Handelingen 21
- EN als het geschiedde dat wij van hen gescheiden en afgevaren waren, zo liepen wij rechtuit en kwamen te Kos, en den dag daaraan te Rhodos, en vandaar te Pátara.
- En een schip gevonden hebbende dat naar Fenícië overvoer, gingen wij erin en voeren af.
- En als wij Cyprus in het gezicht gekregen en dat aan de linkerhand gelaten hadden, voeren wij naar Syrië, en kwamen aan te Tyrus; want het schip zou aldaar den last ontladen.
- En de discipelen gevonden hebbende, bleven wij daar zeven dagen; dewelke tot Paulus zeiden door den Geest, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem.
- Toen het nu geschiedde dat wij deze dagen overgebracht hadden, gingen wij uit en reisden voort, en zij geleidden ons allen met vrouwen en kinderen tot buiten de stad; en aan den oever nederknielende, hebben wij gebeden.
- En als wij elkander gegroet hadden, gingen wij in het schip, maar zij keerden weder elk naar het zijne.
- Wij nu de scheepvaart volbracht hebbende van Tyrus, kwamen aan te Ptolemáïs, en de broeders gegroet hebbende, bleven één dag bij hen.
- En des anderen daags Paulus en wij die met hem waren, gingen vandaar en kwamen te Cesaréa; en gegaan zijnde in het huis van Filippus, den evangelist (die een was van de zeven), bleven wij bij hem.
- Deze nu had vier dochters, nog maagden, die profeteerden.
- En als wij daar vele dagen gebleven waren, kwam er een zeker profeet af van Judéa, met name Ágabus;
- En hij kwam tot ons, en nam den gordel van Paulus, en zijns zelfs handen en voeten gebonden hebbende, zeide: Dit zegt de Heilige Geest: Den man wiens deze gordel is, zullen de Joden alzo te Jeruzalem binden, en overleveren in de handen der heidenen.
- Als wij nu dit hoorden, baden beide wij en die van die plaats waren, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem.
- Maar Paulus antwoordde: Wat doet gij, dat gij weent en mijn hart week maakt? Want ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem voor den Naam des Heeren Jezus.
- En als hij zich niet liet afraden, hielden wij ons tevreden, zeggende: De wil des Heeren geschiede.
- En na die dagen maakten wij ons gereed en gingen op naar Jeruzalem.
- En met ons gingen ook sommigen der discipelen van Cesaréa, leidende met zich een zekeren Mnason van Cyprus, een ouden discipel, bij denwelken wij zouden te huis liggen.
- En als wij te Jeruzalem gekomen waren, ontvingen ons de broeders blijdelijk.
- En den volgenden dag ging Paulus met ons in tot Jakobus; en al de ouderlingen waren daar gekomen.
- En als hij hen gegroet had, verhaalde hij van stuk tot stuk, wat God onder de heidenen door zijn dienst gedaan had.
- En zij dat gehoord hebbende, loofden den Heere, en zeiden tot hem: Gij ziet, broeder, hoevele duizenden van Joden er zijn die geloven, en zij zijn allen ijveraars van de wet.
- En zij zijn aangaande u bericht, dat gij al de Joden die onder de heidenen zijn, leert van Mozes afvallen, zeggende dat zij de kinderen niet zouden besnijden, noch naar de wijzen der wet wandelen.
- Wat is er dan te doen? Het is gans nodig dat de menigte samenkomt; want zij zullen horen dat gij gekomen zijt.
- Doe dan hetgeen wij u zeggen: Wij hebben vier mannen die een gelofte gedaan hebben.
- Neem dezen tot u, en heilig u met hen, en doe de onkosten nevens hen, opdat zij het hoofd bescheren mogen, en allen mogen weten dat er niets is aan hetgeen waarvan zij aangaande u bericht zijn, maar dat gij alzo wandelt, dat gij ook zelf de wet onderhoudt.
- Doch van de heidenen die geloven, hebben wij geschreven en goedgevonden, dat zij niets dergelijks zouden onderhouden, dan dat zij zich wachten van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij.
- Toen nam Paulus de mannen met zich, en den dag daaraan met hen geheiligd zijnde, ging hij in den tempel, en verkondigde dat de dagen der heiliging vervuld waren, blijvende daar totdat voor een iegelijk van hen de offerande opgeofferd was.
- Als nu de zeven dagen zouden voleindigd worden, zagen hem de Joden van Azië in den tempel, en beroerden al het volk, en sloegen de handen aan hem,
- Roepende: Gij Israëlitische mannen, komt te hulp. Deze is de mens die tegen het volk en de wet en deze plaats allen man overal leert; en bovendien heeft hij ook Grieken in den tempel gebracht en heeft deze heilige plaats ontheiligd.
- Want zij hadden tevoren Trófimus, den Eféziër, met hem in de stad gezien, welken zij meenden dat Paulus in den tempel gebracht had.
- En de gehele stad kwam in roer, en het volk liep tezamen; en zij grepen Paulus en trokken hem buiten den tempel; en terstond werden de deuren gesloten.
- En als zij hem zochten te doden, kwam het gerucht tot den overste der bende, dat geheel Jeruzalem in verwarring was;
- Welke terstond krijgsknechten en hoofdmannen over honderd tot zich nam, en liep af naar hen toe. Zij nu, den overste en de krijgsknechten ziende, hielden op van Paulus te slaan.
- Toen naderde de overste en greep hem, en beval dat men hem met twee ketenen zou binden, en vraagde wie hij was en wat hij gedaan had.
- En onder de schare riep de een dit, de ander wat anders. Doch als hij de zekerheid niet kon weten vanwege de beroerte, beval hij dat men hem in de legerplaats zou brengen.
- En als hij aan de trappen gekomen was, gebeurde het dat hij van de krijgsknechten gedragen werd, vanwege het geweld der schare.
- Want de menigte des volks volgde, al roepende: Weg met hem.
- En als Paulus nu in de legerplaats zou geleid worden, zeide hij tot den overste: Is het mij geoorloofd tot u wat te spreken? En hij zeide: Kent gij Grieks?
- Zijt gij dan niet de Egyptenaar die vóór deze dagen oproer verwekte en de vierduizend moordenaars naar de woestijn uitleidde?
- Maar Paulus zeide: Ik ben een Joods man van Tarsen, een burger van geen onvermaarde stad in Cilícië, en ik bid u, laat mij toe tot het volk te spreken.
- En als hij het toegelaten had, Paulus staande op de trappen, wenkte met de hand tot het volk; en als er grote stilte geworden was, sprak hij hen aan in de Hebreeuwse taal, zeggende:
Inleiding🔗
Wij hebben met veel en groot genoegen de apostel vergezeld op zijn reizen door de Heidense landen om er het Evangelie te prediken, en wij hebben gezien hoe een grote oogst van zielen voor Christus ingezameld werd. Wij hebben tevens gezien welke vervolgingen hij er te lijden heeft gehad, maar hoe de Heere hem uit die allen heeft verlost, 2 Timotheüs 3:11. Maar nu zullen wij hem vergezellen naar Jeruzalem, en hem daar in blijvende banden zien komen. De dagen van zijn dienst schijnen nu voorbij te zijn, en slechts dagen van lijden over te blijven, dagen van duisternis, en zij zijn vele. Zeer te betreuren is het, dat zulk een arbeider buiten dienst wordt gesteld, maar toch! zo is het, en wij moeten niet slechts berusten, zoals zijn vrienden toen gedaan hebben, zeggende: DE WIL DES HEEREN GESCHIEDE, maar wij moeten geloven - en wij zullen er reden voor vinden - dat Paulus in de gevangenis en voor de rechterstoel, even waarlijk God verheerlijkte en Christus’ belangen diende, als Paulus op het spreekgestoelte gedaan heeft.
In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Een journaal van Paulus’ reis van Efeziërs naar Cesaréa, de naaste zeehaven bij Jeruzalem, sommige plaatsen, die hij aandeed, en zijn landing aldaar, vers 1-7.
II. De strijd, dien hij had met zijn vrienden te Cesaréa, die zich krachtig hebben verzet tegen zijn opgaan naar Jeruzalem, maar toch bij hem niet hebben overmocht, vers 8-14.
III. Paulus’ reis van Cesaréa naar Jeruzalem, en het vriendelijk onthaal, dat hij aldaar bij de Christenen gevonden heeft, vers 15-17.
IV. Zijn toegeven aan de drangredenen van de broeders aldaar, die hem aanrieden om de Joden ln zo verre beleefdheid te bewijzen, dat hij zich met een offer zou gaan heiligen in de tempel met enige mannen, die een gelofte gedaan hadden, opdat het hieruit zou blijken, dat hij niet zulk een vijand was van de Mozaïsche wetten en instellingen als men hem had voorgesteld, vers 18-26.
V. Hoe dit juist door de Joden tegen hem gekeerd werd, en hoe hij hierop in de tempel als een misdadiger gevangen werd genomen, vers 27-30.
VI. Hoe hij er nauwelijks aan is ontkomen om door het grauw aan stukken te worden gescheurd, en hoe hij toen op regelmatige en billijke wijze in de legerplaats geleid werd door de overste der bende, die hem toestond tot het volk te spreken om zich te verdedigen, vers 31-40. En zo is hij nu dan tot een gevangenen gemaakt, en tot aan het einde van dit boek zullen wij hem dan ook niet anders dan als gevangenen zien.
Handelingen 21:1-7🔗
Wij kunnen hier opmerken:
I. Hoe veel moeite het Paulus gekost heeft om van Efeziërs weg te komen, hetgeen aangeduid wordt in de eerste woorden van dit hoofdstuk, als wij van hen gescheiden, dat is als met geweld van hen afgetrokken waren. Van beide zijden moest geweld worden gebruikt, Paulus was er afkerig van om hen te verlaten, en zij waren er even afkerig van om van hem te scheiden, maar het kon niet anders, het was niet te verhelpen. Als vrome mensen door de dood worden weggenomen, dan worden zij, als het ware, van hun vrienden afgetrokken, die geworsteld hebben, om hen, zo mogelijk, terug te houden.
II. Welk een voorspoedige reis zij hadden, zonder enige moeilijkheden te ontmoeten, zij liepen recht uit en kwamen te Cos, een vermaard Grieks eiland, de dag daarop volgende te Rhodus, vermaard wegens de colossus aan de ingang der haven, vandaar te Patara, een beroemde haven, de hoofdstad van Lycia, vers 1. Dáár vonden zij gelukkig een schip, dat naar Fenicië overvoer, dus juist in de door hen gewenste richting ging, vers 2. De leiding van Gods voorzienigheid moet dankbaar erkend worden, als de dingen zo ter rechter tijd geschieden, en wij door allerlei kleine omstandigheden begunstigd worden om voorspoedig onze zaken af te doen. Dan moeten wij zeggen: Het is God, die mijn weg volkomen maakt. Van deze scheepsgelegenheid maakten zij gebruik, zij gingen aan boord, en zetten koers naar Tyrus. Op die reis kregen zij Cyprus in het gezicht, het eiland, waarvan Barnabas afkomstig was, en lieten het aan de linkerhand liggen, vers 3, voeren af naar Syrië, en kwamen ten laatste te Tyrus, de in de oudheid zo beroemde stapelplaats van de handel der volken, maar dat nu zeer verminderd was, toch was er nog enig handelsverkeer overgebleven, want het schip zou aldaar de last ontladen, en zo geschiedde het ook.
III. Hoe Paulus te Tyrus halt hield. Toen hij er aan kwam bevond hij zich dicht bij het land Israëls, en bevond, dat hij het overige van de reis wel binnen de tijd, dien hij er zich voor gezet had kon volbrengen.
