis, vers 8. Het was voor de ere van het Evangelie, dat er sommige oversten waren, en personen van de eersten rang in kerk en staat, die het omhelsden. Dat de overste van hun synagoge, een man, van wie men met recht kon denken, dat hij de overigen overtrof in kennis der Schrift en ijver voor de Godsdienst, het Evangelie geloofde, liet aan de Joden nu geen verontschuldiging voor hun ongeloof, en toch bleven zij tegenstaan en lasteren. Niet slechts hij, maar geheel zijn huis geloofde, en waarschijnlijk zijn zij met hem door Paulus gedoopt, 1 Corinthiërs 1:14.

2. Velen van de Corinthiërs, die Heidenen waren (en sommigen van hen personen van een slechte levenswijze, zoals blijkt uit 1 Corinthiërs 6:11, en dit waart gij sommigen,) hem horende, geloofden, en werden gedoopt. Eerst hoorden zij, want het geloof is uit het gehoor. Sommigen zijn wellicht Paulus gaan horen, omdat zij in hun geweten overtuigd waren, dat zij zich op een verkeerden weg bevonden, maar waarschijnlijk kwamen de meesten uit nieuwsgierigheid, omdat het een nieuwe leer was, die gepredikt werd, maar horende, geloofden zij, door de kracht, die in hen werkte, en gelovende, werden zij gedoopt, en aldus namen zij beslist de belijdenis aan van het Christendom, verklaarden zij zich voor Christus, en verkregen aldus het recht om in de voorrechten der Christenen te delen.

III. Dat Paulus bemoedigd werd door een visioen om met zijn arbeid te Corinthe voort te gaan, vers 9. De Heere (Jezus) zei tot Paulus door een gezicht in de nacht, toen hij nadacht over zijn werk, in zijn hart sprekende op zijn leger, en overwoog of hij al of niet hier zou blijven, welke methode voor arbeiden hij hier zou volgen, en welke waarschijnlijkheid er was, dat hij goed zou kunnen doen, is Christus hem ter rechter tijd verschenen, en toen zijn gedachten zich binnen in hem vermenigvuldigden, hebben de vertroostingen Gods zijn ziel verkwikt.

1. Hij hernieuwde zijn opdracht en last om het Evangelie te prediken, "Wees niet bevreesd voor de Joden hoe woedend zij ook zijn, en wellicht in des te groter toorn ontstoken wegens de bekering van de overste hunner synagoge, wees niet bevreesd voor de overheden der stad, want zij hebben geen macht tegen u, dan die hun van Boven is gegeven. Het is de zaak des hemels, die gij voorstaat en bepleit, doe het vrijmoedig. Wees niet bevreesd voor hun woorden ontzet u niet vanwege hun toornige blikken, maar spreek, en zwijg niet. Laat geen gelegenheid voorbijgaan om tot hen te spreken, roep uit de keel, houd niet in, zwijg niet uit vreze voor hen, spreek niet beschroomd en met omzichtigheid, maar duidelijk en onomwonden, spreek kloekmoediglijk, gebruik de vrijheid van spreken, die aan een gezant van Christus betaamt."

2. Hij gaf hem de verzekering Zijner tegenwoordigheid met hem, hetgeen volstond om hem te bezielen met ijver en moed. "Vrees niet, want Ik ben met u om u te beschermen en door te helpen, en u van al uw vrezen te verlossen, spreek, en zwijg niet, want Ik ben met u om u te ondersteunen in hetgeen gij zegt, om met u mede te werken, uw woord te bevestigen door tekenen, die zullen volgen." Dezelfde belofte, die de algemene opdracht bekrachtigde, Mattheüs 28:19, 20, Ziet, Ik ben met ulieden, al de dagen, wordt hier herhaald. Zij, met wie Christus is, behoeven niet te vrezen, en behoren niet huiverend terug te deinzen.

3. Hij gaf hem de verzekering, dat Hij hem zou beschermen: "Niemand zal de hand aan u leggen om u kwaad te doen, gij zult uit de handen van boze en onredelijke mensen verlost worden, en niet, zoals in andere plaatsen, door vervolging van hier verdreven worden." Hij belooft niet, dat niemand de hand aan hem zal leggen, (want weldra zullen wij zien, dat de hand aan hem gelegd is, dat de Joden tegen hem opstonden en hem voor de rechterstoel brachten, vers 12, maar wel, dat "Niemand de hand aan hem zal leggen om hem kwaad te doen, het overblijfsel hunner grimmigheden zal Hij opbinden, gij zult hier niet, zoals te Filippi, gegeseld en in de gevangenis geworpen worden." Paulus heeft in het begin ruwer behandeling te verduren gehad dan later, en hij was nu verblijd naar de dagen, in dewelke hij gedrukt was geweest. De beproevingen zullen niet altoos duren, Psalm 66:10-12. Of wij kunnen het in een meer algemenen zin nemen: "Niemand zal de hand aan u leggen, tou kakoosai se om u kwaad te doen, wèlke moeite zij u ook aandoen, wezenlijk kwaad is er niet in. Zij kunnen u doden, maar zij kunnen u niet schaden, want Ik ben met u." Psalm 23:4, Jesaja 41:10.

4. Hij gaf hem het vooruitzicht van voorspoed op zijn arbeid, want Ik heb veel volk in deze stad. Daarom zal het niemand gelukken om uw werk te verhinderen, daarom zal Ik met u zijn om uw werk te erkennen, d.i. goed te keuren, en daarom moet gij er krachtig en blijmoedig mede voortgaan, want er zijn velen in deze stad, die door uw bediening krachtdadig geroepen zullen worden, en in wie gij van de arbeid uwer ziel vrucht zult zien. Er is hier een groot volk voor Mij. De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn, en degenen, die de Zijnen zullen wezen, en Hem zijn alle zijn werken bekend. "Ik heb hen, ofschoon zij Mij nog niet kennen, ofschoon zij nu nog door Satan gevangen zijn tot zijn wil: want de Vader heeft ze Mij gegeven om een zaad te zijn, dat Mij dient. Ik heb hen geschreven in het boek des levens. Ik heb er hun namen in, en van allen, die Mij gegeven zijn, zal Ik er geen verliezen. Ik heb hen, want Ik ben er zeker van hen te hebben." Die Hij te voren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen. In deze stad, hoewel het een zeer onheilige, goddeloze stad is, vol van onreinheid, welke onreinheid zeer bevorderd werd door de daar aanwezigen, zeer sterk bezochten tempel van Venus, in dezen hoop, die een en al kaf schijnt te zijn, is toch nog koren, in dit erts, dat slechts schuim schijnt te wezen, is goud. Laat ons aan generlei plaats wanhopen, als toch zelfs in Corinthe Christus veel volk had.

