Handelingen 23
- EN Paulus de ogen op den Raad houdende, zeide: Mannen broeders, ik heb met alle goede consciëntie voor God gewandeld tot op dezen dag.
- Maar de hogepriester Ananías beval dengenen die bij hem stonden, dat zij hem op den mond zouden slaan.
- Toen zeide Paulus tot hem: God zal u slaan, gij gewitte wand. Zit gij ook om mij te oordelen naar de wet, en beveelt gij tegen de wet, dat men mij zal slaan?
- En die daarbij stonden, zeiden: Scheldt gij den hogepriester Gods?
- En Paulus zeide: Ik wist niet, broeders, dat het de hogepriester was; want er is geschreven: Den overste uws volks zult gij niet vloeken.
- En Paulus wetende dat het ene deel was van de sadduceeën en het andere van de farizeeën, riep in den Raad: Mannen broeders, ik ben een farizeeër, eens farizeeërs zoon; ik word over de hoop en opstanding der doden geoordeeld.
- En als hij dit gesproken had, ontstond er tweedracht tussen de farizeeën en de sadduceeën, en de menigte werd verdeeld.
- Want de sadduceeën zeggen dat er geen opstanding is, noch engel, noch geest, maar de farizeeën belijden het beide.
- En er geschiedde een groot geroep; en de schriftgeleerden van de zijde der farizeeën stonden op en streden, zeggende: Wij vinden geen kwaad in dezen mens; en indien een geest tot hem gesproken heeft of een engel, laat ons tegen God niet strijden.
- En als er grote tweedracht ontstaan was, de overste vrezende dat Paulus van hen verscheurd mocht worden, gebood dat het krijgsvolk zou afkomen en hem uit het midden van hen wegrukken en in de legerplaats brengen.
- En den volgenden nacht stond de Heere bij hem, en zeide: Heb goeden moed, Paulus; want gelijk gij te Jeruzalem van Mij betuigd hebt, alzo moet gij ook te Rome getuigen.
- En als het dag geworden was, maakten sommigen van de Joden een samenrotting, en vervloekten zichzelven, zeggende dat zij noch eten noch drinken zouden, totdat zij Paulus zouden gedood hebben.
- En zij waren meer dan veertig, die dezen eed tezamen gedaan hadden;
- Dewelke gingen tot de overpriesters en de ouderlingen, en zeiden: Wij hebben onszelven met vervloeking vervloekt, niets te zullen nuttigen totdat wij Paulus zullen gedood hebben.
- Gij dan nu, laat den overste weten met den Raad, dat hij hem morgen tot u afbrenge, alsof gij nadere kennis zoudt nemen van zijn zaken; en wij zijn bereid hem om te brengen eer hij bij u komt.
- En als de zoon van Paulus' zuster deze lage gehoord had, kwam hij daar en ging in de legerplaats, en boodschapte het Paulus.
- En Paulus riep tot zich een van de hoofdmannen over honderd, en zeide: Leid dezen jongeling heen tot den overste; want hij heeft hem wat te boodschappen.
- Deze dan nam hem en bracht hem tot den overste, en zeide: Paulus, de gevangene, heeft mij tot zich geroepen, en begeerd dat ik dezen jongeling tot u zou brengen, die u wat heeft te zeggen.
- De overste nu nam hem bij de hand, en bezijden gegaan zijnde, vraagde hij: Wat is het dat gij mij hebt te boodschappen?
- En hij zeide: De Joden zijn overeengekomen om van u te begeren, dat gij Paulus morgen in den Raad zoudt afbrengen, alsof zij iets van hem nader zouden onderzoeken.
- Doch geloof hen niet; want meer dan veertig mannen uit hen leggen hem lagen, welke zichzelven met een vervloeking verbonden hebben noch te eten noch te drinken, totdat zij hem zullen omgebracht hebben; en zij zijn nu gereed, verwachtende de toezegging van u.
- De overste dan liet den jongeling gaan, hem gebiedende: Zeg niemand voort, dat gij mij zulks geopenbaard hebt.
- En zekere twee van de hoofdmannen over honderd tot zich geroepen hebbende, zeide hij: Maakt tweehonderd krijgsknechten gereed, opdat zij tot Cesaréa trekken, en zeventig ruiters, en tweehonderd schutters, tegen de derde ure des nachts;
- En laat hen zadelbeesten bestellen, opdat zij Paulus daarop zetten en behouden overbrengen tot den stadhouder Felix.
- En hij schreef een brief, hebbende dezen inhoud:
- Claudius Lysias aan den machtigsten stadhouder Felix groetenis.
- Alzo deze man van de Joden gegrepen was, en van hen omgebracht zou geworden zijn, ben ik daarover gekomen met het krijgsvolk, en heb hem hun ontnomen, bericht zijnde dat hij een Romein is.
- En willende de zaak weten waarover zij hem beschuldigden, bracht ik hem af in hun Raad;
- Welken ik bevond beschuldigd te worden over vragen hunner wet, maar geen beschuldiging tegen hem te zijn die den dood of banden waardig is.
- En als mij te kennen gegeven was, dat van de Joden een lage tegen dezen man gelegd zou worden, zo heb ik hem terstond aan u gezonden, gebiedende ook den beschuldigers voor u te zeggen hetgeen zij tegen hem hadden. Vaarwel.
- De krijgsknechten dan, gelijk hun bevolen was, namen Paulus en brachten hem des nachts te Antípatris.
- En des anderen daags, latende de ruiters met hem trekken, keerden zij weder naar de legerplaats.
- Dewelke als zij te Cesaréa gekomen waren en den brief den stadhouder overgeleverd hadden, hebben zij ook Paulus voor hem gesteld.
- En de stadhouder den brief gelezen hebbende, vraagde uit wat provincie hij was; en verstaande dat hij van Cilícië was,
- Zeide hij: Ik zal u horen als ook uw beschuldigers hier zullen gekomen zijn. En hij beval dat hij in het rechthuis van Herodes zou bewaard worden.
Inleiding🔗
Het slot van het vorige hoofdstuk liet Paulus in het hof van de hogepriester, waar de overste hem had heengezonden, en zijn zaak aldus uit de handen van het gemeen had genomen, maar zo zijn vijanden hier al met minder luidruchtigheid tegen hem optreden, gaan zij met des te meer list tegen hem te werk.
Nu hebben wij hier:
I. Paulus’ betuiging van zijn oprechtheid, en van zijn beleefde achting voor de hogepriester, hoewel hij zich in drift enige warme woorden had laten ontvallen, vers 1-5.
II. Paulus’ wijs beleid om zich van hen te bevrijden door op de geschilpunten te wijzen, die Farizeeën en Sadduceeën onderling verdeeld hielden, vers 6-9.
III. De tijdige tussenkomst van de overste om hem ook uit hun handen te bevrijden, vers 10.
IV. Hoe Christus hem weer troostrijk verscheen om hem te bemoedigen onder de moeilijkheden, die voor hem lagen, en hem te zeggen wat hij had te verwachten, vers 11.
V. Een bloeddorstige samenzwering van enige Joden om Paulus te vermoorden, en hoe dezen de overpriesters en de ouderlingen hebben overgehaald om er hun behulpzaam in te zijn, vers 12-15.
VI. De ontdekking van dit complot aan Paulus, en door hem aan de overste, die zulk een ingewortelde boosaardigheid tegen Paulus bemerkte dat hij reden genoeg had om er geloof aan te slaan, vers 16-22.
VII. Des oversten zorg voor de veiligheid van Paulus, waardoor hij de volvoering van het plan voorkwam, hij heeft hem namelijk terstond onder sterke bewaking uit Jeruzalem naar Cesaréa gezonden, waar Felix, de Romeinse stadhouder, toen verblijf hield, en hoe Paulus aldaar veilig is aangekomen, vers 23-35.
Handelingen 23:1-5🔗
Paulus was dikwijls voor Heidense overheden en raadsvergaderingen gebracht, door welke hij, en de zaak die hij voorstond, geminacht werden, omdat zij hem noch zijn zaak begrepen, en nu dacht hij misschien, dat hij voor het sanhedrin te Jeruzalem gebracht zijnde, er een beter gehoor zou vinden, maar wij zien, dat hij daar al evenmin vordert. Wij hebben hier:
I. Paulus’ betuiging van zijn oprechte wandel. Of de hogepriester hem een vraag deed, of de overste aan de raad zijn zaak heeft voorgesteld, wordt ons niet gezegd. Maar Paulus treedt hier op:
1. Met grote kloekmoedigheid. Hij was volstrekt niet onthutst, of van zijn stuk gebracht nu hij voor zulk een hoge vergadering gebracht is, waarvoor hij in zijn jeugd zo groot een eerbied gekoesterd heeft, ook vreesde hij niet hun rekenschap te doen van de brieven, die zij hem gaven naar Damascus om de Christenen aldaar te vervolgen, hoewel het nu - voor zoveel wij weten - voor de eerste maal was, dat hij hen sedert dien tijd wedergezien heeft, maar hij hield de ogen op de raad. Toen Stefanus voor hen gebracht was, dachten zij hem te overbluffen, maar konden het niet, omdat hij zulk een heilige kalmte en gerustheid had, allen, die in de raad zaten, de ogen op hem houdende, zagen zijn aangezicht als het aangezicht eens engels, Hoofdstuk 6:15. Nu Paulus voor hen gebracht was, dacht hij hen beschaamd te kunnen maken door hen zo vrijmoedig aan te zien, maar hij kon het niet, zo groot was hun goddeloze onbeschaamdheid. Maar nu werd in hem vervuld wat God aan Ezechiël had beloofd, Hoofdstuk 3:8, 9, Ik heb uw aangezicht stijf gemaakt tegen hun aangezichten, vrees hen niet, en ontzet u niet voor hun aangezichten.
