Handelingen 2
- EN als de dag van het pinksterfeest vervuld werd, waren zij allen eendrachtelijk bijeen.
- En er geschiedde haastelijk uit den hemel een geluid, gelijk als van een geweldigen gedreven wind, en vervulde het gehele huis waar zij zaten.
- En van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen.
- En zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, zoals de Geest hun gaf uit te spreken.
- En er waren Joden te Jeruzalem wonende, godvruchtige mannen, van allen volke dergenen die onder den hemel zijn.
- En als deze stem geschied was, kwam de menigte tezamen en werd beroerd, want een iegelijk hoorde hen in zijn eigen taal spreken.
- En zij ontzetten zich allen en verwonderden zich, zeggende tot elkander: Zie, zijn niet al dezen die daar spreken, Galileeërs?
- En hoe horen wij hen een iegelijk in onze eigen taal, in welke wij geboren zijn?
- Parthers en Meders en Elamieten, en die inwoners zijn van Mesopotámië, en Judéa, en Cappadócië, Pontus en Azië,
- En Frygië, en Pamfylië, Egypte en de delen van Libië, hetwelk bij Cyréne ligt, en uitlandse Romeinen, beide Joden en Jodengenoten,
- Kretenzen en Arabieren, wij horen hen in onze talen de grote werken Gods spreken.
- En zij ontzetten zich allen en werden twijfelmoedig, zeggende de een tegen den ander: Wat wil toch dit zijn?
- En anderen spottende, zeiden: Zij zijn vol zoeten wijn.
- Maar Petrus staande met de elve, verhief zijn stem en sprak tot hen: Gij Joodse mannen, en gij allen die te Jeruzalem woont, dit zij u bekend, en laat mijn woorden tot uw oren ingaan.
- Want dezen zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt; want het is eerst de derde ure van den dag.
- Maar dit is het wat gesproken is door den profeet Joël:
- En het zal zijn in de laatste dagen (zegt God), Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees; en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen.
- En ook op Mijn dienstknechten en op Mijn dienstmaagden zal Ik in die dagen van Mijn Geest uitstorten, en zij zullen profeteren.
- En Ik zal wonderen geven in den hemel boven, en tekenen op de aarde beneden, bloed en vuur en rookdamp.
- De zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, eer dat de grote en doorluchtige dag des Heeren komt.
- En het zal zijn dat een iegelijk die den Naam des Heeren zal aanroepen, zalig zal worden.
- Gij Israëlitische mannen, hoort deze woorden: Jezus den Nazaréner, een Man van God onder ulieden betoond door krachten en wonderen en tekenen, die God door Hem gedaan heeft in het midden van u, gelijk ook gij zelven weet;
- Dezen, door den bepaalden raad en voorkennis Gods overgegeven zijnde, hebt gij genomen en door de handen der onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood;
- Welken God opgewekt heeft, de smarten des doods ontbonden hebbende, alzo het niet mogelijk was dat Hij van denzelven dood zou gehouden worden.
- Want David zegt van Hem: Ik zag den Heere allen tijd voor Mij; want Hij is aan Mijn rechterhand, opdat Ik niet bewogen worde.
- Daarom is Mijn hart verblijd, en Mijn tong verheugt zich; ja, ook Mijn vlees zal rusten in hope;
- Want Gij zult Mijn ziel in de hel niet verlaten, noch zult Uw Heilige overgeven om verderving te zien.
- Gij hebt Mij de wegen des levens bekendgemaakt; Gij zult Mij vervullen met verheuging door Uw aangezicht.
- Gij mannen broeders, het is mij geoorloofd vrijuit tot u te spreken van den patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf is onder ons tot op dezen dag.
- Alzo hij dan een profeet was, en wist dat God hem met ede gezworen had, dat Hij uit de vrucht zijner lendenen, zoveel het vlees aangaat, den Christus verwekken zou, om Hem op zijn troon te zetten,
- Zo heeft hij dit voorziende, gesproken van de opstanding van Christus, dat Zijn ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijn vlees verderving heeft gezien.
- Dezen Jezus heeft God opgewekt; waarvan wij allen getuigen zijn.
- Hij dan door de rechterhand Gods verhoogd zijnde, en de belofte des Heiligen Geestes ontvangen hebbende van den Vader, heeft dit uitgestort dat gij nu ziet en hoort.
- Want David is niet opgevaren in de hemelen; maar hij zegt: De Heere heeft gesproken tot mijn Heere: Zit aan Mijn rechterhand,
- Totdat Ik Uw vijanden zal gezet hebben tot een voetbank Uwer voeten.
- Zo wete dan zekerlijk het ganse huis Israëls, dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft, namelijk dezen Jezus, Dien gij gekruist hebt.
- En als zij dit hoorden, werden zij verslagen in het hart, en zeiden tot Petrus en de andere apostelen: Wat zullen wij doen, mannen broeders?
- En Petrus zeide tot hen: Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den Naam van Jezus Christus, tot vergeving der zonden; en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen.
- Want u komt de belofte toe, en uw kinderen, en allen die daar verre zijn, zovelen als er de Heere onze God toe roepen zal.
- En met veel meer andere woorden betuigde hij en vermaande hen, zeggende: Wordt behouden van dit verkeerd geslacht.
- Die dan zijn woord gaarne aannamen, werden gedoopt; en er werden op dien dag tot hen toegedaan omtrent drieduizend zielen.
- En zij waren volhardende in de leer der apostelen, en in de gemeenschap, en in de breking des broods, en in de gebeden.
- En een vreze kwam over alle ziel; en vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen.
- En allen die geloofden, waren bijeen, en hadden alle dingen gemeen.
- En zij verkochten hun goederen en have, en verdeelden dezelve aan allen, naar dat elk van node had.
- En dagelijks eendrachtelijk in den tempel volhardende, en van huis tot huis brood brekende, aten zij tezamen met verheuging en eenvoudigheid des harten,
- En prezen God en hadden genade bij het ganse volk. En de Heere deed dagelijks tot de gemeente, die zalig werden.
Inleiding🔗
Er zijn tussen de belofte van de Messias (zelfs de laatste dezer beloften) en zijn komst vele eeuwen verlopen: maar tussen de belofte van de Geest en zijn komst verliepen slechts enige dagen, en gedurende die dagen zijn de apostelen, hoewel zij orders hadden om het Evangelie te prediken aan alle creaturen, beginnende te Jeruzalem, volkomen stil gebleven, als door tegenwind opgehouden, incognito - verborgen, en zich niet aanbiedend om te prediken. Maar in dit hoofdstuk zijn de Noordenwind en de Zuidenwind ontwaakt, en toen zijn zij opgewekt, en terstond zullen wij hen als predikers zijn optreden. Hier is:
I. De nederdaling des Geestes op de apostelen en degenen, die op de Pinksterdag met hen waren, vers 1-4.
II. De verschillende beschouwingen naar aanleiding hiervan onder het volk, dat toen van alle kanten naar Jeruzalem was gekomen, vers 5-13.
III. De rede, die hierop door Petrus werd uitgesproken, waarin hij aantoont, dat deze uitstorting van de Geest de vervulling was van een Oud-Testamentische belofte, vers 14-21, dat zij een bevestiging was van de waarheid, dat Christus de Messias is, en die reeds bewezen was door zijn opstanding, vers 22-32, en een vrucht en bewijs van zijn hemelvaart, vers 33-36.
IV. De goede uitwerking van deze rede in de bekering van velen tot het geloof van Christus, en hun toevoeging tot de gemeente. vers 37-41.
V. De hoge Godsvrucht en liefde van deze eerste Christenen, en de blijkbare tekenen van Gods tegenwoordigheid onder hen en van zijn kracht in hen, vers 42-47.
Handelingen 2:1-4🔗
Hier hebben wij het bericht van de nederdaling des Heilige Geestes op de discipelen van Christus. Merk op:
I. Wanneer en waar dit geschiedde, hetgeen tot grotere zekerheid er van bijzonder opgetekend is.
1. Het was op de dag toen het pinksterfeest vervuld was, waarin een verwijzing schijnt te zijn naar de manier van uitdrukking in de instelling van dit feest, waar gezegd wordt, Leviticus 23:15, Gij zult u tellen van de anderen dag na de sabbat, het zullen zeven volkomen sabbatten zijn, van de dag der offerande van de eerstelingen der vruchten, dat op de tweeden dag na het Pascha was, de zestienden van de maand Abib, dat de dag was van Christus’ opstanding uit het graf. Deze dag was vervuld, dat is: ten volle gekomen, de vorige avond met een gedeelte van de dag was volkomen voorbij. De Heilige Geest daalde neer ten tijde van de viering van een plechtig feest, omdat dan een grote samenstroming was van volk te Jeruzalem uit alle delen des lands, en de proselieten uit andere landen, waardoor het meer openbaar werd, en het gerucht er van des te spoediger en des te verder verspreid zou worden, hetgeen veel bijdroeg tot de verbreiding van het Evangelie onder alle volken. Evenals te voren bij het Pascha, zo hebben ook nu de Joodse feesten gediend om de klok te luiden voor de Evangeliediensten. Dit pinksterfeest werd gevierd ter gedachtenis aan de wetgeving op Sinaï, van welk tijdstip de Joodse kerk dateert, volgens Dr. Lightfoots’ berekening was dit nu juist veertien honderd en zeven en veertig jaren geleden. Zeer voegzaam wordt de Heilige Geest op dit feest gegeven, in vuur en talen voor de afkondiging van de Evangeliewet, niet als tot een enkel volk, maar tot alle schepselen. Dit Pinksterfeest viel op de eersten dag der week, waardoor nog een eer aan die dag werd toegevoegd en een bevestiging dat die dag de Christelijke sabbat moest wezen, de dag, dien de Heere gemaakt heeft, tot een blijvende gedachtenis in zijn kerk van deze twee grote zegeningen - de opstanding van Christus en de uitstorting des Geestes, die beiden op die dag der week plaats hadden. Dit dient niet slechts om ons te rechtvaardigen in het waarnemen van die dag onder de benaming van Dag des Heeren, maar ook om ons te besturen in onze heiliging er van, om God inzonderheid te loven voor deze twee grote zegeningen. Ik ben van oordeel, dat wij op elke dag des Heeren van het gehele jaar in onze gebeden en onze dankzegging zeer bijzonder van die twee zegeningen melding moeten maken, zoals in sommige kerken eens in het jaar het pascha en eens in het jaar het pinksterfeest op bijzondere wijze herdacht en gevierd worden. Mochten wij het slechts met wezenlijke aandoening des harten doen!
2. Het was toen zij allen eendachtig bijeen waren. Waar dit was, wordt ons niet bijzonder meegedeeld, of het in de tempel was, waar zij op openbare tijden waren, Lukas 24:53, om er de eredienst bij te wonen, of in hun eigen opperzaal, waar zij op andere tijden vergaderden, het wordt ons niet gezegd. Maar het was te Jeruzalem, omdat dit de plaats was, die God verkoren had, om er zijn naam te zetten, en de profetie verklaarde, dat des Heeren woord zal uitgaan uit Jeruzalem, Jesaja 2:3. Het was nu de plaats van bijeenkomst voor alle Godvruchtigen: hier had God beloofd hen te zullen ontmoeten en zegenen, hier ontmoet Hij hen dus met de zegen der zegeningen. Hoewel Jeruzalem Christus de uiterste oneer had aangedaan, heeft Hij Jeruzalem deze eer bewezen, om ons te leren geen vooroordeel op te vatten tegen plaatsen. want God heeft aan alle plaatsen Zijn overblijfsel, Hij had het ook te Jeruzalem. Hier waren de discipelen vergaderd in een plaats, en zij waren nog niet zo talrijk, dat een plaats - en deze nog niet zo heel groot of ruim - hen niet zou kunnen bevatten. En in die plaats waren zij eendachtig bijeen. Wij kunnen niet vergeten, dat er dikwijls, terwijl hun Meester nog bij hen was, twisting onder hen was, wie van hen scheen de meeste te zijn, maar nu was er een einde aan die twisting, wij horen er niet meer van. Wat zij van de Heilige Geest reeds hadden ontvangen, toen Christus op hen blies, had de vergissingen grotendeels gerectificeerd, waarop die twisten gegrond waren, en hen tot een heilige liefde geneigd. Zij hadden in de laatsten tijd meer dan gewoonlijk tezamen gebeden, Hoofdstuk 1:14, en hierdoor hadden zij elkaar meer lief. Door zijn genade had Hij hen toebereid voor het ontvangen van de Heilige Geest, want die gezegende duive komt niet, waar rumoer en gedruis is, zij zweeft over stille, niet over onstuimige wateren. Wensen wij, dat de Geest van Boven over ons uitgestort zal worden? Zo laten wij eendrachtig zijn, niettegenstaande verschil van gevoelen en belangen, dat ongetwijfeld onder deze discipelen bestaan heeft, laten wij overeen komen, om elkaar lief te hebben, want, waar broeders samenwonen, aldaar gebiedt de Heere de zegen.
II. Hoe, en op wat wijze, de Heilige Geest op hen kwam. In het Oude Testament lezen wij dikwijls van Gods neerkomen in een wolk, zoals toen Hij bezit nam, eerst van de tabernakel, en daarna van de tempel, waardoor het duistere van die bedeling wordt te kennen gegeven. En Christus is in een wolk ten hemel gevaren, om aan te duiden, hoezeer wij betreffende de bovenwereld in het duister worden gelaten. Maar de Heilige Geest is niet in een wolk nedergedaald, want Hij was bestemd, om de wolken te verdrijven, die de geest der mensen verduisteren, en om licht in de wereld te brengen.
1. Hier wordt een hoorbare oproeping gedaan, om hen op te wekken iets groots te verwachten, vers
2. Er wordt gezegd:
A. Dat het haastelijk, of plotseling, kwam, niet dat het langzaam, of trapsgewijze ontstond, zoals dit met gewone winden het geval is, maar terstond op het sterkst was. Het kwam eerder, dan zij dachten, en deed zelfs hen opschrikken, die daar tezamen waren om te wachten, en waarschijnlijk zich met Godvruchtige oefeningen bezig hielden.