1. Te Tyrus vond hij discipelen, sommigen, die het Evangelie hadden omhelsd en het Christelijk geloof beleden. Wáár Paulus ook kwam, overal deed hij onderzoek naar discipelen, zocht hij hen op en verkeerde met hen, want wij weten: "gelijk zoekt gelijk." Toen Christus op aarde was, is Hij soms wel naar de landpalen van Tyrus gegaan, maar nooit om er het Evangelie te prediken, en Hij achtte het ook niet gepast om aan Tyrus en Sidon de voorrechten te schenken, die Chorazin en Bethsaïda hadden, hoewel Hij wist, dat, indien zij ze gehad hadden, zij er een beter gebruik van gemaakt zouden hebben, Lukas 10:13, 14. Maar na de uitbreiding van de opdracht des Evangelies, is Christus te Tyrus gepredikt geworden, en heeft Hij er discipelen gehad, en, naar sommigen denken, heeft hierop de profetie betrekking, dat haar koophandel en haar hoerenloon de Heere heilig zal zijn, Jesaja 23:18.
2. De discipelen te Tyrus gevonden hebbende, bleef Paulus er zeven dagen, daar zij hem drongen om zo lang bij hen te blijven als hij kon. Hij is zeven dagen te Troas gebleven, Hoofdstuk 20:6, en nu hier even zo vele dagen te Tyrus, om een Dag des Heeren met hen te kunnen zijn, en dus de gelegenheid te hebben om in het openbaar onder hen te prediken, want het is de begeerte der Godvruchtigen om goed te doen overal waar zij komen, en waar wij discipelen vinden, kunnen wij of hun nuttig zijn, of nut van hen hebben.
3. De discipelen te Tyrus hadden de gave ontvangen om door de Geest de moeilijkheden te voorzeggen, die Paulus te Jeruzalem ondervinden zou, want de Heilige Geest heeft het van stad tot stad betuigd, Hoofdstuk 20:23. Daar het iets was, waarvan zoveel gesproken zou worden, als het geschied was, heeft God het gepast geoordeeld, dat het meermalen te voren geprofeteerd zou worden, opdat het geloof der mensen, in stede van geschokt, er door bevestigd zou worden. En daarbij waren zij ook begiftigd met zoveel genade, dat zij, zijn verdrukking voorziende, uit liefde tot hem, en uit zorg over de gemeente, inzonderheid de gemeenten uit de Heidenen, die hem zo node konden missen, hem gebeden hebben om niet op te gaan naar Jeruzalem, want zij hoopten, dat het raadsbesluit Gods voorwaardelijk was: indien hij opgaat zal hij er in moeilijkheid komen, evenals de voorzegging aan David, dat de mannen van Kehila hem zullen overleveren, dat is: indien hij zich onder hen waagt, en daarom zeiden zij hem door de Geest, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem. Want zij kwamen tot de gevolgtrekking, dat het het meest zou strekken tot eer van God als hij in vrijheid bleef, en het was volstrekt niet hun schuld, dat zij dit dachten, en hem dienvolgens trachtten te overreden, maar wèl was het hun vergissing, want zijn beproeving zal strekken tot eer van God en ter bevordering van het Evangelie, en de aandrang, dien men op hem oefende om hem er van af te houden, doet zijn Godvruchtige en waarlijk heldhaftige vastberadenheid des te schitterender uitkomen.
4. Hoewel de discipelen te Tyrus niet tot Paulus’ bekeerlingen behoorden, hebben zij hem toch zeer groten eerbied betoond, daar zij veel gehoord hadden van de groten zegen, waarmee hij voor de gemeente had gearbeid. Toen hij van Tyrus vertrok, hebben zij hem, hoewel zij slechts gedurende zeven dagen met hem bekend waren, toch, alsof hij een groot en aanzienlijk man was, allen tezamen uitgeleide gedaan, zij kwamen allen tezamen, zij geleidden ons allen met vrouwen en kinderen, om plechtig afscheid van hem te nemen, zijn zegen te vragen, en hem zo ver op zijn weg te brengen als de zee het hun toeliet. Wij behoren achting te betonen, niet alleen aan onze eigen leraren, die onze voorstanders zijn in de Heere en ons vermanen, en hen zeer veel achten in liefde om huns werks wil onder ons, maar wij moeten ook, als er gelegenheid voor is, onze liefde en achting betuigen aan alle getrouwe dienstknechten van Christus, beide om de wille van Hem, wiens dienstknechten zij zijn, en om huns werks wil onder anderen. En zeer bijzonder moeten wij diegenen eren, die door God zo kennelijk geëerd werden, daar Hij hen zo uitnemend nuttig en tot zegen heeft doen zijn in hun tijd en onder hun geslacht. Het is goed om kinderen te leren achting en eerbied te hebben voor vrome mensen en vrome leraren. Dit was iets zeer merkwaardigs te Tyrus, dat wij nergens elders ontmoet hebben, namelijk, dat zij met vrouwen en kinderen Paulus uitgeleide gedaan hebben, om hem grotere eer te bewijzen, en het voorrecht te ontvangen van zijn onderricht en gebed. En gelijk er met toorn nota genomen werd van de kinderen der afgodendienaars te Bethel, die een profeet hebben bespot, zo wordt hier ongetwijfeld op genaderijke wijze nota genomen van de kinderen der discipelen te Tyrus, die een apostel hebben geëerd, zoals ook aan Christus de hosanna’s der kinderen welgevallig waren. Wij behoren ook onze gelegenheden goed te gebruiken tot welzijn van onze ziel. Zij geleidden Paulus, om nog zo veel te meer het voorrecht te hebben van zijn gezelschap en van zijn gebed. Sommigen verwijzen ons naar Psalm 45:13 als een voorzegging hiervan. De dochter van Tyrus, de rijken onder het volk zullen uw aangezicht met geschenk smeken, want waarschijnlijk hebben zij Paulus bij het afscheid nemen enigerlei geschenken aangeboden, zoals wij ook doen met onze vrienden, die naar zee gaan, Hoofdstuk 28:10.
5. Zij scheidden met gebed, zoals Paulus en de ouderlingen van Efeziërs ook gedaan hadden, Hoofdstuk 20:36. Aldus heeft Paulus ons door zijn voorbeeld, zowel als door zijn voorschrift, geleerd altijd te bidden, te bidden zonder ophouden. Aan de oever neerknielende, hebben wij gebeden. Paulus bad voor zichzelf, bad voor hen, bad voor al de gemeenten. Evenals hij veel in het gebed was, zo was hij ook machtig in het gebed. Zij baden aan de oever, opdat hun afscheid, hun vaarwel, geheiligd en liefelijk gemaakt zou worden door gebed. Zij, die naar zee gaan, behoren bij het verlaten van de oever zich door het gebed Gode te bevelen, zich onder zijn bescherming te stellen, gelijk zij ook, als zij de terra firma verlaten, hopen vasten grond te vinden voor hun geloof in de voorzienigheid en belofte Gods. Zij knielden neer aan de oever, hoewel die, naar wij kunnen veronderstellen, of steenachtig of modderig was, en daar hebben zij gebeden. Paulus wilde, dat de mannen bidden in alle plaatsen, en dat deed hij ook zelf, en waar hij zijn gebed ophief, boog hij zijn knieën. George Herbert placht te zeggen: "Knielen heeft nog nooit zijden kousen bedorven."
6. Eindelijk scheidden zij van elkaar, vers 6. Als wij elkaar gegroet hadden, met hartelijke omhelzingen en uitdrukkingen van liefde en van smart, gingen wij in het schip om te vertrekken, en zijlieden keerden weer elk naar het zijne, allen er over klagende, dat deze wereld een wereld is van scheiden. Let nu op hun wijze van doen. Wij, die ons op reis moesten begeven, gingen in het schip, dankbaar dat wij een schip hadden om ons te vervoeren, en zij, die niet op reis behoefden te gaan, keerden terug naar hun huis, dankbaar dat zij een tehuis hadden om er in weer te keren. Verheug u Zebulon, over uwen uittocht, en Issaschar over uw hutten. Paulus liet zijn zegen met hen, die naar huis terugkeerden, en zij, die bleven, zonden hun gebeden op tot God voor hen, die naar zee gingen.
IV. Hun aankomst te Ptolemaïs, dat niet ver van Tyrus was gelegen, vers 7. Wij kwamen aan te Ptolemaïs, dat, naar sommigen denken, hetzelfde is als Akko, hetwelk wij vinden in de stam van Aser, Richteren 1:31. Paulus verzocht om vergunning om daar aan land te gaan, om de broederen te groeten, naar hun welstand te vernemen en hun zijn genegenheid te betuigen. Hoewel hij niet lang bij hen kon blijven, wilde hij hen toch niet voorbijgaan, zonder hun zijn achting te betonen, en hij bleef een dag bij hen, het was misschien de Dag des Heeren, en beter een kort verblijf dan in het geheel geen bezoek.
Handelingen 21:8-14🔗
Wij zien hier, hoe Paulus en zijn gezelschap eindelijk te Cesaréa aankwamen, waar hij voornemens was enigen tijd te blijven, daar het de plaats was, waar het Evangelie het eerst aan de Heidenen gepredikt werd, en de Heilige Geest op hen was gevallen, Hoofdstuk 10:1, 44. Nu wordt ons hier gezegd:
1. Wie het was, die aan Paulus en zijn metgezellen te Cesaréa gastvrijheid verleende. Slechts zelden behoefde hij zijn intrek te nemen in een herberg, want overal waar hij kwam, was er de een of andere vriend, die hem welkom heette en herbergde. Merk op, dat zij, die zich tezamen hadden ingescheept, van elkaar scheidden, toen de reis volbracht was, al naar hun beroep of hun zaken dit medebrachten. Die belang hadden bij de cargo, bleven waar het schip de last zou ontladen, vers 4, anderen zijn, toen zij te Ptolemaïs aankwamen, gegaan waar hun zaken hen heenleidden, maar wij die met Paulus waren, gingen waar hij ging, en kwamen te Cesaréa. Zij, die tezamen door deze wereld reizen, zullen bij de dood van elkaar scheiden, en dan zal het blijken, wie van Paulus’ gezelschap zijn, bij hem behoren, en wie niet. Te Cesaréa nu, werden zij ontvangen door Filippus de evangelist, dien wij vele jaren geleden te Cesaréa hebben gelaten, nadat hij de kamerling had gedoopt, Hoofdstuk 8:40, en daar vinden wij hem nu weer. Oorspronkelijk was hij een diaken, een der zeven, die verkozen werden om de tafelen te dienen, Hoofdstuk 6:6. Thans was hij reeds sedert lang een evangelist, iemand, die rondging om gemeenten te stichten en te bewateren, zoals de apostelen dit ook deden, en, evenals zij, volhardde hij in het gebed en de bediening des woords, daar hij aldus in het ambt van diaken wèl gediend had, zichzelf een goede opgang heeft verkregen, en getrouw geweest was in weinig is hij over veel gezet geworden. Hij had een huis te Cesaréa, geschikt om er Paulus en zijn metgezellen in te ontvangen en te herbergen, en hij heeft hem en hen van harte welkom geheten. Gegaan zijnde in het huis van Filippus de evangelist, bleven wij bij hem. Aldus betaamt het Christenen en Evangeliedienaren, om, naar zij er toe in staat zijn, herbergzaam te zijn jegens elkaar, zonder murmureren, 1 Petrus 4:9.