2. Met een goed geweten; en dat gaf hem goeden moed. "Mannen broeders", zei hij, "ik heb met alle goede consciëntie voor God gewandeld tot op dezen dag. Hoe ik ook beschuldigd word, mijn hart beschuldigt mij niet, maar getuigt voor mij." Hij is altijd een Godsdienstig man geweest. Hij heeft nooit vrij geleefd, maar steeds verschil gemaakt tussen zedelijk goed en kwaad, zelfs reeds in zijn onwedergeboren staat. Hij was, naar de rechtvaardigheid, die in de wet is, onberispelijk. Hij was geen onnadenkend man, niet iemand, die niet denkt bij hetgeen hij doet, geen listig man, die zich niet bekommert om hetgeen hij doet, zo hij er slechts zijn doel mede kan bereiken. Zelfs toen hij de gemeente Gods heeft vervolgd, dacht hij, dat hij dit doen moest, en dat hij er God een dienst mede bewees. Zijn geweten was niet verlicht, maar hij heeft altijd naar deszelfs inspraak gehandeld, zie Hoofdstuk 26:9. Hij schijnt veeleer te spreken van de tijd sedert zijn bekering, sinds hij de dienst des hogepriesters verliet, en hierdoor hun misnoegen tegen zich had gaande gemaakt. Hij zegt niet: Van het begin tot op deze dag, maar: "Al de tijd, waarin gij mij beschouwd hebt als een afvallige, een vijand van uw kerk, tot op dezen dag heb ik met alle goede consciëntie voor God gewandeld. Wat gij ook van mij moogt denken, ik heb mij in alles loffelijk gedragen, ik heb eerlijk gewandeld," Hebr. 13:18. Hij heeft niets anders op het oog gehad dan God te behagen, zijn plicht te doen in die zaken, waarover zij zo vertoornd op hem waren. In alles wat hij gedaan heeft voor de oprichting van het koninkrijk Gods, het koninkrijk van Christus onder de Heidenen, heeft hij naar zijn geweten gehandeld.
Zie hier de aard van een eerlijk man:
A. Hij ziet God voor zich, leeft als onder zijn ogen, en met het oog op Hem. Wandel voor Mijn aangezicht, en wees oprecht.
B. Hij maakt een gewetenszaak van hetgeen hij zegt en doet, en hoewel hij in dwaling kan zijn, onthoudt hij zich toch naar zijn beste weten van hetgeen slecht is, en houdt zich aan hetgeen goed is.
C. Hij is nauwgezet in alles - en die dat niet zijn, zijn ook niet waarlijk nauwgezet - hij is het in al zijn wandel. Ik heb met alle goede consciëntie voor God gewandeld, mijn gehele wandel was onder de leiding en de heerschappij van het geweten.
D. Hiermede gaat hij voort, hierin volhardt hij, "zo heb ik geleefd tot op dezen dag." Welke veranderingen er ook in hem plaats hebben, hij is nog altijd dezelfde, strikt nauwgezet van geweten. En zij, die aldus met alle goede consciëntie voor God wandelen, kunnen, gelijk Paulus hier, hun aangezicht opheffen en niet vrezen, en, indien hun hart hen niet veroordeelt, dan hebben zij vrijmoedigheid tegenover God en de mensen, zoals Job, toen hij nog vasthield aan zijn oprechtheid, en zoals Paulus zelf, wiens roem deze was: namelijk de getuigenis van zijn geweten.
II. De gewelddadigheid, waaraan Ananias, de hogepriester, zich schuldig maakte: hij beval degenen, die bij hem stonden, de beambten van het hof, dat zij hem op de mond zouden slaan, vers 2, hem, hetzij met de hand of met een roede, een slag op de tanden te geven. Onzen Heere Jezus werd aldus in dit hof smaadheid aangedaan door een der dienstknechten, Johannes 18:22, zoals voorzegd was, Micha 4:14, zij zullen de Richter Israëls met de roede op het kinnebakken slaan. Maar hier was nu een bevel van het hof om dit te doen, en waarschijnlijk werd het ook gedaan.
1. De hogepriester had zich ten hoogste aan Paulus geërgerd, sommigen denken, dat het was, omdat hij de raad zo vrijmoedig aanzag, alsof hij wilde, dat zij de ogen voor hem neer zouden slaan, anderen denken dat het was, omdat hij zich in zijn toespraak niet tot hem in het bijzonder, als voorzitter van het hof, heeft gewend, met de een of andere benaming om zijn eerbied voor hem te kennen te geven, maar hen allen vrij en gemeenzaam als mannen broeders had toegesproken. Zijn betuiging van oprechtheid was al een genoegzame reden om toorn en ergernis te wekken bij iemand, die vast besloten had hem te verderven. Toen hij hem geen misdaad ten laste kon leggen, dacht hij, dat het al misdadig genoeg in hem was om zijn eigen onschuld te betuigen.
2. In zijn woede gaf hij bevel hem te slaan, en hem aldus schande aan te doen, hem op de mond te slaan, als hebbende overtreden met zijn lippen, en als teken, dat hij zwijgen moest. Tot deze brutale en barbaarse wijze van doen nam hij de toevlucht, toen hij niet kon antwoorden op de wijsheid en de Geest door welken hij sprak. Zo heeft Zedekia Micha, en Pashur Jeremia geslagen, 1 Koningen 22:24, Jeremia 20:2, toen zij in de naam des Heeren hebben gesproken. Indien wij dus zulke smaad aan Godvruchtige mensen zien aangedaan, of indien wij zelf dien hoon hebben te verduren wegens ons wèl doen en wèl spreken, dan moeten wij dit niet vreemd vinden. Christus zal de kussen Zijns monds, Hooglied 1:2, geven aan hen, die om Zijnentwil op de mond geslagen worden. En hoewel men verwachten mag, dat, gelijk Salomo zegt, men de lippen zal kussen degene, die rechte woorden antwoordt, Spreuken 24:26, zien wij toch dikwijls, dat het tegenovergestelde plaats heeft.
III. De aankondiging van Gods toorn tegen de hogepriester wegens deze goddeloosheid ter plaatse des gerichts, Prediker 3:16, het komt overeen met hetgeen daar volgt in vers 17, en waarmee Salomo zich troost: Ik zei in mijn hart: God zal de rechtvaardige en de goddeloze oordelen. God zal u slaan, gij gewitte wand, vers 3. Paulus heeft dit niet in zondige drift of hartstocht gezegd, maar in heilige verontwaardiging wegens dit misbruiken van macht door de hogepriester, en met iets van een profetische geest, volstrekt niet in een geest van wraakzucht.
1. Hij duidt hem aan in zijn waren aard: Gij gewitte wand, gij geveinsde, een muur van slijk, afval en vuil, met wat puin er onder, die dan gepleisterd of gewit was. Het is dezelfde vergelijking, die Christus gebruikt heeft, toen Hij de Farizeeën vergeleek bij witgepleisterde graven, Mattheüs 23:27. Zij, die met loze kalk pleisterden, zijn niet in gebreke gebleven om zichzelf te pleisteren met iets, waardoor zij niet alleen rein, maar ook fraai uitzagen.
2. Hij kondigt hem zijn oordeel aan: "God zal u slaan, zal zijn schrikkelijke oordelen over u brengen, inzonderheid geestelijke oordelen. Hugo de Groot is van mening, dat dit spoedig daarna vervuld werd in zijn verwijdering uit zijn ambt als hogepriester, hetzij door de dood, of door dat hij er uit ontzet werd, want hij vindt dat spoedig daarna een ander met dit ambt bekleed is, waarschijnlijk is hij plotseling door een slag der Goddelijke wrake getroffen. Jerobeams hand verdorde, toen hij haar tegen een profeet had uitgestrekt.
3. Hij toont een goede reden voor dat oordeel: "wat zit gij daar, als president van het hoogste gerechtshof der kerk, voorgevende mij te oordelen naar de wet, mij volgens de wet schuldig te verklaren en te veroordelen, en beveelt gij, dat men mij zal slaan voordat nog een misdaad tegen mij bewezen is, hetgeen tegen de wet is?" Niemand moet geslagen worden, tenzij hij slagen waardig is, slagen verdiend heeft Deuteronomium 25:2. Het is in strijd met alle wetten, menselijke en Goddelijke, natuurlijke en positieve, om een mens te verhinderen zich te verdedigen, hem ongehoord te veroordelen. Toen Paulus geslagen werd door het gemeen, kon hij zeggen: Vader vergeef hun, zij weten niet wat zij doen, maar het is onverschoonbaar in een hogepriester, die gesteld is om naar de wet te oordelen.
IV. Hoe dit woord van Paulus ergernis heeft gegeven, vers 4. Die daarbij stonden, zeiden: scheldt gij de hogepriester Gods? Er is iets waarschijnlijks in de gissing, dat zij, die Paulus laakten om hetgeen hij gezegd had, gelovige Joden waren, die ijverden voor de wet, en bijgevolg ook voor de eer van de hogepriester, en het dus kwalijk namen, dat Paulus aldus gesproken had, en er hem om bestraften. Zie hier dan:
1. In hoe grote moeilijkheid Paulus zich bevond. Zijn vijanden mishandelden hem, en zijn vrienden waren gans niet geneigd hem te steunen, zich voor hem in de bres te stellen, of voor hem op te komen, integendeel, zij hebben hem om zijn houding en woorden gelaakt.