B. Het was een geluid uit de hemel, als een donderslag, Openbaring 6:1. Van God wordt gezegd, dat Hij de wind voortbrengt uit zijn schatkamers, Psalm 137:7, en dat Hij hem in zijn vuisten verzamelt, Spreuken 30:4. Van Hem is dit geluid gekomen, als van enen roepende: Bereidt de weg des Heeren.
C. Het was het geluid van een wind, want de weg des Geestes is als die vie de wind, Johannes 3:8, gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet, van waar hij komt, en waar hij heengaat. Als de geest des levens in dorre doodsbeenderen zal komen, dan wordt aan de profeet gezegd te profeteren tot de wind, en te zeggen: - Gij adem, kom aan van de vier winden, Ezechiël 37:9. En hoewel het niet in de wind was, dat de Heere tot Elia kwam, heeft die hem toch toebereid voor zijn openbaring in het suizen van de zachte stilte, 1 Koningen 19:12. Des Heeren weg is in wervelwind en in storm, Nahum. 1:3, en uit de wervelwind sprak Hij tot Job.
D. Het was een geweldige, gedrevene wind, hij was krachtig en hevig, en kwam niet slechts met een groot gedruis, maar met grote kracht, alsof hij alles voor zich uit zou drijven. Dit moest de krachtige invloeden en werkingen aanduiden van Gods Geest op het hart der mensen, en daardoor op de wereld, dat zij krachtig zullen zijn door God tot neder werping der sterken.
E. Het vervulde niet slechts de kamer, of de zaal, maar het gehele huis waar zij zaten. Waarschijnlijk was de gehele stad er door verschrikt, maar om aan te tonen, dat het bovennatuurlijk was, bepaalde het zich weldra tot dat bijzondere huis, gelijk, naar sommigen denken, de wind, die uitgezonden was om Jona op zijn reis tegen te houden, alleen het schip aandeed, waarin hij zich bevond, Jona 1:4, en zoals de ster der wijzen uit het Oosten stond boven het huis, waar het Kindeke was. Dit zou een aanwijzing wezen voor het volk, dat het bemerkte, waarheen te gaan om naar de betekenis er van te vragen. Deze wind, het huis vervullende, zal het hart der discipelen vervullen van een heilig ontzag, hen in een eerbiedige, ernstige en kalme gemoedsstemming brengen om de Heilige Geest te ontvangen. Aldus bereiden de overtuigingen des Geestes de weg voor zijn vertroostingen, en de ruwe vlagen van dien gezegenden wind bereiden de ziel voor zijn zachte en liefelijke koelte.
2. Hier is een zichtbaar teken van de gave, die zij stonden te ontvangen. Zij zagen verdeelde tongen als van vuur, vers 3, en het zat - ekathise, niet zij zaten, nl. Deze verdeelde tongen, maar Hij, dat is: de Geest, (die er door werd aangeduid) rustte op ieder van hen, gelijk Hij gezegd werd te rusten op de profeten vanouds. Of, zoals Dr. Ham mond het beschrijft. "Er was een verschijning van iets als van vlammend vuur, neder komende op ieder hunner, dat zich verdeelde, en aldus een vorm, of voorkomen, aannam van tongen, met het gedeelte, dat het dichtst bij hun hoofd was, gedeeld, of gekloofd." De vlam ener kaars gelijkt enigszins op een tong, en er is een meteoor, die door de natuurkundigen ignis lambens - een zachte vlam wordt genoemd, geen verterend vuur, en zodanige zachte vlam was hier gezien.
Merk op:
A. Er was een uitwendig merkbaar teken tot bevestiging van het geloof der discipelen zelf, en ter overtuiging van anderen. Aldus zagen de profeten vanouds meermalen hun eerste zending bevestigd door tekenen, opdat gans Israël hen als geroepene en bevestigde profeten zou kennen.
B. Het teken, dat gegeven werd was vuur, opdat het woord van Johannes, dat hij betreffende Christus gesproken had, vervuld zou worden: Hij zal u met de Heilige Geest dopen en met vuur, met de Heilige Geest als met vuur. Op dit pinksterfeest vierden zij de gedachtenis aan de wetgeving op de berg Sinaï, en evenals die in vuur werd gegeven, en daarom een vurige wet wordt genoemd, zo is het ook met het Evangelie. Ezechiël’s zending werd bevestigd door een visioen van brandende kolen vuurs, Hoofdstuk 1:13, en die van Jesaja door een gloeiende kool, die zijn lippen aanroerde, Hoofdstuk 6:7. Evenals vuur doet de Geest het hart smelten, scheidt het schuim af, en verbrandt het, wekt Godvruchtige aandoeningen op in de ziel, waarin. als in het vuur op het altaar, de geestelijke offeranden geofferd worden. Dat is het vuur, dat Christus gekomen is om op de aarde te werpen, Lukas 12:49.
C. Dit vuur verscheen in verdeelde tongen. Velerlei zijn de werkingen des Geestes, die van het spreken met verschillende talen was er een van. en uitgekozen om de eerste aanduiding te zijn van de gave des Heilige Geestes, en daarnaar verwees dit teken. Het waren tongen, want van de Geest hebben wij het woord van God, en door Hem spreekt Christus tot de wereld, en Hij gaf de Geest aan de discipelen, niet slechts om hen te begiftigen met kennis, maar om hen te begiftigen met kracht om aan de wereld bekend te maken wat zij wisten, want aan een iegelijk wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen oorbaar is. Deze tongen waren verdeeld, om aan te duiden, dat God hierdoor de kennis Zijner genade zou verdelen onder alle volken, gelijk Hij gezegd wordt door zijn voorzienigheid het licht der hemellichamen onder hen te hebben uitgedeeld, Deuteronomium 4:19. De tongen waren verdeeld, en toch bleven zij allen eendrachtig want er kan een oprechte eenheid van genegenheid wezen, ook waar verscheidenheid is van uitdrukking Dr. Lightfoot maakt de opmerking, dat de verdeling der talen bij de torenbouw van Babel de verwerping was der Heidenen, want toen zij de taal verloren hadden, waarin alleen van God werd gesproken en gepredikt, hebben zij ook ten enenmale de kennis van God en van Godsdienst verloren, en zijn zij tot afgoderij vervallen. Maar nu heeft God na twee duizend jaren door een andere verdeling van tongen, of talen, de kennis van zichzelf onder de volken hersteld.
D. Dit vuur zat enigen tijd op hen, om aan te duiden, dat de Heilige Geest voortdurend in hen zou wonen. De profetische gaven vanouds waren met schaarsheid en slechts op sommige tijden toebedeeld, maar de discipelen van Christus hadden de gaven des Geestes bij voortduring, hoewel het teken er van, naar wij kunnen veronderstellen, weldra verdwenen was. Of deze vuurvlammen overgingen van de een op de ander, of dat er evenveel vlammen als personen waren, is niet zeker. Maar het moeten sterke en heldere vlammen geweest zijn, om, gelijk het geval was, bij daglicht zichtbaar te wezen, want het was nu klaarlicht dag.
III. Wat is de onmiddellijke uitwerking hiervan geweest?
1. Zij werden allen vervuld met de Heilige Geest, overvloediger en krachtiger dan te voren Zij werden vervuld met de genade des Geestes, en waren meer dan ooit onder zijn invloeden - zij waren nu heilig, hemels en geestelijk, meer gespeend van deze wereld, en beter bekend met de andere wereld. Zij waren meer vervuld met de vertroostingen des Geestes, zij verheugden zich meer dan ooit in de liefde van Christussen de hoop op de hemel, en in dit alles waren hun smarten en angsten als verzwolgen.
Ten bewijze hiervan waren zij ook vervuld met de gaven des Heilige Geestes, die hier bijzonder bedoeld waren, zij waren begiftigd met wonderkrachten ter bevordering van het Evangelie. Het schijnt mij blijkbaar te zijn, dat niet alleen de twaalf apostelen, maar al de honderd en twintig discipelen toen tegelijk met de Heilige Geest zijn vervuld geweest - al de zeventig discipelen, die apostolische mannen zijn geweest, gebruikt in hetzelfde werk, en ook al de overigen, die het Evangelie zouden prediken, want er is uitdrukkelijk gezegd, Efeziërs 4:8, 11. "Als Christus opgevaren is in de hoogte" (dat hiernaar verwijst, vers 33), "heeft Hij de mensen gaven gegeven", niet slechts aan sommige apostelen (van dezulken waren er twaalf) maar, sommige profeten en sommige evangelisten (van die waren er velen van de zeventigen, reizende predikers) en sommige herders en leraars, aangesteld voor bijzondere gemeenten, zoals wij kunnen denken, dat sommigen later geweest zijn. Dit allen moet hier zien op de allen, die bijeen waren, hoofdstuk 1:14, 15.
2. Zij begonnen te spreken met andere talen, behalve hun moedertaal, hoewel zij nooit een andere geleerd hadden. Zij spraken niet over gewone dingen, maar over het woord van God, en de roem Zijns Naams, zoals de Geest hun gaf uit te spreken, of hun gaf te spreken, apophtheggesthai zinrijke spreuken, waardig om in het geheugen bewaard te worden. Waarschijnlijk was het niet zo, dat een persoon in staat was een taal te spreken, en een ander persoon een andere taal (zoals het was met de verschillende families, die te Babel verstrooid werden), maar dat iedereen verschillende talen kon spreken, als de gelegenheid er zich toe voordeed. En wij kunnen veronderstellen, dat zij niet slechts zichzelf, maar ook elkaar verstonden, hetgeen de torenbouwers van Babel niet konden. Genesis 11:7. Zij hebben niet hier en daar een woord in een andere taal gesproken, of enige afgebroken volzinnen gestameld, maar zij spraken vloeiend, in juiste bewoordingen, en met sierlijke gemakkelijkheid, alsof zij hun moedertaal spraken, want alles, wat door een wonder werd voortgebracht, was van het beste in zijn soort. Zij spraken niet als tengevolge van voorafgaand nadenken, of bepeinzing, maar zoals de Geest hun gaf uit te spreken. Hij voorzag hun van de stof, zowel als van de taal.
Nu was dit:
A. Een zeer groot wonder, het was een wonder in het verstand, want het is met het verstand, dat woorden geformeerd worden. Niet alleen hadden zij deze talen nooit geleerd, maar zij hadden geen enkele vreemde taal geleerd, waardoor het spreken van dezen vergemakkelijkt had kunnen worden, ja meer, voor zoveel blijkt, hadden zij zelfs deze talen nooit horen spreken, en hadden zij er geen het minste denkbeeld van. Zij waren noch geleerden, noch reizigers, en zij zijn nooit in de gelegenheid geweest om, hetzij door boeken of gesprekken vreemde talen te leren. Petrus was wel ijverig genoeg om in zijn eigen taal te spreken, maar de overigen waren geen sprekers, geen woordvoerders, en evenmin waren zij zeer vlug van begrip, maar nu, zal niet slechts "het hart der onbedachtzamen wetenschap verstaan", maar, "de tong der stamelenden zal vaardig zijn om bescheidenlijk te spreken", Jesaja 34:4. Toen Mozes klaagde: Ik ben zwaar van mond en zwaar van tong, zei God: Ik zal met uwen mond zijn, en Aäron zal voor u spreken. Maar Hij heeft voor deze zijn boden meer dan dat gedaan, Hij, die des mensen mond gemaakt heeft, heeft hun mond opnieuw gemaakt.
B. Het was een zeer voegzaam, nodig en nuttig wonder. De taal, door de discipelen gesproken, was Syrisch, {=Aramees} een dialect van het Hebreeuws, zodat het nodig was, dat zij de gave zouden ontvangen, om zowel het oorspronkelijke Hebreeuws te verstaan van het Oude Testament, waarin het was geschreven, als het oorspronkelijke Grieks van het Nieuwe Testament, waarin het geschreven zal worden. Maar dit was niet alles: hun was opgedragen het Evangelie te prediken aan alle creaturen, alle volken te onderwijzen. Maar hier is nu reeds bij de aanvang een onoverkomelijke moeilijkheid. Hoe zullen zij zich de verschillende talen eigen maken, zodat zij tot alle volken verstaanbaar kunnen spreken? Het zal het werk van een mensenleven zijn om hun talen te leren. Om dus te bewijzen, dat Christus macht kon geven om aan alle volken te prediken, geeft hij de bekwaamheid om in hun eigen taal te prediken. En dit schijnt de vervulling te zijn van de belofte, die Christus aan zijn discipelen gegeven heeft, Johannes 14:1
2. Die in Mij gelooft, de werken, die ik doe, zal hij ook doen, en zal meer doen dan deze. Want alles in aanmerking genomen, kan dit beschouwd worden als een groter werk dan de wondergenezingen, door Christus gewrocht. Christus zelf heeft niet met andere talen gesproken, noch heeft Hij zijn discipelen in staat gesteld dit te doen, zolang Hij nog met hen was, maar het was de eerste uitwerking van de uitstorting des Geestes over hen. En Aartsbisschop Tillotson acht het waarschijnlijk, dat God, indien thans met ijver en oprechtheid gestreefd werd naar de bekering van ongelovigen tot het Christendom, die pogingen op buitengewone wijze zou goedkeuren en zegenen, zoals Hij ook de eerste prediking van het Evangelie gezegend heeft.
Handelingen 2:5-13🔗
Wij hebben hier een bericht hoe er algemeen kennis werd genomen van de wonderbare gave, die zo plotseling aan de discipelen werd verleend. Merk op:
I. De grote toeloop van mensen te Jeruzalem, er schijnen meer mensen geweest te zijn dan gewoonlijk op het pinksterfeest bijeenkwamen. Er waren Joden, te Jeruzalem wonende, Godvruchtige mannen, welgezind voor de Godsdienst, en die de vreze Gods voor ogen hadden (dat is de eigenlijke betekenis van het woord). Sommigen van hen waren proselieten der gerechtigheid, en waren besneden, toegelaten als leden der Joodse kerk, anderen waren slechts proselieten der poort, die van afgoderij aflieten, en zich tot de aanbidding van de waren God begaven, zonder zich aan de ceremoniële wetten te onderwerpen. Sommigen van dezen waren nu te Jeruzalem uit allen volke dergenen, die onder de hemel zijn, waarheen de Joden verstrooid waren, of van waar de proselieten gekomen waren. Het is een hyperbolische uitdrukking, te kennen gevende, dat er mensen waren gekomen van de meesten der toenmaals bekende delen der wereld. Zo bekend als ooit Tyrus was, of Londen is, als het rendez-vous der kooplieden van alle plaatsen, zo was te dier tijd Jeruzalem de plaats van bijeenkomst voor Godsdienstige lieden uit alle delen der wereld.
