Handelingen 22
- MANNEN broeders en vaders, hoort mijn verantwoording, die ik tegenwoordig tot u doen zal.
- (Als zij nu hoorden dat hij in de Hebreeuwse taal hen aansprak, hielden zij zich te meer stil. En hij zeide:)
- Ik ben een Joods man, en te Tarsen in Cilícië geboren, opgevoed in deze stad aan de voeten van Gamáliël, onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt;
- Die dezen weg vervolgd heb tot den dood, bindende en in de gevangenissen overleverende beide mannen en vrouwen;
- Gelijk mij ook de hogepriester getuige is, en de gehele Raad der ouderlingen; van dewelke ik ook brieven genomen hebbende tot de broeders, ben naar Damascus gereisd, om ook degenen die daar waren, gebonden te brengen naar Jeruzalem, opdat zij gestraft zouden worden.
- Maar het geschiedde mij, als ik reisde en Damascus genaakte, omtrent den middag, dat snellijk uit den hemel een groot licht mij rondom omscheen.
- En ik viel ter aarde, en ik hoorde een stem tot mij zeggende: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij?
- En ik antwoordde: Wie zijt Gij, Heere? En Hij zeide tot mij: Ik ben Jezus de Nazaréner, Welken gij vervolgt.
- En die met mij waren, zagen wel het licht, en werden zeer bevreesd, maar de stem Desgenen Die tot mij sprak, hoorden zij niet.
- En ik zeide: Heere, wat zal ik doen? En de Heere zeide tot mij: Sta op en ga heen naar Damascus; en aldaar zal met u gesproken worden van al hetgeen dat u geordineerd is te doen.
- En als ik vanwege de heerlijkheid van hetzelve licht niet zag, zo werd ik bij de hand geleid van degenen die met mij waren, en kwam te Damascus.
- En een zekere Ananías, een godvruchtig man naar de wet, goede getuigenis hebbende van al de Joden die daar woonden,
- Kwam tot mij, en bij mij staande, zeide tot mij: Saul, broeder, word weder ziende. En te zelver ure werd ik ziende op hem.
- En hij zeide: De God onzer vaderen heeft u tevoren verordineerd om Zijn wil te kennen, en den Rechtvaardige te zien, en de stem uit Zijn mond te horen.
- Want gij zult Hem getuige zijn bij alle mensen van hetgeen gij gezien en gehoord hebt.
- En nu, wat vertoeft gij? Sta op, en laat u dopen en uw zonden afwassen, aanroepende den Naam des Heeren.
- En het gebeurde mij, als ik te Jeruzalem wedergekeerd was en in den tempel bad, dat ik in een vertrekking van zinnen was,
- En dat ik Hem zag, en Hij tot mij zeide: Spoed u en ga inderhaast uit Jeruzalem; want zij zullen uw getuigenis van Mij niet aannemen.
- En ik zeide: Heere, zij weten dat ik in de gevangenis wierp en in de synagogen geselde die in U geloofden;
- En toen het bloed van Stéfanus, Uw getuige, vergoten werd, dat ik daar ook bij stond en mede een welbehagen had in zijn dood, en de klederen bewaarde dergenen die hem doodden.
- En Hij zeide tot mij: Ga heen; want Ik zal u ver tot de heidenen afzenden.
- Zij hoorden hem nu tot dit woord toe; en zij verhieven hun stem, zeggende: Weg van de aarde met zulk een, want het is niet behoorlijk dat hij leeft.
- En als zij riepen en de klederen van zich smeten en stof in de lucht wierpen,
- Zo beval de overste dat men hem in de legerplaats zou brengen, en zeide dat men hem met geselen onderzoeken zou, opdat hij verstaan mocht om wat oorzaak zij alzo over hem riepen.
- En alzo zij hem met de riemen uitrekten, zeide Paulus tot den hoofdman over honderd, die daar stond: Is het ulieden geoorloofd een Romeins mens, en dien onveroordeeld, te geselen?
- Als nu de hoofdman over honderd dat hoorde, ging hij toe en boodschapte het den overste, zeggende: Zie wat gij te doen hebt; want deze mens is een Romein.
- En de overste kwam toe en zeide tot hem: Zeg mij, zijt gij een Romein? En hij zeide: Ja.
- En de overste antwoordde: Ik heb dit burgerrecht voor een grote som geld verkregen. En Paulus zeide: Maar ik ben ook een burger geboren.
- Terstond dan lieten zij van hem af, die hem zouden onderzocht hebben. En de overste werd ook bevreesd, toen hij verstond dat hij een Romein was, en dat hij hem had gebonden.
- En des anderen daags, willende de zekerheid weten, waarom hij van de Joden beschuldigd werd, maakte hij hem los van de banden, en beval dat de overpriesters en hun gehele Raad zouden komen; en Paulus afgebracht hebbende, stelde hij hem voor hen.
Inleiding🔗
Aan het einde van het vorige hoofdstuk zagen wij Paulus, overeenkomstig de profetie van Agabus van de harde behandeling, die hij van de Joden te Jeruzalem zou ondervinden, gebonden, maar aan zijn tong was vrijheid gegeven door het verlof, dat de overste hem gaf om ter zijner verdediging te spreken, en hij is zo verlangend om van die vrijheid tot spreken, die hem toegestaan is, gebruik te maken tot eer van Christus en ten dienste Zijner belangen dat hij zijn banden vergeet, er in het geheel niet van spreekt, maar wèl spreekt van de grote dingen, die Christus voor hem gedaan heeft, en dat wel met evenveel gemakkelijkheid en blijmoedigheid, alsof er niets geschied was om hem te ontrusten, of in beroering te brengen.
Wij hebben hier:
I. Zijn toespraak tot het volk, en hun luisteren er naar, vers 1, 2.
II. Het bericht, dat hij geeft van zichzelf.
1. Welk een blinde ijveraar hij geweest is in het begin zijner loopbaan, vers 3-5.
2. Hoe hij op wonderdadige wijze bekeerd en tot het geloof van Christus gebracht werd, vers 6-11.
3. Hoe hij in dat geloof bevestigd en gedoopt werd door de dienst van Ananias, vers 12-16.
4. Hoe hij daarna door een onmiddellijke volmacht van de hemel geroepen werd, om de apostel der Heidenen te zijn, vers 17-21.
III. Hoe hij door het gemeen in de rede gevallen werd, daar zij niets wilden horen van hetgeen ten gunste der Heidenen gezegd werd, en hoe zij toen in hartstochtelijke toorn zijn ontstoken, vers 22, 23.
IV. Hoe Paulus ten tweeden male uit de handen van het grauw verlost werd, en de maatregelen door de overste in het werk gesteld om de ware reden van dien toorn tegen Paulus te ontdekken, vers 24, 25.
V. Paulus’ beroep op zijn Romeins burgerrecht, waardoor hij van die barbaarse methode van onderzoek vrijgesteld werd, vers 26-29.
VI. Hoe de overste toen de zaak naar het hof van de hogepriester verwees, en Paulus’ verschijning aldaar, vers 30.
Handelingen 22:1-2🔗
In het laatste vers van het vorige hoofdstuk zagen wij, hoe Paulus veel gewonnen had door na zo luid geschreeuw zo grote stilte te verkrijgen. Merk híer nu op:
I. Met hoe bewonderenswaardig een kalmte en tegenwoordigheid van geest hij zich tot spreken wendt. Nooit was iemand met meer woede en onstuimigheid aangevallen, en toch is er:
1. In hetgeen hij zei geen vrees te bespeuren, hij is kalm en bezadigd. Aldus werden zijn eigen woorden bewaarheid: Ik acht op geen ding, evenals die van David, Psalm 3:7. Ik zal niet vrezen voor tien duizenden des volks, die zich rondom tegen mij zetten.
2. Er is geen drift of hartstocht te bespeuren. Hoewel alles wat tegen hem ingebracht werd even beuzelachtig en onrechtvaardig was, hoewel het iedereen geërgerd en vertoornd zou hebben om beschuldigd te worden van de tempel te hebben ontheiligd op het eigen ogenblik, dat hij er eerbied voor betoonde, barst hij toch niet los in toornige uitdrukkingen, maar is hij als een lam, dat ter slachting geleid wordt.