2. Hoe zelfs de discipelen van Christus een neiging hebben om uiterlijke majesteit en macht te overschatten. Gelijk er onder de volgelingen van Christus geweest zijn, die omdat de tempel Gods tempel geweest is, en een majestueus gebouw was, het niet konden dragen, dat er iets gezegd werd, dat de verwoesting er van aankondigde, zo waren dezen, omdat de hogepriester een hoog ambt bekleedde en een man van aanzien was, hoewel een onverzoenlijke vijand van het Christendom, aan Paulus geërgerd omdat hij hem onverholen de waarheid zei.
V. Hoe Paulus zich verontschuldigde om hetgeen hij gezegd had, daar hij bevond, dat het een steen des aanstoots was voor zijn zwakkere broederen, en hen ook omtrent andere dingen tegen hem kon bevooroordelen. Deze Joodse Christenen waren wel zwak, maar zij waren toch broeders, zo noemt hij hen hier, en, in aanmerking hiervan, is hij schier geneigd zijn woorden te herroepen, want: Wie wordt er geërgerd, zegt hij, dat ik niet brande? 2 Corinthiërs 11:29. Zijn vast besluit was zichzelf veeleer te verkorten in het gebruik van zijn Christelijke vrijheid, dan aanstoot te geven aan een zwakken broeder, veeleer dan zijn broeder te ergeren, zal hij in eeuwigheid geen vlees eten, 1 Corinthiërs 8:13. Zo ook hier, hoewel hij de vrijheid had genomen de hogepriester te zeggen waar het op stond, riep hij: Peccavi - ik heb verkeerd gedaan, toen hij bevond, dat het aanstoot had gegeven, en wenste hij, dat hij het niet gedaan had. En hoewel hij er de hogepriester niet om vergeving voor vroeg, noch zich bij hem er over verontschuldigde, heeft hij wel hun om vergeving gevraagd, die er over geërgerd waren, omdat het nu de tijd niet was om hen beter in te lichten of om te zeggen hetgeen er hem in kon rechtvaardigen.
1. Hij verontschuldigt zich hiermede, dat hij, toen hij het zei, niet bedacht met wie hij sprak, vers 5. Ik wist niet, broeders, dat het de hogepriester was, ouk êdein "ik dacht toen niet aan de waardigheid van zijn ambt, anders zou ik met meer eerbied tot hem hebben gesproken." Ik zie niet in, hoe wij met enige waarschijnlijkheid kunnen denken dat Paulus niet wist, dat hij de hogepriester was, want Paulus was op het feest zeven dagen in de tempel geweest, waar hij niet kon falen hem te zien, en dat hij hem zegt, dat hij daar zit om hem te oordelen naar de wet, toont, dat hij wist wie hij was, maar, zegt hij, ik bedacht het toen niet. Dr. Whitby geeft er dezen zin aan: de profetische aandrift, die over hem kwam en hem innerlijk bewoog om te zeggen wat hij gezegd heeft, liet hem niet toe er acht op te geven, dat het de hogepriester was, anders zou deze wet hem weerhouden hebben van aan die aandrift toe te geven, maar de Joden erkenden, dat de profeten een vrijheid van spreken mochten gebruiken, ook als zij van oversten spraken, die anderen zich niet mochten veroorloven, zoals in Jesaja 1:10, 23. Of (als hij wijst op de betekenis, die Hugo de Groot en Lightfoot er aan hechten) Paulus verontschuldigt zich volstrekt niet in hetgeen hij gezegd heeft, maar rechtvaardigt het veeleer, "Ik erken, dat de hogepriester Gods niet gescholden moet worden, maar ik erken dezen Ananias niet als hogepriester, hij is een overweldiger, hij heeft dit ambt verkregen door omkoping, en de Joodse rabbijnen zeggen, dat hij die dit doet, geen rechter is, noch als zodanig moet geëerd worden." Maar:
2. Hij draagt zorg, dat wat hij gezegd heeft niet tot een precedent gesteld zal worden ter verzwakking van de verplichting, door die wet opgelegd. Want er is geschreven, en het blijft een wet in volle kracht: de overste uws volks zult gij niet vloeken. Het strekt tot algemeen welzijn, dat de eer der overheid hoog gehouden worde, en niet zal lijden om het zich misdragen van hen, die het ambt bekleden, daarom behoort in het spreken van en tot vorsten en rechters dat decorum in acht te worden genomen. Zelfs in de tijd van Job werd het niet betamelijk geacht om tot een koning te zeggen: gij Belial, en tot prinsen: gij goddelozen, Job 34:18. Zelfs als wij weldoen, en er om lijden, moeten wij het geduldig dragen, 1 Petrus 2:20. Niet alsof voorname lieden niets van hun fouten en gebreken mogen horen, en over openbare grieven niet door daartoe bevoegde personen op betamelijke wijze geklaagd zou mogen worden, maar wij moeten toch grote bezorgdheid koesteren voor de eer en de goeden naam van hen, die in hoogheid zijn gezeten en met gezag zijn bekleed, omdat de wet Gods eist, dat hun bijzondere eerbied worde betoond, als Gods plaatsvervangers, en het kan gevaarlijke gevolgen hebben om diegenen op enigerlei wijze te steunen, die de heerschappij verwerpen, en de heerlijkheden lasteren, Judas 8. Vloek de koning niet, zelfs in uw gedachte, Prediker 10:20.
Handelingen 23:6-11🔗
Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, maar uit alle die redt hem de Heere. Paulus erkende, dat hij de waarheid hiervan ervaren heeft in de vervolgingen, die hij onder de Heidenen had te verduren, 2 Timotheüs 3:11, de Heere heeft mij uit alle verlost. En nu bevindt hij, dat Hij, die verlost heeft, nog verlost en zal verlossen. Hij, die hem in het vorige hoofdstuk verlost heeft uit het geweld des volks, verlost hem nu uit het geweld der ouderlingen.
I. Zijn eigen schranderheid en gevatheid kwam hem wel enigszins te stade, en heeft veel bijgedragen tot zijn ontkoming. Paulus’ grootste ere, waaraan hij de meeste waarde hechtte, was, dat hij een Christen was, en een apostel van Christus, en alle andere ere heeft hij geminacht, als niets geacht, in vergelijking daarmee, hij achtte die drek te zijn, opdat hij Christus mocht gewinnen, en toch heeft hij het soms nodig gehad om ook van andere ere, die hij bezat, gebruik te maken, en dan heeft hem dit goede dienst bewezen. Zijn Romeins burgerrecht heeft hem in het vorige hoofdstuk er voor behoed om door de overste als een landloper gegeseld te worden, en hier redt hem zijn farizeeërschap om door het sanhedrin veroordeeld te worden als een afvallige van het geloof en de aanbidding van de God Israëls. Het is volstrekt niet in strijd met onze bereidwilligheid om voor Christus te lijden, om alle wettige middelen, ja zelfs kunstgrepen in het werk te stellen, beide om lijden te voorkomen, en om er ons uit te bevrijden. Het verstandig en eerlijk beleid, door Paulus hier aangewend ter zijner behoudenis, bestond in verdeling te brengen onder zijn rechters, hen tweedrachtig te maken, en, door de een partij nog meer tegen hem te vertoornen, de tegenovergestelde partij voor zich te winnen.
1. De grote raad bestond uit Sadduceeën en Farizeeën, en Paulus bemerkte dit. Hij kende het karakter van veler hunner van de tijd af, dat hij onder hen geleefd heeft, en hij zag mannen onder hen, die hij kende als Sadduceeën, en anderen, van wie hij wist, dat zij Farizeeën waren, vers 6. Het een deel was van de Sadduceeën, en het andere van de Farizeeën, en de beide partijen waren misschien van gelijke sterkte. Nu was er wel een zeer groot verschil onder hen, maar over het algemeen kwamen zij toch genoeg met elkaar overeen om tezamen de zaken van de raad af te doen. De Farizeeën waren blinde ijveraars voor de ceremoniën, niet alleen voor die, welke door God waren ingesteld, maar ook voor die, welke tot de inzettingen der ouden behoorden. Zij waren zeer gezet op het gezag der kerk, eisten gehoorzaamheid aan hare bevelen, hetgeen aanleiding gaf tot menige twist tussen hen en onzen Heere Jezus, maar tevens waren zij zeer rechtzinnig in het geloof der Joodse kerk betreffende de wereld der geesten, de opstanding der doden, en het leven in de toekomende wereld. De Sadduceeën waren Deïsten, geen vrienden der Schrift of der Goddelijke openbaring. Zij erkenden, dat in de boeken van Mozes een goede geschiedenis en een goede wet waren vervat, maar met de andere boeken des Ouden Testaments hadden zij zeer weinig op, Mattheüs 22:23.
Het bericht, dat hier omtrent de Sadduceeën gegeven wordt, is:
A. Dat zij de opstanding loochenden, niet slechts de herleving des lichaams, maar ook een toekomende staat van beloning en straf. Zij hadden geen hoop op eeuwige gelukzaligheid, noch vrees voor eeuwige rampzaligheid, geen verwachting van iets aan geen zijde des doods, en het was naar die beginselen, dat zij zeiden: Het is te vergeefs God te dienen, en dat zij de hoogmoedigen gelukzalig achtten, Maleachi 3:14, 15.
B. Dat zij het bestaan ontkenden van engelen en geesten, en geen ander bestaan erkenden, dan dat van de stof. Zij dachten zich God zelf als lichamelijk, dat Hij, evenals wij, een lichaam heeft met ledematen en geledingen. Als zij in het Oude Testament van engelen lazen, dan hielden zij die voor boden, door God gezonden om, naar het nodig was, zijn boodschappen te volbrengen, of dat het indrukken waren, gewerkt op de verbeelding van hen, tot wie zij gezonden waren, maar geen werkelijk bestaande wezens, dat zij dit waren, of dat, alles veeleer dan wat zij waren. En wat betreft de zielen der mensen, zij beschouwden ze als niets anders dan het temperament, de gemoedsgesteldheid van het lichaam, of de levensgeesten, maar zij ontkenden het afzonderlijk bestaan der ziel in een staat van afscheiding van het lichaam, of dat er verschil is tussen de ziel van de mens en die van een dier. Dezen hebben er ongetwijfeld aanspraak op gemaakt vrijdenkers te zijn, maar in werkelijkheid was hun denken zo laag, ongerijmd en slaafs mogelijk.