Laat ons nu:
1. Nagaan, wat sommigen van de landen waren, van waar die vreemdelingen gekomen zijn, vers 9-11, sommigen uit landstreken van het Oosten, zoals de Parthers, Meders, Elamieten en die inwoners zijn van Mesopotamië, de nakomelingen van Sem. Vandaar komen wij naar volgorde naar Judea, dat ook genoemd moest worden, want de discipelen spraken wel dezelfde taal als de inwoners van Judea, maar met een Noordelijken tongval, (Gij zijt een Galileeër, uw spraak maakt u openbaar), en nu spraken zij haar met evenveel juistheid en zuiverheid als de inwoners van Judea zelven. Dan komen de inwoners van Cappadocië, Pontus, en die landstreek bij Proponti, die inzonderheid Azië genoemd werd, en dat waren de landstreken, waarheen de vreemdelingen verstrooid waren. aan wie Petrus geschreven heeft, 1 Petrus 1:1. Daarna komen de bewoners van Frygië en Pamfylië, naar het Westen, de nakomelingen van Jafet, zoals ook de uitlandse Romeinen waren. Er waren ook enigen, die in het Zuidelijk deel van Egypte woonden, in de delen van Libië, hetwelk bij Cyrene ligt. Er waren ook sommigen van het eiland Kreta, en sommigen uit de woestijnen van Arabië, maar allen waren zij of Joden van afkomst, verstrooid in die landen: of proselieten, die de Joodse Godsdienst hadden aangenomen, maar van deze landen geboortig waren.
Dr. Whitby maakt de opmerking, dat de Joodse schrijvers uit dien tijd, zoals Philo en Josephus, van de Joden zeggen, dat zij over de gehele aarde woonden, en dat er geen volk op aarde is, onder hetwelk geen Joden wonen.
2. Nu kunnen wij vragen: wat heeft al deze Joden en Jodengenoten in die tijd te Jeruzalem bijeen doen komen? Niet om er een kort bezoek bij gelegenheid van het pinksterfeest te brengen, want er wordt van hen gezegd, dat zij er woonden. Zij hebben er woningen genomen, omdat toenmaals algemeen de verschijning van de Messias verwacht werd, want Daniëls weken waren nu juist voorbij, de scepter was van Juda geweken, en algemeen geloofde men, dat het koninkrijk Gods terstond zou openbaar worden, Lukas 19:11. Dit bracht hen, die het ijverigst en het vroomst waren naar Jeruzalem, om er te wonen, opdat zij reeds vroeg deel zouden hebben aan het koninkrijk van de Messias en aan de zegeningen van dat koninkrijk.
II. De verbazing, die deze vreemdelingen heeft aangegrepen, toen zij de discipelen in hun eigen taal hoorden spreken. Het schijnt, dat de discipelen in verschillende talen hebben gesproken, voordat de mensen uit die landstreken tot hen kwamen, want er wordt te kennen gegeven dat het de verspreiding was van het gerucht hiervan, dat de menigte samen bracht, inzonderheid die uit verschillende landen, die meer getroffen schijnen geweest te zijn door dit wonder, dan de inwoners van Jeruzalem zelf.
1. Zij maken de opmerking, dat de sprekers allen Galileeërs zijn, die geen andere taal kennen dan hun moedertaal, vers 7, het zijn geminachte lieden, van wie geen geleerdheid of beschaving is te verwachten. God heeft het zwakke en dwaze der wereld verkoren, opdat Hij de wijzen en de sterken zou beschamen. Van Christus dacht men, dat Hij een Galileeër was, en zijn discipelen waren het, ongeleerde en onwetende mensen.
2. Zij erkennen, dat zij hun taal vloeiend en verstaanbaar spraken (en daarvan waren zij de meest bevoegde beoordelaars), zo juist en zo vloeiend, dat hun eigen landslieden haar niet beter spraken. Wij horen hen een iegelijk in onze eigen taal, in welke wij geboren zijn, vers 8, dat is: wij horen hen in onze eigen moedertaal spreken. De Parthers horen een hunner hun taal spreken, de Meders horen een ander, die hun taal spreekt, en zo met al de overigen, vers 11, Wij horen hen in onze talen de grote werken Gods spreken. Hun respectieve talen waren te Jeruzalem niet slechts onbekend, maar waarschijnlijk ook geminacht en onderschat, en daarom was het niet slechts een verrassing, maar een aangename verrassing voor hen, om de taal van hun land te horen spreken, hetgeen zeer natuurlijk is voor personen, die zich als vreemdelingen in een vreemd land bevinden. De dingen, waarover zij de apostelen hoorden spreken, waren de grote werken Gods, megalei tou Theou. Het is waarschijnlijk dat de apostelen hebben gesproken van Christus en de verlossing door Hem, en de genade van het Evangelie en dat zijn inderdaad de grote dingen Gods, die altijd wonderlijk zullen zijn in onze ogen. Zij hoorden hen God loven voor deze grote dingen en het volk er in onderwijzen, in hun eigen taal, naar gelang zij bemerkten wat de taal was hunner hoorders, of van degenen, die hen ondervroegen. Nu waren zij, door enigen tijd te Jeruzalem verwijld te hebben, de Joodse taal wellicht genoeg machtig, om de discipelen te kunnen verstaan, indien zij die taal gesproken hadden, maar:
A. Het was wonderlijker, dat zij in hun eigen taal werden toegesproken, en het was een hulpe om hun verstand te overtuigen, dat die leer uit God was, want de vreemde talen zijn tot een teken, niet degene die geloven, maar de ongelovigen, 1 Corinthiërs 14:22.
B. Het was ook vriendelijker en een middel om hun genegenheid te winnen, daar het een duidelijk teken was van de gunst, de Heidenen toegedacht, en dat de kennis en aanbidding van God niet langer beperkt bleef tot de Joden, maar dat de middelmuur des afscheidsels gebroken zou worden. En voor ons is dit een duidelijke wenk van de bedoeling Gods dat de heilige oorkonde van de grote werken Gods door alle volken in hun eigen taal bewaard zouden worden, en dat de Heilige Schrift gelezen, en de aanbidding Gods geschieden zou in de eigen taal van ieder volk.
3. Zij verwonderen er zich over en beschouwen het als iets verbazingwekkends, vers 12. Zij ontzetten zich allen, zij waren buiten zichzelf, zoals de eigenlijke betekenis is van het woord, en zij waren in twijfel over de betekenis of bedoeling er van, of dit wellicht ook de inleiding was van het koninkrijk van de Messias, waarvan zij nu vol verwachting waren, en zij vroegen zichzelf en elkaar: ti an theloi touto etinai - wat is de strekking hiervan? Voorzeker is het om aan deze mannen de waardigheid te geven van boden des hemels, en daarom willen zij. zoals Mozes aan het braambos, zich daarheen wenden en dat grote gezicht bezien.
III. De versmaadheid waarmee het beschouwd werd door sommigen, die inboorlingen waren van Judea en Jeruzalem, waarschijnlijk schriftgeleerden en Farizeeën, en overpriesters, die altijd de Heilige Geest hebben weerstaan. Zij zijn vol zoeten wijns, zeiden zij, "zij hebben op dit feestgetij te veel gedronken", vers 13. Niet dat zij onzinnig genoeg waren om te denken, dat wijndampen naar het hoofd de mensen in staat stelt, om talen te spreken, die zij nooit geleerd hebben, maar daar zij Joden waren uit het Heilige Land, wisten zij niet, wat de anderen wèl wisten, dat hetgeen gesproken werd werkelijk de taal was van vreemde volken, en daarom beschouwden zij het als de brabbeltaal, zoals door dronkaards, deze zotten in Israël, soms gesproken wordt. Het was, als toen zij de vinger des Geestes niet wilden zien in Christus’ wonderen, zij er zich van afmaakten met: Hij werpt duivelen uit door de overste der duivelen. En zo hebben zij, toen zij besloten waren de stem des Geestes in de prediking der apostelen niet te willen onderkennen, er zich van af gemaakt met dien uitroep: Zij zijn vol zoeten wijns. En daar zij de Heer des huizes een wijnzuiper hebben genoemd, is het geen wonder, dat zij zijn huisgenoten ook aldus noemen.
Handelingen 2:14-36🔗
Wij hebben hier de eerstelingen des Geestes in de rede, door Petrus onmiddellijk uitgesproken. Zij was gericht, niet in een vreemde taal tot hen, die tot andere volken behoorden (er wordt ons niet meegedeeld welk antwoord hij gaf aan hen die ontzet waren, en vroegen: Wat wil toch dit zijn?) maar tot de Joden in de volkstaal, tot hen die de spot dreven, want hij begint met hier nota van te nemen, vers 15, tot de Joodse mannen, en allen die te Jeruzalem wonen. Maar wij hebben alle reden om te denken, dat de andere discipelen voortgingen met te spreken tot degenen, die hen verstonden (en zich daarom om hen heen verzamelden) in de talen van hun respectieve landen, van de grote werken Gods. En het was niet alleen door de prediking van Petrus, maar van al de overigen, of van de meesten der honderd en twintig, dat op die dag drie duizend zielen bekeerd werden, en toegevoegd tot de gemeente, maar alleen de rede van Petrus wordt vermeld, om een getuigenis te wezen, dat hij volkomen opgericht was van zijn val, en volkomen hersteld in de gunst van God. Hij, die sluipend en lafhartig Christus had verloochend, heeft Hem nu met evenveel kloekmoedigheid beleden. Let op:
I. Zijn inleiding, waarin hij om de aandacht zijner hoorders verzoekt, of liever, die aandacht van hen eist. Petrus stond op, vers 14, om te tonen, dat hij niet dronken was, met de elven, die instemden met hetgeen hij zei, en waarschijnlijk op hun beurt in gelijke strekking hebben gesproken. Zij, die met het grootste gezag bekleed waren, stonden op, om tot de smalende Joden te spreken, en de lasteraars en tegensprekers het hoofd te bieden, maar de zeventig discipelen lieten zij spreken tot de gewillige proselieten uit andere volken, die niet zo bevooroordeeld waren, en dat wel in hun eigen taal. Zo zijn onder de dienstknechten van Christus sommigen, die met grotere gaven bedeeld zijn, geroepen om de tegenstanders te onderwijzen, zwaard en speer aan te grijpen, anderen, van geringere bekwaamheid worden gebruikt om diegenen te onderwijzen, die zich gewillig onderwerpen, om wijngaardeniers te zijn. Petrus verhief zijn stem, als iemand, die wèl verzekerd is van hetgeen hij zegt, en er door ontroerd is, en niet bevreesd is om dit te erkennen, en er zich ook niet voor schaamt. Hij richtte zich tot de mannen van Judea, andres Ioudaioi, - de Joodse mannen, "en inzonderheid gij, die te Jeruzalem woont, die medeplichtig waart aan de dood van Jezus, dit zij u bekend, wat u te voren niet bekend was, en dat voor u van groot belang is, om nu te weten, en laat mijn woorden uw oren ingaan, luistert naar mij, die u tot Christus wil leiden, en niet naar de schriftgeleerden en Farizeeën, die u van Hem af willen trekken. Mijn Meester, wiens woorden gij dikwijls te vergeefs hebt gehoord, en niet meer, zoals vroeger horen zult, is heengegaan, maar Hij spreekt tot u door ons, laat dan nu onze woorden tot uw oren ingaan."
II. Zijn antwoord op hun goddelozen laster, vers 15 :Dezen zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt. Deze discipelen van Christus, die nu spreken met andere talen, verstandige woorden spreken, weten wat zij zeggen, gelijk ook zij het weten, tot wie zij spreken, en door hun redenen geleid worden tot de kennis van de grote werken Gods. Gij kunt niet geloven, dat zij dronken zijn, want het is eerst de derde ure van de dag, negen uur in de morgen, en voor die ure hebben de Joden op sabbatten en hoge feestdagen niet gegeten of gedronken. Gewoonlijk zijn die dronken zijn, des nachts dronken, en niet des morgens, het zijn voorwaar wel versufte, verdwaasde dronkaards, die, als zij opwaken nog meer zoeken. Spreuken 23:35.
III. Zijn verklaring van de wonderbare uitstorting des Geestes, bestemd om hen allen op te wekken het geloof van Christus te omhelzen en zich bij zijn kerk te voegen. Hij wijst hen er op, dat hierin de Schrift wordt vervuld, en dat het de vrucht is van Christus’ opstanding en hemelvaart, en bijgevolg van die beide feiten het bewijs.
1. Het was de vervulling van de profetieën van het Oude Testament, betrekkelijk het koninkrijk van de Messias, en daarom een blijk en bewijs, dat dit koninkrijk gekomen is, en dat de andere voorzeggingen er van vervuld zijn. Hij noemt inzonderheid ene, die van de profeet Joël, Hoofdstuk 2:28. Het is wel opmerkelijk, dat Petrus, hoewel hij vervuld was met de Heilige Geest, en met andere talen sprak, zoals de Geest hem gaf uit te spreken, toch de Schrift niet op zijde heeft geschoven, noch gedacht heeft boven de Schrift te staan, ja zelfs is veel in zijn rede een aanhaling uit het Oude Testament, waarop hij zich beroept, en waarmee hij bewijst wat hij zegt. Christus’ leerlingen hebben nooit een geleerdheid, die boven de Bijbel staat, en de Geest is gegeven, niet om de Schriften te vervangen, maar om ons in staat te stellen de Schriften te verstaan en te benuttigen. Merk op:
A. De tekst zelf, door Petrus aangehaald, vers 17-21. Hij verwijst naar de laatste dagen, de Evangelie-tijd, die de laatste dagen genoemd wordt, omdat de bedeling van Gods koninkrijk onder de mensen, dat door het Evangelie wordt opgericht, de laatste bedeling is, en wij niets anders te verwachten hebben dan de voortduring er van tot aan het einde van de tijd. Of, in de laatste dagen, dat is: zeer lang nadat de profetie in de Oud-Testamentische kerk heeft opgehouden. Of, in de dagen, die de ondergang van het Joodse volk onmiddellijk voorafgaan, in de laatste dagen van dat volk, eer dat de grote en doorluchtige dag des Heeren komt, vers 20, waarvan gesproken is. "Het is voorzegd en beloofd, en daarom behoort gij het te verwachten, en er niet verrast of verbaasd over te wezen, gij behoort er naar te verlangen en het welkom te heten, maar het niet te betwisten, alsof het niet waard was om opgemerkt te worden." De apostel haalt de gehele paragraaf aan, want het is goed de Schrift in haar geheel te nemen.