2. Deze Filippus had vier dochters, nog maagden, die profeteerden, vers 9. Het geeft te kennen, dat zij Paulus’ beproevingen te Jeruzalem profeteerden, zoals anderen gedaan hadden, en hem afrieden er heen te gaan, of wellicht hebben zij met het oog op de moeilijkheden, die hem daar wachtten, geprofeteerd ter zijner vertroosting en bemoediging. Hier was nu wederom een vervulling van de profetie, Joël 2:28, van zulk een overvloedige uitstorting van de Heilige Geest over alle vlees, dat hun zonen en hun dochters zullen profeteren, dat is: toekomstige gebeurtenissen voorzeggen.
II. Een duidelijke en volledige voorzegging van Paulus’ lijden door een vermaarden profeet, vers 10, 11.
1. Paulus en zijn metgezellen bleven vele dagen te Cesaréa. Misschien woonde Cornelius hier nog, en kon deze (hoewel Filippus hen herbergde) hun veel vriendelijkheid betoond hebben en hen overreed hebben daar nog te blijven. Wat Paulus bewogen heeft om daar zo lang te blijven en voor het laatste gedeelte van zijn reis naar Jeruzalem zo weinig haast te maken, terwijl hij in de beginne zo veel haast scheen te hebben, weten wij niet. Maar wij zijn er zeker van, dat hij dáár, evenmin als ergens anders, gebleven is, om er lui en ledig te zijn, hij mat zijn tijd bij dagen, en telde ze.
2. Er kwam een zeker profeet af van Judea, met name Agabus. Hij was dezelfde, van wie wij te voren gelezen hebben, dat hij afkwam van Jeruzalem te Antiochië om een algemenen hongersnood te voorzeggen, Hoofdstuk 11:27, 28. Zie, hoe God zijn gaven verschillend uitdeelt! Aan Paulus, als apostel, was gegeven het woord der wijsheid en der kennis, door de Geest, en de gave der gezondmaking, aan Agabus, en aan de dochters van Filippus, de gave der profetie door dezelfde Geest het voorzeggen van toekomstige gebeurtenissen, die naar zij voorzegd werden, ook geschied zijn. Zie 1 Corinthiërs 12:8, 10. Zodat hetgeen onder het Oude Testament de uitnemendste gave des Geestes was, nl. het voorzeggen van toekomstige gebeurtenissen, onder het Nieuwe Testament gans en al overschitterd werd door andere gaven, en geschonken werd aan personen van minder aanzien in de kerk. Agabus schijnt opzettelijk naar Cesaréa gekomen te zijn, om Paulus dit bericht te brengen.
3. Hij voorzegde Paulus’ banden te Jeruzalem,
A. Door een teken, zoals vanouds de profeten gedaan hebben, Jesaja, Hoofdstuk 20:2, 3, Jeremia Hoofdstuk 13:1, 27:2, - Ezechiël Hoofdstuk 4:1, 12:3, en nog vele anderen. Agabus nam de gordel van Paulus toen hij hem afgelegd had, of misschien nam hij hem wel van zijn lijf, en bonden zichzelf de handen mede, en daarna ook zijn voeten, of misschien heeft hij zich de handen en voeten samengebonden. Dit was bedoeld om de profetie te bevestigen - het zal zo zeker geschieden, alsof het reeds geschied was, en ook om hen, die er bij waren, een sterken indruk er van te geven, want hetgeen wij zien maakt gewoonlijk een sterkeren indruk op ons dan hetgeen, waar wij slechts van horen.
B. Door de verklaring van het teken, Dit zegt de Heilige Geest, de Geest der profetie: de man wiens deze gordel is, zullen de Joden alzo te Jeruzalem binden, en - zo als zij met zijn Meester gedaan hebben, Mattheüs 20:18, 19 - overleveren in de handen der Heidenen, zoals de Joden in andere plaatsen reeds al dien tijd gepoogd hebben te doen, door hem bij de Romeinse stadhouders aan te klagen. Aan Paulus is deze bijzondere waarschuwing of aankondiging gegeven omtrent de verdrukking, die hij te leiden zou hebben, opdat hij er zich op zou voorbereiden, en opdat, als het gekomen was, het hem geen verrassing en verschrikking zou zijn. De algemene kennis, die ons gegeven is, dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het koninkrijk Gods, moet op dezelfde wijze benuttigd worden.
III. Met welk een sterken aandrang zijn vrienden gepoogd hebben hem zijn heengaan naar Jeruzalem te ontraden, vers 12. Niet slechts zij, die van die plaats waren, maar ook wij, zijn metgezellen, en onder hen Lukas zelf, die dit dikwijls te voren gehoord hadden, en Paulus’ vast besluit kenden om desniettemin derwaarts heen te gaan, baden hem met tranen, dat hij niet zou opgaan naar Jeruzalem, maar zich elders heen zou begeven. Nu bleek hieruit:
1. Een prijzenswaardige genegenheid voor Paulus en een waardering van hem vanwege zijn grote nuttigheid voor de kerk. Godvruchtige mensen die zeer naarstig werkzaam zijn, hebben het wel eens nodig, dat men hen sterk aanraadt om zich niet te overwerken, en vrome mensen, die zeer kloekmoedig zijn, moet men wel eens er van terug zien te houden om zich al te zeer aan gevaar bloot te stellen. De Heere is voor het lichaam, en dat moeten ook wij zijn.
2. Toch was hierin ook wel enige zwakheid, inzonderheid bij hen, die Paulus’ metgezellen waren, en die wisten, dat hij naar Goddelijke aanwijzing die reis had ondernomen, en gezien hadden hoe vastberaden hij te voren reeds dien tegenstand het hoofd had geboden. Maar wij zien in hen de zwakheid, die ons allen eigen is. Als wij moeilijkheid zien in de verte, en er slechts een algemene kennisgeving van hebben ontvangen, dan tellen wij haar niet, kunnen er licht over denken, maar als die moeilijkheid nabij komt, dan beginnen wij er voor te huiveren en terug te deinzen. Nu komt het aan u en gij zijt verdrietig, het raakt tot u en gij wordt beroerd, Job 4:5.
IV. De heilige kloekmoedigheid en onversaagdheid, waarmee Paulus bij zijn besluit is gebleven, vers 13.
1. Hij bestraft hen wegens dit hun afraden. Hier is een twisting der liefde van beide zijden, zeer oprechte en sterke genegenheden, die tegen elkaar indruisten. Zij hebben hem zeer lief, en daarom verzetten zij zich tegen zijn besluit. Hij heeft hen zeer lief, en daarom bestraft hij hen wegens hun tegenstand: Wat doet gij dat gij weent en mijn hart week maakt? Zij waren hem een aanstoot, zoals Petrus aan Christus geweest is, toen hij in soortgelijke omstandigheden zei: Meester! wees U genadig. Hun wenen om hem maakte hem het hart week.
A. Het was hem een verzoeking, het schokte hem, het begon zijn besluit te verzwakken, blies hem gedachten in om voor de wind om te lopen. "Ik weet dat ik bestemd ben voor lijden, en gij behoorde mij aan te moedigen, mij te zeggen wat geschikt is om mijn hart te versterken, terwijl gij met uw tranen mijn hart week maakt, en mij ontmoedigt. Hoe kunt gij dit toch doen? Heeft onze Meester ons niet geboden ons kruis op te nemen? En wilt gij dat ik het mijn uit de weg zal gaan?
B. Het was hem een last, een verdriet, dat zij zo ernstig bij hem aandrongen op iets, waarin hij hen niet ter wille kon zijn zonder zijn geweten geweld aan te doen. Paulus had een zeer teder gemoed, hij was zelf dikwijls in tranen, en zo had hij nu medelijden met zijn vrienden om hun tranen, zij maakten een diepen indruk op hem, en zij zouden hem er schier toe brengen om hun maar in alles toe te geven. Maar nu breekt het hem het hart dat hij genoodzaakt is zijn wenende vrienden hun bede te ontzeggen. Het was een onvriendelijke vriendelijkheid, een wreed medelijden, hem dus met hun afraden te kwellen, en droefenis toe te doen tot zijn smart. Als onze vrienden tot lijden worden geroepen, dan zullen wij hun onze liefde betonen door hen te vertroosten veeleer, dan door om hen te treuren, hen te bewenen. Doch merk op: Indien deze Christenen te Cesaréa de bijzonderheden hadden kunnen voorzien van de gebeurtenis, wier algemene aankondiging zij met zo veel leedwezen hebben ontvangen, dan zouden zij er om huns zelfs wil meer verzoend mede geweest zijn, want toen Paulus te Jeruzalem tot een gevangenen werd gemaakt, werd hij dadelijk naar Cesaréa gezonden, dezelfde plaats, waar hij zich nu bevond, Hoofdstuk 23:33, en dáár is hij ten minste twee jaren gebleven, Hoofdstuk 24:27, en hij was een gevangenen op vrije voeten, zoals blijkt uit Hoofdstuk 24:23, waar orders worden gegeven, dat hij verlichting zou hebben, vrijheid zou hebben om tot zijn vrienden te gaan, en dat zijn vrienden vrijheid zouden hebben om tot hem te komen, zodat de gemeente te Cesaréa veel meer van Paulus’ gezelschap en hulp hadden toen hij gevangen was, dan zij van hem gehad konden hebben, indien hij in vrijheid ware gebleven. Wat wij tegenstaan omdat wij denken, dat het tegen ons is, kan door Gods voorzienigheid zo geleid worden, dat het medewerkt ons ten goede, hetgeen een reden is, waarom wij Gods voorzienigheid moeten volgen, maar niet moeten vrezen.
2. Hij herhaalt zijn besluit om desniettemin voorwaarts te gaan. "Wat doet gij, dat gij weent? Ik ben bereid alles te lijden wat mij opgelegd zal worden. Ik ben vast besloten te gaan, wat er ook van moge komen, en daarom dient het nergens toe, dat gij u er tegen verzet. Ik ben gewillig te lijden, waarom zijt gij dan onwillig, dat ik zou lijden? Ben ik mij zelf niet het naast, niet het geschiktst om zelf te oordelen? Indien het leed mij onbereid vond, dan zou het wezenlijk leed zijn, en dan zoudt gij kunnen wenen bij de gedachte er aan. Maar, geloofd zij God, het is zo niet. Het is mij zeer welkom, en daarom behoort het niet iets zo schrikkelijks voor u te zijn. Wat mij betreft, ik ben bereid - hetoimoos echo - ik houd mij gereed, zoals krijgsknechten voor een gevecht. "Ik verwacht leed en lijden, ik reken er op, het zal mij niet verrassen of overvallen. Van de beginne is mij gezegd, dat ik veel zal moeten lijden, Hoofdstuk 9:16. "Ik ben er op voorbereid, ik ben er op bereid door een zuiver geweten, een vast vertrouwen op God, een heilige minachting van de wereld en het lichaam, een levend geloof in Christus, en een blijde hope des eeuwigen levens. Ik kan het welkom heten, zoals wij een vriend welkom heten, dien wij verwachten, en voor wiens komst wij toebereidselen hebben gemaakt. Door genade kan ik het niet slechts dragen, maar er mij in verblijden."
Zie nu: Hoe ver zijn besluit zich uitstrekt: Er is u gezegd, dat ik te Jeruzalem gebonden zal worden, en gij wilt, dat ik uit vrees hiervoor van Jeruzalem zal wegblijven. Ik zeg u, ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar, indien het Gods wil is, ook te sterven te Jeruzalem, niet alleen mijn vrijheid te verliezen, maar ook mijn leven." Wij doen verstandig aan het ergste te denken, dat ons kan overkomen, en ons daarop te bereiden, opdat wij staan mogen volmaakt en volkomen in al de wil van God. Zie wat het is, dat hem aldus door helpt, dat hem gewillig maakt te lijden en te sterven, het is voor de naam des Heeren Jezus. Al wat iemand heeft zal hij geven voor zijn leven, maar het leven zelf zal Paulus geven voor de dienst en de ere van de naam van Christus.