Het is vreemd, dat mannen van zo verdorven, goddeloze beginselen in het ambt werden gesteld, lid konden wezen van het groot sanhedrin, maar velen van hen waren aanzienlijke en vermogende lieden, die zich voegden naar de openbare instellingen, en zo kwamen zij aan hun plaats en behielden haar. Maar over het algemeen werden zij als ketters gebrandmerkt, op gelijke lijn gesteld met de Epicuriërs, werd tegen hen gebeden, werden zij als uitgesloten beschouwd van het eeuwige leven. Witsius denkt, dat het gebed, door de hedendaagse Joden tegen de Christenen gebruikt, door Gamaliël, die het had opgesteld, bedoeld was tegen de Sadduceeën, en dat zij in hun gewone verwensing: Dat de naam der goddelozen verrotte, hen op het oog hadden. Maar hoe ontaard was de hoedanigheid, en hoe ellendig de toestand der Joodse kerk, als. zulke profane mannen onder hun regeerders geteld werden!
2. Ten opzichte van het verschil tussen de Farizeeën en de Sadduceeën verklaarde Paulus. zich openlijk voor de Farizeeën en tegen de Sadduceeën, vers 6. Hij riep, zodat hij door allen gehoord kon worden: "Ik ben een Farizeeër, werd als Farizeeër opgevoed, ja ik ben een geboren Farizeeër, want ik ben de zoon eens Farizeeërs, mijn vader is dit voor mij geweest, en in zo verre ben ik nog een Farizeeër, dat ik hoop op de opstanding der doden, en ik kan in waarheid zeggen, dat, indien de zaak recht begrepen werd, het zou blijken, dat het hierom is, dat ik word geoordeeld." Toen Christus op aarde was hebben de Farizeeën zich het meest tegen Hem gekant, omdat Hij getuigde tegen hun inzettingen en hun verdorvene uitlegging van de wet, maar na zijn hemelvaart waren het de Sadduceeën, die zich het vijandigst hebben betoond jegens zijn apostelen, omdat zij in Jezus de opstanding der doden verkondigden, Hoofdstuk 4:1, 2. En in Hoofdstuk 5:17 wordt gezegd, dat die van de sekte der Sadduceeën vervuld werden met nijdigheid tegen hen, omdat zij het leven en de onsterfelijkheid predikten, welke aan het licht gebracht zijn door het Evangelie. Hier nu belijdt Paulus een Farizeeër te zijn, in zo ver de Farizeeërs gelijk hadden. Hoewel hij, in zover het Farizeïsme vijandig was aan het Christendom, er zich tegen gesteld heeft, en tegen alle inzettingen, die in mededinging met de wet Gods ingevoerd werden, of in tegenspraak met de wet van Christus, heeft hij er zich voor verklaard, in zover het zich tegenover het Sadduceïsme stelde. Wij moeten van geen waarheid Gods slechte gedachten koesteren, noch schromen om haar te belijden, omdat zij voorgestaan wordt door mensen, die in andere opzichten verdorven zijn. Als de Farizeeën hopen op de opstanding der doden, dan gaat Paulus hierin met hen mede, is hij, of zij het willen of niet, een hunner. Hij kon in waarheid zeggen, dat hij, vervolgd zijnde als Christen, om die zaak, nl. De hoop en opstanding der doden, geoordeeld wordt. Hij wist misschien, dat de Sadduceeën, ofschoon zij op het gemene volk niet zoveel invloed hadden als de Farizeeën, toch heimelijk het grauw tegen hem hadden opgezet onder voorwendsel van zijn prediken onder de Heidenen, maar in werkelijkheid, omdat hij de hoop en de opstanding der doden had gepredikt, zoals hij zegt in Hoofdstuk 24:15, en Hoofdstuk 26:6, 7. Hoewel Paulus tegen de inzettingen der ouden predikte (zoals zijn Meester ook gedaan heeft) en hierin de Farizeeën tegenstond, heeft hij toch meer gewicht gehecht aan zijn prediking van de opstanding der doden en een toekomende staat, waarin hij met de Farizeeën samen stemde.
3. Dit bracht verdeeldheid in de Raad. Het is waarschijnlijk dat de hogepriester het met de Sadduceeën hield (zoals hij het ook vroeger met hen gehouden had, Hoofdstuk 5:17, en zoals hij dit ook getoond heeft in zijn woede tegen Paulus, vers 2) hetgeen de Farizeeën nog te meer deed ontstellen. Maar zo was het, er ontstond tweedracht tussen de Farizeeën en de Sadduceeën, vers 7. Want dit woord van Paulus maakte de Sadduceeën nog ijveriger in hun vervolging van hem, terwijl de ijver der Farizeeën er door afnam, zodat de menigte verdeeld werd - eschisthê - er was een scheuring, een twist onder hen, en hun ijver begon van Paulus af en tegen elkaar gekeerd te worden. Zij konden nu ook niet voortgaan in hun handelen tegen hem, als zij tot geen overeenstemming onder elkaar konden komen. Zij konden hem niet vervolgen wegens het verbreken der eenheid van de kerk, als er zo weinig eenheid des geestes onder elkaar was. Al het geroep was tegen Paulus geweest, maar nu ontstond er een groot geroep tegen elkaar, vers 9, zo zeer had in dien tijd een geest van woede en geweld de overhand onder alle klassen der Joden, dat alles met gedruis en geraas geschiedde, en op zo onstuimige wijze legden zij hun ijver voor de grote beginselen van hun Godsdienst aan de dag, waarmee zij echter slechts zeer weinig gedaan kregen, want de toorn des mans werkt Gods gerechtigheid niet. Tegensprekers kunnen wèl door onpartijdig redeneren, maar nooit door een groot geroep, of geschreeuw overtuigd worden.
4. Hierop hebben de Farizeeën (Zou men het geloven?) Paulus’ partij gekozen, vers 9. Zij streden - diemachonto - zij streden, zeggende: Wij vinden geen kwaad in dezen mens. Hij had zich betamelijk en eerbiedig gedragen in de tempel, had de diensten der kerk bijgewoond, en hoewel dit slechts nu en dan was, toonde het toch, dat hij er niet zulk een vijand van was als men hem had voorgesteld, hij had goed ter zijner verdediging gesproken, goede rekenschap van zich gegeven, en nu verklaarde hij zich rechtzinnig ten opzichte van de grote beginselen van de Godsdienst, zowel als nauwgezet in zijn wandel, daarom kunnen zij niet inzien, dat hij iets gedaan heeft des doods of der banden waardig. Ja, zij gaan nog verder. "Indien een geest tot hem gesproken heeft of een engel betreffende Jezus, en hem geboden heeft te prediken wat hij predikt, behoren wij, ook al zijn wij niet zo overtuigd, dat wij hem geloven, toch gewaarschuwd te zijn om hem niet tegen te staan, opdat wij niet bevonden worden tegen God te strijden, zoals ook Gamaliël, die zelf een Farizeeër was, gezegd heeft, Hoofdstuk 5:39. Nu kunnen wij hier ter ere van het Evangelie opmerken, dat zelfs de tegenstanders er voor getuigd hebben, en soms werd door de kracht der waarheid de erkenning ontwrongen, niet slechts van het onschadelijke er van, maar ook van deszelfs voortreffelijkheid, zelfs aan hen, die het vervolgden. Pilatus vond geen schuld in Christus, hoewel hij Hem ter dood bracht, en Festus vond geen schuld in Paulus, hoewel hij hem gevangen liet blijven, en de Farizeeën hier achten het mogelijk, dat aan Paulus van de hemel een opdracht is gezonden door een engel, om te doen wat hij deed, en toch schijnen zij, als ouderlingen, zich daarna met de hogepriester verenigd te hebben om hem te vervolgen, Hoofdstuk 24:1. Zij zondigden tegen de kennis, die zij niet slechts hadden, maar soms ook erkenden, gelijk Christus van hen gezegd heeft: Zij hebben ze (nl. De werken van Christus) gezien, en beiden Mij en Mijn Vader gehaat, Johannes 15:24.
Maar toch willen wij hopen, dat sommigen van hen ten minste, voortaan een betere mening van Paulus gehad hebben, dan zij tot nu toe gehad hebben, gunstiger jegens hem gezind waren, daar zij zulk een bevredigend bericht hadden ontvangen, zowel van zijn nauwgezette levenswandel, als van zijn geloof betreffende een toekomende wereld, en dan moet het ter hunner ere gezegd worden, dat hun ijver voor de inzettingen der ouden, waarvan Paulus was afgeweken, in zoverre verslonden was in ijver voor de grote, fundamentele leerstellingen van de Godsdienst, die Paulus was blijven aankleven, en zo hij zich van harte met hen wil verenigen tegen de Sadduceeën, en wil blijven vasthouden aan de hoop en de opstanding der doden, dan zullen zij zijn verlaten van de ceremoniële wet geen kwaad in hem vinden, maar in liefde hopen, dat hij wandelt naar het licht, dat God hem door een engel of een geest gegeven heeft, en wel verre van hem te willen vervolgen, zullen zij hem steunen en beschermen.
De vervolgzieke Farizeeën in de Roomse kerk zijn niet van die geest, want laat iemand nog zo oprecht en ijverig de artikelen van het Christelijk geloof zijn toegedaan, zo hij niet tevens het hoofd buigt voor het gezag der kerk, vinden zij genoeg kwaad in hem om hem ten dode toe te vervolgen.