II. De eerbiedige benamingen, die hij geeft aan hen, die hem aldus mishandelden, en hoe nederig hij om hun aandacht verzoekt: "Mannen broeders en vaders, vers 1. Tot u, o mannen, roep ik, mannen, die naar rede behoort te luisteren, en er u door behoort te laten regeren, mannen, van wie men menselijkheid mag verwachten, tot u, broeders uit het gewone volk, u vaders uit de priesters." Aldus laat hij hun weten, dat hij een hunner was, dat hij zijn betrekking tot het Joodse volk niet had verloochend, maar nog altijd vol was van vriendelijke belangstelling voor hen. Wij moeten aan niemand vleiende, onware titels geven, maar wel behoren wij allen met benamingen van eerbied toe te spreken, en wij moeten ons er op toeleggen om hen, aan wie wij goed wensen te doen, niet tot toorn te prikkelen, hen niet te kwetsen. Hoewel hij nu uit hun handen bevrijd was, en zich onder de bescherming van de overste bevond, valt hij hen toch niet aan met: Hoort nu, gij rebellen, maar eert hij hen, door hen mannen, broeders en vaders te noemen. En merk op: hij komt niet met een beschuldiging tegen hen, niet: hoort nu wat ik tegen u te zeggen heb, maar hoort nu wat ik voor mij zelf te zeggen heb, hoort mijn verdediging, een rechtvaardig en redelijk verzoek, want ieder, die beschuldigd is, heeft het recht zich te verantwoorden, en er wordt hem geen recht gedaan, zo hij niet geduldig en onpartijdig aangehoord wordt.
III. De taal, waarin hij sprak, en die hetgeen hij zei zijnen hoorders aanbeval, hij sprak in de Hebreeuwse taal, dat is: in de volkstaal der Joden, die in dien tijd niet meer het zuivere Oud-Testamentische Hebreeuws was, maar het Syrisch, een dialect van het Hebreeuws, of liever een verdorven afleiding er van, zoals het Italiaans en het Frans van het Latijn. Maar:
1. Hij toonde zijn blijvende achting voor zijn landslieden, de Joden, hoewel hij zoveel omgang heeft gehad met de Heidenen, behield hij toch de taal der Joden, en kon haar gemakkelijk spreken. Hieruit blijkt, dat hij een Jood is, want zijn spraak maakt hem openbaar.
2. Wat hij zei werd daarom ook te meer algemeen verstaan, want het was de taal, die iedereen sprak. In die taal te spreken was dus wezenlijk een beroep op het volk, waardoor hij wellicht hun genegenheid kon winnen, en daarom: als zij hoorden, dat hij hen in de Hebreeuwse taal aansprak, hielden zij zich te meer stil. Hoe kan men denken, dat de mensen aandacht zullen schenken aan hetgeen tot hen gezegd wordt in een taal, die zij niet verstaan? De overste was verwonderd hem in het Grieks te horen spreken, Hoofdstuk 21:37, de Joden waren verwonderd hem Hebreeuws te horen spreken, en beiden vatten daardoor betere gedachten van hem op. Maar hoe verwonderd zouden zij geweest zijn, indien zij eens onderzocht hadden, gelijk zij hadden behoren te doen, en dan hadden bevonden in hoeveel verschillende talen de Geest hem gaf te spreken! 1 Corinthiërs 14:18. Ik spreek meer vreemde talen dan gij allen. Maar het is een waarheid, dat vele wijze en goede mannen geminacht worden, omdat zij niet worden gekend.
Handelingen 22:3-21🔗
Paulus geeft hier zulk een bericht, omtrent zichzelf, als waardoor niet alleen de overste overtuigd werd, dat hij niet deze Egyptenaar was, voor wie hij hem had gehouden, maar ook de Joden, dat hij niet de vijand was van hun kerk en natie, van hun wet en hun tempel, waarvoor zij hem hadden aangezien, en dat wat hij deed in zijn prediken van Christus, inzonderheid zijn prediken van Hem onder de Heidenen, in Goddelijke opdracht deed. Hij maakt hun hier bekend met:
I. Zijn afkomst en opleiding.
1. Dat hij behoorde tot hun natie uit het geslacht was van Israël, een Hebreeër uit de Hebreeën, van een niet onbekende familie, geen afvallige van een andere natie, nee, ik ben een Joods man - anes Ioudaios -, "ik ben een man, een mens, en behoor dus niet behandeld te worden als een dier, een Joods man, geen barbaar, ik ben een oprecht vriend van uw volk, want ik behoor er toe, en ik zou mij zelf onteren, indien ik onrechtvaardig aan de eer van uw wet en van uwen tempel te kort zou doen."
2. Dat hij in een aanzienlijke en vermaarde stad was geboren, namelijk te Tarsen, een stad in Cilicië, en dat hij door zijn geboorte een burger was van die stad. Hij was niet in dienstbaarheid geboren, zoals sommige Joden van de verstrooiing waarschijnlijk wèl waren, maar door zijn geboorte behoorde hij tot de aanzienlijken stand, en hij kon misschien ook wel het certificaat overleggen van zijn burgerschap van deze oude en aanzienlijke stad. Dit was nu wel iets zeer gerings om op te roemen, maar het was toch nodig er melding van te maken, nu hij zo schaamteloos vertreden werd, alsof hij met de kinderen der dwazen, ja met de kinderen van geen naam, Job 30:8, gerekend moest worden.
3. Dat hij een goede opvoeding heeft ontvangen, hij was niet alleen een Jood en een beschaafd, welopgevoed man, maar een geleerde. Hij was opgevoed in Jeruzalem, de voornaamste zetel der Joodse geleerdheid, aan de voeten van Gamaliël, dien zij allen kenden als een uitnemend leraar der Joodse wet, waarvan Paulus zelf bestemd was een leraar te worden, weshalve hij dus niet onbekend kan zijn met hun wet, noch geacht worden haar uit onbekendheid er mede te minachten. Zijn ouders hadden hem op nog zeer jeugdigen leeftijd naar deze stad gebracht, met de bedoeling, dat hij een Farizeeër zou worden, en sommigen denken dat zijn opvoeding aan de voeten van Gamaliël te kennen geeft, niet alleen, dat hij een zijner leerlingen was, maar dat hij meer dan alle anderen naarstig was in het bijwonen zijner lessen, acht gaf op alles wat hij zei, hem buitengewonen eerbied en onderdanigheid betoond heeft, zoals Maria, die aan de voeten van Jezus zat en Zijn woord hoorde.
4. Dat hij in zijn jongelingsjaren een zeer ijverig belijder was van de Joodse Godsdienst, dat al zijn studies daarop gericht waren. Dat hij in zijn jeugd de Godsdienstige gebruiken der Joden zo weinig ongenegen was, dat er geen jongeling was, die er grotere liefde en eerbied voor koesterde dan hij, of ze met meer stiptheid en nauwgezetheid waarnam, of er krachtiger bij anderen op heeft aangedrongen. Hij was een verstandig belijder van hun Godsdienst, hij had een helder hoofd, studeerde vlijtig aan de voeten van Gamaliël, en was daar onderwezen naar de nauwgezetste wijze der vaderlijke wet. Als hij in enigerlei opzicht van die wet was afgeweken, dan was dit niet omdat hij er verwarde of verkeerde begrippen van had, want hij verstond haar in alle bijzonderheden, zo nauwkeurig mogelijk, kata akribeian - naar de stiptste en nauwkeurigste methode. Hij was niet opgeleid in de beginselen der latitudinairen, had niets van een Sadduceeër, maar behoorde tot de sekte, die zich het meest toelegde op het bestuderen der wet, hield er zeer streng aan vast, en om haar nog strikter en strenger te maken dan zij reeds was, heeft hij er de inzettingen der ouden, de vaderlijke wet, aan toegevoegd, de wet, die hun gegeven was, en die zij gaven aan hun kinderen, en die aldus tot ons is gekomen.