Nu was er voorzegd:
Ten eerste. Dat de Geest der genade overvloediger van Boven uitgestort zou worden, dan ooit te voren. De profeten van het Oude Testament zijn vervuld geweest met de Heilige Geest, en van het volk Israël werd gezegd, dat God hun Zijn goeden Geest had gegeven om hen te onderwijzen, Nehemia 9:20. Maar nu zal de Geest uitgestort worden, niet alleen over de Joden, maar over alle vlees, over Heidenen, zowel als over Joden, hoewel Petrus zelf dit nog niet aldus begreep, zoals blijkt uit Hoofdstuk 11:17. Of, over alle vlees, dat is: over sommigen van allen staat en toestand van mensen. De Joodse rabbijnen leerden, dat de Geest slechts op wijze en rijke mannen kwam, en die uit het zaad Israëls waren, maar God laat zich niet binden aan hun regelen.
Ten tweede. Dat de Geest in hen een Geest van profetie zou wezen. Door de Geest zullen zij in staat worden gesteld toekomstige dingen te voorzeggen, en het Evangelie te prediken aan alle creaturen. Deze macht zal verleend worden zonder onderscheiding van geslacht of sekse - niet alleen uw zonen, maar ook uw dochters zullen profeteren, zonder onderscheiding van leeftijd, uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen en daarin Goddelijke openbaringen ontvangen, om aan de kerk te worden meegedeeld, en zonder onderscheid van uitwendigen rang of staat - zelfs de dienstknechten en de dienstmaagden zullen de Geest ontvangen, en zij zullen profeteren, vers 18, of, in het algemeen, mannen en vrouwen, die God zijn dienstknechten en dienstmaagden noemt. In het begin van de tijd der profetie in het Oude Testament waren er profetenscholen, en voor dien tijd kwam de Geest der profetie op de oudsten van Israël, die tot opzieners waren aangesteld. Maar nu zal de Geest uitgestort worden over personen van minderen rang of aanzien, en de zulke, die niet in de profetenscholen waren opgeleid, want het koninkrijk van de Messias zal van zuiver geestelijken aard zijn. De vermelding van de dochters, vers 17, en de dienstmaagden, vers 18, doet ons denken, dat de vrouwen, van wie nota wordt genomen in Hoofdstuk 1:14 de buitengewone gaven des Heilige Geestes hebben ontvangen, zowel als de mannen. Filippus, de evangelist, had vier dochters, die profeteerden, Hoofdstuk 21:9. En Paulus, overvloedige gaven, zowel van talen als van profetie, in de gemeente van Corinthe vindende, zag, dat het nodig was, om aan vrouwen het gebruik dezer gaven in het openbaar te verbieden, 1 Corinthiërs 14:26, 34.
Ten derde. De een grote zaak, waarover zij moesten profeteren, moest het oordeel wezen, dat over de Joodse natie komen zou, want dat was het voornaamste, dat Christus zelf voorzegd had, Mattheüs 24, bij zijn intrede te Jeruzalem, Lukas 19:41, en toen Hij ging sterven, Lukas 23:29, en deze oordelen zullen over hen gebracht worden om hen te straffen voor hun versmading van het Evangelie, en hun tegenstaan er van, hoewel het met zo klaarblijkelijk bewijs van waarheid tot hen gekomen is. Zij, die zich niet wilden onderwerpen aan de kracht van Gods genade, in deze wonderbare uitstorting van Zijn Geest zullen vallen en neer blijven liggen onder de uitgieting van de fiolen van Gods toorn. Die niet willen buigen, zullen breken. De verwoesting van Jeruzalem, die omstreeks veertig jaren na Christus’ dood plaats had, wordt hier genoemd de grote en doorluchtige dag des Heeren, omdat hierdoor een einde kwam aan de Mozaïsche bedeling, het Levitische priesterschap en de ceremoniële wet werden er door opgeheven. Het was een verwoesting zo als nooit te voren, en nimmer daarna, over enigerlei plaats of volk gekomen is. Het was de dag des Heeren, want het was de dag Zijner wrake over dat volk wegens hun kruisiging van Christus en hun vervolging van zijn dienstknechten, het was het jaar der vergeldingen om Sions twistzaak, ja en wegens al het bloed der heiligen en martelaars, van het bloed des rechtvaardigen Abels af, Mattheüs 23:35. Het was een kleine oordeelsdag, het was een doorluchtige dag, een uitnemende dag: in Joël wordt hij een vreselijke dag genoemd, want dat was hij voor de mensen op aarde, maar hier wordt hij epiphanê genoemd, (naar de Septuaginta), een, doorluchtige, glorierijke dag, want dat was hij voor Christus in de hemel, het was zijn verschijning, aldus wordt er door Hem zelf van gesproken, Mattheüs 24:30. De ondergang, het verderf, der Joden was de verlossing der Christenen, die door hen gehaat en vervolgd werden, en daarom werd door de profeten van dien tijd dikwijls van die dag gesproken ter bemoediging van de lijdende Christenen, dat de toekomst des Heeren genaakt, de Rechter voor de deur staat, Jakobus 5:8, 9. De schrikkelijke voortekenen dezer verwoesting zijn voorzegd: Er zullen wonderen zijn in de hemel boven, de zon zal veranderd worden in duisternis, en de maan in bloed, en tekenen op de aarde beneden, bloed en vuur, en rookdamp. In zijn inleiding tot zijn geschiedenis der Joodse oorlogen spreekt Josephus van de tekenen en wonderen, die er aan voorafgingen, schrikkelijke donderslagen, bliksemen, en aardbevingen, er hing gedurende een geheel jaar een vurige komeet boven de stad, en een vlammend zwaard werd gezien, dat met de punt er heen gericht was, te middernacht scheen een licht over de tempel en het altaar, alsof het middag was.
Dr. Lightfoot geeft een anderen zin aan deze voortekenen: Het bloed van de Zone Gods, het vuur des Heilige Geestes, dat nu verschenen is, de rook en damp waarin Christus is opgevaren, de verduisterde zon, en de in bloed verkeerde maan ten tijde van Christus’ lijden, waren luide waarschuwingen aan dat ongelovig volk om zich te bereiden op het komende oordeel over hen. Of het kan toegepast worden, en dat wel zeer terecht, op de voorafgaande oordelen zelf, waardoor die verwoesting over hen is gekomen. Het bloed wijst op de oorlogen der Joden met de naburige volken, met de Samaritanen, de Syriërs, en Grieken, in welke zeer veel bloed vergoten werd, zoals ook in hun burgeroorlogen, en de worstelingen van de oproerigen - zoals zij hen noemden - die zeer bloedig waren. Er was geen vrede voor hem, die uitging, noch voor hem, die inkwam. Het vuur en de rookdamp, hier voorzegd, zijn letterlijk gekomen in het verbranden hunner steden, en dorpen, en synagogen, en ten laatste in hun tempel. En dit verkeren van de zon in duisternis en van de maan in bloed voorspelt de ontbinding van hun regering, de burgerlijke en de Godsdienstige, en het uitblussen van al hun licht. De opmerkelijke bewaring van des Heeren volk is hier voorzegd, vers 21 :Een iegelijk, die de naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden, - waarmee een waar Christen wordt aangeduid, 1 Corinthiërs 1:2. Hij zal zalig worden, hij zal ontkomen aan het oordeel, en dat zal een type en voorproef wezen van de eeuwige zaligheid. In de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeeën, was er een overblijfsel, verzegeld om, ten dage van des Heeren toorn, verborgen te zijn, en in de verwoesting door de Romeinen is geen enkel Christen omgekomen. Zij, die zich onderscheiden door grote Godsvrucht, zullen onderscheiden worden door een bijzondere bewaring. En let er op. dat het behouden overblijfsel hierdoor aangeduid, en als beschreven wordt, dat zij een biddend volk zijn, zij roepen de naam des Heeren aan, hetgeen te kennen geeft, dat zij niet behouden worden door enigerlei verdienste, of gerechtigheid van henzelf, maar zuiver en alleen door de gunst van God, die verkregen moet worden op het gebed. Het is de Naam des Heeren, dien zij aanroepen, die hun sterke toren is.
B. De toepassing van deze profetie op de tegenwoordige gebeurtenis, vers 16 :Dit is het, wat gesproken is door de profeet Joël. Het is er de vervulling van, de volkomen vervulling. Dit is die uitstorting van de Geest over alle vlees, die komen zou, en wij hebben geen andere te verwachten, evenmin als wij een anderen Messias hebben te verwachten. Want gelijk onze Messias eeuwig leeft in de hemel, heersende over, en biddende voor zijn kerk op aarde, zo zal deze Geest der genade, de Voorspraak, of de Trooster, die nu overeenkomstig de belofte gegeven is, overeenkomstig diezelfde belofte met de kerk op aarde tot het einde toe blijven, al hare werken in haar en voor haar werken, voor haar en voor ieder lid van haar, de gewone en de buitengewone werken, door middel van de Schrift en van de bediening des woords. 2. Dat het de gave was van Christus, het gevolg en het bewijs van zijn opstanding en hemelvaart. Uit deze gave des Heilige Geestes neemt hij aanleiding om hun Jezus te prediken, en dit deel zijner rede leidt hij in met de plechtige toespraak, vers 22 :Gij Israëlitische mannen! hoort deze woorden. Het is een grote genade Gods, dat gij ze kunt horen, en het is uw plicht er acht op te geven. Woorden, betreffende Christus, behoren voor Israëlitische mannen, liefelijke, welaangename woorden te zijn.
Het is:
A. Een uittreksel uit het leven van Christus, vers 22. Hij noemt Hem Jezus de Nazarener. omdat Hij bij dien naam algemeen bekend was, maar (en dit volstond om er de smaadheid van weg te nemen) hij was een man van God, onder ulieden betoond, gelaakt en veroordeeld door mensen, maar door God erkend. God betuigde zijn goedkeuring van zijn leer door de kracht, die Hij Hem gaf om wonderen te werken. Een man, aangewezen door God, aldus wordt het door Dr. Hammond gelezen, "als een merkwaardig Man onderscheiden onder ulieden, die mij thans hoort. Hij was u gezonden, om een heerlijk, schitterend licht te wezen in uw land. Gij zelf zijt getuigen, hoe Hij vermaard is geworden door krachten, wonderen en tekenen, door werken, boven de kracht der natuur, buiten hare gewone werking en loop en er tegen indruisende, die God door Hem gedaan heeft, dat is: die Hij gedaan heeft door de Goddelijke macht, waarmee Hij was bekleed, en waarin God duidelijk en merkbaar met Hem was, want niemand kan zulke tekenen doen, zo God met hem niet is. Zie, welk een nadruk door Petrus op Christus’ wonderen wordt gelegd. Het feit kan niet worden ontkend: " Zij zijn gedaan in het midden van u, in het midden van uw land, uw stad, uw plechtige vergaderingen, gelijk ook gij zelf weet. Gij zijt ooggetuige geweest van zijn wonderen, ik beroep mij op u, of gij er iets tegen inbrengen kunt, of iets kunt aanvoeren om ze te weerleggen." De gevolgtrekking, die er uit wordt afgeleid, kan niet worden betwist, de redenering is even krachtig als het bewijs, indien Hij deze wonderen gedaan heeft, dan voorzeker heeft God Hem erkend, Hem verklaard te zijn, wat Hij zelf zich verklaard heeft te zijn, nl. De Zoon van God en de Zaligmaker der wereld, want de God der waarheid zou nooit Zijn zegel op een leugen hebben geplaatst.
B. Een bericht, of verhaal, van Zijn dood en lijden, waarvan zij slechts weinige weken geleden, ook getuigen zijn geweest, en dit was het grootste wonder van allen, dat een Man, door God betoond, aldus door Hem verlaten scheen te zijn, en een Man, aldus betoond onder het volk, en in het midden van hen, aldus ook door hen verlaten werd. Maar beide deze verborgenheden worden hier verklaard, vers 23. Zijn dood wordt beschouwd:
Ten eerste. Als de daad Gods, en in Hem was het een daad van grote genade en wijsheid. Hij heeft Hem de dood overgeleverd, niet slechts toegelaten om Hem ter dood te brengen, maar Hem overgegeven. Dit wordt verklaard in Romeinen 8:32, Hij heeft Hem voor ons allen overgegeven. En toch was Hij door God betoond, en er was in die betoning niets dat afkeuring van Hem te kennen gaf, want het is geschied door de bepaalden raad en voorkennis Gods, in oneindige wijsheid en tot heilige doeleinden, waarmee Christus zelf ingestemd heeft, en medegewerkt heeft in de middelen, die er heen leidden. Aldus moest aan de Goddelijke gerechtigheid voldaan, en moesten de zondaars behouden worden, God en de mens weer tot elkaar gebracht, en Christus zelf verheerlijkt worden. Het was niet slechts naar de wil van God, maar naar de raad van Zijn wil, dat Hij leed en stierf, naar een eeuwig raadsbesluit, dat niet veranderd kon worden. Dit heeft Hem verzoend met het kruis: Vader, Uw wil geschiede, en Vader, verheerlijk Uwen naam, laat Uw voornemen volvoerd, en het grote doel er van bereikt worden.