IV. Dat hij, aldus bemoedigd zijnde, geruimen tijd aldaar verbleef, vers 11. Hij onthield zich aldaar een jaar en zes maanden, niet om er op zijn gemak te zijn, maar om zijn arbeid voort te zetten, lerende onder hen het woord Gods. En daar het een stad was, waarheen de mensen van alle kanten toestroomden, had hij er gelegenheid, om het Evangelie te prediken aan vreemdelingen, die er dan de tijding van brachten naar andere landen. Hij bleef daar zo lang:

1. Om hen in te brengen, die nog buiten waren. Christus had daar veel volk, en door de kracht Zijner genade zou Hij hen allen in een maand, of in een week hebben kunnen bekeren, zoals bij de eerste prediking van het Evangelie, toen bij een enkele uitwerping van het net duizenden er in besloten werden, maar God werkt op onderscheidene wijze. Het volk, dat Christus te Corinthe had, moest langzamerhand en trapsgewijze geroepen worden: sommigen door een leerrede, anderen door een andere, wij zien nu nog niet, dat Christus alle dingen onderworpen zijn. Laten de dienstknechten van Christus voortgaan met hun’ plicht, al wordt hun werk ook niet geheel op eens gedaan, ja, al wordt er zelfs weinig te gelijk van gedaan.

2. Ter opbouwing van hen, die al ingebracht waren. Zij, die bekeerd zijn, hebben nog nodig, dat hun het woord Gods geleerd wordt, en inzonderheid te Corinthe was het nodig, dat Paulus zelf het hun leerde, want niet zodra was het goede zaad in dien akker gezaaid, of de vijand kwam, en zaaide onkruid, de valse apostelen, de bedrieglijke arbeiders, over wie Paulus in zijn brieven aan de Corinthiërs zo klaagt. Toen de handen gebonden waren van de Joodse vervolgers, die openlijke vijanden waren, werd aan Paulus een nog veel verdrietiger last veroorzaakt, en aan de gemeente nog veel meer schade berokkend door de tong van de Judaïserende leraren, die onder schijn van de Christelijke naam, de grondslagen zelf van het Christendom ondermijnden. Men denkt dat Paulus kort nadat hij te Corinthe was gekomen, de eersten brief aan de Thessalonicenzen heeft geschreven, die, naar tijdsorde, de eerste was van al de brieven, die hij door Goddelijke ingeving geschreven heeft, en de tweede brief aan dezelfde gemeente werd niet lang daarna geschreven. Evangeliedienaren kunnen Christus dienen, en het grote doel van hun’ arbeid bevorderen door goede brieven te schrijven, zowel als door goede leerredenen uit te spreken.

Handelingen 18:12-17🔗

Wij hebben hier een bericht van de moeilijkheden en onrust aan Paulus en zijn vrienden veroorzaakt te Corinthe, maar veel kwaad werd er niet door aangericht, en het werk van Christus werd er ook niet zeer door gehinderd.

I. Paulus wordt door de Joden bij de Romeinsen stadhouder aangeklaagd, vers 12, 13. De stadhouder was Gallio, proconsul van Achaje, want Achaje was toen een consulaire provincie van het Romeinse rijk. Deze Gallio was een oudere broeder van de vermaarden Seneca, in zijn jeugd werd hij Novatus genoemd, maar door Julius Gallio geadopteerd zijnde, heeft hij de naam Gallio aangenomen. Seneca, zijn broeder, beschrijft hem als een man van groot verstand en bekwaamheid, en van een eerlijk, rechtschapen karakter en zeer zacht van aard, om zijn vriendelijkheid van inborst werd hij Dulcis Gallio - de Zachte, of Zoete Gallio genoemd, en, naar men zei, was hij algemeen bemind. Merk nu op:

1. Op wat ruwe wijze Paulus als een misdadiger wordt gevat en voor Gallio gebracht: De Joden stonden eendachtig tegen Paulus op. Zij waren de aanvoerders in al het kwaad tegen Paulus, en zij verbonden zich met elkaar om hem schade en nadeel toe te brengen. Zij waren hierin eendrachtig, zij vielen hem allen tezamen aan om deze boosheid ten uitvoer te brengen. Zij deden het in woede en gebruikten geweld, zij maakten een opstand ter verstoring van de openbaren vrede, en joegen Paulus voort naar de rechterstoel, en voor zoveel blijkt, gunden zij hem niet eens de tijd om zich voor zijn verhoor voor te bereiden.

2. Hoe vals Paulus bij Gallio wordt beschuldigd, vers 13. Deze raadt de mensen aan, dat zij God zouden dienen tegen de wet. Zij konden hem niet beschuldigen, de mensen aan te raden, dat zij God in het geheel niet zouden dienen, of dat zij andere goden zouden dienen, Deuteronomium 13:2, maar alleen, dat zij God zouden dienen tegen de wet. De Romeinen stonden aan de Joden in hun provincies de vrijheid toe om hun eigen wet waar te nemen. Maar moeten nu daarom diegenen als misdadigers vervolgd worden, die God op een andere wijze dienen? Sluit de verdraagzaamheid jegens hen in, dat zij macht hebben tot wetgeving? De beschuldiging was daarenboven onrechtvaardig, want hun eigen wet hield de belofte in van een Profeet, dien God hun zou verwekken, naar wie zij moesten horen. Nu heeft Paulus hun aangeraden in dezen Profeet te geloven, die gekomen was, en Hem te horen, hetgeen overeenkomstig de wet was, want Hij is gekomen, niet om de wet te ontbinden, maar te vervullen. De wet op de tempeldienst konden deze Joden te Corinthe niet waarnemen, wegens de afstand van Jeruzalem, en er was niets in hun synagoge-diensten, dat Paulus weersprak. Wanneer dus de mensen geleerd wordt God te dienen in Christus, en Hem te aanbidden in geest en waarheid, dan zijn zij dadelijk tot twisten geneigd, alsof hun geleerd was Hem te dienen tegen de wet, terwijl het juist tot de volmaaktheid der wet leidende is.