Paulus had even grote waardering voor de oudheid, de overleveringen en het gezag der kerk als iemand hunner, en nooit was er een Jood, die beter dan Paulus zijn Godsdienst begreep, of er beter rekenschap van kon geven. Hij was ook een zeer ijverig werkzame belijder van hun Godsdienst, en hij had een warm hart, ik was een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt. Velen zijn zeer bedreven in de theorie van de Godsdienst, die de praktijk er van gaarne overlaten aan anderen, maar Paulus was even groot een ijveraar als een rabbijn. Hij was ijverig tegen alles wat door de wet was verboden, en voor alles wat door de wet bevolen wordt, en dit was een ijver tot God, omdat hij dacht, dat het tot eer van God was en zijn belangen diende, en hier geeft hij een vriendelijke, liefderijke mening van zijn hoorders te kennen, nl. dat zij allen ijveraars Gods zijn, hij geeft hun getuigenis, Romeinen 10:2, dat zij een ijver tot God hebben, maar niet met verstand. In hun haten van hem en hun uitwerpen van hem zeiden zij: dat de Heere heerlijk worde, Jesaja 66:5, en hoewel dit hun woede geenszins rechtvaardigde, heeft het toch hen, die baden: Vader vergeef hun, in staat gesteld om, evenals Christus, er op te pleiten, dat zij niet weten wat zij doen. En als Paulus erkent, dat hij een ijveraar Gods geweest is in de wet van Mozes, zoals zij allen heden zijn, geeft hij hiermede de hoop te kennen, dat zij ijveraars Gods zullen worden in Christus, zoals hij heden is.
II. Welk een vurige, geweldige vervolger van de Christelijke Godsdienst hij in het begin zijner loopbaan geweest is, vers 4, 5. Hij maakt hier melding van, opdat het duidelijk zou blijken, dat de verandering, die in hem gewrocht is bij zijn bekering tot het Christelijk geloof, zuiver en alleen de uitwerking was van een Goddelijke kracht. Want hij had er te voren zo weinig neiging toe, had er zo weinig een gunstige mening van opgevat, dat hij onmiddellijk voor dat die plotselinge verandering in hem gewerkt was, de grootst mogelijke afkeer had van het Christendom, er de heftigste toorn tegen koesterde! En wellicht maakt hij er ook melding van om God te rechtvaardigen in zijn tegenwoordige moeilijke omstandigheden, hoe onrechtvaardig zij ook waren, die hem vervolgden, God was rechtvaardig, die hun toeliet hem te vervolgen, want er was een tijd, dat hij zelf een vervolger was, en Hij kan er nog verdere bedoelingen mede hebben, namelijk om hen tot bekering te roepen, want hij zelf is een Godslasteraar en vervolger geweest, en toch is hem barmhartigheid geschied.
Laat ons Paulus’ beeld beschouwen, toen hij een vervolger was.
1. Hij haatte het Christendom met een dodelijke haat: dezen weg heb ik vervolgd tot de dood, dat is: "Ik heb gepoogd zoveel mij mogelijk was, om hun, die op dezen weg wandelden. De dood te berokkenen." Hij blies moord tegen hen, Hoofdstuk 9:1. Als zij omgebracht werden stemde hij het toe, Hoofdstuk 26:10. Ja, hij heeft niet alleen hen vervolgd, die op dien weg wandelden, maar ook dien weg zelf, het Christendom, dat gebrandmerkt was als een sluipweg, een sekte, dit wilde hij ten dode toe vervolgen, hij bedoelde dien Godsdienst ten onder, ten verderve, te brengen. Hij heeft hem ten dode toe vervolgd, dat is: hij zou bereid zijn geweest te sterven in zijn tegenstand van het Christendom, zoals sommigen dit verstaan. Hij zou gaarne zijn leven hebben gegeven voor de verdediging van de vaderlijke wet en de inzettingen der ouden, en dan gedacht hebben zijn leven wèl besteed te hebben.
2. Hij heeft alles gedaan wat hij kon om de mensen van dien weg weg te schrikken, door beiden mannen en vrouwen te binden en in de gevangenissen over te leveren, hij heeft de kerkers gevuld met Christenen. Nu hij zelf gebonden is, legt hij zeer bijzonder de nadruk op dit deel van zijn zelfbeschuldiging, nl. dat hij de Christenen had gebonden en hen in de gevangenissen heeft overgeleverd. Ook denkt hij er met bijzonder leedwezen en berouw aan, dat hij niet alleen mannen, maar ook vrouwen, de zwakkere sekse, in de gevangenissen heeft overgeleverd, de vrouwen, die men toch met bijzondere zachtheid en medelijden moet behandelen.
3. Hij werd tot dien dienst gebruikt door het grote sanhedrin, de hogepriester en de gehelen raad der ouderlingen als hun agent om deze nieuwe sekte uit te roeien, zo zeer had hij zich reeds onderscheiden door zijn ijveren er tegen! vers 5. De hogepriester kan getuigen, dat hij tot elke dienst tegen de Christenen bereid was. Toen zij hoorden, dat velen van de Joden te Damascus het Christelijke geloof hadden omhelsd, hebben zij, om anderen terug te houden van hetzelfde te doen, besloten om met de uiterste gestrengheid tegen hen op te treden, en nu kenden zij geen geschikter persoon om in die zaak gebruikt te worden dan Paulus. Daarom zonden zij hem naar Damascus en gaven hem brieven mede aan de Joden te Damascus, die hier de broeders genaamd worden, omdat zij allen van hetzelfde geslacht waren, en ook in de Godsdienst als een zelfde huisgezin vormden, in welke brieven hun bevolen werd Paulus hulp te verlenen in de gevangenneming van hen, die Christenen geworden waren, en ze gevankelijk naar Jeruzalem te voeren om gestraft te worden als afvalligen van het geloof en de aanbidding van de God van Israël, en aldus of tot herroepen gedwongen te worden, of ter afschrikking van anderen ter dood te worden gebracht. Aldus heeft Saulus de gemeente verwoest, en was hij goed op weg om, zo hij nog een wijle aldus voort was gegaan, haar geheel uit te roeien. "Zodanig" zegt Paulus, "was ik in de beginne, juist zoals gij nu zijt. Ik ken het hart van een vervolger, en daarom heb ik medelijden met u, en bid ik God, dat gij het hart moogt kennen van een bekeerling, zoals God het mij spoedig heeft leren kennen. En wie was ik toch, die God kon weren?"
III. Op wat wijze hij bekeerd werd, en gemaakt werd tot hetgeen hij nu was. Het geschiedde niet door natuurlijke of uitwendige middelen, hij is niet van Godsdienst veranderd uit zucht naar nieuwigheid, want hij was toen even gehecht aan het oude als hij placht te wezen. Het was ook niet uit ontevredenheid omdat hij teleurgesteld was in zijn hoop op bevordering, want hij was nu meer dan ooit goed op weg tot hoge bevordering in de Joodse kerk, en nog veel minder kon het zijn voortgekomen uit geldgierigheid, of eerzucht, of in de hoop van er zijn fortuin door te verbeteren in de wereld, want hij heeft er zich juist aan allerlei smaad en schande en vervolging door blootgesteld. Hij heeft ook geen omgang gehad met de apostelen of met andere Christenen, door wier list en drogredenen men zou denken, dat hij tot deze verandering was overgehaald. Nee, van de Heere is dit geschied, en de omstandigheden, waarmee het gepaard ging, waren voldoende om hem te rechtvaardigen in zijn verandering in de ogen van allen die geloven, dat er een bovennatuurlijke kracht is. En niemand kan hem er om veroordelen, zonder zich dus afkeurend uit te laten over de Goddelijke kracht en macht, die hem hierin geleid heeft. Hij verhaalt de geschiedenis zijner bekering zeer omstandig, zoals wij haar te voren gehad hebben in Hoofdstuk 9, bedoelende hiermede aan te tonen, dat zij zuiver en alleen de daad van God is geweest.
1. Even voor dat Christus hem staande hield, was hij even ten volle besloten als ooit om de Christenen te vervolgen. Als hij reisde en Damascus genaakte, vers 6, en geen andere gedachte had dan om het wrede doel, waarmee hij uitgezonden was, te volbrengen. Hij was zich toen van generlei medelijden of verzachte gevoelens jegens de Christenen bewust, maar stelde zich hen nog voor als ketters, scheurmakers en gevaarlijke vijanden van kerk en staat.