V. De geduldige berusting van zijn vrienden in zijn besluit, vers 14.
1. Zij onderwierpen zich aan de wijsheid van een Godvruchtig man. Zij waren zo ver gegaan met de zaak als de betamelijkheid het toeliet, maar als hij zich niet liet afraden, hielden wij ons tevreden, drongen wij er niet langer bij hem op aan. Paulus weet het best wat hem te doen staat, en het betaamt ons om het hem over te laten, hem niet te laken om hetgeen hij doet, noch te zeggen, dat hij roekeloos is, of eigenzinnig, of gemelijk, een geest van tegenspraak heeft, zoals sommige mensen geneigd zijn te oordelen over hen, die niet precies willen doen wat zij wensen, dat zij doen zullen. Paulus moet ongetwijfeld een goede reden hebben voor zijn besluit, al acht hij ook, dat hij die reden voor zich moet houden, en God heeft genaderijke doeleinden, die tot stand gebracht moeten worden door hem in zijn besluit te bevestigen. Het behoort tot de goede manieren om niet te lang en niet te sterk aan te dringen op het doen of het niet doen van iets bij hen, die zich niet willen laten afraden.
2. Zij onderwierpen zich aan de wil van een goeden God. Wij hielden ons tevreden, zeggende: De wil des Heeren geschiede! Zij hebben zijn vastberadenheid niet voor halsstarrigheid gehouden, maar voor bereidwilligheid om te lijden, en geloofd, dat dit Gods wil was. Vader in de hemel, Uw wil geschiede, gelijk dit een regel is voor onze gebeden en voor onze handelingen, zo is het dit ook voor ons geduld.
Dit kan wijzen:
A. Op Paulus’ tegenwoordige standvastigheid, hij is onbuigzaam, niet te overreden, en hierin zien zij de wil des Heeren. "Hij is het, die dit vaste besluit in hem gewerkt heeft, en daarom berusten wij er in." In de neiging van het hart onzer vrienden of leraren, naar dezen of dien kant (en het zou naar een geheel anderen kant kunnen zijn, dan wij wel wensen) moeten wij de hand Gods zien en er ons aan onderwerpen.
B. Op zijn naderend lijden. "Indien er niets aan te doen is, dat Paulus zich aan gevangenschap wil gaan blootstellen: de wil des Heeren Jezus geschiede. Wij hebben alles gedaan wat wij konden om het te voorkomen, en nu geven wij het over aan God, wij geven het over aan Christus, aan wie de Vader al het oordeelheeft overgegeven, en daarom doen wij, niet gelijk wij willen, maar gelijk Hij wil." Als wij leed of beproeving zien komen, inzonderheid het leed, dat onze leraren tot zwijgen worden gebracht, of van ons weggenomen worden, dan betaamt het ons te zeggen: De wil des Heeren geschiede. God is wijs en weet alle dingen te doen medewerken, ons ten goede, en daarom: welkom zij ons Zijn heilige wil. Niet slechts: "De wil des Heeren moet geschieden, het is niet te verhelpen," maar, "De wil des Heeren geschiede, want Zijn wil is zijn wijsheid, en Hij doet alles naar de raad Zijns willens, Hij doe dus met ons en de onzen zoals het goed is in zijn ogen." Als het leed komt, dan moet dit onze smart verzachten, dat de wil des Heeren geschied is, als wij het zien komen, dan moet dit onze vrees tot zwijgen brengen: de wil des Heeren zal geschieden, waarop wij zeggen: Amen, hij geschiede!
Handelingen 21:15-26🔗
In deze verzen hebben wij:
I. Paulus’ reis van Cesaréa naar Jeruzalem, en het gezelschap, dat met hem ging.
1. Wij maakten ons gereed, of pakten onze dingen, en, evenals arme reizigers, of soldaten, waren zij hun eigen dragers, zo weinige kledingstukken hadden zij bij zich. Omnia mea mecum porto - Al wat ik bezit heb ik bij mij. Sommigen denken, dat zij het geld bij zich hadden, dat in de gemeenten van Macedonië en Achaja bijeen was gebracht voor de arme heiligen te Jeruzalem. Indien zij Paulus hadden kunnen bewegen elders heen te gaan zouden zij met blijdschap mede gegaan zijn, maar indien hij niettegenstaande hun afraden toch naar Jeruzalem wil gaan, dan zeggen zij niet: "Laat hij dan maar alleen gaan", maar, evenals Thomas in een zelfde geval, toen Christus zich in gevaar wilde begeven te Jeruzalem: Laat ons ook gaan, opdat wij met Hem sterven, Johannes 11:16. Hun besluit om Paulus te blijven aankleven, was gelijk aan dat van Ittaï om bij David te blijven, 2 Samuel 15:21. In de plaats waar mijn heer de koning zal zijn, hetzij ten dode hetzij ten leven, daar zal uw knecht voorzeker ook zijn. Aldus heeft Paulus’ kloekmoedigheid hen kloekmoedig gemaakt.
2. Enigen van de discipelen van Cesaréa gingen met hen. Of het nu hun bedoeling was van deze gelegenheid gebruik te maken, om in zo goed gezelschap te zijn, of om Paulus van dienst te wezen, en, zo mogelijk, de dreigende ramp van hem af te wenden, of hem ten minste te kunnen dienen, blijkt niet. Hoe minder tijd Paulus nog in vrijheid zal blijven, hoe meer zij zich benaarstigen om iedere gelegenheid te benuttigen om met hem te zijn. Elisa bleef dicht bij Elia, toen hij wist, dat de tijd nabij was, dat hij zou worden opgenomen.
3. Zij brachten ook een achtenswaardig oud man mee, die een huis bezat in Jeruzalem, waarin hij Paulus en zijn metgezellen gaarne wilde herbergen. Zijn naam was Mnason, en hij was van Cyprus, vers 16, bij dewelke wij zouden tehuis liggen. Er was bij gelegenheid van het feest zulk een grote toeloop van mensen, dat het moeilijk was logies te vinden, de herbergen zouden door de meer gegoeden in beslag worden genomen, en voor hen, die een eigen huis bezaten werd het als een oneer beschouwd om in zulke tijden kamers te verhuren, zij behoorden ze vrijelijk aan vreemdelingen af te staan. Iedereen zal dus zijn eigen vrienden tot gasten verkiezen, en Mnason nodigde Paulus en zijn metgezellen om zijn gasten te zijn. Hoewel hij gehoord had, dat Paulus zeer waarschijnlijk in moeilijkheden zal komen, waardoor zij, die hem ontvingen en onthaalden ook wel mede betrokken zouden kunnen worden, zal hij hem toch welkom wezen, wat hiervan ook het gevolg moge zijn. Deze Mnason wordt een oude discipel genoemd, een discipel van het begin af. Sommigen denken, dat hij een van de zeventig discipelen van Christus was, of een der eerste bekeerlingen na de uitstorting des Geestes, of een der eersten, die bekeerd was onder de prediking des Evangelies in Cyprus, Hoofdstuk 13:4. Hoe dit zij, hij schijnt reeds lang een Christen geweest te zijn, en was nu op jaren. Het is eervol een oude discipel van Jezus Christus te wezen, door de genade Gods in staat te zijn gesteld, om gedurende langen tijd te volharden in de weg van plicht, standvastig te zijn geweest in het geloof, en tot in hogen ouderdom voortdurend toe te nemen in wijsheid en ervaring. Bij zulke oude discipelen zou men zeer gaarne geherbergd willen worden, want de veelheid der jaren zal wijsheid te kennen geven.
II. Paulus’ welkom te Jeruzalem.
1. Velen van de broederen ontvingen hem blijdelijk, vers 17. Zodra zij hoorden, dat hij in de stad was gekomen, gingen zij naar zijn tijdelijk verblijf in het huis van Mnason, wensten hem geluk met zijn behouden aankomst, zeiden hem, dat zij blijde waren hem te zien, en nodigden hem in hun huis te komen, het een ere achtende om met zo uitnemend een dienstknecht van Christus bekend te zijn. Streso merkt op, dat het woord, hier gebruikt voor het welkom, dat zij aan de apostelen gaven, asmenoos apodechein, gebruikt wordt betreffende het welkom aan de leer der apostelen, Hoofdstuk 2:41. Zij namen zijn woord gaarne aan. Wij geloven, dat, zo Paulus onder ons kwam, wij hem gaarne zouden ontvangen, maar het is de vraag of wij dit al of niet zouden doen, indien wij, zijn leer hebbende, haar niet gaarne aannemen.
2. Zij brachten een bezoek aan Jacobus en de ouderlingen der gemeente, vers 18. De volgende dag ging Paulus in bij Jacobus, en nam ons, die zijn metgezellen waren, mede, om ons met de gemeente te Jeruzalem bekend te maken. Jacobus schijnt toen de enige apostel te zijn geweest, die te Jeruzalem woonde, de overigen hadden zich verspreid om aan andere plaatsen het Evangelie te prediken. Maar zij hadden overlegd, om een apostel te Jeruzalem te hebben, soms wellicht de een, en soms een ander, omdat er altijd een grote toevloed van mensen was, die er zich van overal heen begaven. Jacobus was nu ter plaatse, en alle de ouderlingen, of presbyters, die de gewone leraren waren der gemeente, zowel om voor haar te prediken, als om haar te besturen, waren bij hem tegenwoordig. Paulus groette hen allen, betoonde hun zijn achting, vroeg naar hun welvaren, en gaf hun de rechterhand der gemeenschap. Hij groette hen, dat is: hij wenste hun allen heil, en bad God hen te zegenen. De juiste betekenis der groetenis is: u heil wensende, salve, of salus tibi sit, evenals: Vrede zij u. En zulke wederzijdse begroetingen, of goede wensen, zijn zeer voegzaam voor Christenen, ten teken van hun liefde voor elkaar, en hun gezamenlijke betrekking tot God.
III. Het verslag, dat zij van hem ontvingen van zijn bediening onder de Heidenen, en hun tevredenheid hierover.
1. Hij verhaalde hun van de voorspoed van het Evangelie in de landen, waar hij werkzaam is geweest, wetende, dat het hun zeer aangenaam zou zijn om van de uitbreiding van Christus’ koninkrijk te horen. Als hij ze gegroet had, verhaalde hij van stuk tot stuk wat God onder de Heidenen door zijn dienst gedaan had, vers 19. Merk op met hoeveel bescheidenheid hij spreekt, niet: wat hij gedaan had, (hij was slechts het middel, het werktuig) maar wat God door zijn dienst gedaan had. Het was: Niet ik, maar de genade Gods, die met mij geweest is. Hij plantte en bewaterde, maar God gaf de wasdom. Hij verhaalde het in bijzonderheden, opdat de genade Gods in de bijzondere omstandigheden van zijn succes des te schitterender zou uitblinken. Aldus zal David aan anderen vertellen wat God voor zijn ziel gedaan heeft, Psalm 66:16, en Paulus hier wat God door zijn dienst heeft gedaan, en beiden doen het, opdat hun vrienden met hun lof en dank aan God zouden instemmen.