II. Op het eerste horen, of liever zonder hen te willen horen, verklaart Gallio hen niet ontvankelijk, en weigert dus kennis van de zaak te nemen, vers 14, 15. Paulus was bereid zijn verdediging voor te dragen, en aan te tonen, dat hij de mensen niet leerde God te dienen op een wijze, die tegen de wet was, maar de rechter, besloten zijnde geen oordeel over deze zaak uit te spreken, wilde zich ook de moeite niet geven haar te onderzoeken. Merk op:

1. Dat hij zich zeer bereid toonde als rechter op te treden, in enigerlei zaak waarvan hij voegzaam kennis kon nemen. Hij zei tot de Joden, die de vervolgers, of eisers waren: "Zo daar enig ongelijk of kwaad stuk begaan was, indien gij de beklaagde kon beschuldigen van diefstal of bedrog, van moord of roof, of van enigerlei daad van onzedelijkheid, ik zou mij verplicht achten ulieden te verdragen in uw aanklacht, al gaat gij er ook onstuimig en rumoerig bij te werk", want de ruwheid en lompheid van de eisers was geen goede reden, waarom, indien hun zaak rechtvaardig was, hun geen recht zou gedaan worden. Het is de plicht der overheid om aan de verongelijkten recht te verschaffen, en al wordt de klacht dan ook niet met al de betamelijkheid ingebracht, welke in acht genomen behoort te worden, moet hun toch gehoor verleend worden. Maar:

2. Hij wil hun geenszins toestaan met klachten bij hem te komen, over zaken, die niet tot zijn rechtsmacht behoren, vers 15. "Indien daar geschil is over een woord en namen, en over de wet, die onder u is, zo zult gij zelf toezien, beslecht die zaak onder u zelf, zo goed gij kunt, want ik wil over deze dingen geen rechter zijn, gij zult noch aan mijn geduld de last opleggen van er naar te luisteren, noch mijn geweten de last opleggen van er over te oordelen", en daarom heeft hij hen, toen zij nog verder aandrongen om gehoord te worden, van de rechterstoel weggedreven, vers 16, en geboden, dat een andere zaak voorgebracht zou worden.

Nu was hier in Gallio’s handelwijze:

A. iets dat goed en prijzenswaardig was: - dat hij niet wilde oordelen over dingen, waarvan hij geen verstand had: dat hij de Joden overliet aan hen zelf ten opzichte van zaken, die hun eigen Godsdienst raakten, maar hun, onder voorgeven daarvan, toch niet wilde toelaten Paulus te mishandelen of te smaden, hij wilde ten minste niet zelf het werktuig wezen hunner kwaadwilligheid door hem te veroordelen. Hij beschouwde de zaak als niet behorende tot zijn competentie, en dus wilde hij er zich ook niet mede inlaten.

B. Maar: Het was voorzeker verkeerd, om met zo veel geringachting te spreken van een wet en een Godsdienst, die hij kon weten van God te zijn, en waarmee hij zich bekend had behoren te maken. Op wat wijze God gediend moet worden, of Jezus de Messias is, of het Evangelie een Goddelijke openbaring is, dat waren geen geschillen over woorden en namen, zoals hij minachtend en op onheilige wijze zei, het zijn zaken van zeer groot gewicht en belang, zaken, die hem zelf grotelijks aangingen, zoals hij zelf wel ingezien zou hebben, indien hij ze recht begrepen had. Hij spreekt, alsof hij roemt op zijn onwetendheid omtrent de Schriften, er zich op laat voorstaan, alsof het beneden hem was om kennis te nemen van de wet Gods, of er onderzoek naar te doen.

III. De mishandeling van Sosthenes en Gallio’s onverschilligheid hieromtrent, vers 17.

1. De tegenpartij betoonde het hof grote minachting, toen zij Sosthenes namen en hem sloegen voor de rechterstoel. Er zijn velerlei gissingen omtrent deze zaak, omdat het niet zeker is wie deze Sosthenes was, en wie de Grieken waren, die hem mishandelden. Het aannemelijkst schijnt, dat Sosthenes een Christen was, en een bijzondere vriend van Paulus, die bij deze gelegenheid voor hem optrad om hem te verdedigen en waarschijnlijk maatregelen had genomen voor zijn veiligheid en hem dus van daar had weggevoerd, toen Gallio de zaak had afgewezen, zodat zij, toen Paulus buiten hun bereik was, hun woede koelden aan zijn beschermer. Het is zeker, dat er een Sosthenes geweest is, die een vriend was van Paulus, en welbekend was te Corinthe, waarschijnlijk een Evangeliedienaar, want Paulus noemt hem broeder, en voegt hem samen met zichzelf in zijn eersten brief aan de gemeente te Corinthe, 1 Corinthiërs 1:1, zoals hij dit doet met Timotheüs in zijn tweede brief, en waarschijnlijk was hij het. Hij wordt gezegd een overste van de synagoge te zijn, hetzij een medeoverste met Crispus, vers 8, of een overste van een synagoge, zoals Crispus overste was van een andere synagoge. Wat nu betreft de Grieken, die hem mishandelden, zeer waarschijnlijk waren het of Hellenistische Joden, of Joodse Grieken, de zodanige, die zich met de Joden verenigden om het Evangelie tegen te staan, vers 4. 6, en dat de geboren Joden hen hiertoe hebben aangezet, denkende, dat het hun minder ten kwade geduid zou worden. Zij waren zo verwoed op Paulus, dat zij Sosthenes sloegen, en zo verwoed op Gallio, omdat hij hen niet wilde steunen in hun vervolging, dat zij hem (Sosthenes) sloegen voor de rechterstoel, waarmee zij aan de stadhouder eigenlijk te kennen gaven, dat zij zich niet om hem bekommerden, indien hij hun scherprechter niet wilde wezen, dan zullen zij wel hun eigen rechters zijn.

2. Het hof deed niet minder smaadheid beide aan de zaak en aan de personen: Gallio trok zich geen van deze dingen aan. Indien hiermede bedoeld wordt, dat hij zich om de beledigingen van slechte mensen niet bekommerde, dan was dit prijzenswaardig. Zolang hij zich aan de wetten en de regelen der billijkheid hield, kon hij hun minachting verachten, maar indien het betekent, (en ik denk, dat het die betekenis heeft) dat hij zich niet bekommerde om de mishandeling, die aan een goed man werd aangedaan, dan gaat zijn onverschilligheid te ver en toont hij een slecht karakter te hebben. Hier wordt goddeloosheid gepleegd ter plaatse des gerichts, (waarover Salomo klaagt, Prediker 3:16) en er geschiedt niets om het af te keuren en te verhinderen. Als rechter had Gallio Sosthenes moeten beschermen, en de Grieken, die hem sloegen, moeten weerhouden en straffen, want het is wellicht niet gemakkelijk te voorkomen, dat iemand op straat, of op de markt door het grauw mishandeld wordt, maar als dit in een gerechtshof plaats heeft, voor de rechterstoel, terwijl het hof tegenwoordig is, zitting houdt, maar het begaan laat, dan blijkt hieruit, dat de waarheid struikelt op de straat, en dat wat recht is niet in kan gaan, want wie van het boze wijkt, stelt zich tot een roof, Jesaja 59:14, 15. Zij, die het lijden van Gods volk zien en horen, en geen medegevoel met hen hebben, of zich niet om hen bekommeren, geen medelijden met hen hebben, en niet voor hen bidden, daar er hun niets aan gelegen is, of het met de zaak van de Godsdienst goed of slecht gaat, zijn van de geest en de gezindheid van Gallio, die, toen een goed man voor zijn ogen mishandeld werd, zich geen van deze dingen aantrok, evenals de gerusten te Sion, die zich niet bekommeren over de verbreking Jozefs, Amos 6:6, en als de koning en Haman, die zaten en dronken toen de stad Susan verward was, Esther 3:15.