2. Het was een groot licht uit de hemel, dat hem het eerst opschrikte, een groot licht, dat hem plotseling omscheen, en de Joden wisten, dat God Licht is, en dat zijn engelen engelen des lichts zijn, en dat zulk een licht, schijnende op de middag, en dus het licht der zon overtreffende, van God moest wezen. Als het hem in de een of andere binnenkamer had omschenen, zou er bedrog in geweest kunnen zijn, maar het omscheen hem op de open, publieke weg, en dat wel zo sterk, dat het hem ter aarde deed vallen, vers 7, hem en allen die met hem waren. Handelingen 26:14. Zij konden niet ontkennen, dat de Heere voorzeker in dit licht was.
3. Het was een stem van de hemel. door welke voor het eerst ontzaglijke gedachten omtrent Jezus Christus in hem ontstonden, van wie hij te voren geen andere dan hatelijke, bittere gedachten gekoesterd had. De stem riep hem bij zijn naam, om hem te onderscheiden van hen, die met hem reisden, Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? En toen hij vroeg: Wie zijt gij Heere? luidde het antwoord: Ik ben Jezus de Nazarener, welken gij vervolgt, vers 8. Waaruit bleek, dat deze Jezus de Nazarener, dien ook zij thans vervolgden, iemand was, die van de hemel spreekt, en zij wisten, dat het gevaarlijk was zo iemand tegen te staan, Hebr. 12:25.
4. Opdat men nu niet met de tegenwerping zal komen: "Hoe kwam het, dat dit licht en die stem zulk een verandering gewerkt hebben in hem en niet in degenen, die met hem reisden?" (hoewel het zeer waarschijnlijk ook op hen een goede uitwerking gehad heeft, zodat zij Christenen geworden zijn) zegt hij, dat die met hem waren wèl het licht zagen, en zeer bevreesd werden, dat zij door vuur van de hemel verteerd zouden worden, daar hun eigen geweten hun nu misschien zei, dat de weg, waarop zij zich bevonden, niet goed was, maar zoals die van Bileam was, toen hij heenging om Israël te vloeken, en dat zij dus konden verwachten een engel te ontmoeten met een vlammend, blinkend zwaard, maar, hoewel het licht hen bevreesd maakte, hoorden zij de stem niet degene, die tot Paulus sprak, dat is: zij hebben de woorden niet duidelijk gehoord, of verstaan. Het geloof nu is uit het gehoor, en daarom werd de verandering terstond gewrocht in hem, die de woorden hoorde, ze tot zich hoorde gesproken, terwijl die verandering niet gewrocht werd in hen, die alleen het licht zagen, hoewel zij toch later ook in hen gewerkt kon worden.
5. Hij verzekert hun, dat hij, aldus opgeschrikt zijnde, zich geheel en al aan de Goddelijke leiding, heeft overgegeven, hij heeft niet terstond uitgeroepen: "Ik zal een Christen worden", maar: "Wat zal ik doen Heere?
Laat dezelfde stem van de hemel, die mij staande hield op de verkeerden weg, mij op de rechten weg leiden, vers 10. Heere, zeg mij wat ik doen zal, en ik zal het doen." En onmiddellijk ontving hij het bevel om naar Damascus te gaan, dáár zal hij dan verder horen van Hem, die tot hem gesproken heeft. "Van de hemel behoeft niets meer gezegd te worden, dáár zal met u gesproken worden door een mens gelijk gij zelf, in de naam van Hem, die nu tot u spreekt, van al hetgeen u geordineerd is te doen." De buitengewone wijze van openbaring, door visioenen, en stemmen, en de verschijning van engelen, waren, beide in het Oude en Nieuwe Testament, alleen bestemd en bedoeld om de gewone methode in te leiden en te vestigen, de methode namelijk van de Schrift en van een blijvenden dienst des woords, en daarom hielden de buitengewone wijzen van openbaring op, zodra de gewone gevestigd was. De engel heeft niet zelf voor Cornelius gepredikt, maar beval hem Petrus te ontbieden, en de stem zegt aan Paulus hier niet wat hij doen zal, maar beveelt hem naar Damascus te gaan, en dáár zal het hem gezegd worden.
6. Om aan te tonen hoe groot en sterk het licht was, dat hem omscheen, zegt hij hun wat de onmiddellijke uitwerking er van was op zijn ogen, vers 11.
Als ik vanwege de heerlijkheid van dat licht niet zag. Het heeft hem tijdelijk blind gemaakt, - Nimium sensibile lædit sensum - Deszelfs glans verblindde hem. Veroordeelde zondaren worden met blindheid geslagen, zoals de inwoners van Sodom en de Egyptenaren, door de macht der duisternis, en het is een blijvende blindheid, zoals die van de ongelovige Joden, maar zondaren, die van hun zonde overtuigd zijn, worden, zoals Paulus hier, met blindheid geslagen, niet door duisternis, maar door licht, zij zijn voor het ogenblik met zichzelf in de war, maar het is, opdat zij verlicht zullen worden, zoals het leggen van slijk op de ogen van de blinde de bestemde methode was om hem te genezen. Het licht scheen niet zo direct in het gezicht van degenen, die met Paulus waren, als het Paulus in het gelaat scheen, en daarom waren zij niet, zoals hij, er door verblind, maar lettende op het gevolg er van, wie zou dan niet liever zijn lot gehad hebben dan het hun? Zij, die hun gezichtsvermogen nog hadden, leidden Paulus bij de hand naar de stad. Paulus, een Farizeeër zijnde, was hoogmoedig op zijn geestelijk inzicht. De Farizeeën zeiden: Zijn wij dan ook blind? Johannes 9:40. Ja zij waren er van overtuigd, dat zij leidslieden waren der blinden, een licht dergenen, die in duisternis zijn, Romeinen 2:19. Paulus was nu met lichamelijke blindheid geslagen, om hem bewust te doen worden van zijn geestelijke blindheid, en van zijn vergissing omtrent zichzelf, toen hij zonder de wet leefde, Romeinen 7:9.
IV. Hoe hij bevestigd werd in zijn verandering, en hem verder door Ananias die te Damascus woonde, gezegd werd wat hij doen moest. Merk op:
1. Hoe hier het karakter van Ananias beschreven wordt. Hij was geen man, die op enigerlei wijze vooringenomen was tegen het Joodse volk of de Joodse Godsdienst. Hij was een Godvruchtig man naar de wet, indien hij geen geboren Jood was, dan was hij toch wel tot de Joodse Godsdienst bekeerd, en daarom een Godvruchtig man genoemd, en vandaar is hij voortgegaan tot het geloof van Christus. Zijn wandel was zo uitnemend, dat hij goede getuigenis had van alle de Joden, die te Damascus woonden. Dat was nu de eerste Christen, met wie Paulus vriendelijke omgang had, en het was niet waarschijnlijk, dat hij hem de denkbeelden, waarvan zij hem, Paulus, verdacht hielden, had ingeblazen, denkbeelden namelijk, die ten nadele waren van de wet en van de heilige plaats.
2. De genezing, die Ananias terstond op de ogen van Paulus gewrocht heeft, welk wonder ter bevestiging moest strekken van Ananias’ zending tot Paulus, en alles wat hij daarna tot hem zou zeggen moest bekrachtigen. Hij kwam tot hem, vers 13, en om hem te verzekeren, dat hij tot hem kwam van Christus, van Hem, die hem gescheurd had, maar hem zal genezen, hem had geslagen, maar hem zal verbinden, hem het gezicht zijner ogen had ontnomen, maar het hem weer zal geven, stond hij bij hem, en zei: Saul, broeder, word weer ziende. En met dit woord ging kracht uit, en ter zelfde ure, herkreeg hij het gezicht, en zag op hem, bereid en gereed om de instructies van hem te ontvangen, die hem gezonden waren.