2. Hierin vinden zij aanleiding om God te loven, vers 20. Zij, dat gehoord hebbende, loofden de Heere. Paulus heeft het alles aan God toegeschreven, en zij gaven Gode de lof er voor. Zij barstten niet los in uitbundige lofredenen op Paulus, maar laten het over aan zijn Meester om tot hem te zeggen, Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht, en verheerlijkten de genade Gods, die zich ook tot de Heidenen heeft uitgestrekt. De bekering van zondaren moet ons een oorzaak zijn van blijdschap en dankzegging, zo als zij dit is voor de engelen. God had Paulus meer geëerd dan iemand hunner, door zijn dienst veelomvattender te maken, maar zij benijdden hem niet, noch zijn zij afgunstig op hem vanwege zijn toenemende vermaardheid, integendeel, zij loofden de Heere. En zij hadden niet meer kunnen doen om Paulus aan te moedigen om goedsmoeds voort te gaan met zijn werk, dan door God te verheerlijken om zijn voorspoed er op, want als God geprezen wordt, is Paulus gelukkig.
IV. Het verzoek van Jacobus en de ouderlingen der gemeente te Jeruzalem aan Paulus, of liever, hun raad aan hem, om voldoening te geven aan de gelovige Joden door enige inachtneming van de ceremoniële wet, en openlijk in de tempel te komen om te offeren hetgeen op zichzelf niet zondig was, want hoewel de ceremoniële wet volstrekt niet verplichtend gesteld mocht worden voor de bekeerlingen uit de Heidenen (zoals de valse leraren het wensten en daardoor het Evangelie verkeerden) was zij toch nog niet ongeoorloofd geworden voor hen, die van kindsbeen af geleerd hadden haar waar te nemen, maar er verre af waren van te verwachten door haar gerechtvaardigd te worden. Zij was dood, maar niet begraven, dood, maar niet dodelijk. En niet zondig zijnde, dachten zij, dat het een blijk van wijsheid was in Paulus om er zich in zo ver naar te schikken.
Let op de raad, dien zij Paulus hierin gaven, niet als gezag hebbende over hem, maar in genegenheid voor hem.
1. Zij wensten, dat hij kennis zou nemen van het groot aantal der Joodse bekeerlingen, Gij ziet, broeder, hoeveel duizenden van Joden er zijn, die geloven. Zij noemen hem broeder, want zij beschouwen hem als een mede-arbeider in het Evangelie, hoewel zij van de besnijdenis waren, en Hij de apostel was der Heidenen, zij conformisten waren, en hij een non - conformist was, waren zij toch broeders, en zij erkenden de verwantschap. Gij zijt in sommige van onze bijeenkomsten geweest, en ziet hoe talrijk zij zijn, hoeveel myriaden van Joden geloven. Het woord betekent niet duizenden, maar tienduizenden. Zelfs onder de Joden, die het meest bevooroordeeld waren geweest tegen het Evangelie, waren er toch zeer velen, die het aannamen, want de genade Gods kan de machtigste sterkten van Satan neerwerpen. Het getal der namen in de beginne was slechts honderd en twintig, en nu zijn zij vele duizenden. Zo verachte dan niemand de dag der kleine dingen, want, al is het begin gering, kan God toch het laatste zeer vermeerderen.
Hieruit bleek, dat God Zijn volk der Joden niet gans had verstoten, want er was een overblijfsel onder hen, uitverkorenen, die het verkregen hebben, Romeinen 11:5, 7, vele duizenden, die geloofden. En dit bericht, dat zij aan Paulus konden geven van de voorspoed des Evangelies onder de Joden, was ongetwijfeld even aangenaam aan Paulus, als het bericht, dat hij hun gaf van de bekering der Heidenen het hun geweest is, want de toegenegenheid zijns harten, en het gebed, dat hij tot God voor Israël deed, was tot hun zaligheid.
2. Zij geven hem kennis van de heersende zwakheid, waaraan deze gelovige Joden leden, en waarvan zij niet genezen konden worden: zij zijn allen ijveraars voor de wet. Zij geloven in Christus als de waren Messias, zij betrouwen op zijn gerechtigheid, en onderwerpen zich aan zijn heerschappij. Maar zij weten, dat de wet van Mozes van God was, zij hebben geestelijke zegeningen genoten onder het waarnemen er van, en daarom kunnen zij er niet aan denken om er zich los van te maken, ja zelfs niet om er koud of onverschillig voor te worden. Wellicht hebben zij zich ook beroepen op het feit, dat Christus geworden is onder de wet, en haar heeft waargenomen, (hetgeen bedoeld was om ons van de wet vrij te maken) en het als reden opgegeven waarom zij er onder bleven. Het was een grote zwakheid en een dwaling om zo gehecht te blijven aan de schaduwen, nu het wezen was gekomen, hun hals te blijven buigen onder het juk der dienstbaarheid, als Christus toch gekomen is om hen vrij te maken. Maar zie hier:
A. De kracht der opvoeding en van het langdurig gebruik, inzonderheid van een ceremoniële wet.
B. De liefdevolle toegevendheid, die uit aanmerking hiervan betoond moet worden. Deze gelovige Joden werden daarom niet verloochend en verworpen, alsof zij geen Christenen waren, omdat zij voor de wet waren, ja zelfs er voor ijverden, zo lang zij wèl zichzelf daaraan hielden, maar het anderen niet oplegden. Hun ijveren voor de wet kon in een goeden zin worden opgenomen, die de liefde er dan ook aan geven zou, en het kon ook zeer goed verontschuldigd worden, in aanmerking genomen hoe zij waren opgevoed en onder wie zij woonden.
3. Zij gaven hem te verstaan, dat deze Joden, die zo ijverden voor de wet, hem kwalijk genegen waren, vers 21. Paulus zelf, hoewel hij een zo getrouw dienstknecht was, als Christus er ooit gehad heeft, kon toch niet bij allen, die tot Christus’ gezin behoren, gunst vinden. "Zij zijn aangaande u bericht, (en hebben overeenkomstig dit bericht hun mening omtrent u opgevat), dat gij niet alleen de Heidenen niet leert de wet te onderhouden, zoals sommigen begeerd hebben dat gij doen zoudt, maar dat gij alle de Joden, die onder de Heidenen zijn, leert van Mozes afvallen, zeggende, dat zij de kinderen niet zouden besnijden noch naar de wijzen der wet wandelen, die door God zijn verordineerd, in zo ver zij zelfs onder de Heidenen gevolgd kunnen worden, en op een groten afstand van de tempel, noch dat zij de vastendagen en feestdagen der kerk zouden onderhouden, hun gedenkcedels zouden dragen, of zich van onreine spijzen zouden onthouden."
Nu was het waar, dat Paulus de opheffing der wet van Mozes gepredikt heeft, en dat het niet mogelijk was om door haar gerechtvaardigd te werden, en dat wij dus niet langer verplicht zijn haar te onderhouden. Maar het was niet waar, dat hij hun leerde van Mozes afvallen, want de Godsdienst, dien hij predikte, strekte niet om de wet te verbreken, maar om haar te vervullen. Hij predikte Christus, het Einde der wet tot rechtvaardigheid, en bekering en geloof, in de beoefening waarvan wij veel gebruik moeten maken van de wet. De Joden, die onder de Heidenen verstrooid waren, en die Paulus leerde, waren zo verre van Mozes af te vallen, dat zij hem nooit beter begrepen hebben, noch hem zelfs zo van harte hebben aangenomen, als nu hun geleerd was hem te gebruiken als een tuchtmeester tot Christus. Maar zelfs de gelovige Joden, dit denkbeeld van Paulus opgevat hebbende, dat hij een vijand was van Mozes, en misschien ook wel wat te veel geluisterd hebbende naar de ongelovige Joden, waren zeer verbitterd tegen hem. Hun leraren, de ouderlingen hier tegenwoordig, beminden en achtten hem, en keurden goed wat hij gedaan had, en noemden hem broeder, maar het volk, de gemeenteleden, waren nauwelijks te bewegen een gunstige gedachte omtrent hem te koesteren, want dit is zeker: die het minst tot oordelen in staat zijn, zijn het meest tot afkeuren en berispen geneigd, de zwakhoofden zijn de heethoofden. Zij wisten Paulus’ leer niet naar behoren te onderscheiden, en zo hebben zij haar door onwetendheid in het algemeen veroordeeld.
4. Daarom wensten zij, dat Paulus, nu hij te Jeruzalem gekomen was, door een openlijke daad zou doen blijken, dat de beschuldiging tegen hem vals was, dat hij de mensen niet leerde van Mozes af te vallen en de gewoonten der Joodse kerk af te breken, daar hij zelf ze nog gebruikte. Zij besluiten met te zeggen, dat er zo iets gedaan behoorde te worden. "Wat is er dan te doen? Het is zeer nodig, dat de menigte samenkome, want zij zullen horen, dat gij gekomen zijt." Het is een last, die mannen van aanzien of vermaardheid te dragen hebben, dat er van hun komen en gaan veel meer nota wordt genomen dan van het komen en gaan van andere mensen, en er wordt over hen gesproken, door sommigen met welwillendheid door anderen met kwaadwilligheid. "Als zij horen, dat gij gekomen zijt, moeten zij volstrekt samenkomen. Zij verwachten dat wij hen zullen samenroepen om met hen te beraadslagen, of wij u al of niet zullen toelaten om als een broeder onder ons te prediken, of zij zullen uit eigen beweging samenkomen om u te horen."
Nu moet er iets gedaan worden om hen er van te overtuigen, dat Paulus de mensen niet leert van Mozes af te vallen, en zo achten zij het dan nodig:
A. Om Paulus’ wil, om zijn goeden naam te zuiveren, opdat een zo Godvruchtig man geen smet worde aangewreven, en een zo bekwaam, nuttig man niet lijde onder een verdenking, waardoor hij in zijn arbeid tot zegen van anderen belemmerd zou worden.
B. Om de wille des volks, der gemeente, opdat zij niet langer tegen zo vroom en Godvrezend een man bevooroordeeld zullen blijven, en het voorrecht zijner bediening vanwege dit vooroordeel zouden missen.
C. Om hunnentwil, opdat daar zij wisten, dat het hun plicht was Paulus als broeder te erkennen, hun volbrengen van dien plícht niet tot een smaad voor hen worde onder hen, die onder hun zorg en leiding waren. Zij doen hem een geschikte gelegenheid aan de hand, die hij zou kunnen gebruiken om zich te zuiveren "Doe dan hetgeen wij u zeggen, volg onzen raad hierin. Wij hebben vier mannen, gelovige Joden, die tot onze gemeente behoren, die een gelofte gedaan hebben, een gelofte van tijdelijk Nazireërschap, hun tijd is nu om, vers 23, en volgens de wet moeten zij een offer brengen, als zij het hoofd huns Nazireërschaps bescheren, een lam ten brandoffer, een ooilam ten zondoffer, en een ram ten dankoffer, met nog andere offeranden daartoe behorende, Numeri 6:13-20. Velen plachten dit gezamenlijk te doen, als de tijd hunner gelofte ongeveer gelijk viel, hetzij ter grotere bespoediging of ter meerdere plechtigheid. Daar nu Paulus onlangs zich zo naar de wet geschikt had, dat hij de gelofte eens Nazareeërs gedaan had, en om aan te duiden dat de duur er van voorbij was, zijn hoofd had beschoren te Kenchrea, Hoofdstuk 18:18, overeenkomstig de gewoonte van hen, die op een afstand van de tempel woonden, wensen zij, dat hij nog een weinig verder zal gaan, en zich bij deze vier zal aansluiten om de offerande eens Nazareeërs te brengen. "Heilig u met hen overeenkomstig de wet, en wees niet slechts bereid u die moeite te geven, maar ook nevens hen de onkosten te doen door voor deze plechtige gelegenheid offeranden te kopen, en u in het offeren bij hen te voegen." Dit zal, geloven zij, de laster voor goed tot zwijgen te brengen, zodat iedereen er van overtuigd zal worden, dat het gerucht vals is, en Paulus niet de man is, dien men hun had voorgesteld, de Joden niet geleerd heeft van Mozes afvallen, maar dat hij zelf een geboren Jood zijnde, alzo wandelt en de wet onderhoudt, en dan zal alles wèl zijn.