Ten tweede. Als de daad van het volk, en in hen was het een daad van ontzettende zonde en buitensporige dwaasheid. Het strijden tegen God om een Man te vervolgen, die door Hem als de Gunstgenoot des hemels was aangewezen, en het was strijden tegen hun eigen zegeningen om Hem te vervolgen, die de grootste zegen was van deze aarde. Dat dit Gods eeuwige raad en bedoeling is geweest, en dat Hij uit dit kwaad goed heeft doen voortkomen voor de eeuwigheid kan als geen verontschuldiging aangevoerd worden voor hun zonde, want het was hun vrij willige daad en handeling, uit een beginsel, dat zedelijk slecht was, en daarom waren het boze, of onrechtvaardige handen, waarmee gij Hem aan het kruis gehecht en gedood hebt. Het is waarschijnlijk, dat sommigen van hen, die geroepen hadden: Kruis hem, kruis hem! Of op andere wijze medeplichtig waren aan de moord, nu tegenwoordig waren, en dat Petrus dit wist.
Evenwel, het werd met recht als een nationale daad beschouwd, omdat zij geschied was zowel door de stemmen van de groten raad, als door de stemmen, het geroep van de grote volksmenigte. Als regel wordt aangenomen: Refertur ad universos quod publice fit per majorem partem - Hetgeen openlijk door het grootste deel gedaan wordt, schrijven wij toe aan allen. Hij legt het inzonderheid hun ten laste als deel uitmakende van de natie, aan wie dit bezocht zal worden, ten einde hen hierdoor tot geloof en bekering te brengen, daar dit de enige manier was om zich te onderscheiden van de schuldigen, en de schuld van zich af te wentelen.
C. Een getuigenis van zijn opstanding, waardoor de smaad van Zijn dood voor goed werd weggenomen, vers 24: Welke God opgewekt heeft, Hij, die Hem de dood heeft overgeleverd, is dezelfde, die Hem van de dood bevrijd heeft, en hiermede heeft Hij Hem een hogere erkenning gegeven dan door al de tekenen en wonderen, door Hem gewerkt. Daarom zal hij hier uitvoeriger over spreken. Hij geeft een omschrijving van Zijn opstanding: God heeft de smarten des doods ontbonden, alzo het niet mogelijk was, dat Hij van dezelve dood zou gehouden worden, oodinas - de smarten des doods, het woord wordt gebruikt voor barensweeën, en sommigen denken, dat het ziet op de angst, de benauwdheid Zijner ziel, waarin zij geheel bedroefd was tot de dood toe. Van deze smarten en benauwdheid der ziel, dezen arbeid der ziel, heeft de Vader Hem ontbonden, toen Hij bij Zijn sterven zei: Het is volbracht.
Dr. Goodwin verstaat het aldus: De verschrikkingen waardoor de ziel van Heman was als de verslagenen, Psalm 88:6-16, hadden Christus aangegrepen, maar Hij was ze te sterk, en heeft ze verbroken. Dit was de wederoprichting Zijner ziel (en het is een grote, machtige, daad om een ziel uit de diepten van geestelijke doodsbenauwdheden op te voeren). Dit was zijn ziel in de hel niet te verlaten, zoals hetgeen volgt, dat Hij geen verderving zou zien, van de opstanding Zijns lichaams spreekt, en beiden tezamen maken de grote opstanding uit."
Dr. Lightfoot geeft hier een andere betekenis aan. "De smarten des doods ontbonden hebbende met betrekking tot allen, die in Hem geloven, heeft God Christus opgewekt, en door zijn opstanding al de macht des doods verbroken, en de benauwdheid er van voor Zijn volk weggenomen. Hij heeft de dood vernietigd, er de eigenschap van veranderd, en omdat het niet mogelijk was, dat Hij er lang door gehouden zou worden, is het ook niet mogelijk, dat zij er eeuwig door gehouden worden. De meesten brengen dit echter in verband met de opstanding van Christus’ lichaam.
Maar Dr. Hammond toont aan, dat de Septuaginta, e, naar hen, de apostel hier, het woord gebruikt voor koorden en banden, zoals in Psalm 18:5, waarmee de metafoor (overdrachtelijke uitdrukking) van ontbinden en gehouden worden ook het best overeenkomt. Christus was voor onze schuld in de gevangenis, in de banden des doods geworpen, maar daar aan de Goddelijke gerechtigheid voldaan was, was het niet mogelijk, dat Hij er in gehouden werd, hetzij door recht of geweld, want Hij had leven in zichzelf en in zijn eigen macht, en Hij had de overste des doods overwonnen. Hij betuigt de waarheid Zijner opstanding, vers 32 :God heeft Hem opgewekt, waarvan wij allen getuigen zijn - wij apostelen, en anderen, onze metgezellen, die volkomen bekend met Hem waren voor Zijn dood, vertrouwelijke omgang met Hem hadden na zijn opstanding, met Hem gegeten en gedronken hebben. Door de nederdaling des Heilige Geestes op hen hebben zij kracht ontvangen om bekwame, getrouwe en kloekmoedige getuigen te zijn van deze zaak, in weerwil van de beschuldiging hunner vijanden, dat zij Hem gestolen hadden. Hij toont aan, dat hierdoor de Schrift wordt vervuld, en dat het, wijl de Schrift had verklaard, dat Hij moest opstaan, voordat Hij verderving zou zien, onmogelijk was, dat Hij door de dood en het graf gehouden zou worden, want David spreekt van Zijn opgewekt zijn, vers 25. De Schriftuurplaats, waarnaar hij verwijst is Psalm 16:8-11, die, hoewel ten dele toepasselijk op David als heilige, toch voornamelijk betrekking heeft op Jezus Christus, van wie David een type geweest is.
Hier is:
Ten eerste. De tekst volledig aangehaald, vers 25-28, want het was alles vervuld in Hem, en toont ons:
1. Hoe onze Heere Jezus in geheel zijn onderneming steeds het oog gericht had op Zijn Vader: Ik zag de Heere allen tijd voor mij. Hij heeft zich in alles de heerlijkheid Zijns Vaders ten doel gesteld - want Hij zag, dat Zijn lijden overvloedig tot eer van God zou strekken, en in zijn eigen blijdschap zou uitlopen. Dat stelde Hij zich voor, daarop had Hij het oog in alles wat Hij deed en leed, en het vooruitzicht hiervan heeft Hem ondersteund en gedragen, Johannes 13:31-32, 17:4, 5.
2. De verzekerdheid, die Hij had, dat de tegenwoordigheid en de kracht Zijns Vaders met Hem zijn zouden: Hij is aan mijn rechterhand, de hand der handeling, Hem versterkende, leidende en ondersteunende, opdat Ik niet bewogen worde, noch weggedreven van mijn onderneming, niettegenstaande de moeilijkheden, die Ik heb te verduren." Dit was een der punten van het verbond der verlossing, Psalm 89:22, Met welken Mijn hand vast blijven zal, ook zal hem Mijn arm versterken, en daarom heeft Hij de overtuiging, dat het werk in zijn handen niet zal mislukken. Indien God aan onze rechterhand is, dan zullen wij niet bewogen worden.
3. De blijmoedigheid, waarmee onze Heere Jezus voortging met Zijn werk, niettegenstaande de smart en de benauwdheid, waar Hij door heen moest gaan. "Overtuigd zijnde, dat Ik niet zal bewogen worden, maar dat het welbehagen des Heeren door mijn hand gelukkiglijk zal voortgaan, is Mijn hart verblijd, en verheugt zich mijn tong, en is de gedachte aan mijn smart als niets voor Mij." Het was een voortdurend genot voor onzen Heere Jezus om op het einde Zijns werks te zien, en er zeker van te wezen, dat de uitkomst er van heerlijk zou zijn. Hij heeft zulk een welbehagen in zijn onderneming, dat het Hem goed doet aan het hart te bedenken, hoe de uitkomst er van beantwoorden zal aan het plan. Hij verheugde zich in de geest, Lukas 10: 21. Mijn tong verheugt zich. In de Psalm is het: mijn eer verheugt zich, hetgeen aanduidt, dat onze tong onze eer is, het vermogen om te spreken is een ere voor ons, en nooit meer, dan wanneer het gebruikt wordt om God te loven. Christus’ tong verheugde zich, want toen Hij aan het einde van Zijn laatste avondmaal inging tot Zijn lijden, heeft Hij een lofzang gezongen.
4. Zijn liefelijk vooruitzicht van de gelukkige einduitkomst van Zijn dood en lijden, dit was het, dat Hem niet slechts kloekmoedig, maar blijmoedig er door heen heeft gevoerd, Hij heeft het lichaam uitgetrokken, Colossenzen 2:11, maar Mijn vlees zal rusten. Het graf zal voor het lichaam, terwijl het er in is, een rustbed wezen, en de hoop zal het een liefelijke ruste doen zijn, het zal rusten in hope, hoti, dat Gij mijn ziel in de hel niet zult verlaten, hetgeen volgt is het voorwerp Zijner hope, of liever zijn verzekerdheid er van. Dat de ziel niet zal blijven in de toestand van afgescheiden te zijn van het lichaam, want behalve nog dat dit een bezwaar is voor een menselijke ziel, die geschapen is voor het lichaam, zou het ook de voortduring zijn van de triomf des doods over Hem, die in waarheid de Overwinnaar was van de dood: Gij zult mijn ziel in de hel niet verlaten (in hades, in de onzichtbare staat, wat de eigenlijke betekenis is van hades), maar hoewel Gij haar voor een tijd derwaarts laat gaan en laat blijven, zult Gij haar toch terugroepen, Gij zult haar daar niet laten, zoals Gij er de zielen van andere mensen laat."
B. Dat het lichaam slechts een kleine tijd in het graf zal blijven: Gij zult Uwen Heilige niet overgeven om verderving te zien, het lichaam zal niet zo lang dood blijven, dat er bederf bij komt, en daarom moet het tot het leven wederkeren op, of voor, de derden dag na de dood. Christus was Gods Heilige, geheiligd en afgezonderd tot Zijn dienst in het werk der verlossing, Hij moest sterven, want Hij moest ingewijd worden door Zijn eigen bloed, maar Hij moest geen verderving zien, want Zijn dood moest Gode een liefelijke reuk wezen. Dit was afgeschaduwd door de wet op het offer, dat geen deel van het vlees, dat gegeten moest worden tot op de derden dag bewaard mocht worden, uit vreze, dat er bederf aan kwam, Leviticus 7:15-18.
C. Dat Zijn dood en lijden niet alleen voor Hem, maar ook voor al de Zijnen, een ingang zou wezen tot een zalige onsterfelijkheid, Gij hebt Mij de wegen des levens bekendgemaakt, en door Mij, ze bekend gemaakt aan de wereld, en ze bloot gelegd." Toen de Vader de Zoon gegeven heeft leven te hebben in zichzelf, de macht, om Zijn leven af te leggen, en het wederom te nemen, toen heeft Hij de weg des levens getoond, zowel heen, als weer, de poorten des doods waren Hem ontdekt, en de poorten van de schaduw des doods, Job 38:17, om er heen en weer door heen te gaan, naar de gelegenheid er Hem voor des mensen verlossing toe leidde.
D. Dat al zijn smart en lijden zou eindigen in volmaakte en eeuwige gelukzaligheid: Gij zult Mij vervullen met verheuging door Uw aangezicht. Het loon, Hem voorgesteld, was blijdschap, volheid van verheuging, en dat wel in Gods aangezicht, in de gunst en bescherming, die Hij verleende aan zijn onderneming, en, om Zijnentwil, aan allen, die in Hem geloven. Het vriendelijk aanschijn, waarmee de Vader Hem ontving, toen Hij, bij zijn hemelvaart, tot de Oude van dagen kwam, vervulde Hem met onuitsprekelijke blijdschap, en dat is de vreugde onzes Heeren, in welke alle de Zijnen zullen ingaan, en in welke zij eeuwig zalig zullen zijn.
Ten tweede. De verklaring van deze tekst, inzonderheid van zo veel er van als betrekking heeft op de opstanding van Christus. Hij spreekt hen aan met een eervolle benaming: Mannen broeders, vers 29. "Gij zijt mannen, en daarom behoort gij u te laten leiden door verstand, gij zijt broeders, en daarom behoort gij vriendelijk op te nemen wat u gezegd wordt door iemand, die u na verwant is, van harte belang in u stelt en het goede voor u wenst. Vergunt mij dan nu vrij uit tot u te spreken van de patriarch David, en laat het u niet ergeren, als ik u zeg, dat het niet zo verstaan kan worden, alsof David hier van zichzelf spreekt, maar wèl, dat Hij spreekt van Christus, die komen zou." David wordt hier een patriarch genoemd, omdat hij de stamvader was van een koninklijk geslacht, en een man van groot aanzien in zijn tijd, wiens naam en gedachtenis met recht zeer dierbaar waren.
Als wij nu zijn Psalm lezen, dan moeten wij bedenken:
1. Dat hij dit niet van zichzelf kon zeggen, want hij is gestorven en begraven, en zijn graf is te Jeruzalem tot op dezen dag, dat is: tot op de dag toen Petrus van hem sprak, en zijn gebeente en as zijn in dat graf. Niemand heeft ooit beweerd, dat hij is opgestaan, en daarom heeft hij niet van zichzelf kunnen zeggen, dat hij geen verderving zou zien, want het is duidelijk, dat hij wèl verderving heeft gezien. Paulus voert dit aan, Hoofdstuk 13:35-37. Hoewel hij een man was naar Gods hart, is hij toch heengegaan in de weg der ganse aarde, zoals hij zelf zegt, 1 Koningen 2:2, beide in zijn dood en zijn begrafenis.
2. Daarom heeft hij het gewis gesproken als profeet, met het oog op de Messias, van wiens lijden de profeten te voren getuigd hebben, met de heerlijkheid daarna volgende. Dat heeft David in deze Psalm gedaan, gelijk door Petrus duidelijk wordt aangetoond.