3. Hoe Ananias hem verklaart welke gunst, welke bijzondere gunst, de Heere Jezus hem boven velen schenken zal.
A. In zijn tegenwoordige openbaring van zichzelf aan hem, vers 14. De God onzer vaderen heeft u te voren verordineerd. Deze krachtige roeping is het resultaat van een bijzondere verkiezing. Als hij God de God onzer vaderen noemt, geeft dit te kennen, dat Ananias zelf een geboren Jood was, die de vaderlijke wet onderhield, en leefde op de belofte, gedaan aan onze vaderen, en hij geeft een reden waarom hij zei: Saul, broeder, als hij van God spreekt als van de God onzer vaderen. Deze God onzer vaderen heeft u verkoren, dat gij:
Ten eerste: Zijn wil zoudt kennen, de wil van Zijn gebod van hetgeen door u gedaan moet worden, de wil Zijner voorzienigheid, in hetgeen u geschieden zal. Hij heeft u verkoren zodat gij Hem meer bijzonder zoudt kennen, maar die kennis van Hem zoudt verkrijgen, niet van een mens, noch door een mens, maar door de onmiddellijke openbaring van Christus, Galaten 1:1, 12. Zij die door God worden verkoren, zijn door Hem verkoren om Zijn wil te kennen en te doen.
Ten tweede. Om de Rechtvaardige te zien, en de stem uit Zijn mond te horen, en aldus onmiddellijk door Hem zelf Zijn wil te verstaan. Hierin was het, dat Paulus op bijzondere wijze boven anderen verkoren werd. Het was een onderscheidende gunst, dat hij Christus hier op aarde zou zien, nadat Hij ten hemel was opgevaren! Stefanus zag Hem staande ter rechterhand Gods, maar Paulus zag Hem aan zijn rechterhand staan! Niemand dan Paulus heeft deze eer gehad! Stefanus zag Hem, maar wij bevinden niet, dat hij de stem uit Zijn mond gehoord heeft, zoals Paulus haar gehoord heeft, die zegt, dat Hij ten laatste van allen van hem gezien is, als van een ontijdig geborene, 1 Corinthiërs 15:8. Christus wordt hier de Rechtvaardige genoemd, want Hij is Jezus Christus de Rechtvaardige, en Hij heeft ten onrechte geleden. Merk op, dat zij, die door God verkoren werden om Zijn wil te kennen, het oog moeten hebben op Christus, Hem moeten zien, de stem uit Zijn mond moeten horen, want het is door Hem, dat God Zijn wil bekend heeft gemaakt, Zijn welbehagen in ons, en Hij heeft gezegd: Hoort Hem.
B. In de latere openbaringen van Zichzelf door Hem aan anderen, vers 15. "Gij zult Hem tot getuige zijn; niet slechts een gedenkzuil van zijn genade, maar een getuige, viva voce - door het woord van zijn mond. Gij zult het Evangelie verkondigen, als hetgeen waarvan gij de kracht hebt ervaren. Gij zult Hem tot getuige zijn bij alle mensen, bij Heidenen en bij Joden, van hetgeen gij, nu reeds in het begin, gezien en gehoord hebt." En daar wij Paulus in zijn verdediging, hier en in Hoofdstuk 26, zo in bijzonderheden de wijze waarop hij bekeerd werd zien verhalen, hebben wij reden te denken, dat hij ook in zijn prediking tot bekering van anderen dikwijls hetzelfde verhaal heeft gedaan, hij vertelde hun wat God aan zijn ziel gedaan heeft, om hen aan te moedigen in de hoop, dat Hij iets voor hun ziel zal doen.
4. Hoe hij hem geraden en aangemoedigd heeft om zich door de doop bij de Heere Jezus te voegen, vers 16. Sta op, en laat u dopen. Hij was in zijn besnijdenis overgegeven aan God, maar nu moet hij in de doop aan God worden overgegeven in Christus, hij moet het Christelijk geloof omhelzen, en er in onderworpenheid aan de voorschriften er van, de voorrechten van ontvangen. Dit moet nu, terstond na zijn bekering, geschieden en aldus tot zijn besnijdenis toegedaan worden, maar voor het zaad der gelovigen komt de doop in de plaats der besnijdenis, want hij is, gelijk de besnijdenis voor Abraham en zijn gelovig zaad was, een zegel der rechtvaardigheid des geloofs.
A. Het grote Evangelie - voorrecht, dat ons door de doop verzegeld is, is de vergeving der zonden. Laat u dopen en uw zonden afwassen, dat is: "Ontvang de vertroosting van de vergeving uwer zonden in en door Jezus Christus, en grijp daartoe zijn gerechtigheid aan, en ontvang macht tegen de zonde ter doding van uw bederf. "Want in ons afgewassen zijn is ook onze rechtvaardigmaking en onze heiligmaking mede begrepen, 1 Corinthiërs 6:11. Laat u dopen, en blijf niet hangen aan het uitwendige teken, maar verzeker u van de zaak, die betekend wordt, de aflegging der vuiligheid der zonde.
B. De grote Evangelie-plicht, waartoe wij ons door onzen doop hebben verbonden, is: de naam des Heeren Jezus aan te roepen, Hem te erkennen als onzen Heere en onzen God, en ons dienovereenkomstig tot Hem te wenden, Hem ere te geven, al onze gebeden en smekingen in zijn hand te leggen. De naam aan te roepen van Jezus Christus, onzen Heere, (Zone David’s ontferm U onzer,) is de omschrijving van een Christen, 1 Corinthiërs 1:2. Wij moeten onze zonden laten afwassen, de naam des Heeren aanroepende, dat is: wij moeten in Christus’ naam vergeving onzer zonden zoeken, in Zijn naam en in afhankelijkheid van Hem en van zijn gerechtigheid. In het gebed moeten wij God niet langer de God noemen van Abraham, maar de Vader van onzen Heere Jezus Christus, en in Hem, onzen Vader. In elk gebed moet ons oog op Christus zijn gericht.
C. Wij moeten dit spoedig doen. Wat vertoeft gij? Ons aangaan van een verbond met God in Christus is noodzakelijk werk, dat geen uitstel lijdt. De zaak is zo duidelijk, dat zij geen overweging behoeft, en het gevaar is zo groot, dat uitstellen dwaasheid is. Waarom zou thans niet gedaan worden wat toch eenmaal gedaan moet worden, zo wij niet ten verderve willen gaan? V. Hoe hij de opdracht ontving om de Heidenen het Evangelie te gaan prediken. Dat was de grote reden waarom zij in zo heftige toorn tegen hem waren ontstoken, en daarom was het nodig, dat hij inzonderheid hiervoor een Goddelijke machtiging kon overleggen, en dit doet hij nu. Deze opdracht heeft hij niet terstond bij zijn bekering ontvangen, want zij werd hem gegeven te Jeruzalem waar hij niet dan drie jaren later gekomen is, Galaten 1:18, en of het toen of later was, dat hij het visioen had, waarvan hier gesproken wordt, kunnen wij niet met zekerheid zeggen.
Maar om hen, zo mogelijk, er mede te verzoenen, dat hij het Evangelie onder de Heidenen predikt, zegt hij hun:
1. Dat hij er het bevel toe ontvangen heeft, toen hij in het gebed was en God smeekte hem zijn werk aan te wijzen, hem te tonen waarheen hij zijn gang heeft te richten, en (hetgeen voor hen, tot wie hij nu sprak, wel enig gewicht in de schaal moest leggen) hij bad in de tempel, die voor alle mensen het huis des gebeds genaamd zou worden, niet slechts waarin alle mensen zouden bidden, maar waarin voor alle mensen gebeden moest worden. Gelijk nu Paulus’ bidden in de tempel een bewijs was, (gans tegenovergesteld aan hun boosaardige verdenking,) dat hij eerbied had voor de tempel, al heeft hij er ook niet, zoals zij, een afgod van gemaakt, zo is ook het feit, dat God hem dáár, in de tempel, die opdracht gegeven heeft een bewijs, dat zijn gezonden worden tot de Heidenen geen schade of nadeel voor de tempel bedoelde, tenzij dan dat de Joden door hun ongeloof zelf dit nadeel zouden teweeg brengen. Nu zou het voor Paulus later bij de volvoering van zijn opdracht altijd een voldoening wezen, dat hij haar ontvangen heeft toen hij in het gebed was.