Handelingen 18:18-23🔗

Wij zien hier Paulus in beweging, zoals wij hem te Corinthe enigen tijd in rust gezien hebben, maar, toen en nu, altijd zeer ijverig bezig in de dienst van Christus, hetzij hij neerzat of rondging, hij was altijd goed doende.

Wij hebben hier:

I. Paulus’ vertrek van Corinthe, vers 18.

1. Hij vertrok niet dan enigen tijd na de moeilijkheid, die hij er had ondervonden. Van andere plaatsen vertrok hij, als de storm opstak, maar niet van Corinthe, omdat daar de storm niet zodra was opgestoken, of hij kwam reeds tot bedaren. Sommigen zeggen ons, dat Gallio Paulus in het geheim heeft ondersteund, hem in gunst had aangenomen, en dat dit aanleiding gaf tot een briefwisseling tussen Paulus en Seneca, Gallio’s broeder, waarvan sommigen der ouden gewag maken. Paulus was (te Corinthe) nog vele dagen gebleven, ook nog na het jaar en zes maanden, waarvan in vers 11 gesproken wordt. Daar hij bevond, dat hij niet te vergeefs arbeidde, bleef hij er arbeiden.

2. Toen hij vertrok, nam hij afscheid van de broederen, het was een plechtig en liefdevol afscheid, met gepaste vertroostingen, raadgevingen en gebeden op het ogenblik van scheiden, prijzende hetgeen goed, bestraffende hetgeen verkeerd was, en hun de nodige waarschuwingen gevende tegen de listen der valse apostelen, zijn afscheidsrede heeft voorzeker een diepen indruk op hen gemaakt.

3. Hij nam Priscilla en Aquila mede, omdat zij hem gaarne wilden vergezellen, want zij schenen geneigd om van woonplaats te veranderen, niet lang aan een zelfde plaats te willen blijven, een neiging, die uit een goed beginsel kan voorkomen, en goede gevolgen kan hebben, en die dus in anderen niet veroordeeld mag worden, hoewel wij haar in ons zelf moeten wantrouwen. Er was een grote vriendschap ontstaan tussen hen en Paulus, daarom hebben zij, toen hij wegging, verzocht met hem te mogen gaan.

4. Te Kenchreën, dat dicht bij Corinthe was gelegen, en de haven was, waar degenen, die van Corinthe naar zee gingen, zich inscheepten, heeft Paulus, of Aquila (want het oorspronkelijke duidt niet aan wie van de twee het was, zijn hoofd geschoren, om zich te ontslaan van de gelofte eens Nazareeërs. Zijn hoofd te Kenchreën geschoren hebbende, want hij had een gelofte gedaan. Zij, die in Judea woonden, waren in zulk een geval verplicht dit in de tempel te doen, maar zij, die in andere landen woonden, mochten het in andere plaatsen doen. De Nazareeër moest zijn hoofd scheren, hetzij wanneer zijn heiliging toevalligerwijze verontreinigd was, in welk geval hij dan van nieuws moest beginnen, of wel, als de dagen zijns Nazireërschap vervuld waren, Numeri 6:9, 13, 18, hetgeen, denken wij, hier het geval was. Sommigen denken, dat het Aquila was, die een Jood zijnde, vers 2, wellicht meer van het Judaïsme had behouden, dan geriefelijk was, maar ik zie er geen kwaad in om te erkennen, dat het Paulus kan geweest zijn, want nopens hem moeten wij hetzelfde erkennen, Hoofdstuk 21:25, 26, niet slechts uit tijdelijke inschikkelijkheid voor de Joden, die hij als een Jood geworden is, 1 Corinthiërs 9:20, opdat hij hen winnen zou, maar omdat de gelofte van een Nazareeër, hoewel tot de ceremoniële wet behorende, en als zodanig nabij de verdwijning, echter een grote en Godvruchtige betekenis had, en daarom wel van alle Joodse ceremoniën het laatst zou verdwijnen. De Nazareeërs worden met de profeten genoemd, Amos 2:11, en waren in hoge mate de heerlijkheid van Israël, Klaagliederen 4:7 1), daarom is het niet vreemd, als Paulus voor een tijd de gelofte eens Nazareeërs op zich heeft genomen, om zich te onthouden van wijn en sterken drank, en van zich te scheren, ten einde zich de Joden aangenaam te maken.

II. Paulus’ bezoek aan Efeziërs, de hoofdstad van Klein-Azië, een zeehaven.

1. Dáár liet hij Aquila en Priscilla, omdat zij hem slechts tot last zouden zijn op zijn verdere reizen, en ook omdat zij de zaak van het Evangelie konden dienen te Efeziërs. Paulus was voornemens zich binnen kort hier voor enigen tijd te vestigen, en liet er nu Aquila en Priscilla met hetzelfde doel als waartoe Christus zijn discipelen zond naar elke plaats, waar Hij zelf wilde komen, nl. om Hem de weg te bereiden. Aquila en Priscilla, die zeer ontwikkelde en verstandige Christenen waren, konden door omgang en gesprekken met de mensen het hart van velen genegen maken om Paulus, als hij tot hen kwam, gunstig te ontvangen en zijn prediking te begrijpen, daarom noemt hij hen zijn medewerkers in Christus Jezus, Romeinen 16:3.

2. Daar predikte hij voor de Joden in hun synagoge. Hoewel hij Efeziërs nu slechts aandeed op zijn reis, wilde hij toch niet heengaan zonder voor hen gepredikt te hebben. Hij ging in de synagoge, niet als een hoorder, maar als een prediker, want hij handelde er met de Joden. Hoewel hij de Joden te Corinthe had verlaten, die tegenstonden en lasterden, heeft hij hunnentwege toch de synagogen der Joden in andere plaatsen niet gemeden, maar bleef hun, d.I. De Joden, de eerste aanbieding van het Evangelie doen. Wij moeten om de slechte handelwijze van sommigen niet een gehele klasse van mensen veroordelen.

3. De Joden te Efeziërs, wel verre van Paulus weg te drijven, baden hem, dat hij bij hen zou blijven, vers 20. Zij baden dat hij langer bij hen blijven zou, om hen in het Evangelie van Christus te onderwijzen. Zij waren edeler, wellevender, dan de Joden te Corinthe en andere plaatsen, en het was een teken, dat God Zijn volk niet ten enenmale had verstoten, maar nog een overblijfsel onder hen had.