A. David wist, dat de Messias uit zijn lendenen zou voortkomen, vers 30, dat God hem met ede gezworen had, dat Hij uit de vrucht zijner lenden, zoveel het vlees aangaat, de Christus verwekken zou, om Hem op zijn troon te zetten. Hij beloofde hem een zoon, wiens koninkrijk Hij zou bevestigen, 2 Samuel 7:12. En in Psalm 132:11 wordt gezegd: De Heere heeft David de waarheid gezworen. Bij de geboorte van onzen Heere Jezus was beloofd: "God de Heere zal Hem de troon van Zijn vader David geven", Lukas 1:32. En geheel Israël wist, dat de Messias de Zone David’s zijn zou, dat is: dat Hij voor zoveel het vlees aangaat dit zijn zou door zijn menselijke natuur, want, naar de Geest, en door zijn Goddelijke natuur moest Hij David’s Heere zijn, en niet zijn zoon. God, aan David gezworen hebbende, dat de Messias, beloofd aan zijn vaderen, zijn Zoon en Opvolger zou zijn, de Vrucht zijner lendenen en de Erfgenaam van zijn troon, heeft hij, bij het schrijven van zijn Psalm, dit voor ogen gehad.
B. Christus, de Vrucht zijner lendenen zijnde, en bijgevolg in zijn lendenen toen hij dezen Psalm schreef (gelijk Levi gezegd is in Abrahams lendenen te zijn, toen hij aan Melchizedek tienden gaf), moeten wij, indien hetgeen hij zegt, niet toepasselijk is op hem zelf, (en het is duidelijk, dat het niet op hem toepasselijk is) tot de gevolgtrekking komen, dat het ziet op dien Zoon van hem, die toen nog in zijn lendenen was, in wie zijn geslacht en zijn koninkrijk tot volkomenheid en eeuwigen duur zouden komen. Als hij dus zegt, dat zijn ziel niet in de staat van afgescheiden te zijn van het lichaam gelaten zou worden, en dat zijn vlees geen verderving zou zien, dan moet dit ongetwijfeld zo verstaan worden, dat hij van de opstanding van Christus spreekt, vers 31. En gelijk Christus gestorven is naar de Schriften, zo is Hij ook opgewekt naar de Schriften, en daarvan zijn wij getuigen.
C. Hier wordt ook een blik geslagen op zijn hemelvaart. Gelijk David niet van de doden is opgestaan, zo is hij ook niet ten hemel gevaren, niet lichamelijk, zoals Christus, vers 34. En voorts, om te bewijzen, dat toen hij van de opstanding sprak, hij Christus bedoelde, merkt hij op, dat, als hij in een anderen Psalm van de volgenden stap tot zijn verhoging spreekt, duidelijk aantoont, dat hij van iemand anders spreekt, en dat die Andere zijn Heere was. Psalm 110:1. De Heere heeft gesproken tot mijn Heere, toen Hij Hem van de doden had opgewekt: Zit aan mijn rechterhand, in de hoogste waardigheid en heerschappij, U zij het bestier des koninkrijks, zowel in de voorzienigheid als in de genade, toevertrouwd, zit daar neer als Koning, totdat Ik uw vijanden of tot uw vrienden heb gemaakt, of hen tot een voetbank Uwer voeten gezet heb, vers 35. Christus is verrezen uit het graf, om nog hoger te stijgen, en daarom moet het van zijn opstanding wezen, dat David in de 16de Psalm heeft gesproken, en niet van zijn eigen opstanding, want er was geen aanleiding voor hem om uit het graf op te staan, daar hij niet bestemd was om ten hemel te varen.
D. De toepassing van deze rede over de dood, de opstanding en de hemelvaart van Christus. Zij is een verklaring van de tegenwoordige wonderbare uitstorting des Geestes in deze buitengewone gaven. Sommigen uit het volk hadden gevraagd: vers 12, Wat wil toch dit zijn? Ik zal er u de betekenis van aantonen, zegt Petrus. Deze Jezus, aan de rechterhand Gods verhoogd zijnde - zo wordt dit door sommigen gelezen - om daar neer te zitten, door de rechterhand Gods verhoogd zijnde, - zo lezen wij het - door Zijn kracht - (het komt alles op hetzelfde neer,) - en de belofte des Heilige Geestes ontvangen hebbende van de Vader, tot wie Hij was opgevaren, heeft Hij gegeven wat Hij had ontvangen, Psalm 68:19, en heeft dit uitgestort, dat gij nu ziet en hoort, want de Heilige Geest zou gegeven worden nadat Jezus verheerlijkt zou zijn, en niet te voren, Johannes 7:39. Gij ziet en hoort ons spreken in talen, die wij nooit geleerd hebben. Er was waarschijnlijk een verandering op te merken in hun voorkomen, die zij zagen, evenals zij de verandering hoorden van hun stem en wijze van spreken. Dit nu is van de Heilige Geest, wiens komst een bewijs is van Jezus’ verhoging, en Hij heeft deze gave ontvangen van de Vader, om haar te verlenen aan de kerk, hetgeen Hem duidelijk aantoont als de Middelaar, of Tussenpersoon, tussen God en de kerk.
De Gave des Heilige Geestes was:
Ten eerste. Een vervulling van Goddelijke beloften, alrede gedaan, hier wordt zij genoemd de belofte des Heilige Geestes. Vele zeer grote en dierbare beloften heeft de Goddelijke macht ons gegeven, maar dit is de belofte, de belofte bij uitnemendheid, zoals die van de Messias geweest is, en dit is de belofte in welke alle anderen zijn opgesloten, vandaar dat, als God de Heilige Geest geeft aan allen, die er Hem om bidden, Lukas 11:13, Hij hun goede gaven geeft, Mattheüs 7:11. Christus heeft de belofte des Heilige Geestes ontvangen, dat is: de beloofde gave des Heilige Geestes, en haar gegeven aan ons, want al de beloften zijn in Hem ja en amen.
Ten tweede. Het was een onderpand van al de gunsten, die God verder voornemens was te schenken, wat gij nu ziet en hoort is, het begin, het onderpand van grotere dingen. Dat bewijst hetgeen gij allen verplicht zijt te geloven, nl. dat Christus Jezus de ware Messias en Zaligmaker der wereld is. Hiermede besluit hij zijn rede, als het einde van de gehele zaak, het quod erat demonstrandum, vers 36. Zo wete dan zeker het ganse huis Israëls, dat deze waarheid thans ten volle bevestigd is, en dat wij onze volle opdracht ontvangen hebben om haar te verkondigen, dat God Hem tot een Heere en Christus gemaakt heeft, namelijk dezen Jezus, dien gij gekruist hebt. Hun was gelast om aan niemand te zeggen, dat Jezus de Christus was, dan na zijn opstanding, Mattheüs 16:20, 17:9, maar nu moet het van de daken verkondigd worden aan het ganse huis Israëls, wie oren heeft om te horen, die hore. Het wordt niet voorgesteld als waarschijnlijk, maar getuigd als zeker: zo wete dan zeker het ganse huis Israëls, en laten zij weten dat het hun plicht is om het als een getrouw woord aan te nemen:
Ten eerste, dat God Hem verheerlijkt heeft, dien zij gekruist hebben. Dit verzwaart hun schuld, dat zij Enen gekruist hebben, dien God bedoelde te verheerlijken, Hem ter dood brachten als een bedrieger, die zulke gewichtige bewijzen had gegeven van zijn Goddelijke zending, en het verhoogt de wijsheid en de macht van God, dat, hoewel zij Hem gekruist hebben en hiermede dachten een onuitwisbaar schandmerk op Hem te hebben geplaatst, God Hem toch verheerlijkt heeft, en dat de smaadheden, die zij Hem hebben aangedaan, slechts dienden om Zijn glans en majesteit des te heerlijker te doen uitkomen.
Ten tweede. Dat Hij Hem dermate verheerlijkt heeft, dat Hij Hem beide tot een Heere en Christus gemaakt heeft. Dat betekent hetzelfde: Hij is Heere van allen, en geen overweldiger, maar Hij is Christus, gezalfd om dit te zijn. Hij is een Heere voor de Heidenen, die vele heren hadden, en voor de Joden is Hij de Messias, waarin al zijn ambten begrepen zijn. Hij is de Koning Messias, zoals de Chaldeeuwse paraphrast Hem noemt, of zoals de engel Hem aan Daniël noemt: Messias, de Vorst, Daniël 9:25. Dat is de grote waarheid van het Evangelie, die wij hebben te geloven, dat deze Jezus, dezelfde, die te Jeruzalem gekruist was, Hij is, wie onze hulde toekomt, en van wie wij bescherming hebben te verwachten als Heere en Christus.
Handelingen 2:37-41🔗
Wij hebben de grote, machtige uitwerking gezien van de uitstorting des Geestes in de invloed, die er door teweeggebracht werd op de predikers van het Evangelie. In zijn ganse leven heeft Petrus nooit met zulk een volledigheid, klaarheid en kracht gesproken als nu. Thans zullen wij een andere, gezegen de vrucht zien van de uitstorting des Geestes in de invloed, die dit had op de hoorders van het Evangelie. Van het eerste ogenblik af dat deze Goddelijke boodschap gebracht werd, is er een Goddelijke kracht van uitgegaan, en zij was krachtig door God om wonderen te doen: duizenden werden er onmiddellijk tot de gehoorzaamheid des geloofs door gebracht, het was de scepter van Gods sterkte uit Sion gezonden Psalm 110:2, 3. Wij hebben hier de eerstelingen van de groten oogst van zielen, die er voor Jezus Christus door ingezameld werden. Kom, en zie in deze verzen de verhoogde Verlosser, rijdende in deze wagens des heils, overwinnende en opdat Hij overwonne, Openbaring 6:2. In deze verzen vinden wij het woord Gods als middel om een goed werk der genade in het hart van velen te beginnen en voort te zetten, de Geest des Heeren er door werkende.
Laat ons de methode er van nagaan.
I. Zij waren verschrikt, van zonde overtuigd en tot een ernstig onderzoek bewogen, vers 37. Als zij dit hoorden, Petrus geduldig hadden aangehoord, en hem niet in de rede waren gevallen, zoals zij gewoon waren Christus in de rede te vallen. (Er was al veel gewonnen, nu zij hun aandacht schonken aan het woord), werden zij verslagen in het hart, en in grote bekommering en verlegenheid zijnde, richtten zij zich tot de predikers met de vraag: Wat zullen wij doen? Het was treffend, dat op zulke harde harten plotseling zulk een indruk werd teweeggebracht. Hier waren Joden, opgevoed in het denkbeeld, de vaste overtuiging van de genoegzaamheid van hun godsdienst om hen zalig te maken. Zij hadden kort geleden dezen Jezus in zwakheid en versmaadheid zien kruisigen, en door hun oversten was hun gezegd. dat Hij een bedrieger was. Petrus had hen beschuldigd van de hand - een boze hand - gehad te hebben in Zijn dood, hetgeen hen in toorn tegen hem had kunnen ontsteken. En toch, na deze eenvoudige, Schriftuurlijke prediking gehoord te hebben, waren zij er ten diepste door getroffen.
1. Het veroorzaakte hun smart: Zij waren gestoken in het hart. Wij lezen van personen, wier harten berstten van toorn op de prediker, Hoofdstuk 7:54 :maar dezen hier waren gestoken in hun hart, hun hart was doorprikkeld van toorn op zichzelf wegens hun medeplichtigheid aan de dood van Christus. Petrus heeft, door hen hiervan te beschuldigen, hun geweten wakker geschud, hun diepen kommer veroorzaakt, en bij hun nadenken hierover ging hun een zwaard door het gebeente, het doorstak hen, zoals zij Christus hadden doorstoken. Als de ogen der zondaren geopend worden, dan kunnen zij niet anders dan gestoken zijn in hun hart vanwege de zonde, zij kunnen niet anders dan een innerlijke onrust gevoelen. Dit is het gescheurd zijn van het hart, Joël 2:13, het verbroken en verslagen van hart zijn, Psalm 51:19. Zij, die waarlijk bedroefd zijn om hun zonden, er zich voor schamen, en bevreesd zijn voor de gevolgen er van, zijn verslagen of gestoken in hun hart. Een steek in het hart is dodelijk, en onder deze bewegingen, of beroeringen, (zegt Paulus) ben ik gestorven, Romeinen 7:9. Al mijn vertrouwen in mezelf, mijn goede dunk van mezelf, faalde.
2. Het bracht hen er toe om een onderzoek in te stellen. Uit de overvloed van het hart, dat aldus verslagen en doorstoken was, sprak hun mond.
Merk op:
A. Tot wie zij zich richtten: Tot Petrus en de andere apostelen, sommigen tot de een, en sommigen tot een ander, aan hen legden zij hun toestand bloot, door hen waren zij tot overtuiging van zonde gekomen, en daarom verwachtten zij van hen raad en vertroosting te erlangen. Van hen beroepen zij zich niet op de schriftgeleerden en Farizeeën om zich tegen de beschuldiging der apostelen te verdedigen, nee, zij wenden zich tot hen, daar zij erkennen, dat de beschuldiging juist is, en brengen de zaak tot hen. Mannen broeders noemen zij hen, zoals Petrus hen had genoemd, vers 29, het is een benaming, door vriendschap en liefde ingegeven, veeleer dan een eretitel, "Gij zijt mannen, ziet op ons met menslievendheid, gij zijt broeders, beschouwt ons met broederlijke liefde." Evangeliedienaren zijn geestelijke artsen, zij behoren geraadpleegd te worden door hen, wier consciëntie gewond is, en het is goed voor de mensen om vrij en gemeenzaam te zijn met hun leraren, zoals mensen met hun broeders, die voor hun ziel zorgen als voor hun eigen ziel.