2. Hij ontving haar in een visioen, hij was in een vertrekking van zinnen, vers 17. Zijn uitwendige zintuigen waren, als het ware, voor een tijd afgesloten, hij was in geestvervoering, zoals toen hij opgetrokken is geweest tot in de derden hemel, en toen niet wist, of hij in het lichaam of buiten het lichaam was. In deze vertrekking van zinnen zag hij Jezus Christus, niet met de ogen zijns lichaams, zoals bij zijn bekering, maar voorgesteld aan de ogen zijns geestes, vers 18. Ik zag Hem, en Hij zei tot mij. Ons oog moet op Christus zijn, als wij de wet uit Zijn mond ontvangen, en wij moeten Hem niet slechts horen spreken, maar Hem zien terwijl Hij tot ons spreekt.
3. Eer Christus hem de opdracht gaf om tot de Heidenen te gaan, zei Hij hem, dat het doelloos was voor hem om te denken, dat hij te Jeruzalem goed kon doen, zo dat zij niet hem, maar zichzelf er voor moesten laken, dat hij tot de Heidenen gezonden werd. Paulus kwam te Jeruzalem vol van hoop, dat hij door Gods genade het middel zou mogen wezen om diegenen tot het geloof van Christus te brengen, die het onder de prediking der andere apostelen hadden weerstaan, en wellicht was dit het, waar hij nu om bad, nl. dat hij, die zijn opvoeding te Jeruzalem had ontvangen, en er wèl bekend was, gebruikt mocht worden voor het vergaderen der kinderen van Jeruzalem tot Christus, die nog niet tot Hem vergaderd waren, waarvoor hij dacht bijzondere gaven en geschiktheid te hebben ontvangen. Maar Christus verijdelde zijn plannen. "Spoed u" zegt Hij tot hem, "en ga in der haast uit Jeruzalem, want hoewel gij denkt meer ingang bij hen te zullen vinden dan anderen, zult gij bevinden dat zij tegen u veel meer bevooroordeeld zijn dan tegen anderen, en daarom zullen zij uw getuigenissen van Mij niet aannemen." Gelijk God te voren weet, wie het Evangelie zal aannemen, zo weet Hij ook wie het zal verwerpen.
4. In weerwil hiervan herhaalt Paulus zijn bede, dat hij te Jeruzalem gebruikt moge worden, omdat zij, de Joden aldaar, beter dan iemand wisten wat hij voor zijn bekering geweest is, en dus zo groot een verandering in hem aan de kracht der almachtige genade moesten toeschrijven, en bijgevolg ook zoveel te meer acht zullen slaan op zijn getuigenis. Aldus redeneerde hij, beiden met zichzelf en met de Heere, en hij dacht, dat zijn redenering juist was, vers 19, 20. "Heere", zegt hij, "zij weten, dat ik eenmaal van hun gevoelen geweest ben, dat ik even zo bitter een vijand geweest ben van hen, die in U geloofden, als iemand hunner, dat ik de burgerlijke overheid tegen hen vertoornd heb, en hen in de gevangenis wierp, dat ik ook de geestelijke macht tegen hen heb opgezet, en hen in de synagoge geselde. Daarom zullen zij mijn prediken van Christus niet toeschrijven aan opvoeding en opleiding, of aan enigerlei vooringenomenheid ten Zijnen gunste, (zoals zij die van andere leraren daaraan toeschrijven), maar zij zullen des te gereder acht geven op hetgeen ik zeg, wijl zij weten, dat ik zelf tot hen heb behoord, een hunner geweest ben, inzonderheid in het geval van Stefanus weten zij, dat toen hij gestenigd werd, ik er bij stond, er aan mede geholpen heb, een welbehagen had in zijn dood, en ten teken daarvan de klederen bewaarde dergenen, die hem doodden. Welnu, Heere", zegt hij, "als ik nu onder hen verschijn, en de leer predik, die Stefanus gepredikt heeft, en waarvoor hij de dood heeft geleden, dan zullen zij ongetwijfeld mijn getuigenis aannemen." "Nee", zegt Christus, tot hem, "dat zullen zij niet, zij zullen juist des te meer vertoornd op u zijn als een afvallige van hun wetten en instellingen, meer dan op anderen, die zij beschouwen als er slechts vreemdelingen voor te zijn."
5. Paulus’ verzoek, om te Jeruzalem het Evangelie te mogen prediken, is afgewezen, en hij ontvangt bepaalde orders om onder de Heidenen te gaan vers 21. Ga henen, want Ik zal u ver tot de Heidenen afzenden. God schenkt dikwijls een genadige verhoring van het gebed Zijner kinderen, niet in de zaak zelf, waar zij om bidden, maar in iets beters. Abraham bidt: Och! dat Ismael mocht leven voor Uw aangezicht! en God verhoort hem in Izaak. Zo bidt Paulus hier, dat hij het middel mocht wezen tot bekering van zielen te Jeruzalem. "Nee", zegt Christus, "maar gij zult gebruikt worden onder de Heidenen, en de kinderen der eenzame zijn meer dan de kinderen der getrouwde." Het is God, die aan zijn arbeiders zowel hun dag als hun plaats aanwijst, en het voegt hun te berusten in zijn beschikking, al moge die dan ook indruisen tegen hun neigingen. Paulus hunkert naar Jeruzalem, verlangt vurig om dáár een prediker te mogen wezen, dat is zijn hoogste eerzucht, maar Christus heeft grotere bevordering voor hem bestemd. Hij zal niet, zoals de andere apostelen, Johannes 4:38, tot anderer arbeid ingaan, maar nieuwen grond ontginnen, het Evangelie prediken, waar Christus niet genoemd was, Romeinen 15:20. Zo dikwijls regelt de Voorzienigheid ons leven beter dan wij het kunnen, aan hare leiding behoren wij ons dus over te geven. Hij verkiest voor ons onze erfenis. Maar let er op: Paulus zal niet onder de Heidenen gaan prediken, zonder daartoe een opdracht ontvangen te hebben: Ik zal u zenden. En zo Christus hem zendt, dan zal Zijn Geest met hem gaan, hem bijstaan, hem door helpen, en hem de vrucht van zijn arbeid doen zien. Paulus moet zijn hart niet stellen op Judea en Jeruzalem, want hij moet ver weggezonden worden, zijn roeping ligt elders, zijn werk is van een andere aard.
En het zou de ergernis der Joden wel enigszins kunnen temperen, dat hij niet onder de naburige volken een kerk gesticht heeft, anderen hebben dit gedaan en wel in hun onmiddellijke nabijheid, maar hij werd naar ver verwijderde plaatsen gezonden, waar hetgeen hij deed geen kwelling of hindernis voor hen kon zijn. indien zij dit nu alles samen wilden voegen en er over wilden nadenken, dan zouden zij zien, dat zij geen reden hadden om op Paulus vergramd te zijn wegens zijn prediking onder de Heidenen, of die prediking opvatten als een daad van onwil tegen hun eigen volk, want hij was er tegen zijn eigen zin en wil in door het gebod uit de hemel toe genoodzaakt.
Handelingen 22:22-30🔗
Paulus was voortgegaan met zijn verhaal, had hun getoond, dat hem bevolen was het Evangelie onder de Heidenen te gaan prediken zonder daarbij enigerlei opmerking te maken, die onvriendelijk was voor de Joden. Wij kunnen onderstellen, dat hij voornemens was hun verder mede te delen, hoe hij later, op de bijzondere aanwijzing des Heilige Geestes te Antiochië tot dien dienst werd afgezonderd, hoe innige, hartelijke liefde hij koesterde voor de Joden, hoe hij hen achtte en eerde, hun steeds, overal waar hij kwam, de voorrang gaf door hun het eerste de aanbieding des Evangelies te doen, hoe hij wenste Joden en Heidenen tot een lichaam te verenigen, om hun dan te tonen hoe wonderbaarlijk God hem had geholpen en zijn arbeid had gezegend, en welke goede diensten er gedaan waren ter bevordering van de belangen van Gods koninkrijk onder de mensen in het algemeen, zonder enigerlei schade of nadeel voor de wezenlijke belangen der Joodse kerk in het bijzonder. Maar wat hij ook voornemens geweest was te zeggen - zij besloten, dat hij tot hen niets meer zeggen zou: zij hoorden hem nu tot dit woord toe. Tot nu toe hadden zij hem geduldig, en ook wel met enige aandacht, aangehoord. Maar als hij spreekt van zijn gezonden worden tot de Heidenen, hoewel Christus zelf hem dit gezegd had, kunnen zij dit niet dragen, zij kunnen, zo groot was hun vijandschap tegen, en hun naijver op, de Heidenen, het niet eens dragen hen te horen noemen. Toen er van hen melding werd gemaakt was hun geduld ten einde, vergaten zij alle regelen van betamelijkheid en billijkheid. Zo werden zij tot jaloersheid verwekt door degenen, die geen volk zijn, Romeinen 10:19. Nu wordt ons hier gezegd hoe woedend en gewelddadig het volk was tegen Paulus, omdat hij de Heidenen heeft vermeld als komende onder de kennis der Goddelijke genade, waardoor zijn prediking onder hen gerechtvaardigd wordt.