II. Des oversten zorg en bemoeienis kwamen hem nog meer te stade, want toen hij dien twistappel onder de Farizeeën had geworpen (waardoor onderlinge strijd onder hen ontstaan was en een goed getuigenis van de Farizeeën voor hem was verkregen,) was hij toch nog geen stap verder gekomen, maar wèl in gevaar om door hen verscheurd te worden, de Farizeeën trokken hem naar de een zijde om hem in vrijheid te stellen, en de Sadduceeën trokken hem naar de andere zijde om hem ter dood te brengen, of om hem voor het volk te werpen, zoals Daniël in de kuil der leeuwen, zodat de overste genoodzaakt was om met zijn soldaten aan te rukken en hem te bevrijden, zoals hij ook vroeger gedaan heeft, Hoofdstuk 21:32, en Hoofdstuk 22:24.
1. Zie hier het gevaar, waarin Paulus zich bevond: tussen zijn vrienden en zijn vijanden zou hij waarschijnlijk verscheurd zijn geworden. Aan zodanige geweldenarijen zijn diegenen onderhevig, die boven anderen uitmunten, merkwaardig geworden zijn, zoals Paulus, die door sommigen zo geliefd was, en door anderen zo mishandeld werd!
2. Zijn redding: de overste gebood, dat het krijgsvolk zou afkomen, en hem uit het midden van hen wegrukken, uit het vertrek van de tempel, waar hij de raad bevolen had bijeen te komen, en in de legerplaats brengen, in de toren van Antonia, want hij zag wel, dat hij van hen niets te weten zou komen omtrent de zaak.
III. Het meest van alles kwam hem de vertroosting Gods te stade. De overste had hem uit de handen van wrede mensen gered, maar hield hem toch gevangen, en hij wist niet wat het einde der zaak zou zijn. De legerplaats, of burcht, strekte hem wel tot bescherming, maar hij was er gevangen, en daar hij hem nu voor zo groot een dood bewaarde, zou hij er hem voor nog groter een dood in kunnen bewaren. Wij bevinden niet, dat iemand uit de apostelen of ouderlingen te Jeruzalem tot hem gekomen is, zij hebben er of geen moed toe gehad, of er geen vergunning toe verkregen. Paulus was misschien in de volgenden nacht vol van zorg over hetgeen er van hem worden zou, en dacht er wellicht over na, hoe zijn tegenwoordige benauwdheid tot iets goeds zou kunnen leiden. Toen heeft de Heere Jezus hem een vriendelijk bezoek gebracht, en hoewel het te middernacht was, was het toch zeer tijdig, vers 11. De Heere stond bij hem, kwam aan zijn legerstede, hoewel het misschien slechts een stro-leger was, om hem te tonen, dat Hij in werkelijkheid de gehelen dag hem nabij was geweest, even stellig en gewis, als Hij nu in de nacht zichtbaar bij hem stond. Wie ook tegen ons moge zijn, wij behoeven niet te vrezen zo de Heere slechts voor ons is, indien de Heere bij ons staat. Als Hij onze bescherming op zich neemt, kunnen wij hen, die ons verderf zoeken, wel tarten. De Heere is onder degenen, die mijn ziel ondersteunen, en dus kan niets verkeerd gaan.
1. Christus zegt hem goeden moed te hebben, "Heb goeden moed, Paulus, wees niet verslagen, laat hetgeen geschied is u niet bedroeven, en laat hetgeen nog voor u ligt u niet verschrikken." Het is de wil van Christus, dat zijn getrouwe dienstknechten altijd goedsmoeds zullen zijn. Wellicht is Paulus, toen hij nadacht over het gebeurde in zorg geweest over zichzelf, vroeg hij zich af, of hij wèl gedaan heeft in hetgeen hij de vorigen dag tot de raad gezegd had, maar Christus geeft hem door Zijn woord de overtuiging, dat God zijn gedrag had goedgekeurd. Of wellicht heeft het hem ontroerd, dat zijn vrienden niet tot hem kwamen, maar Christus’ bezoek zei reeds, al zou Hij het niet met woorden gezegd hebben: Heb goeden moed, Paulus.
2. Het is wel een vreemd argument, dat hij gebruikt om hen te bemoedigen. Gelijk gij te Jeruzalem van Mij betuigd hebt, alzo moet gij ook te Rome getuigen. Men zou zo denken, dat dit niet zeer troostrijk was, "Gelijk gij veel moeite en verdriet voor Mij geleden hebt, alzo zult gij nog veel meer lijden," en toch was dit bedoeld om hem te vertroosten, want hierin wordt hem te verstaan gegeven:
A. Dat hij in hetgeen hij tot nu toe geleden heeft Christus heeft gediend als getuige voor Hem. Het was niet om een schuld of misdaad van hem, dat hij met vuisten werd geslagen, en het was niet zijn vroeger vervolgen van de gemeente, dat nu tegen hem gedacht wordt, hoewel hij zelf het wel tegen zichzelf kon herdenken, maar hij ging nog steeds voort met zijn arbeid.
B. Dat hij zijn getuigenis nog niet voleindigd heeft, noch dat hij door zijn gevangenschap nu als onnut ter zijde was gelegd, maar dat hij voor nog verderen dienst bewaard bleef. Door niets werd Paulus zo zeer ontmoedigd als door de gedachte, dat hij van zijn dienen van Christus weggenomen zou worden, dat hij geen goed meer zou kunnen doen aan de zielen der mensen. Vrees niet zegt Christus, Ik heb nog niet afgedaan met u.
C. Paulus scheen een bijzondere neiging (ene zeer onschuldige neiging) gehad te hebben om naar Rome te gaan en dáár het Evangelie te verkondigen, hoewel het er reeds gepredikt was, en er een gemeente was geplant, maar, Romeins burger zijnde, verlangde hij een reis daarheen te doen, en had er ook reeds het voornemen toe opgevat, Hoofdstuk 19:21. Nadat ik te Jeruzalem zal geweest zijn, moet ik ook Rome zien. En enigen tijd geleden had hij aan de Romeinen geschreven, dat hij verlangde hen te zien, Romeinen 1:11. Nu was hij gereed te denken, dat hiermede zijn voornemen verijdeld was geworden, zodat hij Rome nooit zou zien, maar Christus zegt hem, dat zijn wens vervuld zal worden, daar hij er slechts de eer van Christus mede op het oog had, en goed wilde doen.
Handelingen 23:12-35🔗
Wij hebben hier het verhaal van een complot, gesmeed tegen het leven van Paulus, hoe het beraamd werd, hoe het werd ontdekt, en hoe het werd verijdeld.
I. Hoe dit complot werd beraamd. Zij bemerkten, dat zij door een volksoploop niets konden gedaan krijgen, evenmin als door een proces daarom nemen zij dan nu de toevlucht tot de barbaarse methode van moord. Zij willen hem plotseling overvallen en hem met dolksteken ombrengen, zo zij hem slechts binnen hun bereik kunnen krijgen. Zo rusteloos is hun kwaadwilligheid tegen dezen goeden mens, dat wanneer het een plan faalt, zij dadelijk met een ander gereed zijn. Merk hier nu op:
1. Wie het waren, die dit complot hebben beraamd, het waren sommigen van de Joden, die ten uiterste tegen hem vertoornd waren, omdat hij de apostel der Heidenen was, vers 12. En zij waren meer dan veertig, die dezen eed tezamen gedaan hadden, vers 13. O Heere! hoe zijn mijn tegenpartijen vermenigvuldigd!
2. Wanneer de samenspanning gevormd werd: als het dag geworden was. Satan had hun hart vervuld in de nacht om het complot te beramen, en, zodra het dag was, kwamen zij bij elkaar om er uitvoering aan te geven, beantwoordende aan hetgeen de profeet zegt van sommigen, die ongerechtigheid bedenken en kwaad werken op hun legers, in het licht van de morgenstond doen zij het, Micha 2:1. In de nacht verscheen Christus aan Paulus om hem te beschermen, en toen het dag was, verschenen er veertig mannen om hem te verderven. Zo vroeg waren zij niet op, of Christus was hen voor. God zal haar helpen in het aanbreken van de morgenstond. Psalm 46:6.
3. Waarin het complot bestond. Deze mannen verbonden zich tezamen in een verbond, dat zij misschien wel een heilig verbond hebben genoemd, om elkaar bij te staan, en dat ieder hunner alles doen zou wat in zijn macht was om de anderen te helpen en bij te staan om Paulus te vermoorden. Het was vreemd, dat zo groot een getal zo spoedig bij elkaar was gebracht, en dat nog wel in Jeruzalem, uit wie alle besef van menselijkheid en eer zozeer geweken was, dat zij zich tot zulk een bloedig voornemen verbonden. Wel mocht de klacht des profeten betreffende Jeruzalem herhaald worden: Hoe is de getrouwe stad tot een hoer geworden! Zij was vol recht, gerechtigheid herbergde daarin, maar nu doodslagers, Jesaja 1:21. Welk een monsterachtig denkbeeld moeten deze mannen zich van Paulus gevormd hebben, eer zij zich in staat gevoelden om zo monsterachtig een plan tegen hem te beramen. Men moet hen hebben doen geloven dat hij de slechtste der mensen was, een vijand van God en Godsdienst, de vloek en de gesel van zijn geslacht, terwijl zijn wezenlijk karakter juist het tegenovergestelde was van dat alles. Maar welke wetten van waarheid en gerechtigheid zijn zo heilig en zo sterk dat boosaardigheid en blinde, hartstochtelijke ijver er niet door heen zullen breken!