B. Wat zij tot hen zeggen: Wat zullen wij doen? Zij spreken als mensen, die in verlegenheid zijn, die niet weten wat te doen, zij zijn verrast en overvallen. "Is deze Jezus, dien wij gekruist hebben, beide Heere en Christus? Wat zal er dan worden van ons, die Hem gekruist hebben? Wij zijn verloren!" Er is geen ander middel om gelukkig te zijn, dan door ons rampzalig en verloren te zien. Als wij vinden, dat wij in gevaar zijn van voor eeuwig verloren te gaan, dan is er hoop, dat wij voor eeuwig behouden zullen worden, maar eerder ook niet. Zij spreken als mensen, die besloten zijn terstond te doen wat hun aangewezen zou worden te doen, zij willen geen tijd van beraad, zij willen niet uitstellen om te doen wat als gevolg uit hun overtuiging zal voortvloeien, tot een meer gelegener tijd, zij verlangen, dat hun nu gezegd kan worden wat zij doen moeten om aan de ellende te ontkomen, waaraan zij zich blootgesteld hebben. Zij, die van zonde overtuigd zijn, wensen te weten wat de weg is tot vrede en vergeving, Hoofdstuk 9:6, 16:30.
II. Petrus en de andere apostelen zeggen hun in korte woorden wat zij doen moeten, en wat zij, dit doende, kunnen verwachten, vers 38, 39. Overtuigde zondaren moeten bemoedigd worden, en het gebrokene moet worden verbonden, Ezechiël 34:16. Er moet hun gezegd worden, dat hun toestand wel treurig, maar niet hopeloos is, er is hoop voor hen.
1. Hij toont hun hier hoe zij te handelen hebben.
A. Bekeert u, dat is een plank na de schipbreuk. "Laat de bewustheid van de schrikkelijke schuld, die gij door Christus ter dood te brengen over u gebracht hebt, u opwekken tot een berouwvol nadenken over al uw zonden (zoals het opeisen van een grote schuld al de andere schulden van een armen bankroetier aan het licht brengt) en tot een bitter berouw er van, en smart er over." Dit was dezelfde plicht, dien Johannes de Doper en Christus gepredikt hadden, en thans, nu de Geest is uitgestort, wordt nog steeds op dien plicht aangedrongen, "bekeert u, bekeert u, verandert uwen zin, uw willen, verandert uwen weg, uw wijze van leven, komt tot andere gedachten."
B. Een iegelijk van u worde gedoopt in de naam van Jezus Christus. Dat is: "Gelooft vastelijk de leer van Christus, en onderwerpt u aan zijn genade en bestuur, doet een openlijke en plechtige belijdenis hier van, en verbindt u om daarbij te blijven door u te onderwerpen aan de inzetting van de doop, weest proselieten van Christus en van Zijn heiligen Godsdienst, en verzaakt uw ongeloof." Zij moeten gedoopt worden in de naam van Jezus Christus. Zij geloofden in de Vader en in de Heilige Geest, sprekende door de profeten, maar zij moeten ook geloven in de naam van Jezus, dat Hij is de Christus, de Messias, beloofd aan de vaderen. "Neemt Jezus aan als uwen Koning, en zweert Hem door de doop hulde en trouw, neemt Hem aan als uwen Profeet, en hoort Hem, neemt Hem aan als uwen Priester, om verzoening voor u te doen", hetgeen hier inzonderheid bedoeld schijnt te zijn, want zij moeten gedoopt worden in Zijn naam tot vergeving van zonden om de wille van zijn gerechtigheid.
C. Dit wordt een iegelijk persoonlijk op het hart gedrukt. Een iegelijk van u. "Zelfs diegenen onder u, die de grootste zondaars geweest zijn, zullen, indien zij zich bekeren en geloven, welkom wezen om gedoopt te worden, en zij, die denken de grootste heiligen geweest te zijn, hebben het evenzeer nodig zich te bekeren, te geloven en gedoopt te worden. Er is in Christus genade genoeg voor ieder uwer, hoe velen gij ook zijt, en genade, die voor ieder uwer voegt. Het Israël vanouds was gedoopt in Mozes in het leger, het gehele volk van Israël toen zij onder de wolk waren en door de zee doorgegaan zijn, 1 Corinthiërs 10:1-2, want het verbond was nationaal, maar nu moet een iegelijk van u, onderscheidenlijk gedoopt worden in de naam van Jezus, en voor zichzelf handelen in deze grote zaak." Zie Colossenzen 1:28.
2. Hij moedigt hen aan om aldus te handelen:
A. Het zal wezen tot vergeving der zonden. Bekeert u van uw zonde, zo zal zij uw verderf niet wezen, wordt gedoopt in het geloof van Christus, en gij zult in waarheid gerechtvaardigd worden, hetgeen gij nooit door de wet van Mozes zoudt kunnen worden. Streeft hier naar, en betrouwt op Christus er voor, en gij zult het hebben. Gelijk de beker van des Heeren Avondmaal is het Nieuwe Testament in het bloed van Christus tot vergeving van zonden, zo is de doop in de naam van Christus tot vergeving van zonden. Wordt gewassen, en gij zult gewassen zijn."
B. "Gij zult de gave des Heilige Geestes ontvangen, zowel als wij, want zij is bestemd om een algemene zegen te zijn. Sommigen van u zullen deze uitwendige gaven ontvangen, en een iegelijk van u zal, indien gij oprecht zijt in uw geloof en uw bekering, zijn genade en vertroosting ontvangen, verzegeld worden met de Heilige Geest der belofte." Allen, die vergeving van zonden ontvangen, ontvangen de gave des Heilige Geestes. Allen, die gerechtvaardigd zijn, zijn geheiligd.
C. "Uw kinderen zullen nog deel hebben, gelijk zij deel gehad hebben, in het verbond, en een recht op het uitwendig zegel er van. Komt tot Christus, om deze onschatbare weldaden te ontvangen, want de belofte van de vergeving der zonden, en de gave des Heilige Geestes is voor u en uw kinderen, vers 39. Het was zeer uitdrukkelijk: Ik zal Mijn Geest op uw zaad gieten, Jesaja 44:3, en in Jesaja 59:21, Mijn Geest, die op u is, en mijn woorden, die Ik in uwen mond gelegd heb, die zullen van uwen mond niet wijken, noch van de mond van uw zaad, noch van de mond van het zaad uws zaads. Toen God met Abraham een verbond aanging, zei Hij: Ik zal u zijn tot een God, en uw zaad na u, Genesis 17:7, en dienovereenkomstig heeft ieder Israëliet zijn zoon ten achtsten dage doen besnijden. Nu voegt het een Israëliet, om, wanneer hij door de doop in een nieuwe bedeling is gekomen van dat verbond, te vragen: "Wat moet er met mijn kinderen geschieden? Moeten zij buiten geworpen worden, of met mij in het verbond worden opgenomen?" "Voorzeker moeten zij er met u in opgenomen worden", zegt Petrus, "want de belofte, die grote belofte, dat God uw God zal zijn, is thans even zeer als ooit te voren, voor u en uw kinderen."
D. "Hoewel de belofte zich nog, evenals vroeger uitstrekt tot uw kinderen, is zij toch nu niet, zoals zij vroeger geweest is, tot u en hen beperkt, want de weldaad er van is bedoeld en bestemd voor allen, die daar verre zijn", wij kunnen er bijvoegen: en tot hun kinderen, want de zegen van Abraham komt tot de Heidenen in Christus Jezus, Galaten 3:14. De belofte heeft langen tijd behoord aan de Israëlieten, Romeinen 9:4, maar nu is zij gezonden aan hen, die verre zijn, de verst verwijderde stammen der Heidenen, en ook tot een iegelijk van hen, tot allen, die daar verre zijn. Tot dit algemene moet nu de volgende beperking gebracht worden: zo velen - zo vele bijzondere, of afzonderlijke personen van elke natie - als er de Heere, onze God, toe roepen zal, krachtdadig zal roepen tot gemeenschap met Jezus Christus. God kan zijn roeping doen reiken tot hen, die nog zo verre zijn, en niemand komt, dan die Hij geroepen heeft.
III. Deze aanwijzingen worden gevolgd door een nodige waarschuwing, vers 40. Met veel meer andere woorden, van dezelfde strekking, betuigde hij Evangeliewaarheden, en vermaande hij hen tot Evangelieplichten. Nu het woord begon te werken, volgde hij het, hij had veel gezegd in weinige woorden, vers 38, 39, en hetgeen, naar men zou denken, alles bevatte, en toch had hij nog meer te zeggen. Als wij de woorden gehoord hebben, die ons goed hebben gedaan aan onze ziel, dan kunnen wij niet anders dan wensen nog meer te horen, nog zeer velen van zulke woorden te horen. Onder anderen zei hij (en hij scheen hun dit ingeprent te hebben): Wordt behouden van dit verkeerd geslacht. Wees los van hen. De ongelovige Joden waren een verkeerd geslacht, verdorven en hardnekkig. Zij wandelden in tegenheid met God en de mensen, 1 Thessalonicenzen 2:15, zij waren gehuwd aan de zonde en getekend tot verderf. Wat hen nu betreft:
1. "Benaarstigt u om u te behouden van hun verderf, opdat gij er niet mede in begrepen zijt en deze dingen moogt ontvlieden" (zoals de Christenen ze ook ontvloden zijn.) Bekeert u, en wordt gedoopt, en dan zult gij geen deelgenoten zijn met hen, met wie gij deelgenoten waart in zonde." Raap mijn ziel niet weg met de zondaren.
2. Te dien einde moet gij niet met hen blijven in hun zonde, volhardt niet met hen in hun ongeloof. Behoudt u, dat is: scheidt u van hen af, onderscheidt u van dit verkeerd geslacht. Wees gij niet weerspannig, gelijk dat weerspannig huis, hebt geen deel aan hun zonde, opdat gij niet deelt in hun plagen." Ons af te scheiden van goddeloze mensen is het enige middel, om ons van hen te behouden, al is het ook, dat wij ons hierdoor blootstellen aan hun woede en vijandschap, zullen wij ons in werkelijkheid toch van hen behouden, want, als wij bedenken waar zij zich heen spoeden, dan zullen wij zien, dat het beter is om de moeite te hebben van tegen hun’ stroom in te zwemmen, dan in gevaar te zijn van met hun stroom afgevoerd te worden. Zij, die zich bekeren van hun zonden, en zich overgeven aan Jezus Christus, moeten hun oprechtheid doen blijken door de vertrouwelijke omgang met slechte mensen af te breken. Wijkt van mij, gij boosdoeners, is de taal van iemand, die besloten is de geboden zijns Gods te bewaren, Psalm 119:115. Wij moeten ons van hen behouden, hetgeen te kennen geeft, dat wij hen met afkeer en heilige vreze moeten mijden, zoals wij ons van een vijand zouden behouden, die ons zoekt te verderven, of van een huis, dat door de pest is besmet.
IV. Hier is de gelukkige uitslag hiervan, vers 41. De Geest werkte met het woord, en heeft er wonderen door gewerkt. Velen van diezelfde personen, die ooggetuigen geweest waren van de dood van Christus en van de wonderen, die er bij plaats hadden, zonder er door getroffen te zijn, werden nu diep aangedaan door de prediking des woords, want deze is het, die een kracht Gods is tot zaligheid.
1. Zij ontvingen het woord, en dan alleen doet het woord ons goed, als wij het wezenlijk ontvangen, het aannemen en welkom heten. Zij erkenden het overtuigende er van, en namen er de aanbiedingen van aan.
2. Zij hebben het gaarne aangenomen. Herodes heeft het woord gaarne gehoord, maar dezen hebben het gaarne aangenomen, zij waren niet slechts blijde dat zij het hadden om aan te nemen, maar blijde, dat zij door Gods genade bekwaam waren gemaakt om het aan te nemen, hoewel het een verootmoedigend, hart veranderend woord voor hen was, en hen bloot zal stellen aan de vijandschap hunner landslieden.
3. Zij werden gedoopt, gelovende met het hart, hebben zij belijdenis gedaan met de mond, en zich door de heilige plechtigheid, die Hij had ingesteld, geschaard onder zijn discipelen. En hoewel Petrus had gezegd: "wordt gedoopt in de naam van de Heere Jezus" (omdat de leer van Christus de tegenwoordige waarheid was), hebben wij toch reden te geloven, dat bij hun doop geheel de formule, door Christus voorgeschreven, gebruikt was, en dat zij dus gedoopt werden in de naam des Vaders, des Zoons, en des Heilige Geestes, zij, die het Christelijk verbond aannemen, behoren de Christelijke doop te ontvangen.
4. Hierdoor werden zij ten getale van omtrent drie duizend zielen op die dag tot de discipelen toegedaan. Al degenen, die de Heilige Geest hadden ontvangen, gebruikten hun tong om te prediken, en hun handen om te dopen, want het was een tijd om ijverig werkzaam te zijn, nu er zulk een oogst was in te zamelen. De bekering van deze drie duizend door deze woorden was een groter werk dan de spijziging van vier of vijf duizend met enkele broden. Nu begon Israël na de dood van Jozef te vermenigvuldigen. Zij worden gezegd drie duizend zielen te zijn (welk woord gemeenlijk gebruikt wordt voor personen, als vrouwen en kinderen zijn inbegrepen met de mannen, zoals Genesis 14:21. Geef mij de zielen, en Genesis 46:27, zeventig zielen, hetgeen aanduidt, dat zij, die hier gedoopt werden, niet zo vele mannen waren, maar hoofden van gezinnen, die met hun kinderen en dienstboden, drie duizend gedoopten uitmaakten. Dezen werden tot hen toegedaan. Zij, die aan Christus worden toegevoegd, worden toegedaan tot zijn discipelen en met hen samengevoegd. Als wij God aannemen tot onze God, dan moeten wij Zijn volk aannemen als ons volk.
Handelingen 2:42-47🔗
Wij spreken dikwijls van de oorspronkelijke kerk en beroepen ons op haar en op hare geschiedenis, in deze verzen hebben wij de geschiedenis van de wezenlijke oorspronkelijke kerk, van hare eerste dagen, toen zij in hare kindsheid was, maar die staat van kindsheid was de staat van hare grootste onschuld.
I. Zij hielden zich nauwgezet aan de heilige inzettingen, en waren overvloedig in alle voorbeelden van vroomheid en Godsvrucht, want het Christendom zal de ziel neigen tot gemeenschap met God in al die wegen en middelen, waarin Hij ons bescheiden heeft Hem te ontmoeten, en beloofd heeft ons te zullen ontmoeten.