4. Paulus wilde thans niet bij hen blijven, hij bewilligde het niet, maar nam afscheid van hen. Hij moest verder gaan, hij moest volstrekt het toekomende feest te Jeruzalem houden. Niet, dat hij zich hiertoe verplicht en gehouden achtte, (hij wist, dat de wetten op de feesten niet langer verplichtend waren,) maar hij had zaken te doen in Jeruzalem (waarin die dan ook bestaan mogen hebben) die het best op de tijd van het feest gedaan konden worden, wanneer er een algemene samenkomst was van al de Joden uit alle plaatsen. Welk der feesten het was wordt ons niet gezegd, waarschijnlijk het paasfeest, dat het voornaamste was.

5. Hij gaf zijn voornemen te kennen, om na deze reis, te komen en er enigen tijd te verblijven, door hun vriendelijke uitnodiging aangemoedigd zijnde om te hopen, goed onder hen te kunnen doen. Het is goed om gelegenheden tot arbeiden in reserve te hebben, als het een goede werk afgedaan is, aan een ander te kunnen beginnen. Ik zal tot u wederkeren, maar hij voegt er het nodige voorbehoud bij: zo God wil. Onze tijden zijn in Gods hand, wij hebben voornemens en treffen schikkingen, maar Hij beslist of onze voornemens ten uitvoer gebracht zullen worden, en daarom moeten wij ook ten opzichte van alles wat wij beloven, ons aan de wil van God onderwerpen. Indien de Heere wil, en wij leven zullen, zo zullen wij dit of dat doen. Ik zal tot u wederkeren, indien de Geest het mij toelaat, Hoofdstuk 16:7. Dit was in Paulus’ geval mede begrepen, niet alleen als Gods voorzienigheid het mij vergunt, maar indien God mijn komen en gaan niet anders en niet elders leidt.

III. Paulus’ bezoek te Jeruzalem, het was een kort bezoek, maar het diende als een teken van eerbied voor deze ware moederkerk.

1. Hij kwam over zee tot de haven, die het dichtst bij Jeruzalem was, hij voer weg van Efeziërs, vers 21 en kwam te Cesaréa, vers 22. Hij verkoos over zee te reizen, om de wille van spoed en van veiligheid, en opdat hij de werken des Heeren zou zien, en zijn wonderwerken in de diepte. Joppe is de haven van Jeruzalem geweest, maar daar Herodes Cesaréa verbeterd had en de haven van Joppe gevaarlijk was, werd gewoonlijk gebruik gemaakt van Cesaréa.

2. Hij ging op, en groette de gemeente waarmee, geloof ik, de gemeente te Jeruzalem bedoeld is, die nadrukkelijk de gemeente genoemd wordt, omdat daar de Christelijke kerk begonnen is.

Paulus achtte het nodig zich onder haar te laten zien, opdat zij niet zouden denken, dat hij zich, om zijn voorspoed onder de Heidenen of boven hen verheven achtte, of van hen vervreemd was, of dat de ere, die God hem had aangedaan, hem de ere en achting deed vergeten, die hij hun verschuldigd was. Zijn opgaan om de gemeente te Jeruzalem te groeten, duidt aan:

A. Dat het een zeer vriendelijk bezoek was, dat hij hun bracht, uit zuivere genegenheid, om naar hun welstand te vernemen, en hun zijn hartelijke welwillendheid te betuigen. De vermeerdering van het aantal onzer nieuwe vrienden moet ons onze oude vrienden niet doen vergeten, voor Godvruchtige mensen en goede leraren moet het een genoegen zijn oude vrienden weer te zien. De leraren te Jeruzalem hadden daar hun vaste woonplaats, Paulus was voortdurend op reis, maar hij droeg er zorg voor de correspondentie met hen te onderhouden, opdat zij zich met hem zouden verblijden in zijn uitgangen, en hij zich met hen zou verblijden in hun tenten, en opdat zij elkaar zouden vertroosten en bemoedigen, en voorspoed op hun werk elkaar zouden toewensen.

B. Dat het slechts een kort bezoek was, hij ging op, en begroette hen, misschien met een heiligen kus, maar bleef niet onder hen verwijlen. Het was bedoeld als slechts een kortstondige samenkomst, en toch heeft Paulus er die lange reis voor ondernomen. Dit is de wereld niet om er tezamen in te wezen, Gods volk zijn het zout der aarde, hier en daar verstrooid, maar het is toch goed elkaar soms eens te zien, ter bevestiging en versterking van elkanders genegenheid, en ter bevordering van onze geestelijke gemeenschaps-oefening met elkaar, als wij ons op een afstand van elkaar bevinden, en opdat wij des te meer zullen verlangen naar het hemelse Jeruzalem, waar wij hopen altijd bij elkaar te zullen wezen.

IV. Zijn terugkeer door de landstreken, waar hij te voren het Evangelie had gepredikt.

1. Hij ging af naar Antiochië, en bracht enigen tijd door te midden van zijn oude vrienden aldaar, van waar hij het eerst uitgezonden was om het Evangelie onder de Heidenen te prediken, Hoofdstuk 13:1. Hij ging af naar Antiochië om zich te verkwikken in de omgang met de leraren aldaar, en een heerlijke verkwikking is het voor een getrouw Evangeliedienaar om voor een wijle het gezelschap zijner broederen te genieten, want: ijzer scherpt men met ijzer: alzo scherpt een man het aangezicht zijns naasten. Paulus’ komst te Antiochië verlevendigde de herinnering bij hem aan vroegere dagen en voorzag hem van stof voor vernieuwde dankzegging.

2. Als hij aldaar enige tijd geweest was, ging hij weg, en doorreisde vervolgens het land van Galatië en Frygië, waar hij het Evangelie had gepredikt, en gemeenten had gesticht, hetgeen, hoewel er slechts kortelijk melding van wordt gemaakt, Hoofdstuk 16:6, toch een heerlijk werk was, zoals blijkt uit Galaten 4:14, 15, waar Paulus spreekt van zijn prediking van het Evangelie aan de Galaten eerstmaal, en hun aannemen van hem als een engel Gods. Deze landelijke gemeenten, (want dat waren zij, Galaten 1:2, en wij lezen van geen stad in Galatië, waar een gemeente was) bezocht Paulus vervolgens, dat is: naar volgorde, bewaterende hetgeen door middel van zijn prediking geplant was, en versterkende alle de discipelen. Zijn komst onder hen was voor hen en hun leraren een grote versterking. Dat Paulus hun gunstig gezind was, was voor hen een bemoediging, maar dat was niet alles: hij predikte hun hetgeen hen versterkte, hun geloof in Christus bevestigde, en hen bevestigde in hun vastberadenheid voor Christus, en hun Godvruchtige liefde voor Hem. Discipelen hebben er behoefte aan versterkt te worden, want zij zijn met zwakheid omvangen, de leraren moeten doen wat zij kunnen om hen te versterken, hen allen te versterken, door hen heen te wijzen naar Christus, en hen er toe te brengen te leven in Hem en van Hem, wiens kracht in hun zwakheid volbracht wordt, en die zelf hun Kracht is en hun Lied.