I. Zij vielen hem in de rede door hun stem te verheffen ten einde hem in verwarring te brengen, en opdat niemand meer een woord zou horen van hetgeen hij zeggen zou. Mensen, wier geweten verontrust is, worden terstond geprikkeld en geërgerd, en zij, die zich door geen rede willen laten leiden, zullen er gewoonlijk ook niet naar willen luisteren. De geest van vijandschap tegen het Evangelie van Christus openbaart zich over het algemeen door dat men aan de dienstknechten van Christus en van Zijn Evangelie het zwijgen oplegt, hun de mond snoert, zoals de Joden het hier aan Paulus deden. Hun vaderen hadden tot de besten der zieners gezegd: Ziet niet, Jesaja 30:10. En zo zeggen wij nu tot de besten der sprekers: Spreek niet. Houd op, waarom zouden wij u slaan? 2 Kronieken 25:16.
II. Zij schreeuwden tegen hem als iemand, die niet waardig is te leven, en nog veel minder om in vrijheid te zijn. Zonder zijn argumenten, die hij te zijner verdediging had aangevoerd, te onderzoeken, of ze te willen beantwoorden of wederleggen, riepen zij met een verward gedruis: "Weg van de aarde met zulk enen, die voorgeeft een opdracht te hebben om voor de Heidenen te prediken, het is niet behoorlijk, dat hij leve." Aldus zijn de mannen, die de grootste zegen waren voor hun tijd, voorgesteld, niet alleen als een last voor de aarde, maar als de plaag en het verderf van hun geslacht. Hij, die de grootste ere waardig was van het leven, wordt veroordeeld als het leven zelf niet waardig te zijn. Zie hoe verschillend de gevoelens zijn van God en de mensen ten opzichte van Godvruchtigen en toch komen beiden hierin overeen, dat zij waarschijnlijk niet lang in deze wereld zullen leven. Van de Godvruchtige Joden zegt Paulus, dat zij mensen waren, die de wereld niet waardig was, Hebr. 11:38. En zij moeten weggenomen worden, opdat de wereld rechtvaardig gestraft zal worden met hun verlies. De ongodvruchtige Joden zeggen hier van Paulus, dat het niet behoorlijk is, dat hij leve, en dat hij dus weggenomen moet worden, opdat hij niet langer een last zij voor de wereld, zoals de twee getuigen in Openbaring 11:10.
III. Zij werden als dol van woede tegen Paulus en tegen de overste omdat hij hem niet terstond doodde, of hem aan hen als hun prooi overleverde, om door hen te worden verscheurd, vers 23. Als mensen, wier verstand door hartstocht verbijsterd was, riepen zij als brullende leeuwen en beren, huilden zij als wolven, zij smeten de klederen van zich met woede en geweld, als wilden zij zeggen, dat zij hem evenzo zouden verscheuren, indien zij hem slechts konden bereiken. Of liever, aldus toonden zij hoe bereid en gereed zij waren hem te stenigen. Zij, die Stefanus gestenigd hebben, wierpen hun klederen af, vers 20. Of, zij scheurden hun klederen, alsof hij Godslastering had gesproken, en wierpen stof in de lucht, in verfoeiing en afgrijzen er van, of aanduidende hoe bereid zij waren stenen te werpen op Paulus, indien de overste het hun had toegelaten. Maar waartoe dient het naar een reden te zoeken voor deze uitdrukkingen van woede, waarvoor zij zelf geen reden zouden hebben weten te geven? Alles wat zij wilden, was, de overste goed te doen begrijpen hoe vertoornd en verwoed zij op Paulus waren, zodat hij hun met niets meer kon behagen, dan met hun toe te laten naar hun wil met hem te doen.
IV. De overste droeg zorg voor zijn veiligheid door te bevelen, dat men hem in de legerplaats zou brengen, vers 24. Een gevangenis heeft wel eens ter bescherming van Godvruchtigen tegen volkswoede gestrekt. Paulus’ ure was nog niet gekomen, hij had zijn getuigenis nog niet voleindigd, en daarom heeft God iemand verwekt om voor hem te zorgen, toen geen zijner vrienden het waagde om voor hem in de bres te staan. Geef, Heere! de begeerten des goddelozen niet.
V. Hij gaf bevel hem te pijnigen, ten einde hem de bekentenis van zware of in het oog lopende misdaden te ontwringen, waardoor het volk in zo buitengemene woede tegen hem was ontstoken. Hij zei, dat men hem met geselen onderzoeken zou. (zoals men nu in sommige landen met dat doel op de pijnbank brengt), opdat hij verstaan mocht om wat oorzaak zij alzo over hem riepen. Hierin heeft hij niet billijk gehandeld. Hij had sommigen van de schreeuwende, onstuimige aanklagers naar de burcht moeten laten brengen als verstoorders van de vrede, en hen moeten laten onderzoeken, en ook door geselen, om te weten te komen welke beschuldiging zij inbrachten tegen een man, die zo goede rekenschap van zich zelf kon geven, en niets scheen gedaan te hebben, dat des doods of der banden waardig was.
Het zou passend geweest zijn hun te vragen, maar volstrekt niet passend om aan Paulus te vragen, waarom zij alzo over hem riepen? Hij kon zeggen, dat hij er hun geen billijke reden toe had gegeven, indien er een reden was, laten zij haar dan aantonen. Geen mens is verplicht zichzelf te beschuldigen, al is hij ook schuldig, veel minder behoort hij gedwongen te worden zichzelf te beschuldigen, als hij onschuldig is. De overste moet voorzeker het Joodse volk niet gekend hebben, toen hij tot de gevolgtrekking kwam, dat hij zeker iets heel ergs, een zeer groot kwaad gedaan moet hebben, over wie zij zulk een groot geschreeuw aanhieven.
Hadden zij niet evenzo tegen onzen Heere Jezus geroepen: Kruis hem! kruis hem! toen zij geen woord op de vraag des rechters wisten te antwoorden: Wat heeft hij dan kwaads gedaan? Is het een billijke of rechtvaardige reden om Paulus te geselen, dat een ruwe, onstuimige, samengerotte hoop volks tegen hem schreeuwt, zonder te kunnen zeggen waarom of waartoe, en moet hij dus door pijniging genoodzaakt worden om het te zeggen?
VI. Paulus beriep zich op zijn privilege als Romeins burger, dat hem van al die soort van onderzoekingen en straffen vrijstelde, vers 25. Als zij hem met riemen bonden aan de geselpaal, zoals zij dit in het tuchthuis plachten te doen met de snoodste misdadigers, ten einde hun een bekentenis te ontwringen, hief hij geen geschreeuw aan tegen hun onrechtvaardig optreden tegen een onschuldige, maar met grote zachtmoedigheid wees hij hun op het onwettige van hun handelwijze tegen hem als Romeins burger, hetgeen hij eens te voren gedaan had na gegeseld te zijn, Hoofdstuk 16:37.
Hier maakt hij er echter gebruik van om het te voorkomen. Hij zei tot de hoofdman over honderd, die daar stond:" Gij kent de wet, is het ulieden, die zelf Romeinen zijt, geoorloofd een Romeins mens, en dien onveroordeeld, te geselen?" zijn wijze van spreken toont duidelijk aan, welk een grote gerustheid en kalmte van gemoed deze Godvruchtige bezat, daar hij evenmin in toorn was ontstoken wegens de versmaadheid en mishandeling, die men hem aandeed, als ontroerd was van vrees wegens het gevaar, waarin hij zich bevond. De Romeinen hadden een wet, (lex Sempronia genaamd), waarbij bepaald was, dat een magistraat, die een Romeins burger kastijdde of veroordeelde indicta causa - zonder zijn verdediging te horen en over zijn gehele zaak beraadslaagd te hebben, onderhevig zou zijn aan het vonnis des volks, dat zeer op zijn rechten en vrijheden gesteld was. Het is ook inderdaad het recht van iedere mens, dat hem geen kwaad gedaan worde, tenzij het bewezen is, dat hij kwaad gedaan heeft, zoals het het recht is van iedere Engelsman, dat hem door het Magna Charta verzekerd is, dat hem leven of goed niet anders ontnomen kan worden dan door een vonnis, gewezen door twaalf mannen, die van zijn eigen stand zijn.