4. Hoe vast hun verbond was, naar zij dachten. Opdat niemand hunner bij nader bedenken, of door afschuw bevangen voor zo snood een daad, terug zou gaan, hebben zij zich vervloekt, zich verbonden onder een anathema, de ergste verwensingen over zichzelf inroepende, over hun ziel, hun lichaam, hun gezin, indien zij Paulus niet doodden, en dat wel zo spoedig, dat zij niets wilden nuttigen, niet wilden eten of drinken totdat zij het gedaan zouden hebben. Welk een samenknoping van boosheid hebben wij hier! Het plan te beramen om een onschuldig man, een goed man, een nuttig man, een man, die hun geen kwaad gedaan had, maar hun gaarne zoveel hij kon goed wilde doen, te vermoorden, dat was de weg van Kaïn ingaan, en toonde dat zij van hun vader, de duivel waren die een mensenmoorder was van de beginne. Maar, alsof dit nog een kleine zaak was:
A. Hebben zij er zich toe verbonden. Tot kwaad doen te neigen, en zich voor te nemen het te doen, is slecht, maar er zich toe te verbinden om het te doen is nog veel slechter. Dat is een verbond aan te gaan met de duivel, het is trouw te zweren aan de vorst der duisternis, het is geen plaats te laten voor berouw, ja het is als een tarten van het berouw.
B. Zij verbonden er elkaar toe, en deden alles wat zij konden, niet slechts om de verdoemenis hunner eigen ziel te verzekeren, maar ook die van hen, die zij met zich in het complot trokken.
C. Zij toonden een grote minachting van de voorzienigheid Gods daar zij zich verbonden zo iets te doen en binnen zo korten tijd, dat zij, zonder enig voorbehoud met betrekking tot de beschikking en de leiding van Gods voorzienigheid konden blijven vasten. Als wij zeggen: Morgen zullen wij dit of dat doen, al is het ook nog zo goed of geoorloofd, moeten wij toch, in zo ver wij niet weten wat morgen geschieden zal, er bijvoegen: Zo de Heere wil. Maar hoe kunnen zij dit voorbehoud omtrent de toelating van Gods voorzienigheid er voor stellen, als zij weten, dat hetgeen zij voornemens zijn te doen lijnrecht in strijd was met het verbod van Gods woord?
D. Zij toonden ook een grote minachting van hun eigen ziel en hun lichaam: van hun eigen ziel door er een vloek over in te roepen zo zij niet voortgingen in hun verschrikkelijk opzet. Voor welk een ontzettend dilemma hebben zij zich gesteld! God zal hen voorzeker tegenkomen met Zijn vloek indien zij er mede voortgaan, en zij wensen dat Hij het doen zal, dat is: hen tegenkomen zal met Zijn vloek, indien zij het niet doen! Ook voor hun lichaam toonden zij minachting, (want moedwillige zondaars verderven beiden,) door zich te verbinden om zich de noodzakelijke steunsels des levens te onthouden tot zij iets gedaan zouden hebben, dat zij nooit wettig konden doen, en misschien ook bij geen mogelijkheid konden doen. Zulke taal der hel wordt gesproken door hen, die wensen, dat God hen zal verdoemen, en de duivel hen halen zal, indien zij dit of dat niet doen. Dewijl zij de vloek hebben liefgehad, dat die hun overkome. Sommigen denken, dat de betekenis van dezen vloek was, dat zij Paulus wilden doden als een Achan, iets dat vervloekt is, een beroerder van het leger, of, zo zij het niet deden, dan zouden zij zich in zijn plaats als een vloek voor God stellen.
E. Zij toonden een vurige begeerte om tot die zaak te geraken, een heftig ongeduld totdat zij volbracht zou zijn, niet alleen gelijk Davids vijanden, die tegen hem raasden, en tegen hem zwoeren, Psalm 102:9 1), maar gelijk de dienstknechten van Job tegen zijn vijand: Och of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden, Job 31:31. Van vervolgers wordt gezegd, dat zij Gods volk opeten, alsof zij brood aten, Psalm 14:4. Het is hun even zeer een voldoening als spijze voor een hongerige.
5. Welke methode zij volgden voor de uitvoering. Het is niet mogelijk om tot Paulus te genaken in de legerplaats, dáár is hij onder de bijzondere bescherming der regering, en hij is er gevangen gezet, niet zoals anderen, opdat hij geen kwaad zou doen, maar opdat aan hem geen kwaad gedaan zal worden. Daarom hebben zij het nu zo overlegd: de overpriesters en ouderlingen moeten van de gouverneur der vesting verlangen om Paulus tot hen in de raadzaal te laten komen, om nog een nader verhoor te ondergaan. Zij hebben hem nog enige vragen te doen, of nog iets tot hem te zeggen, dan zullen zij op zijn gang van de burcht naar de raadzaal een einde maken aan al het getwist over Paulus door hem te doden, zo was nu het plan beraamd, vers 14, 15.
De gehele dag doorgebracht hebbende met elkaar tot die goddeloosheid aan te sporen en te verbinden, komen zij tegen de avond bij de voornaamste leden van het groot sanhedrin, en, hoewel zij hun voornaamste bedoeling hadden kunnen verzwijgen, en hen onder een ander voorwendsel hadden kunnen bewegen om Paulus te ontbieden, zijn zij zo zeker van hun goedkeuring van dit schelmstuk, dat zij zich niet schamen en ook niet vrezen hun mede te delen dat zij zich met vervloeking vervloekt hebben niets te zullen nuttigen totdat zij Paulus zullen gedood hebben. Zij twijfelen niet of de overpriesters zullen hen niet alleen steunen, maar hun ook de behulpzame hand bieden, dat zij hun werktuigen zullen zijn om de gelegenheid te verkrijgen om Paulus te doden, ja, en zelfs ten hunnen behoeve te liegen door bij de overste voor te geven, dat zij nader kennis wilden nemen van de zaken van Paulus, terwijl zij daar niets van meenden.
Welk een laag, slecht denkbeeld koesterden zij van hun priesters, als zij zich met zulk een boodschap tot hen durven wenden! En toch! hoe snood ook het voorstel was, dat zij hun deden, hebben de priesters en de ouderlingen (voor zoveel blijkt) er toch in toegestemd, en hebben zij op het eerste woord zonder de minste aarzeling beloofd hun hierin genoegen te geven. In plaats van hen te bestraffen, gelijk zij hadden behoren te doen, wegens hun goddeloos complot, hebben zij hen er in versterkt, omdat het gericht was tegen Paulus, dien zij haatten, en aldus hebben zij zich tot medeplichtigen gemaakt in de misdaad, even goed, alsof zij van de beginne af in de samenspanning waren geweest.
II. Hoe het complot ontdekt werd. Wij bevinden niet, dat de samenzweerders behalve hun eed van trouw ook een eed van geheimhouding hebben afgelegd, hetzij omdat zij dachten, dat het niet nodig was, (ieder hunner zou wel het stilzwijgen hieromtrent bewaren) of omdat zij dachten hun plan wel te kunnen vol-voeren, al zou het ook uitlekken. Maar Gods voorzienigheid heeft het zo beschikt, dat het aan het licht kwam, en daarom voor goed werd verijdeld. Zie hier:
1. Hoe het aan Paulus werd ontdekt, vers 16. Er was een jongeling, die aan Paulus verwant was, hij was de zoon zijner zuster, wiens moeder waarschijnlijk te Jeruzalem woonde. Op de een of andere wijze - hoe wordt ons niet gezegd - had hij van deze lage gehoord, hetzij, dat hij het bij toeval gehoord had, toen zij er met elkaar over spraken, of er bericht van had ontvangen van sommigen, die in het complot waren, en hij ging, waarschijnlijk zoals hij gewoon was, in de legerplaats tot zijn oom om hem te brengen wat hij nodig had, hetgeen hem vrijen toegang tot hem verschafte, en hij boodschapte Paulus wat hij gehoord had. God heeft velerlei wegen en middelen om in het licht te brengen hetgeen in de duisternis verborgen is, en hoewel de werkers er van zich diep versteken willen voor de Heere, hun raad verbergende, kan Hij toch maken, dat het gevogelte des hemels de stem zou wegvoeren, en het gevleugelde het woord zou te kennen geven, Prediker 10:20, of dat de tong der samenzweerders zelf hen zou verraden.
2. Hoe het door de jongeling, die het aan Paulus had te kennen gegeven, aan de overste ontdekt werd. Dit deel van de geschiedenis wordt zeer omstandig verhaald, misschien wel omdat de schrijver ooggetuige was van de beleidvolle behandeling dezer zaak, en er zich de bijzonderheden van met genoegen herinnerd heeft. Door zijn verstandige, kalme en vreedzame houding had Paulus invloed verkregen op de officieren. Hij kon een der oversten over honderd tot zich roepen, hoewel zulk een hoofdman over honderd een man was van gezag, die krijgsknechten onder zich had, gewoon was te roepen, maar niet om geroepen te worden, en hij was bereid om op Zijn roepen te komen, vers 17.
Paulus verzocht hem dezen jongeling tot de overste te brengen, daar hij hem iets had mede te delen, waarbij de eer der regering betrokken was. De overste heeft hem zijn verzoek gaarne toegestaan, vers 18. Hij heeft geen gewoon soldaat met hem gezonden, maar ging zelf mede om hem te bemoedigen, zijn boodschap de overste aan te bevelen en zijn achting voor Paulus aan de dag te leggen.