Handelingen 18:24-28🔗

De gewijde geschiedschrijver laat Paulus nu op zijn reizen, en voert ons weer naar Efeziërs om er Apollos te ontmoeten, van wie hij ons enig bericht geeft, dat voor het recht begrip van sommige plaatsen in Paulus’ brieven nodig was.

I. Wij hebben hier dan een beschrijving van zijn karakter en hoedanigheden, toen hij te Efeziërs kwam.

1. Hij was een Jood, geboren te Alexandrië in Egypte, uit Joodse ouders, want sedert de verstrooiing van het volk, waren er zeer vele Joden in die stad, zoals voorzegd was, Deuteronomium 28:68. De Heere zal u naar Egypte doen wederkeren. Zijn naam was niet Apollo, de naam van een der Heidense goden, maar Apollos, dezelfde naam, naar sommigen denken, als Apelles, Romeinen 16:10.

2. Hij was een man van grote gaven, uitnemend geschikt voor de openbaren dienst, hij was een welsprekend man, machtig in de Schriften van het Oude Testament, in welker kennis hij, als Jood, opgevoed was.

A. Hij had grote macht over de taal, hij was een welsprekend man, hij was hanês logios, een verstandig man, zoals sommigen die woorden verklaren, een geleerd man, volgens anderen, historiarum peritus - een goed geschiedschrijver, hetgeen een uitnemende gave, of hoedanigheid, is voor een Evangeliedienaar. Hij was iemand, die goed kon spreken, zoals de eigenlijke betekenis is van het woord, hij was vermaard om zijn goed en gepast spreken over ieder onderwerp.

B. Hij had grote macht over de taal der Schrift, en dat was de welsprekendheid, die zo opmerkelijk in hem was. Hij kwam te Efeziërs, machtig zijnde in de Schriften, hij had een uitnemende gave om de Schriften te verklaren, en hij kwam te Efeziërs, een openbare plaats, om met dat talent handel te doen tot eer van God en tot welzijn van vele mensen. Hij was niet slechts vaardig in de Schrift, goed in staat om voor de vuist teksten aan te halen met de aanduiding, waar zij te vinden zijn, (velen van de vleselijk gezinde Joden waren hier ook toe in staat, waarom van hen gezegd wordt, dat zij de gedaante der kennis hebben, en de letter der wet,) maar hij was machtig in de Schriften, hij begreep er de zin en de betekenis van, hij wist er gebruik van te maken en ze toe te passen, er bewijsgronden aan te ontlenen. Er ging een kracht van overtuiging en bevestiging uit van alle zijn verklaringen en toepassingen der Schrift. Waarschijnlijk had hij in vele synagogen der Joden proeven afgelegd van zijn kennis der Schrift, en van zijn bekwaamheid om haar te verklaren.

3. Hij was in de weg des Heeren onderwezen, dat is: hij had enige kennis van de leer van Christus, enige algemene begrippen van het Evangelie en de beginselen van het Christendom, dat Jezus is de Christus, de Profeet, die in de wereld komen zou. Het eerste bericht hiervan zal geredelijk omhelsd zijn door iemand, die zo machtig was in de Schrift als Apollos geweest is, en die dus de tekenen der tijden verstond. Hij was onderwezen, katêchêmenos - hij was gecatechiseerd, zoals de betekenis is van het woord, hetzij door zijn ouders, of door leraren, hem was iets geleerd van Christus en van de weg der zaligheid door Hem. Zij, die anderen moeten onderwijzen, behoren eerst zelf in het woord des Heeren onderwezen te zijn, niet slechts om er over te spreken, maar om er in te wandelen. Het is niet genoeg, dat onze mond gestemd is naar het woord des Heeren, maar onze voeten moeten ook in de weg des Heeren worden geleid.

4. Hij wist echter alleenlijk de doop van Johannes. Hij was onderwezen in het Evangelie van Christus, zo ver de bediening van Johannes hem daarin brengen kon, maar niet verder. Hij wist het bereiden van de weg des Heeren, door die stem des roependen in de woestijn, veeleer dan de weg des Heeren zelf. Wij moeten wel geloven, dat hij van de dood van Christus had gehoord en van zijn opstanding, maar hij was niet in de verborgenheid er van ingeleid, hij heeft geen gelegenheid gehad om, sedert de uitstorting des Heilige Geestes, met een der apostelen te spreken, of wellicht was hij zelf slechts met de doop van Johannes gedoopt, maar niet met de Heilige Geest, zoals de discipelen op het Pinksterfeest.

II. Wij zien hier hoe hij te Efeziërs zijn gaven gebruikte. Hij kwam daar, gelegenheid zoekende om goed te doen en goed te ontvangen, en beide gelegenheden heeft hij gevonden.

1. Hij heeft er in het openbaar een zeer goed gebruik gemaakt van zijn gaven. Hij kwam er, waarschijnlijk aanbevolen aan de synagoge der Joden als een man, die zeer geschikt en bekwaam was om een leraar te zijn, en naar het licht, dat hij had, en naar de mate der gave, die hem gegeven was, was hij bereid om gebruikt te worden, vers 25. Vurig zijnde van geest, sprak hij en leerde naarstig de zaken des Heeren. Hij had de wondergaven niet van de Geest, zoals de apostelen die hadden, maar hij gebruikte de gaven, die hij had, want de openbaring des Geestes, in welke mate dan ook, is gegeven tot hetgeen oorbaar is, of om er nut mede te doen. En onze Heiland heeft door een gelijkenis Zijnen dienstknechten willen leren, dat zij, slechts een talent bezittende, dat een talent toch niet moeten begraven. Wij hebben gezien, dat Apollos begaafd was met een goed hoofd en een goede tong, hij was een welsprekend man, en hij was machtig in de Schriften, hij had een goed fonds van nuttige kennis, en een uitnemende gave om haar mede te delen. Laat ons nu zien wat hij nog verder bezat, dat hem als prediker kon aanbevelen, en zijn voorbeeld wordt allen predikers ter navolging voorgesteld:

A. Hij was een opgewekt, liefdevol prediker, gelijk hij een goed hoofd had, zo had hij ook een goed hart, hij was vurig van geest, hij had veel Goddelijk vuur in zich, zowel als Goddelijk licht, hij was brandende, zowel als schijnende. Hij was vol van ijver voor de ere Gods en de zaligheid van kostelijke zielen. Dit bleek zowel in zijn bereidvaardigheid om te prediken toen hij door de oversten der synagoge daartoe geroepen werd, als in de vurigheid, waarmee hij predikte, hij predikte als iemand wie het ernst is, en wiens hart in zijn werk is. Welk een gelukkige vereniging van gaven en hoedanigheden! Velen zijn vurig van geest, maar zwak in kennis, in kennis der Schrift, hebben ver te zoeken om juiste woorden te vinden, en zijn vol van onjuiste uitdrukkingen, en, van de anderen kant: velen zijn welsprekend genoeg, en zijn machtig in de Schriften, en geleerd, en oordeelkundig, maar hun ontbreekt leven en vurigheid. Hier was een volkomen, een volmaakte mens Gods, tot alle goed werk volmaakt toegerust, welsprekend en vurig van geest, vol van Goddelijke kennis en van Goddelijke liefde.

B. Hij was een naarstig, werkzaam prediker, hij sprak en leerde naarstig. Hij gaf zich moeite voor zijn prediking, zijn redenen waren doorwrocht, hij heeft Gode en der synagoge niet aangeboden wat niets kostte, wat hem niets kostte. Hij heeft het eerst op zijn eigen hart gewerkt, en toen heeft hij gearbeid om hetgeen hij predikte op het hart zijner hoorders te laten werken. Hij leerde naarstig, akriboos, nauwkeurig, juist, alles wat hij zei was wèl overwogen.

C. Hij was een Evangelisch prediker, hij wist alleenlijk de doop van Johannes, maar dit was het begin van het Evangelie van Christus, en daaraan hield hij zich, want hij leerde de dingen des Heeren, des Heeren Christus, de dingen, welke strekten om de weg voor Hem te bereiden, en Hem te verheffen. De dingen, belangende het koninkrijk van de Messias, waren de onderwerpen, die hij uitkoos om er bij te verwijlen, op aan te dringen in zijn prediking, niet de dingen der ceremoniële wet, hoewel dezen zijn Joodse hoorders zouden behagen, niet de dingen, betreffende de Heidense filosofie, hoewel hij daarover zeer goed had kunnen spreken, maar de dingen des Heeren.

D. Hij was een kloekmoedig prediker, hij begon vrijmoedig te spreken in de synagoge, als een, die zijn betrouwen op God hebbende gesteld, het aangezicht der mensen niet vreesde. Hij sprak als een, die de waarheid kende van hetgeen hij zei, en er niet aan twijfelde, en die de waardij kende van hetgeen hij zei, en niet schroomde om er voor te lijden, in de synagoge, waar de Joden niet slechts tegenwoordig waren, maar macht hadden, dáár predikte hij de dingen Gods, waartegen zij, naar hij wist, bevooroordeeld waren.

2. Hij heeft daar zijn gaven zeer doen toenemen, niet zo zeer door studie, als wel door gesprekken met Aquila en Priscilla. Indien Paulus, of een ander apostel, of evangelist, zich te Efeziërs had bevonden, zouden zij hem onderwezen hebben, bij gebrek aan betere hulp, leiden Aquila en Priscilla (die tentenmakers waren) hem de weg Gods bescheidenlijker, dat is: nauwkeuriger uit. Merk op:

A. Aquila en Priscilla hoorden hem prediken in de synagoge. In kennis was hij verre weg hun mindere, daar hij echter zo uitnemende gaven had voor de openbaren dienst, hebben zij hem in zijn bediening aangemoedigd door hem voortdurend en oplettend te horen. Aldus behoren jonge leraren, van wie men goede verwachtingen kan koesteren, ondersteund te worden door ervarene Christenen, want het betaamt hun alle gerechtigheid te vervullen.

B. Bevindende, dat zijn kennis van het Christendom gebrekkig was, namen zij hem tot zich, om in hetzelfde huis met hen te wonen, en legden hem de weg Gods, de weg der zaligheid door Jezus Christus, nauwkeuriger uit. Zij hebben in het gebrekkige, dat zij in hem ontdekten, geen aanleiding gevonden, hetzij om zelf hem te minachten, of hem bij anderen te verkleinen. Zij zeiden van hem niet, dat hij een jonge, onbekookte prediker was, ongeschikt om op de kansel te komen, maar namen de ongunstige omstandigheden in aanmerking, waarin hij verkeerde, daar hij slechts de doop van Johannes wist. En daar zij nu zelf door hun grote bekendheid met Paulus, en de vertrouwelijken omgang, dien zij met hem hebben gehad, grote kennis van de waarheden des Evangelies hadden verkregen, hebben zij wat zij wisten hem meegedeeld, en hem een helder, duidelijk en geregeld bericht gegeven van die dingen, van welke hij slechts een vaag of verward denkbeeld had.

a. Zie hier een voorbeeld van hetgeen Christus beloofd had, nl. dat aan wie heeft, gegeven zal worden, wie heeft, en wat hij heeft gebruikt, zal meer hebben. Hij, die naarstig handel deed met het talent, dat hij had, heeft het snel verdubbeld.

b. Zie hier een voorbeeld van ware Christelijke liefde in Aquila en Priscilla, zij deden goed naar hun vermogen. Hoewel Aquila een man van grote kennis was, heeft hij het toch niet op zich genomen om in de synagoge te prediken, omdat hij niet zulke gaven had voor openbaren arbeid als Apollos, maar hij voorzag Apollos van de stof, de denkbeelden, en liet het dan aan hem over om ze in gepaste bewoordingen te brengen. Jonge Christenen en jonge leraren, die het goed menen met hun roeping en hun arbeid, voor zover hun gaven reiken, ook goed volbrengen, te onderwijzen, is een goed werk, waardoor aan hen, en aan de gemeente een zeer goede dienst bewezen wordt.

c. Zie hier een voorbeeld van grote nederigheid in Apollos. Hij was een zeer ontwikkeld jongeling, had grote gaven en geleerdheid, vers van de universiteit, een populair prediker, wiens roem overal verkondigd werd, iemand, die, zoals wij zeggen, veel toeloop had, en toch was hij, bevindende, dat Aquila en Priscilla, hoewel eenvoudige ambachtslieden, arme tentenmakers, toch verstandige, ernstige Christenen waren, die verstandig en bevindelijk van de dingen Gods konden spreken, zeer verheugd onderricht van hen te ontvangen, zich door hen te laten aantonen waarin hij dwaalde of tekort kwam, en zijn dwalingen door hen terechtgewezen te zien. Jonge geleerden kunnen zeer veel winnen door omgang en gesprekken met oude Christenen, zoals jonge studenten in de rechtsgeleerdheid veel kunnen leren van oude en ervarene praktizijns. Hoewel Apollos onderwezen was in de weg des Heeren, is hij toch bij die verkregeen kennis niet blijven staan, ook heeft hij niet gedacht, dat hij het Christendom evengoed begreep als ieder ander (zoals verwaande jonge lieden dit dikwijls van zichzelf denken) maar wilde zeer gaarne, dat hem de weg Gods nauwkeuriger uitgelegd zou worden. Zij, die veel weten, moeten begeren meer te weten, en wat zij weten, beter te weten, om alzo tot de volmaaktheid voort te varen.