VII. De overste werd hierdoor verrast en verschrikt, hij had Paulus voor een omzwervende Egyptenaar gehouden, en was er over verwonderd, dat hij Grieks kende, Hoofdstuk 21:37, maar nu is hij er nog meer over verwonderd, te bevinden, dat hij een even aanzienlijk man is als hij zelf. Hoe vele waardige mannen van grote verdienste worden niet veracht, alleen maar omdat zij niet gekend worden, en worden beschouwd en behandeld als het uitvaagsel der maatschappij, als aller afschrapsel, terwijl zij, die deze mening van hen koesteren, hen, indien zij hen slechts in hun ware hoedanigheid kenden, als de heerlijken, de voortreffelijken der aarde zouden erkennen! De overste had oversten over honderd, officieren van minderen rang, onder zich, Hoofdstuk 21:32. Een hunner bracht hem dit bericht, vers 26. Zie wat gij te doen hebt, want deze mens is een Romein, en de hoon, die hem wordt aangedaan zal beschouwd worden als een belediging van de majesteit van het Romeinse volk, zoals zij zo gaarne zeggen.
Allen wisten hoe hoog dit privilege van een Romeins burger gehouden werd. Cicero looft en verheft het in een zijner redevoeringen tegen Verres. O nomen dulce libertatis, O jus eximium nostræ civitatis! O lex Porcia! O leges Semproniæ! facinus est vincere Romanum civem scelus verberare - O vrijheid, ik bemin uw zoeten naam! En deze onze Porcische en Sempronische wetten, hoe bewonderenswaardig zijn zij! Het is een misdaad een Romeins burger te binden, maar een onvergeeflijke misdaad is het hem te slaan. "Laat ons dus wel toezien", zegt de overste over honderd, "indien deze mens een Romein is, en wij doen hem enigerlei smaadheid aan, dan zijn wij minstens in gevaar van onzen rang in het leger ontzet te worden."
Nu wilde de overste:
1. Zich van de waarheid hiervan uit Paulus’ eigen mond overtuigen, vers 27. "Zeg mij, zijt gij een Romein? Hebt gij recht op het privilege van een Romeins burger?" "Ja", zegt Paulus, en wellicht heeft hij hem een acte getoond, waaruit het bleek, daar zij hem anders wel nauwelijks op zijn woord geloofd zouden hebben.
2. De overste sprak toen vrijelijk met hem over dat burgerrecht, en nu bleek het, dat Paulus’ privilege als Romeins burger van hoger waardij was dan het zijne, meer eervol was, want de overste erkent, dat hij dit burgerrecht gekocht heeft, "Ik heb dit burgerrecht voor een grote som gelds verkregen, ik heb het duur betaald, hoe zijt gij er aan gekomen?" Ik ben ook een burger geboren, zegt Paulus. Sommigen denken, dat hij door zijn geboorteplaats recht op dit burgerschap heeft verkregen, daar aan Tarsen door de keizer gelijke rechten met Rome verleend waren. Anderen denken, dat hij het verkregen had door zijn vader of grootvader, die gediend had in de oorlog tussen Caesar en Antonius, of in een anderen Romeinsen burgeroorlog, en er zich zeer bijzonder in onderscheiden hebbende, met dit burgerrecht beloond werd, en Paulus dus een geboren Romeins burger was. Hier beroept hij er zich op ter zijner eigen behoudenis, waarvoor wij niet slechts mogen, maar verplicht zijn alle wettige middelen in het werk te stellen.
3. Dit maakte terstond een einde aan die zaak. Zij, aan wie bevolen was Paulus met geselen te onderzoeken, gingen heen, zij lieten van hem af, vers 29, ten einde niet in de val te lopen. De overste zelf, hoewel hij, naar wij kunnen veronderstellen, veel invloed had bij de machthebbers, werd bevreesd toen hij hoorde, dat Paulus een Romein was, omdat hij hem, wel nog niet geslagen, maar toch wel gebonden had, ten einde hem te doen slaan. Aldus worden velen van slechte daden teruggehouden door mensenvrees, die er zich niet van zouden laten terughouden door de vreze Gods. Zie hier het voordeel van menselijke wetten en van het ambt der overheid, en hoe veel reden wij hebben om er God voor te danken, want, al hebben zij ook aan Gods volk en dienstknechten geen steun of bijzondere bescherming verleend, hebben zij toch door de algemene handhaving van billijkheid en eerlijkheid tussen mens en mens er toe bijgedragen om de woede van slechte, onredelijke, onwettig handelende mensen te beteugelen, en te zeggen: Tot hiertoe zult gij komen en niet verder, hier zullen uw hoogmoedige golven tot staan gebracht worden. Daarom is het onze plicht om voor allen, die in hoogheid zijn gezeten, met gezag zijn bekleed, te bidden, want wij hebben reden van hen de weldaad te verwachten om, zolang wij ons zelf rustig en vreedzaam gedragen, een gerust en stil leven te kunnen leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid, 1 Timotheüs 2:1, 2.
4. De volgende dag bracht de overste Paulus voor het sanhedrin, vers 30. Eerst maakte hij hem los van de banden, opdat die niet terstond in zijn nadeel zouden doen oordelen, en opdat hij, de overste, niet beschuldigd zou worden van een Romeins burger te hebben gebonden, en toen beval hij dat de overpriesters en hun gehele raad zouden komen, om van de zaak van Paulus kennis te nemen, want hij bevond, dat zij de Godsdienst betrof, en dus beschouwde hij hen als het meest geschikt om er over te oordelen. In dit zelfde geval heeft Gallio Paulus ontslagen, daar hij bevond, dat het hun wet betrof, dreef hij hen weg van de rechterstoel, Hoofdstuk 18:16, en wilde er zich niet mede inlaten, maar deze Romein, die een krijgsman was, hield Paulus in gevangenschap, en deed een beroep van het grauw op de groten raad.
a. Nu kunnen wij hopen, dat hij hiermede Paulus’ veiligheid bedoelde, denkende, dat zo hij een onschuldig en onschadelijk man was, de overpriesters en ouderlingen hem recht zouden laten wedervaren, en hem onschuldig zouden verklaren, al was het ook, dat de heffe des volks tegen hem was, want zij waren, of behoorden te wezen, mannen van aanzien, en in hun hof werd recht gesproken naar de regelen der billijkheid. Als de profeet geen goed kon gedaan krijgen onder de arme klasse van lieden, maakte hij hieruit op, dat het was omdat zij de weg des Heeren, het recht huns Gods niet weten, en hij stelde zich voor beter te zullen slagen bij de groten, zoals ook de overste hier gedaan heeft. Maar weldra zag hij zich teleurgesteld, want zij hadden tezamen het juk verbroken en de banden verscheurd, Jeremia 5:4, 5. Maar,
b. Wat hier gezegd wordt het doel te zijn, dat hij er mede beoogde, was: zijn eigen nieuwsgierigheid bevredigen. Hij wilde de zekerheid weten waarom hij van de Joden beschuldigd werd. Indien hij Paulus bij zich in zijn eigen kamer had ontboden en vrijelijk met hem had gesproken, dan zou hij spoedig van hem te weten zijn gekomen wat meer dan een voldoend antwoord was op zijn vraag, hem in zijn ingesteld onderzoek meer dan voldaan zou hebben, en hem had kunnen bewegen om een Christen te worden. Maar het is maar al te zeer de gewoonte van voorname lieden om datgene op een afstand van zich te houden, dat hun geweten wakker zou kunnen schudden, en niets meer van de kennis van Gods wegen te hebben, dan genoeg is om er over te kunnen praten.