"Paulus, de gevangene, (dat was zijn titel nu) heeft mij tot zich geroepen, en begeerd, dat ik dezen jongeling tot u zou brengen, wat zijn aangelegenheid is weet ik niet, maar hij heeft u wat te zeggen." Men bewijst ware barmhartigheid aan arme gevangenen door voor hen te handelen, zowel als door aan hen te geven. "Ik was ziek en in de gevangenis en gij hebt een boodschap voor mij gedaan," zal even goed in rekening worden gebracht als: "Ik was ziek en in de gevangenis en gij zijt tot mij gekomen, om mij te bezoeken, of hebt mij een gave gezonden." Zij, die bekendheid en invloed hebben, moeten bereid zijn ze te gebruiken ten dienste van hen, die zich in gevaar of benauwdheid bevinden. Deze overste over honderd heeft door die daad van beleefdheid mede geholpen om aan Paulus het leven te redden, hetgeen ons moet aansporen om, als de gelegenheid er toe zich voordoet, evenzo te handelen. Open uw mond voor de stomme, Spreuken 31:8. Zij, die aan Gods gevangenen geen goede gave kunnen geven, kunnen toch wel eens een goed woord voor hen spreken.
De overste ontving het bericht met grote minzaamheid en welwillendheid, vers 19. Hij nam de jongeling bij de hand, zoals een vriend, of een vader, om hem te bemoedigen, opdat hij niet van zijn stuk zou raken, maar zich verzekerd zou gevoelen van een gunstig gehoor te erlangen. Dat deze bijzonderheid zo opgemerkt wordt, behoort voorname mannen aan te moedigen om ook voor de geringsten genaakbaar te willen wezen voor elke boodschap, die hun de gelegenheid geeft om goed te doen, zich te voegen tot de nederigen. Deze gemeenzaamheid, waartoe deze Romeinse tribuun of kolonel, de neef van Paulus heeft toegelaten, wordt hier ter zijner ere vermeld. Laat niemand denken dat hij zich door zijn nederigheid of barmhartigheid zal verkleinen. Hij nam hem ter zijde, opdat niemand anders kennis zou krijgen van de zaak, en vroeg hem: " Wat is het, dat gij mij hebt te boodschappen? Zeg mij, waarin ik Paulus van dienst kan zijn." De overste heeft waarschijnlijk te meer vriendelijkheid willen betonen, omdat hij zich bewust was zich blootgesteld te hebben aan gevangenschap met verbeurdverklaring van goederen door dat hij Paulus, tegen diens privilege als Romeins burger, gebonden had, waarvoor hij hem nu gaarne vergoeding wil doen.
De jongeling heeft de overste snel en naar behoren zijn boodschap gedaan, vers 20, 21. "De Joden", (hij zegt niet wie, ten einde zich niet ongunstig uit te laten over de overpriesters en de ouderlingen, daar het hem te doen was om zijns ooms leven te redden niet om zijn vijanden te beschuldigen), "zijn overeengekomen om van u te begeren, dat gij Paulus morgen in de raad zoudt afbrengen, in de veronderstelling, dat gij hem zonder wacht zoudt zenden, omdat de weg slechts kort is, dien hij gaan moet, maar geloof hen niet, wij hebben reden te denken, dat gij hen niet zult geloven of ter wille zijn, als gij de waarheid weet, want meer dan veertig mannen uit hen leggen hem lagen, zij hebben gezworen hem te doden, en zijn nu gereed, verwachtende de toezegging van u, maar gelukkig ben ik hen voor geweest." De overste zond de jongeling heen met een bevel van geheimhouding: zeg niemand voort, dat gij mij zulks geopenbaard hebt, vers 22. Op het gunstbetoon van aanzienlijken moet niet altijd geroemd of van gesproken worden, en zij, die niet kunnen zwijgen, zijn niet geschikt om in zaken gebruikt te worden. Indien het bekend werd, dat aan de overste dit bericht gebracht was, zouden zij misschien een ander plan beramen om Paulus te doden, en daarom "houd het voor u, zwijg er over."
III. Hoe het complot verijdeld werd. Daar de overste zag, hoe ingeworteld en onverzoenlijk de kwaadwilligheid der Joden was tegen Paulus, hoe rusteloos en onstuimig zij waren in het beramen van plannen om hem kwaad te doen, en hoe licht hij er medeplichtig aan zou kunnen worden als beambte, besloot hij hem zo spoedig mogelijk buiten hun bereik te brengen. Hij ontving het bericht met afgrijzen en verontwaardiging over de laagheid en bloeddorstigheid van deze Joden, en hij schijnt te vrezen, dat zij, indien hij Paulus in de burcht hield, al was het ook onder nog zo sterk een wacht, toch nog middelen zouden vinden om hun voornemen te volvoeren, hetzij door de wacht om te brengen, of de burcht in brand te steken, en, wat er ook van moge komen, hij zal, zo het mogelijk is, Paulus beschermen, omdat hij achtte, dat deze zulk een behandeling niet verdiende. Hoe treurig is het te zien, dat de Joodse overpriesters, toen zij van dit moordcomplot kennis kregen, het gesteund, er aan meegeholpen zouden hebben, terwijl een Romeins overste, als hij er kennis van krijgt, zuiver en alleen uit een natuurlijk besef van rechtvaardigheid en menselijkheid, zich er toe begeeft om het te verijdelen en zich daarvoor veel zorg en moeite getroost!
1. Hij geeft bevel, dat een aanmerkelijk detachement van de Romeinse krijgsmacht onder zijn bevel zich gereed moet maken om met allen mogelijke spoed naar Cesaréa te gaan, en Paulus derwaarts te brengen, tot Felix de stadhouder, waar hij eerder kon verwachten, dat hem recht gedaan zou worden, dan te Jeruzalem door het groot sanhedrin. Het komt mij voor, dat de overste, zonder enigerlei plichtsverzaking Paulus wel in vrijheid had kunnen stellen, hem verlof gevende om nu zelf verder voor zijn veiligheid te zorgen, want hij was hem niet wettelijk als een misdadiger overgeleverd om door hem in bewaring te worden gehouden. Hij zelf erkent bevonden te hebben, dat er geen beschuldiging tegen hem was, die de dood of banden waardig is, vers 29, en hij had dezelfde zorg moeten hebben voor zijn vrijheid, als die hij voor zijn leven heeft gehad, maar hij vreesde, dat dit de Joden al te zeer tegen hem zou vertoornen. Of misschien was hij, bevindende, dat Paulus een zeer buitengewoon man was, er fier op hem als gevangenen en onder zijn bescherming te hebben, en de grote praal, waarmee hij hem wegzond, geeft dit ook wel te kennen. Twee hoofdmannen over honderd moesten hierbij dienst doen, vers 23, 24. Zij moesten twee honderd krijsknechten, waarschijnlijk van hun eigen compagnie, gereed maken om naar Cesaréa te gaan, daarbij nog zeventig ruiters, en twee honderd schutters, die, naar sommigen denken, tot de lijfwacht van de overste behoorden. Of deze schutters ruiters of voetknechten waren, is niet zeker, zeer waarschijnlijk waren het voetknechten, als piekeniers ter bescherming van de ruiterij.
Zie hoe Rechtvaardig God de Joden onder het Romeinse juk heeft gebracht, als zulk een troep van Romeinse soldaten nodig was om hun te beletten een afgrijselijke misdaad te volvoeren! Al die macht, ja zelfs een gedeelte van die macht, was niet nodig, om te beletten, dat Paulus door zijn vrienden bevrijd zou worden. Een tienmaal sterkere macht zou niet hebben kunnen beletten, dat hij door een engel verlost zou worden, indien het Gode had behaagd hem op die wijze uitredding te schenken, zo als Hij soms gedaan heeft, maar:
A. De overste bedoelde hiermee de Joden ten toon te stellen al een hardnekkig, woelziek volk, dat niet door gewone middelen, door de gewone dienaren van het gerecht, binnen de palen van plicht en betamelijkheid gehouden kon worden, maar in ontzag moest gehouden worden door zulk een vertoon van macht, en vernomen hebbende hoe velen er in de samenspanning tegen Paulus waren, dacht hij, dat een kleinere macht onvoldoende zou zijn gebleken om hun snood opzet te verijdelen.
B. God bedoelde hiermede Paulus te bemoedigen, want onder zulk een geleide bleef hij niet slechts veilig in de handen zijner vrienden, maar uit de handen zijner vijanden. Maar Paulus heeft, evenmin als Ezra, zulk een wacht begeerd, Ezra 8:22, en om dezelfde reden, nl. wijl hij betrouwde op de algenoegzaamheid Gods, die wacht was dus uitsluitend aan de zorg des oversten te danken. Maar aldus is hij ook bekend geworden als een man van gewicht, en zijn zijn banden in Christus openbaar geworden in het ganse land, Filippenzen 1:13, zodat ook het merendeel der broederen in de Heere door zijn banden vertrouwen gekregen hebben, toen zij hem bewaakt zagen eerder als een liefhebber van zijn vaderland, dan als een pest van zijn land, en dat zo groot een prediker zo groot en voornaam een gevangenen was geworden.
Toen zijn vijanden hem haatten, en zijn vrienden, vrees ik, hem veronachtzaamden, heeft de Romeinse tribuun hem ondersteund en gezorgd:
Ten eerste. Voor zijn gerief. Laat ze zadelbeesten bestellen, opdat zij Paulus daarop zetten. Als zijn Joodse vervolgers zijn overbrenging naar Cesaréa hadden bevolen, dan zouden zij hem te voet hebben laten gaan, of hem op een kar derwaarts heengevoerd hebben, of op een slede, of hem achter op het paard van een der ruiters gezet hebben, maar de overste behandelt hem als heer, hoewel hij zijn gevangenen is, en beveelt, dat hem een goed paard gegeven worde om op te rijden, gans niet bevreesd, dat hij er mede weg rijden zou. Ja de order luidt, dat zij niet een zadelbeest, maar zadelbeesten zullen bestellen, om er Paulus op te zetten, en zo moeten wij onderstellen, of dat hem zoveel statigheid was toegestaan, om ook een of meer pakpaarden te hebben, of nog eerder, dat hij, zo het een hem niet beviel, een ander kon nemen, of (naar de gissing van sommige uitleggers) dat hem zadelbeesten toegewezen waren voor zich en zijn vrienden en metgezellen, zo velen als er met hem zouden willen gaan om hem gezelschap te houden op reis en hem van dienst te zijn.