5. Zij betuigen, dat dit geen schending of verbreking zal zijn van hun raadsbesluit, dat zij onlangs hadden uitgevaardigd ten gunste van de bekeerlingen uit de Heidenen, en dat het volstrekt hun bedoeling niet is om ook maar in het minst afbreuk te doen aan de vrijheid, die hun toegestaan is, vers 25. "Doch van de Heidenen, die geloven, hebben wij geschreven en goedgevonden, en wij zijn besloten ons daaraan te houden, dat zij niets dergelijks zouden onderhouden. Wij wensen volstrekt niet, dat zij aan de ceremoniële wet gebonden zijn, maar alleen, dat zij zich wachten van hetgeen de afgoden geofferd is en van bloed, en van het verstikte, en van hoererij. Maar zij moeten niet gebonden zijn aan de Joodse offeranden of reinigingswetten, of aan het waarnemen van plechtigheden." Zij wisten hoe ijverig Paulus zich bemoeide om de bekeerden Heidenen hun vrijheid te laten behouden, en daarom verbinden zij zich uitdrukkelijk om daarbij te blijven. Zover nu hun voorstel.
V. En nu hebben wij hier Paulus’ bewilliging er in. Hij was bereid om hun hierin ter wille te zijn. Hij heeft zich niet laten ontraden om naar Jeruzalem te gaan, maar nu hij er is, heeft hij zich wèl laten raden om te doen zoals zij er deden, vers 26. Toen nam Paulus de mannen met zich, zoals zij hem geraden hadden, en reeds de volgende dag met hen geheiligd zijnde, en niet met volk, noch met beroerte, zoals hij zelf zegt, Hoofdstuk 24:18, ging hij in de tempel, zoals andere vrome Joden, die er voor zulke aangelegenheden kwamen, en verkondigde, dat de dagen der heiliging vervuld waren, dat is, gaf dit de priesters te kennen, begerende, dat de priester een tijd zou bepalen, wanneer voor een iegelijk hunner de offerande opgeofferd zou worden, voor ieder hunner een offerande. In zijn verklaring van Numeri 6:18 haalt Ainsworth een plaats aan uit Maimonides, die hier enig licht over verspreidt. Indien iemand zegt: Op mij zij de helft der offeranden van een Nazareeër, of: Op mij zij de helft van het bescheren eens Nazareeërs, dan brengt hij de helft van de offeranden door welken Nazareeër hij wil, en die Nazareeër betaalt zijn offeranden uit hetgeen het zijn is. Zo heeft Paulus hier gedaan: hij droeg wat hij beloofde bij tot de offeranden van deze Nazareeërs, en, naar sommigen denken, verplichtte hij zich de wet op het Nazireërschap na te komen, en gedurende zeven dagen in de tempel te blijven met vasten en gebeden, niet bedoelende, dat de offerande eerder gebracht zou worden, en dat het dit was, dat hij de priesters verkondigde of mededeelde.
Nu is de vraag opgeworpen, of Jacobus en de ouderlingen er wèl aan gedaan hebben aan Paulus dezen raad te geven, en of hij er wèl aan gedaan heeft hem op te volgen.
1. Sommigen hebben deze inschikkelijkheid van Paulus, dit zich voegen naar hun begrippen - zij het dan ook slechts tijdelijk - gelaakt, daar dit de Joden te veel stijfde in hun aanhankelijkheid aan de ceremoniële wet, en een ontmoediging was voor hen, die stonden in de vrijheid, waarmee Christus hen vrijgemaakt heeft. Was het niet genoeg, dat Jacobus en de ouderlingen van Jeruzalem deze dwaling in de Joodse bekeerlingen zelf toelieten, en moeten zij nu Paulus nog overhalen om hen hierin te ondersteunen? Zou het niet beter geweest zijn, dat toen zij Paulus hadden gezegd, hoe ijverig deze gelovige Joden waren voor de wet, hem, dien God met zo voortreffelijke gaven heeft toegerust, hadden verzocht, zich de moeite te geven om hun gemeente te overtuigen van hun dwaling, en hun aan te tonen, dat zij door hun verbintenis met Christus vrijgemaakt waren van de wet? Romeinen 7:4. Hem te dringen om hen door zijn eigen voorbeeld hierin aan te moedigen, daarin scheen meer vleselijke wijsheid dan genade Gods te wezen. Paulus wist voor - zeker zelf veel beter wat hij doen moest dan zij het hem konden leren. Maar:
2. Anderen denken, dat de raad wijs en goed was, en, zoals de zaken nu stonden, was het in Paulus volkomen te rechtvaardigen, dat hij dien raad heeft opgevolgd. Het was Paulus’ beginsel, dat hij onbewimpeld heeft uitgesproken: Ik ben de Joden geworden als een Jood, opdat ik de Joden winnen zou, 1 Corinthiërs 9:20. Hij had Timotheüs besneden om der Joden wil. Hoewel hij de ceremoniële wet niet altijd, niet voortdurend, wilde nakomen, is hij toch, ten einde een gelegenheid te hebben om goed te doen, en om te tonen in hoever hij er zich naar voegen kon, nu en dan naar de tempel gegaan, om er de offerdienst bij te wonen. Met hen, die zwak zijn in het geloof, moet geduld worden geoefend, terwijl diegenen, die het geloof ondermijnen tegengestaan moeten worden. Het is waar: deze inschikkelijkheid van Paulus is hem duur te staan gekomen, want juist hetgeen waardoor hij de Joden hoopte te bevredigen, heeft hen slechts geprikkeld en vertoornd, en hem in moeilijkheid gebracht, maar dat is toch geen voldoende reden om het te veroordelen. Paulus kan wèl doen, maar er voor moeten lijden, en wellicht heeft de alwijze God zowel hen bestuurd om dien raad te geven, als hem om hem op te volgen, ten einde er iets beters door tot stand te brengen dan bedoeld was, want wij hebben reden te geloven, dat de gelovige Joden, die door hun ijver voor de wet gepoogd hadden zich in de goede mening aan te bevelen van hen, die niet geloofden, toen zagen, hoe barbaars zij Paulus behandelden, (die getracht had hun aangenaam te zijn) hierdoor meer van de ceremoniële wet vervreemd werden, dan door de krachtigste redevoeringen. Zij zagen, dat het ijdel was te denken, mensen te kunnen behagen, en te bevredigen, die door niets anders bevredigd konden worden dan door het Christendom uit te roeien. Waarheid en oprechtheid zullen blijken beter te behoeden dan kruipende inschikkelijkheid. En als wij bedenken welk een grote smart het voor Jacobus en de presbyters geweest moet zijn bij de gedachte, dat zij door hun raad Paulus in die moeilijkheid hebben gebracht, dan moet dit ons een waarschuwing zijn, om nooit de mensen te dringen ons genoegen te doen door iets, dat tegen hun zin is.
Handelingen 21:27-40🔗
Wij zien hier Paulus in een gevangenschap gebracht, waarvan wij het einde waarschijnlijk níet zien zullen, want voortaan zal hij of van de een rechtszaal naar de andere voortgedreven worden, of veronachtzaamd nu eens in de ene, en dan weer in de andere gevangenis verblijven en hij kan noch veroordeeld noch op vrije voeten gesteld worden. Als wij het begin zien van een moeilijkheid, dan weten wij noch hoe lang zij zal duren, noch waar zij op uitlopen zal.
1. Wij zien hier nu Paulus gegrepen in de tempel, toen hij daar de dagen zijner heiliging doorbracht en de plechtige diensten van die dagen bijwoonde. Te voren was hij welbekend in de tempel, maar nu had hij zo langen tijd doorgebracht op zijn reizen buiten ‘s lands, dat hij er een vreemdeling was geworden. En zo was het niet dan voor dat de zeven dagen bijna ten einde waren dat hij opgemerkt werd door hen, die geen goed oog op hem hadden. In de tempel, waar hij als in een wijkplaats beschermd had moeten worden, werd hij met geweld gegrepen door hen, die deden wat zij konden om zijn bloed met de offeranden te mengen, in de tempel, waar hij welkom had moeten wezen als een van zijn grootste sieraden, die er ooit in geweest waren sedert de Heere hem had verlaten, in de tempel, waarvoor zij zulk een groten ijver voorwendden, maar zelf hem aldus ontwijdden. Aldus wordt de kerk door niemand meer verontreinigd dan door de pausgezinde vervolgers, onder schijn van de belangen der kerk voor te staan.
2. Die hem aanklaagden waren de Joden van Azië, niet die van Jeruzalem, de Joden uit de verstrooiing, die hem het best kenden, en het meest verbitterd op hem waren. Zij, die slechts zelden naar de tempel opgingen om te aanbidden, maar tevreden waren om op een afstand er van te wonen voor de uitoefening van hun bedrijf tot hun eigen voordeel, schenen het meest voor de tempel te ijveren, als om daardoor hun gewone veronachtzaming er van goed te maken.
3. De methode, die zij daarbij volgden, was het gepeupel op de been te brengen en tegen hem op te zetten. Zij gingen niet naar de hogepriester met hun beschuldiging, of naar de magistraten der stad (waarschijnlijk wel omdat zij niet dachten bij hen steun te vinden,) maar zij beroerden al het volk, dat in dien tijd meer dan ooit tot rumoerigheid en opstand geneigd was. Diegenen zijn het meest geschikt om tegen Christus en het Christendom gebruikt te worden, die zich het minst door rede en verstand, en het meest door hartstocht laten regeren, daarom beschrijft Paulus de Joodse vervolgers niet alleen als goddeloze, maar ook als onzinnige, onredelijke mensen.
4. De argumenten, waarmee zij het volk tegen hem opzetten en verbitterden, waren populair, maar onwaar en onrechtvaardig. "Gij Israëlitische mannen", riepen zij, "komt te hulp! Indien gij waarlijk Israëlitische mannen zijt, echte Joden, aan wie uw kerk en uw vaderland ter harte gaat, dan is het nu het ogenblik om het te tonen door behulpzaam te zijn in het gevangennemen van iemand, die de vijand is van beiden." Aldus jouwden zij over hem als over een dief Job 30:5, of schreeuwden zij als tegen een dollen hond. Daar de vijanden van het Christendom nooit hebben kunnen bewijzen, dat het een slechte zaak is, hebben zij zich altijd beijverd om het, terecht of ten onrechte, in een slechten reuk te brengen, en het aldus door hoon en geschreeuw ten onder te brengen. Het zou Israëlitische mannen betaamd hebben Paulus te hulp te komen, die Hem predikte, die zo zeer de heerlijkheid was van Zijn volk Israël, maar hier zal de volkswoede hun niet toelaten Israëlitische mannen te zijn, tenzij zij hun hulp willen verlenen tegen hem. Dit was gelijk aan het: Houdt de dief, of aan Athalia’s uitroep van: Verraad, verraad! wat er aan recht ontbreekt, wordt vergoed door rumoer.