1. Zij waren naarstig en standvastig in hun bijwonen van de prediking des woords. Zij volhardden in de leer der apostelen, en hebben haar nooit verzaakt of verlaten, of, zoals wij het ook kunnen lezen: zij bleven volstandig bij het onderwijs der apostelen, bij de doop, die hun geleerd was, en zij waren gewillig, om onderwezen te worden. Zij, die hun namen aan Christus hebben overgegeven, moeten nauwgezet zijn in het horen van Zijn woord, want daardoor geven wij Hem ere, en bouwen wij ons op in ons allerheiligst geloof.
2. Zij onderhielden de gemeenschap der heiligen. Zij volhardden in de gemeenschap, vers 42, en dagelijks volhardden zij eendachtig in de tempel, vers 46. Zij koesterden niet slechts een wederzijdse genegenheid voor elkaar, maar gingen veel met elkaar om, zij waren veel en dikwijls tezamen. Toen zij zich terugtrokken van het verkeerdgeslacht, zijn zij geen kluizenaars gaan worden, maar gingen vertrouwelijk met elkaar om, gebruikten alle gelegenheden om samen te komen, overal, waar gij een discipel zaagt, zaagt gij er meer, want "soort zoekt soort." Zie, hoe lief deze Christenen elkaar hadden. Zij waren bezorgd voor elkaar, sympathiseerden met elkaar, trokken zich van harte elkanders belangen aan. Zij hadden gemeenschap met elkaar in hun Godsverering. Zij kwamen samen in de tempel, dat was hun plaats van bijeenkomst, want mede - gemeenschap met God is de beste gemeenschap, die wij met elkaar kunnen hebben, 1 Johannes 1:3.
Merk op:
A. Zij waren dagelijks in de tempel, niet slechts op de sabbatdagen en op de plechtige feestdagen, maar ook op andere dagen, elke dag. De aanbidding Gods moet ons dagelijks werk zijn, en, als er de gelegenheid toe is, hoe meer dit openlijk gedaan wordt, hoe beter. God bemint de poorten van Sion, en wij moeten ze ook beminnen.
B. Zij waren eendrachtig, niet slechts was er geen onenigheid of twisting onder hen, maar er was veel heilige liefde, en zij hebben zich van harte verenigd tot de openbaren eredienst. Wèl ontmoetten zij de Joden in de tempelvoorhoven, maar de Christenen hielden zich bij elkaar en waren eensgezind in hun afzonderlijke Godsverering.
3. Zij verenigden zich dikwijls voor de inzetting van het Heilig Avondmaal. Zij volhardden in de breking des broods voor de viering van de gedachtenis van de dood huns Meesters, als degen n, die zich hun betrekking tot, en hun afhankelijkheid van, Christus en dien gekruisigd, niet schaamden. Zij konden de dood van Christus niet vergeten, en toch bleven zij die gedachtenis van Hem vieren, deden het voortdurend, omdat het een inzetting was van Christus om aan de volgende eeuwen der kerk overgeleverd te worden. Zij braken brood van huis tot huis. Zij achtten het niet voegzaam om het Avondmaal in de tempel te vieren, want het was een bijzonder Christelijke instelling, en daarom bedienden zij het in particuliere huizen, waar zij dan zulke huizen van de bekeerde Christenen voor kozen, als die het meest geschikt waren, om er ook de naburen te ontvangen, en zij gingen van de een naar de andere van deze kleine synagogen, of kapellen, huizen, waarin kerken waren, en daar vierden zij het Avondmaal met hen, die er gewoonlijk samenkwamen om God te aanbidden.
4. Zij volhardden in de gebeden. Nadat de Geest was uitgestort, hebben zij, evenals te voren, toen zij er op wachtten, volhard in de gebede, want het gebed zal nooit ophouden, voor het als verzwolgen wordt in eeuwigdurende lofzeggingen. Het breken des broods komt tussen het woord en het gebed, want het staat met die beiden in verband, en is voor beiden een hulpe. Des Heeren Avondmaal is een prediking voor het oog, en een bevestiging voor ons van Gods woord, het is een aanmoediging van ons gebed, en een plechtige uitdrukking van de instemming onzer ziel met God.
5. Zij waren overvloedig in dankzegging, voortdurend prezen zij God, vers 47. Dit behoort een deel uit te maken van ieder gebed, en moet niet als in een hoek worden gedrongen. Zij, die de gave des Heilige Geestes hebben ontvangen, zullen overvloedig zijn in lof.
II. Zij waren liefdevol jegens elkaar, en zeer vriendelijk, hun weldadigheid was even uitnemend als hun Godsvrucht, en doordat zij zich tezamen verenigden in het waarnemen der heilige inzettingen, werden hun harten aan elkaar verbonden, en werden zij elkaar zeer dierbaar.
1. Zij kwamen dikwijls bijeen voor Christelijke gesprekken, vers 44. Allen, die geloofden, waren bijeen, niet al de duizenden aan een plaats (dit was niet doenlijk), maar, zoals Dr. Lightfoot het verklaart, zij bleven bijeen in verscheidene gezelschappen, of vergaderingen, naar gelang van hun taal, hun natie, of van andere omstandigheden, die hen tezamen brachten en tezamen hielden. En aldus verenigd zijnde, wijl zij zich afgezonderd hielden van hen, die niet geloofden, en wijl zij dezelfde belijdenis hadden en dezelfde Godsdienstplichten uitoefenden, werden zij gezegd bijeen te zijn epi to auto. Zij vergezelden zich met elkaar, en aldus hebben zij hun wederzijdse liefde uitgedrukt en vermeerderd.
2. Zij hadden alle dingen gemeen, zij hadden misschien een gemene tafel (zoals de Spartanen vanouds) ter bevordering van vertrouwelijkheid, matigheid en vrijheid van gesprekken. Zij aten tezamen, opdat zij, die veel hadden, minder zouden hebben en aldus bewaard zouden blijven voor de verzoeking van de overvloed, en zij, die weinig hadden, des te meer zouden hebben, en aldus bewaard zouden blijven voor de verzoeking aan armoede en gebrek verbonden. Of, er was zulk een belangstelling in elkaar, en zulk een bereidwilligheid om elkaar te helpen, naar dat de gelegenheid er zich toe aanbood, dat gezegd kon worden: Zij hadden alle dingen gemeen, overeenkomstig de wet der vriendschap, de een had geen gebrek aan hetgeen de ander had, want hij kon het hebben door er om te vragen.
3. Zij waren zeer blijmoedig, en zeer edelmoedig in het gebruik van hetgeen zij hadden. Behalve het Godsdienstige in hun heilige maaltijden (hun breking des broods van huis tot huis) blijkt daar ook veel van in hun gewone maaltijden, zij aten tezamen met verheuging en eenvoudigheid des harten. Zij brachten het liefelijke van Gods tafel aan hun eigen tafel, hetgeen in tweeërlei opzicht een goede uitwerking op hen had:
A. Het maakte hen aangenaam, en verruimde hun hart door heilige vreugde, zij aten hun brood met verheuging, en dronken hun wijn van goeder harte, wetende, dat God thans een behagen had aan hun werken. Niemand heeft zulk een reden om goedsmoeds te zijn als goede Christenen.
B. Het maakte hen zeer vrijgevig voor hun arme broederen, en verruimde hun hart in liefdadigheid. Zij aten tezamen met verheuging en eenvoudigheid des harten - met edelmoedigheid des harten, zoals sommigen dit lezen. Zij aten hun stukken niet alleen, maar heetten de armen welkom aan hun tafel, niet onwillig of met tegenzin, maar met zo hartelijke gewilligheid als maar mogelijk was. Het betaamt Christenen om mild van hart te wezen, voor alle goed werk overvloedig te zaaien, als degenen, in wie God overvloedig gezaaid heeft, en die aldus hopen te oogsten. Zij legden een fonds aan voor liefdadige doeleinden, vers 45. Zij verkochten hun goederen en have. Sommigen verkochten hun landerijen en huizen, anderen hun levende have en hun huisraad, en verdeelden dezelve, dat is: het geld, aan hun broederen, naar dat elk van node had. Dit was geen te niet doen van de eigendom, maar van zelfzucht (zoals Ds. Baxter zegt). Hiermede hadden zij waarschijnlijk het gebod op het oog, dat Christus de rijken jongeling had gegeven, als een toetssteen voor zijn oprechtheid, Verkoop wat gij hebt, en geef het de armen. Niet dat dit bedoeld was als een voorbeeld om een verbindende regel te zijn, alsof alle Christenen, aan alle plaatsen en in alle tijden verplicht en gehouden waren om hun goederen te verkopen, en het geld voor liefdadige doeleinden te geven. Want daarna heeft Paulus in zijn brieven dikwijls gesproken van het onderscheid tussen rijk en arm, en Christus heeft gezegd, dat wij de armen altijd met ons hebben, en zullen hebben, en de rijken moeten hun altijd goed doen uit de renten, voordelen en opbrengsten van hun goederen, en zij maken zich onbekwaam om dit te doen, indien zij ze verkopen en alles tegelijk weggeven.
Maar hier was het een buitengewoon geval.
A. Zij waren onder geen verplichting van een gebod Gods om dit te doen, zoals blijkt uit hetgeen Petrus zei tot Ananias, Hoofdstuk 5:4 :Was het niet in uw macht? Maar het was een prijzenswaardig voorbeeld van hun verheven zijn boven de wereld, hun geringachting er van, hun verzekerdheid van een andere wereld, hun mededogen met de armen en hun groten ijver om het Christendom te bevorderen, hun koesteren en opkweken er van in deszelfs kindsheid. De apostelen hebben alles verlaten om Christus te volgen, en zij zullen zich geheel geven aan de prediking des woords en het gebed, en er moet iets gedaan worden voor hun onderhoud, zodat deze buitengewone vrijgevigheid was als die van Israël in de woestijn voor de bouw van de tabernakel, welke vrijgevigheid toen bedwongen moest worden, Exodus 36:5, 6. Onze regel is: te geven naar dat God ons gezegend heeft, maar in zulk een buitengewoon geval, als dit was, zijn diegenen te prijzen, die geven boven vermogen, 2 Corinthiërs 8:3.
B. Het waren Joden, die dit deden, en zij, die in Christus geloofden, moesten geloven, dat het Joodse volk weldra vernietigd zou worden, en dat er dan een einde gemaakt zou worden aan het bezit van land en goed, en in dit geloof verkochten zij ze voor de tegenwoordige dienst van Christus en zijn kerk.
III. God zegende hen, en gaf hun merkbare tekenen van zijn tegenwoordigheid, vers 43. Vele wonderen en tekenen geschiedden door de apostelen, waardoor hun leer bevestigd werd en onweerlegbaar bewezen van God te zijn. Zij, die wonderen konden werken, zouden zichzelf, en de armen, die onder hen waren, op wonderdadige wijze hebben kunnen onderhouden, zoals Christus met een weinig spijze duizenden gevoed heeft. Maar het was evenzeer tot heerlijkheid Gods, dat het gedaan werd door een wonder van genade (der mensen hart neigende om hun goederen te verkopen om dit te doen) als wanneer het door een wonder in de natuur was geschied. Maar het was niet alles wat de Heere voor hen deed, dat Hij hun macht gaf om wonderen te werken. Hij deed dagelijks tot de gemeente die zalig werden. Het woord in hun mond deed wonderen, en God zegende hun pogingen tot vermeerdering van het getal der gelovigen. Het is Gods werk zielen toe te doen tot de gemeente, en het is beide voor leraren en gewone Christenen een grote vertroosting dit te zien.
IV. Het volk, zij die nog buiten waren en toezagen, kwam onder de invloed ervan.
1. Zij vreesden hen, zij hadden eerbied voor hen, vers 43, een vreze kwam over alle ziel, dat is: over zeer velen, die de wonderen en tekenen zagen, gewerkt door de apostelen, en die vreesden, dat het rampen zou brengen over het volk indien zij niet naar behoren geëerbiedigd werden. Het gewone volk had ontzag voor hen, zoals Herodes Johannes vreesde. Hoewel er geen uiterlijke pracht of praal aan hen was, die uitwendige eerbied afdwong, zoals de lange klederen der schriftgeleerden de begroetingen op de markt voor hen verkregen, hadden zij toch overvloedige geestelijke gaven, die waarlijk eerbiedwaardig waren en de mensen eerbied voor hen inboezemden. Een vreze kwam over alle ziel, hun ontzagwekkende prediking en hun leven oefenden een groten invloed uit op de zielen des volks.
2. Zij vonden genade bij hen. Hoewel wij reden hebben te geloven, dat er ook onder hen waren, die hen haatten en verachtten (wij zijn er zeker van, dat de Farizeeën en overpriesters dit deden) waren de meesten hun toch vriendelijk gezind - zij hadden genade bij het ganse volk. Christus was zo heftig aangevallen door een omgekochte volksmenigte, die riep: Kruis hem, kruis hem, dat men zou denken, dat zijn leer en zijn volgelingen wel nooit enigen invloed op het volk zouden verkrijgen. En toch zien wij hier, hoe zij genade hadden bij allen, waaruit blijkt, dat hun vervolgen van Christus hun was opgedrongen door de kunstgrepen der priesters, en nu had het gezond verstand weer de bovenhand bij hen. Ongeveinsde Godsvrucht en barmhartigheid dwingen eerbied af, en blijmoedigheid in het dienen van God zal de Godsdienst aanbevelen bij hen, die nog buiten zijn. Sommigen lezen het: Zij hadden liefde voor al het volk, charin echontes pros holon ton laon, zij hebben hun liefde niet beperkt tot hen, die van hun eigen gemeenschap waren, nee, zij was katholiek, dat is: algemeen, en strekte zich ver uit, en dit heeft hen zeer aanbevolen bij het volk.
3. Zij kwamen tot hen over. Dagelijks kwamen dezen en genen tot hen, hoewel niet in zo groten getale als de eerste dag, en het waren de zodanige, die zalig werden. Zij, die door God tot de eeuwige zaligheid verordineerd zijn, zullen eenmaal krachtdadig tot Christus gebracht worden, en zij, die tot Christus gebracht worden, worden toegedaan tot de gemeente in een heilig verbond door de doop, en in heilige gemeenschap door andere inzettingen.