Ten tweede. Voor zijn veiligheid, er worden hun door hun opperbevelhebber strenge orders gegeven om hem behouden over te brengen tot de stadhouder Felix, aan wie hij wordt overgegeven, en die voor alle burgerlijke zaken onder de Joden het oppergezag had, zoals deze overste het had voor de krijgszaken. De Romeinse geschiedschrijvers spreken veel van dezen Felix als een man van lage afkomst, die zich door zijn listen en kunstgrepen tot stadhouder van Judea had weten te verheffen, in de uitoefening van welk ambt Tacitus van hem zegt: Per omnem sævitium ac libidinem jus regium servili ingenio exercuit. Hij gebruikte koninklijke macht met een slaafsen geest, en in verband met al de verscheidenheden van wreedheid en wellust, Tacitus, Hist. 5.
Aan het oordeel van zulk een man wordt de arme Paulus nu overgeleverd, en toch was dit nog beter dan in de handen te zijn van Ananias, de hogepriester! Een gevangenen nu aldus naar de wet overgeleverd zijnde, behoort evengoed beschermd te worden als een vorst. Ter meerdere veiligheid van Paulus geeft de overste bevel, dat hij tegen de derde ure des nachts weggeleid zal worden, hetgeen, naar sommigen denken, drie uur na zonsondergang was, opdat zij, daar het nu omstreeks het Pinksterfeest was (dat is: in het midden van de zomer) in de koelte van de nacht konden reizen. Anderen verstaan het van drie uur na middernacht, in de derde nachtwake, omstreeks drie uur in de morgen, opdat zij de dag voor zich zouden hebben, en buiten Jeruzalem zouden zijn voor dat Paulus’ vijanden op de been waren, en alzo ook iedere volksoploop zouden vermijden. Zij, nl. Paulus’ vijanden, konden dan brullen, als zij opstonden, zoals een leeuw, die geen prooi heeft, of dien men zijn prooi ontroofd heeft.
2. Hij schrijft een brief aan Felix, de stadhouder dezer provincie, waarin hij zich ontlast van alle verdere zorg voor Paulus en de gehele zaak nu aan Felix in handen geeft. Deze brief is hier totidem verbis - verbatim opgenomen, vers 25. Waarschijnlijk heeft Lukas, de geschiedschrijver, er een afschrift van gehad, daar hij Paulus op die reis vergezeld heeft. In deze brief nu kunnen wij opmerken:
A. De complimenteuze begroeting van de stadhouder, vers 26. Hij is de machtigste stadhouder Felix, die titel wordt hem natuurlijk en van rechtswege gegeven, hij is "Zijne Excellentie", enz. Hij zendt hem groetenis, wenst hem heil en voorspoed.
B. De rechtvaardige en onpartijdige voorstelling, die hij hem geeft van de zaak van Paulus.
(1) Dat hij iemand was, tegen wie de Joden een wrok hadden. Zij hebben hem gegrepen, en zouden hem gedood hebben, en Felix kende het temperament der Joden misschien zo goed, dat hij hem, Paulus, dus daar niet minder om zou achten, vers 27.
(2) Dat hij hem beschermd had, omdat hij een Romein was. "Toen zij op het punt waren van hem te doden, ben ik daarover gekomen met het krijgsvolk, een aanmerkelijk getal soldaten, en heb hem hun ontnomen", welke daad ten behoeve van een Romeins burger, hem bij de Romeinse stadhouder kon aanbevelen.
(3) Dat hij niet achter het eigenlijke van de zaak is kunnen komen, noch wat het was, dat hem bij de Joden zo gehaat maakte, en zo onderhevig deed zijn aan hun kwaadwilligheid. Hij heeft de juiste methode gevolgd om het te weten te komen, hij bracht hem af in hun raad, vers 28, om daar ondervraagd te worden, hopende, dat hij, hetzij uit hun aanklacht tegen hem, of uit zijn bekentenis, iets zou vernemen omtrent de oorzaak van al dat rumoer, maar hij bevond hem beschuldigd te worden over vragen hunner wet, vers 29, over de hoop en de opstanding der doden, vers 6.
Deze overste was een man van verstand en van eer, en er waren goede beginselen in hem ten opzichte van recht en van menselijkheid, en toch! zie met hoe veel geringachting hij spreekt van een andere wereld, en van de grote dingen dien wereld, alsof datgene nog een vraag, nog twijfelachtig was, dat van ontwijfelbare zekerheid is, en waarin beide partijen, behalve de Sadduceeën, overeen kwamen, en alsof datgene slechts een vraag was van hun wet, hetwelk voor geheel het mensdom van het uiterste gewicht is. Maar misschien bedoelt hij meer de vraag over hun ceremoniële kerkgebruiken dan over hun leerstellingen, en hun twist met hem betrof, naar hij bemerkte, het meer of minder verplichtende van hun ceremoniële wet, die hij beschouwde als iets, waarvan het der moeite niet waardig is te spreken. De Romeinen stonden aan de volken, die zij ten onder hadden gebracht, de vrije uitoefening van hun Godsdienst toe, en nooit hebben zij hun de hun willen opdringen. Maar als bewaarders van de openbaren vrede, wilden zij hun niet toelaten, om onder schijn van hun Godsdienst te handhaven, hun naasten te mishandelen.
(4) Dat hij dus in zoverre begreep, dat er geen beschuldiging tegen hem was, die de dood of banden waardig is, en nog veel minder, dat er zo iets tegen hem bewezen was. Door hun slechtheid hadden de Joden zich hatelijk gemaakt bij de wereld, zij hadden hun eigen eer bezwalkt, hun eigen kroon ontheiligd, smaadheid en schande gebracht over hun kerk, hun wet, en hun heilige plaats, en nu schreeuwen zij tegen Paulus, alsof hij hun eer had verminderd, was dit dan een misdaad des doods of der banden waardig? Hij verwijst de zaak van Paulus naar Felix, vers 30. "Als mij te kennen gegeven was, dat van de Joden een lage tegen dezen man gelegd zou worden, om hem, zonder vorm van proces, te doden, zo heb ik hem terstond aan u gezonden, die de meest bevoegde persoon zijt om een onderzoek naar de zaak in te stellen en er een oordeel over uit te spreken, en laten zijn beschuldigers hem nu, zo hun dit gelieft, volgen, en voor u zeggen hetgeen zij tegen hem hebben, want, als krijgsman opgeleid zijnde, maak ik er geen aanspraak op ook rechter te zijn. Vaarwel."
3. Dienovereenkomstig wordt Paulus naar Cesaréa gebracht. De soldaten kregen hem in de nacht veilig buiten Jeruzalem, en lieten de samenzweerders tijd om te bedenken, of zij al of niet zouden eten en drinken voor zij Paulus hadden omgebracht, en of zij geen berouw moesten hebben over de goddeloosheid van hun’ eed ten opzichte van Paulus, en over het roekeloze er van ten opzichte van henzelf. Indien sommigen van hen, uit aanmerking van hun eed zich lieten doodhongeren, of uit toorn wegens hun teleurstelling, dan vielen zij onbeklaagd. Paulus werd naar Antipatris gevoerd, dat op zeventien mijlen afstands van Jeruzalem’ en ongeveer halverwege Cesaréa was gelegen, vers 31. Van dáár keerden de twee honderd voetknechten en de twee honderd schutters terug naar Jeruzalem en hun kwartieren in de burcht, want nu zij Paulus buiten gevaar hadden gebracht, was zo sterk een wacht niet meer nodig, maar de ruiters konden dienen om hem naar Cesaréa te brengen, en dit met meer spoed doen. Dit deden zij, niet slechts om zichzelf, maar ook om aan de beschermeling huns meesters moeite te besparen, en dit is een voorbeeld voor dienstboden, om niet slechts met gehoorzaamheid de bevelen hunner meesters uit te voeren, maar ook met verstandig beleid, zoals het het meest in het belang hunner meesters is.
4. Hij werd overgegeven in de handen van Felix, als zijn gevangene, vers 33. De officieren gaven de brief, en met de brief ook Paulus aan Felix over, en hebben zich alzo van hun’ last gekweten. Paulus had nooit naar omgang gestreefd met de groten der aarde, maar wel met de discipelen, overal waar hij kwam. Maar door Gods voorzienigheid wordt zijn lijden zo bestuurd, dat hij er de gelegenheid door kreeg om voor aanzienlijke mannen van Christus te getuigen, en zo had Christus ook voorzegd van zijn discipelen, dat zij voor stadhouders en koningen gesteld zullen worden, om Zijnentwil, hun tot een getuigenis, Markus 13:9.
De stadhouder vroeg uit welke provincie des rijks de gevangenen afkomstig was, en hem werd gezegd, dat hij uit Cilicië was, vers 34, en hij belooft hem een spoedig verhoor, vers 35. Ik zal u horen, als ook uw beschuldigers hier zullen gekomen zijn. Ik zal, gelijk het een rechter betaamt, beide partijen horen. Hij gaf nu bevel, dat hij, in het rechthuis van Herodes zou bewaard worden, in een vertrek van het paleis, dat naar Herodes de Grote genoemd werd, die het had gebouwd. Dáár had hij nu gelegenheid om bekend te worden met de aanzienlijke mannen van des stadhouders hof, en ongetwijfeld heeft hij van die bekendheid met hen het best mogelijke gebruik gemaakt.