5. Zij leggen hem een slechte leer en een slechte praktijk ten laste, en beiden tegen het Mozaïsche rituaal. Zij leggen hem een slechte leer ten laste, niet alleen, dat hij zelf verdorvene meningen koestert, maar dat hij ze verkondigt en verbreidt wel niet hier in Jeruzalem, maar in andere plaatsen, ja overal, hij leert allen overal, zo listiglijk wordt de misdaad nog door hen verzwaard, alsof, omdat hij reisde, hij alomtegenwoordig was. Hij spant alle krachten in, doet al het mogelijke, om zekere doemwaardige en ketterse denkbeelden te verspreiden."
A. Tegen het volk der Joden. Hij had geleerd, dat Joden en Heidenen voor God gelijk zijn, dat noch besnijdenis enige kracht heeft, noch voorhuid, ja, hij had tegen de ongelovige Joden geleerd, dat zij verworpen waren, (en had zich daarom afgescheiden van hun synagoge,) en dit wordt verklaard en voorgesteld als een spreken tegen geheel het volk, alsof zij ongetwijfeld het volk waren, en de wijsheid met hen zou sterven, Job 12:2, terwijl God, hoewel Hij hen had laten varen, toch Zijn volk niet had verstoten, Romeinen 11:1. Zij waren Lo-ammi, niet Mijn volk, Hosea 1:9, en toch gaven zij voor Zijn enig volk te zijn. Diegenen zullen gewoonlijk het ijverigst schijnen voor de naam der kerk, die er slechts in naam toe behoren.
B. Tegen de wet. Hij had de mensen geleerd te geloven in het Evangelie als het einde der wet en de vervolmaking er van, en dit werd nu uitgelegd als een prediken tegen de wet, terwijl hij wel verre van de wet te niet te doen, haar bevestigde, Romeinen 3:31.
C. Tegen deze plaats, de tempel. Omdat hij de mensen leerde overal, aan alle plaatsen, te bidden, werd hij gesmaad als een vijand van de tempel, en wellicht ook, omdat hij soms sprak van de verwoesting van Jeruzalem en de tempel, en van de ondergang der Joodse natie, die door zijn Meester waren voorzegd. Paulus zelf was zeer bedrijvig geweest in de vervolging van Stefanus en in zijn terdoodbrenging wegens woorden tegen deze heilige plaats, en nu wordt hem hetzelfde ten laste gelegd. Hij, die toen als het werktuig werd gebruikt van de Joodse volkswoede, werd nu zelf tot het mikpunt er van gesteld. Zij beschuldigden hem van slechte praktijken. Om hun beschuldiging te bewijzen, dat hij de mensen leerde tegen deze heilige plaats, leggen zij hem ten laste, dat hij zelf de tempel had ontheiligd, Hij heeft Grieken (Heidenen) in de tempel gebracht, in het binnenste voorhof van de tempel, waar geen onbesnedenen werden toegelaten. Op de muur, die dezen binnensten voorhof omsloot, stond in het Grieks en Latijn geschreven: Het is aan vreemdelingen op straffe des doods verboden hier binnen te treden, Josephus, Antig. lib. 15 cap. 14.
Paulus zelf was een Jood en had het recht de voorhof der Joden binnen te gaan. En zij, ziende dat sommigen zich bij hem hadden gevoegd, zich met hem hadden verenigd in het gebed, dachten, dat Trofinus de Efeziër, die een Heiden was, zich onder hen bevond. Maar hebben zij hem er gezien? Gewis niet, maar zij hadden hem met Paulus in de straten der stad gezien, hetgeen geen misdaad was, en daarom verklaren zij, dat hij met Paulus in de binnensten voorhof des tempels was, dat wèl een misdaad was. Zij hadden hem in de stad gezien, en daarom onderstellen zij, dat Paulus hem in de tempel gebracht had, hetgeen volstrekt onwaar was.
Zie hier:
A. Dat onschuld geen beschutting is tegen de laster en valse beschuldigingen. Het is niets nieuws, dat aan hen, die eerlijke bedoelingen hebben, en geregeld wandelen, dingen ten laste worden gelegd, waarvan zij niets weten, en waaraan zij zelfs nooit gedacht hebben.
B. Belialsmannen graven kwaad, en gaan ver om bewijzen te zoeken voor hun valse beschuldigingen, zoals zij hier gedaan hebben, die, omdat zij een Heiden met Paulus in de stad gezien hebben, hieruit afleiden, dat hij met hem in de tempel was. Dit was wel een zeer gedwongen voorstelling van de zaak, maar door zulke onrechtvaardige influisteringen hebben goddeloze mensen gedacht hun meest barbaarse mishandelingen te kunnen verontschuldigen, die zij de heiligen, de heerlijken, die op aarde zijn, hebben aangedaan.
C. Het is iets gans gewoons voor de boosaardigen om tegen de wijzen en goeden datgene ten kwade te gebruiken, waarmee dezen gedacht hebben hun ter wille te zijn. Paulus heeft gedacht door in de tempel te gaan hun goede mening te zullen winnen, en juist hieruit nemen zij nu aanleiding om hem te beschuldigen. Indien hij meer verre van hen gebleven was, zou hij niet zo door hen mishandeld zijn. Dit is de geest der kwaadwilligheid: Voor mijn liefde, staan zij mij tegen, Psalm 109:4, 69:11.
II. Wij zien nu Paulus in gevaar van in stukken gescheurd te worden door het grauw. Zij willen zich de moeite niet geven om hem voor de hogepriester, of voor het sanhedrin te brengen. Dat duurt te lang. De strafvoltrekking zal even onregelmatig en onwettig zijn als de vervolging. Zij kunnen de misdaad, waarvan zij hem beschuldigen, niet bewijzen, en daarom durven zij hem niet voor het gerecht te brengen, ja zo zeer dorsten zij naar zijn bloed, dat zij het geduld niet hebben om wettig tegen hem te procederen, al zouden zij er ook zeker van zijn geweest het proces tegen hem te winnen, en daarom hebben zij, als degenen, die God niet vreesden en geen mens ontzagen, besloten om hem maar dadelijk dood te slaan.
1. De gehele stad was in beroering, vers 30. Het volk, hoewel er al heel weinig heiligheid in hen was, had toch een grote verering voor de heilige plaats. Toen zij een geschreeuw uit de tempel hoorden opgaan, waren zij terstond op de been, besloten om hem met hun leven en bezittingen te verdedigen. De gehele stad was beroerd, toen hun van uit de tempel de kreet tegemoet klonk: Gij Israëlitische mannen, komt te hulp, en dat wel met even grote heftigheid, alsof de oude klacht vernieuwd werd: O God! Heidenen zijn gekomen in uw erfenis, zij hebben de tempel Uwer heiligheid verontreinigd, Psalm 79:1. De Joden tonen hier juist zulk een ijver voor Gods tempel, als de Efeziërs voor de tempel van Diana, toen Paulus aangeklaagd werd als een vijand van dien tempel, Hoofdstuk 19:29. De gehele stad was vol verwarring. Maar God acht zich volstrekt niet geëerd door hen, wier ijver voor Hem hen tot zulke ongeregeldheden vervoert, en die, terwijl zij voorgeven voor Hem te handelen, zich op zo woeste, barbaarse wijze aanstellen.
2. Zij trokken Paulus buiten de tempel, en sloten de deuren tussen het buitenste en het binnenste voorhof van de tempel, of misschien de deuren van de buitensten voorhof. Door hem buiten de tempel te trekken toonden zij hem te verfoeien als iemand, die niet in de tempel geduld moest worden, niet waardig was aldaar te aanbidden, of als een lid der Joodse natie beschouwd te worden, alsof zijn offerande een verfoeisel was. Zij wendden eerbied voor voor de tempel, zoals die van de Godvruchtigen Jojada, die niet wilde, dat Athalia in het huis des Heeren zou gedood worden, 2 Koningen 11:15. Zie hoe onzinnig deze boze mannen waren, zij laakten Paulus omdat hij mensen van de tempel aftrok, en toch hebben zij hem zelf, toen hij er zeer eerbiedig aanbad, er uit weggetrokken. De beambten des tempels sloten de deuren, hetzij, omdat Paulus wellicht gelegenheid zou vinden om terug te komen, om dan de hoornen des altaars te grijpen, en zich aldus tegen hun woede te beveiligen, of liever, opdat de menigte door de komst van anderen, die zich bij haar voegden, in de tempel terug gedrongen wordende, er wellicht geweld gepleegd zou worden, waardoor de tempel verontreinigd zou worden. Zij, die geen gewetensbezwaar er in vonden om zulk een kwaad te doen, als het vermoorden van zo Godvruchtig een man om zijn weldoen, vonden er wèl een gewetensbezwaar in om het in de heilige plaats te doen, of op een heiligen tijd, niet in de tempel, zoals niet in het feest.
3. Zij zochten hem te doden, vers 31, want zij sloegen hem, vers 32, besluitende hem door talloze slagen te doden, een straf, die in sommige gevallen door de Joodse leraren toegestaan werd, (volstrekt niet tot eer van hun volk) en die zij het slaan der rebellen noemden. Nu was Paulus als een lam in een leeuwenkuil geworpen en tot een gemakkelijke prooi voor hen gemaakt, en ongetwijfeld was hij nog van hetzelfde gevoelen als toen hij zei: Ik ben bereid niet alleen gebonden te worden, maar ook te sterven te Jeruzalem, zo groot een dood te sterven.
III. Wij zien nu hoe Paulus door een Romeins vijand uit de handen zijner Joodse vijanden verlost werd.
1. Het gerucht van dit tumult en dat het grauw was opgestaan, kwam tot de overste der bende, de gouverneur van het kasteel, of de burcht, of wie hij ook was, die nu de opperbevelhebber was van de Romeinse legermacht in Jeruzalem. Iemand, die bezorgd was, niet voor Paulus, maar voor de openbare veiligheid en vrede, bracht dit bericht aan de kolonel, die altijd een waakzaam en wantrouwend oog had op die onstuimige Joden, en hij is de man, die het werktuig moet wezen, om Paulus’ leven te redden, toen hij geen vriend had, die in staat was hem van enigerlei dienst te zijn.
2. De tribuun, of opperbevelhebber, bracht in allerijl zijn krijgsmacht op de been om het grauw te bedwingen, hij nam krijgsknechten en hoofdmannen over honderd, en liep naar hen toe. Op dit feest, evenals bij andere dergelijke plechtige gelegenheden, was de wacht en ook de andere soldaten onder de wapenen en spoediger tot uittrekken gereed dan op andere tijden, en zo had hij ze dan bij de hand, en liep hij toe op de menigte, want in zulke omstandigheden is dralen of uitstellen gevaarlijk. De opstand moet terstond de kop ingedrukt worden, opdat hij niet hardnekkig en onbedwingbaar worde.
3. Reeds op de aanblik van de Romeins krijgsoverste werden zij afgeschrikt van Paulus te slaan, want zij wisten wel, dat zij wat zij deden niet konden verantwoorden, en dus gevaar liepen om van oproer verklaagd te worden om de dag van heden, zoals de stadsschrijver tot de Efeziërs heeft gezegd. Zij werden nu door de Romeinse legermacht teruggehouden, van hetgeen waarvan zij door de gerechtigheid Gods en de vrees voor Zijn toorn teruggehouden hadden moeten worden. God laat dikwijls de aarde de vrouw te hulp komen, Openbaring 12:16, en diegenen tot beschermers optreden van Zijn volk, die voor Zijn volk toch generlei genegenheid hebben, zij hebben slechts medelijden met hen, die lijden, en zijn bezorgd voor de openbaren vrede. Tot bescherming van zijn schapen maakt de herder zelfs van zijn honden gebruik. Het is Streso die deze vergelijking maakt. Zie hier nu hoe deze boze lieden op het blote gezicht van de overste der bende verschrikt worden, want een koning, zittende op de troon des gerichts verstrooid alle kwaad met zijn ogen.