d. Hier is een voorbeeld van een goede vrouw, die, hoewel het haar niet vergund is in de kerk, of in de synagoge, te spreken, toch in hare bijzondere gesprekken goed doet met de kennis, die zij van God heeft ontvangen. Paulus wil, dat de oude vrouwen leraressen zijn van het goede, Titus 2:3, 4.

III. Hier is zijn bevordering tot de dienst van de gemeente te Corinthe, waar een ruimer sfeer van werkzaamheid voor hem was, dan te Efeziërs. Paulus had in Achaje, en inzonderheid te Corinthe, de raderen in beweging gebracht. Velen waren door zijn prediking opgewekt om het Evangelie aan te nemen, en het was hun nodig er in bevestigd te worden, en velen waren ook geprikkeld om het Evangelie tegen te staan, en dezen moesten weerlegd en tot zwijgen gebracht worden. Paulus was heengegaan, tot anderen arbeid geroepen zijnde, en nu was er door deze vacature een goede gelegenheid voor Apollos om te beginnen, daar hij meer geschikt was om nat te maken, dan om te planten, hen te stichten, die reeds binnen zijn, dan in te brengen, die nog buiten waren. Nu hebben wij hier:

1. Zijn roeping tot dezen dienst, niet door een gezicht, zoals waardoor Paulus naar Macedonië geroepen werd, ja zelfs niet door de uitnodiging van hen, tot wie hij gaan zou, maar:

A. Hij zelf was geneigd er heen te gaan, hij wilde naar Achaje reizen. Van de toestand der gemeenten aldaar gehoord hebbende, wenste hij te beproeven, of hij er goed kon doen. Ofschoon daar mannen waren met uitnemende geestelijke gaven, dacht Apollos toch, dat er ook voor hem werk kon zijn, en God neigde zijn hart hiertoe.

B. Zijn vrienden moedigden hem aan er heen te gaan, en keurden zijn voornemen goed. Daar hij er nu volkomen vreemd was, gaven zij hem een getuigenis, of brieven van aanbeveling, de discipelen in Achaje vermanende hem te ontvangen en in de dienst te gebruiken. Op deze wijze, onder anderen, wordt de gemeenschap der kerken onderhouden, nl. door elkaar leden en leraren aan te bevelen, wanneer leraren, zoals Apollos hier, geneigd zijn naar elders heen te gaan. Hoewel zij te Efeziërs een groot verlies leden door zijn arbeid onder hen te moeten missen, hebben zij de gemeenten in Achaje er het nut en voorrecht van niet misgund, integendeel, zij maakten gebruik van hun invloed om hem bij hen in te leiden, want hoewel de kerken van Christus vele zijn, zijn zij toch een.

2. Zijn welslagen in dezen dienst, dat zowel aan zijn bedoeling als aan zijn verwachting heeft beantwoord, want:

A. De gelovigen werden zeer gesticht, en zij, die het Evangelie hadden aangenomen, werden zeer bevestigd, hij heeft veel toegebracht aan degenen, die geloofden door de genade. Zij, die in Christus geloven, geloven door genade, het is niet uit henzelf, het is Gods gave aan hen, het is Zijn werk in hen. Zij, die geloven door genade, hebben toch nog hulp nodig. Zolang zij nog hier in deze wereld zijn, zijn er nog overblijfselen van ongeloof, ontbreekt er nog iets aan hun geloof, en moet het werk des geloofs nog vervolledigd worden. Getrouwe leraren kunnen op velerlei wijzen hun behulpzaam zijn, die door genade geloven, en het is hun plicht, hun roeping om hen te helpen, hen veel te helpen, en als dan Gods kracht hun pogingen vergezelt, dan zullen zij hun ook grotelijks behulpzaam wezen.

B. De ongelovigen werden beschaamd, hun tegenwerpingen werden volkomen weerlegd, hun dwaasheid en valse redeneringen aangetoond, zodat zij niets te zeggen hadden ter verdediging van hun tegenstand tegen het Evangelie, hun mond was gestopt en hun aangezicht beschaamd, vers 28, hij overtuigde de Joden met groten ernst in het openbaar, voor het volk. Hij deed het eutonoos, ernstig, met grote kracht, hij gaf er zich veel moeite toe, hij had er zijn hart op gezet, als een, die waarlijk begerig was beide om de zaak van Christus te dienen, en de zielen der mensen te behouden, hij deed het krachtdadig en tot ieders voldoening, hij deed het levi negotio, met gemakkelijkheid, de zaak was zo duidelijk, en de argumenten voor Christus zo sterk, dat het een gemakkelijke taak was, om alles wat de Joden er tegen konden zeggen glansrijk te wederleggen, hun argumenten, als het ware, te vernietigen, hoewel zij zo woest en zo woedend waren in hun tegenstand, heeft hij dien als niets geacht, gemakkelijk omvergeworpen, omdat hun zaak, en hun verdediging er van zo zwak waren.

Waar hij hen van wenste te overtuigen was, dat Jezus is de Christus, dat Hij de Messias is, beloofd aan de vaderen, die komen zou, en dat zij geen anderen moesten verwachten. Indien de Joden hier slechts van overtuigd waren, nl, dat Jezus de Christus is, dan zal hun eigen wet hun leren, hun gebieden, Hem te horen. Wat de Evangeliedienaren te doen hebben is Christus te prediken: wij prediken niet onszelf, maar Christus Jezus de Heere. De wijze waarop hij hen trachtte te overtuigen, was door de Schriften, daaraan ontleende hij zijn argumenten, want de Joden erkenden het Goddelijk gezag der Schriften, en voor hem, die machtig was in de Schriften, was het gemakkelijk, om er uit aan te tonen, dat Jezus is de Christus. De Evangeliedienaren moeten niet alleen in staat wezen de waarheid te prediken, maar ook haar te bewijzen en te verdedigen, en de tegensprekers in zachtmoedigheid, maar toch ook met kracht, te overtuigen, hen, die tegenstaan, onderwijzende, en dat is wezenlijk de gemeente dienen.