4. De overste neemt hem in hechtenis, hij verloste hem, niet uit zorgvolle belangstelling in hem, omdat hij hem onschuldig geloofde, maar uit bezorgdheid voor het recht, omdat hij niet zonder gerechtelijk verhoor ter dood gebracht moet worden, en omdat hij niet wist of er geen zeer gevaarlijke gevolgen voor het Romeinse bewind uit konden voortkomen, indien zulk onstuimig geweld niet intijds onderdrukt werd, noch waartoe zulke geweldenaars niet in staat zouden zijn, als zij hun kracht leren kennen, daarom neemt hij Paulus weg uit de handen van het grauw, en stelt hem in de handen der wet, vers 33. Hij greep hem, en beval dat men hem met twee ketenen zou binden, opdat het volk er van overtuigd zou zijn, dat hij niet voornemens was hem in vrijheid te stellen, maar hem rechterlijk te ondervragen, want hij vroeg hun, die zo heftig tegen hem waren, wie hij was en wat hij gedaan had. En dat hij hem aldus met geweld aan de handen der menigte heeft ontrukt, werd hem, de overste, - hoewel er alle redenen voor waren, dat hij dit doen zou - tot een misdaad aangerekend, Hoofdstuk 24:7. Lycias, de overste, daarover komende, heeft hem met groot geweld uit onze handen weggebracht, hetgeen betrekking heeft op deze bevrijding, zoals blijkt uit de vergelijking met Hoofdstuk 23:27, 28, waar de overste der bende een verslag er van geeft aan Felix.
IV. De maatregelen, die de overste der bende met grote moeite genomen heeft, om Paulus voor zichzelf te laten spreken. Men zou schier evengoed een worsteling met winden en golven kunnen beginnen als met zulk een volksmenigte als hier bijeen was, en toch heeft Paulus het gedaan gekregen om hun toe te spreken.
1. Het was niet mogelijk het gevoelen des volks te weten te komen, want toen de overste der bende navraag deed naar Paulus, daar hij misschien nooit te voren zijn naam had horen noemen (zo onbekend zijn de groten met de heiligen en heerlijken, die op aarde zijn, of het veinzen te zijn, riep de een dit, de ander wat anders, zodat het de overste onmogelijk was te weten wat hun gevoelen nu eigenlijk was, daar zij het ook eigenlijk zelf niet wisten, en niet van elkaar wisten, terwijl ieder voorgaf het gevoelen van allen te zeggen. Zij, die naar het geschreeuw der menigte wíllen luisteren, zullen niets met zekerheid te weten komen, evenmin als de torenbouwers van Babel iets met zekerheid wisten, toen hun spraak verward werd.
2. De toorn en woede van het volk was niet tot bedaren te brengen, want toen de overste der bende beval dat men Paulus in de legerplaats, de burcht van Antonia, nabij de tempel, waar het Romeinse krijgsvolk in garnizoen lag, zou brengen, hadden de soldaten zelf grote moeite om hem uit het gedrang en rumoer daarheen te brengen, daar het volk zo heftig was, vers 35. Als hij aan de trappen gekomen was, die naar de burcht voerden, waren de soldaten genoodzaakt hem in hun armen te dragen, (hetgeen hun gemakkelijk viel, want hij was klein van persoon) om hem te beschutten tegen het volk, die hem - zo zij gekund hadden - verscheurd zouden hebben. Toen zij hem met hun wrede handen niet konden bereiken, volgden zij hem met hun scherpe pijlen, hun bittere woorden, volgden zij hem met de kreet: Weg met hem! vers 36. Zie hoe de voortreffelijkste personen en zaken dikwijls door volksgeschreeuw ter neer worden geworpen! Zo werd Christus zelf ter neer geworpen met de kreet: Kruis hem! kruis hem! hoe wel zij niet konden zeggen welk kwaad Hij gedaan heeft. Neem hem weg uit het land der levenden (zo verklaren het de ouden) jaag hem de wereld uit.
3. Eindelijk verzocht Paulus de overste om tot hem te mogen spreken, vers 37. Als Paulus nu in de legerplaats zou geleid worden, zei hij, met grote kalmte en zachtmoedigheid, en met groten eerbied voor hen, die hem omringden, tot de overste: " Is het mij geoorloofd tot u wat te spreken? Zal het niet als een overtreding der reglementen beschouwd worden, zo ik u enig bericht geef omtrent m ij zelf, daar toch mijn vervolgers geen bericht van mij kunnen geven?" Welk een ootmoedig, bescheiden verzoek! Paulus wist hoe tot de aanzienlijkste personen te spreken, en had menigmaal tot zijn meerderen gesproken, en nu vraagt hij verlof om tot dezen bevelhebber te mogen spreken, en zal niet tot hem spreken voor hij er vergunning toe gekregen heeft. Is het mij geoorloofd tot u wat te spreken?
4. De overste zegt hem wat hij van hem denkt. Kent gij Grieks? Het verwondert mij u in die taal te horen spreken, want, zijt gij dan niet de Egyptenaar, die voor deze dagen oproer verwekte? De Joden maakten het oproer, en toen wilden zij het doen voorkomen, alsof Paulus er hun aanleiding toe had gegeven, door het eerst te beginnen, want waarschijnlijk hebben sommigen dit de overste toegefluisterd. Zie wat verkeerde denkbeelden van goede mensen en vrome leraren door sommigen opgevat worden, zonder dat zij zich de moeite geven om zich beter te laten inlichten! Er schijnt kort te voren in dat land een opstand te hebben plaats gehad onder aanvoering van een Egyptenaar, die zich uitgaf voor een profeet. Josephus verhaalt, "dat een Egyptenaar een oproerige partij heeft gevormd, beloofd had, hun van de Olijfberg de val der muren van Jeruzalem te tonen, en dat zij dan op de puinhopen er van de stad zouden binnentrekken." De overste zegt hier, dat hij, nl. De Egyptenaar, vierduizend moordenaars naar de woestijn uitleidde, moordenaars, rovers, plunderaars, bloeddorstigen. Welk een ontaarding was er in de Joodse natie, als er zo velen gevonden werden van zulk een karakter, tot zulk een kleinachting konden komen van de openbaren vrede! Maar Josephus zegt, dat Felix, de Romeinse stadhouder, tegen hen optrok, vier honderd van hen heeft gedood, en twee honderd gevangen nam, en dat de overigen verstrooid werden. Antiq. 20, 6. De Bello, Judas 2, 12. Ook Eusebius spreekt er van, Hist. 2, 20. Het had plaats in het dertiende jaar van Claudius, een weinig voor deze dagen, ongeveer drie jaren tevoren. De aanvoerder van dien opstand schijnt gevlucht te zijn, en de overste dacht dat iemand, die onder zulk een blaam scheen te liggen als Paulus, en tegen wie zulk een geweldig geschreeuw opging, geen mindere misdadiger kon zijn dan deze Egyptenaar. Zie hoe Godvruchtige mensen door vergissing aan kwaadwilligheid blootgesteld kunnen zijn!
5. Paulus herstelt deze vergissing door hem te kennen te geven wie en wat hij was: niet zulk een landloper en schelm als die Egyptenaar. Nee, ik ben een Joods man, en geen Egyptenaar, een Jood naar geboorte en Godsdienst. Ik ben van Tarsen, een stad in Cilicië, heb achtenswaardige ouders, die mij een goede, beschaafde opleiding hebben gegeven, (Tarsen was een academiestad.) En behalve dat, ik ben een burger van een niet onvermaarde stad, of hij Tarsen bedoelt, of Rome, is niet zeker, geen van beiden was onvermaard, en van beiden had hij het burgerrecht. Hoewel de overste hem onder de hatelijke verdenking hield van die Egyptenaar te zijn, bleef hij toch kalm, barstte hij niet los in hartstochtelijke verwensingen van de tijd, waarin hij leefde, of van de mensen met wie hij te doen had, heeft hij geen schelden voor schelden vergolden, maar kalm en zachtmoedig de beschuldiging afgewezen, en verklaard wie en wat hij was.
6. Hij vroeg de overste, wiens gevangenen hij nu was, nederig om verlof om tot het volk te mogen spreken. Hij eist dit niet als een recht, hoewel hij dit had kunnen doen, maar verzoekt het als een gunst, waarvoor hij dankbaar zal zijn: ik bid u, laat mij toe tot het volk te spreken. De overste had hem met geen ander doel gered, dan om hem onpartijdig gehoor te verlenen, om hem nu te tonen dat zijn zaak geen kunstig bedachte verdediging behoefde om er een schoon aanzien aan te geven, begeert Paulus terstond zijn verdediging te mogen voordragen, want zij behoefde slechts in het ware licht gesteld te worden. Hij heeft er ook niet alleen op gesteund, dat zijn zaak goed was, maar wèl steunde en betrouwde hij op de goedheid en getrouwheid van zijn Beschermer, zijn Meester, en op zijn belofte aan allen, die voor Hem spreken, zijn zaak verdedigen, dat het hun te dier ure gegeven zal worden wat zij spreken zullen. Eindelijk. Hij ontving verlof om zijn zaak te bepleiten, want hij had het niet nodig, dat hem rechtskundigen bijstand gegeven werd, als toch de Geest des Vaders in hem spreken zal, Mattheüs 10:20. De overste liet het hem toe, vers 40, zodat hij nu met gemakkelijkheid zowel als met kloekmoedigheid spreken kon. Hem werd door de overste - ik wil niet zeggen die gunst verleend - maar het recht gedaan, dat hij van zijn landslieden, de Joden, niet verkrijgen kon, want zij weigerden hem te horen, maar de overste heeft dit niet geweigerd, hij wilde hem wel horen, al was het maar om zijn eigen nieuwsgierigheid te bevredigen.
Dit verlof toegestaan zijnde:
1. Was het volk nu aandachtig om te horen. Paulus stond op de trappen, hetgeen aan een man van een kleine statuur, zoals Zacheüs, enig voordeel gaf, en bijgevolg ook vrijmoedigheid in het spreken. Het was wel een armzalige kansel, doch beter dan er in het geheel geen te hebben, hij beantwoordde aan het doel, ofschoon hij niet zoals Ezra’s hoge houten stoel voor dat doel vervaardigd was. Daar wenkte hij met de hand tot het volk, maakte hun tekenen, dat zij stil moesten zijn, en een weinig geduld moesten hebben, omdat hij hun iets te zeggen had, en in zo verre heeft hij zijn doel bereikt, dat iedereen zijn naaste tot stilzwijgen aanmaande, zodat er een grote stilte geworden was. Waarschijnlijk heeft ook de overste aan allerlei mensen om zich heen stilte geboden, want indien van het volk niet geëist ware gehoor te verlenen, zou het nergens toe gediend hebben om aan Paulus verlof tot spreken te hebben gegeven. Als er voor Christus en Zijn Evangelie gesproken moet worden, dan behoort er grote stilte te zijn, opdat wij ons te meer zullen houden aan hetgeen door ons gehoord is.
2. Paulus richtte zich nu om te spreken, wel verzekerd zijnde, dat hij even waarlijk en krachtig de belangen van Christus’ koninkrijk diende, als toen hij in de synagoge predikte. Hij sprak hen aan in de Hebreeuwse taal, dat is: in hun eigen landstaal, waarmee hij dus zijn blijvende betrekking tot, en zijn voortdurenden eerbied voor, die taal te kennen gaf.