Handelingen 25
- FESTUS dan in de provincie gekomen zijnde, ging na drie dagen van Cesaréa op naar Jeruzalem.
- En de hogepriester en de voornaamsten der Joden verschenen voor hem tegen Paulus, en baden hem,
- Begerende gunst tegen hem, opdat hij hem zou doen komen te Jeruzalem; en leggende een lage om hem op den weg om te brengen.
- Doch Festus antwoordde dat Paulus te Cesaréa bewaard werd, en dat hij zelf haast derwaarts zou verreizen.
- Die dan, zeide hij, onder u kunnen, dat zij medeafreizen, en zo er iets onbehoorlijks in dezen man is, dat zij hem beschuldigen.
- En als hij onder hen niet meer dan tien dagen overgebracht had, kwam hij af naar Cesaréa; en des anderen daags op den rechterstoel gezeten zijnde, beval hij dat Paulus zou voorgebracht worden.
- En als hij daar gekomen was, stonden de Joden die van Jeruzalem afgekomen waren, rondom hem, vele en zware beschuldigingen tegen Paulus voorbrengende, die zij niet konden bewijzen;
- Dewijl hij zich verantwoordende, zeide: Ik heb noch tegen de wet der Joden, noch tegen den tempel, noch tegen den keizer iets gezondigd.
- Maar Festus willende den Joden gunst bewijzen, antwoordde Paulus en zeide: Wilt gij naar Jeruzalem opgaan, en aldaar voor mij over deze dingen geoordeeld worden?
- En Paulus zeide: Ik sta voor den rechterstoel des keizers, waar ik geoordeeld moet worden. Den Joden heb ik geen onrecht gedaan, gelijk gij ook zeer wel weet.
- Want indien ik onrecht doe, en iets des doods waardig gedaan heb, ik weiger niet te sterven; maar indien er niets is van hetgeen waarvan dezen mij beschuldigen, zo kan niemand mij hun uit gunst overgeven. Ik beroep mij op den keizer.
- Toen antwoordde Festus, als hij met den raad gesproken had: Hebt gij u op den keizer beroepen? Gij zult tot den keizer gaan.
- En als enige dagen voorbijgegaan waren, kwamen de koning Agrippa en Berníce te Cesaréa om Festus te begroeten.
- En toen zij aldaar vele dagen overgebracht hadden, heeft Festus de zaken van Paulus aan den koning verhaald, zeggende: Hier is een zeker man van Felix gevangen gelaten;
- Om wiens wil, als ik te Jeruzalem was, de overpriesters en de ouderlingen der Joden verschenen, begerende vonnis tegen hem;
- Aan dewelke ik antwoordde dat de Romeinen de gewoonte niet hebben enig mens uit gunst ter dood over te geven, eer de beschuldigde de beschuldigers tegenwoordig heeft, en plaats van verantwoording gekregen heeft over de beschuldiging.
- Als zij dan gezamenlijk alhier gekomen waren, zo ben ik, geen uitstel nemende, des daags daaraan op den rechterstoel gezeten, en beval dat de man zou voorgebracht worden;
- Over welken de beschuldigers, hier staande, geen zaak hebben voorgebracht waarvan ik vermoedde,
- Maar hadden tegen hem enige vragen van hun godsdienst, en van zekeren Jezus Die gestorven was, Welken Paulus zeide te leven.
- En als ik over de onderzoeking van deze zaak in twijfeling was, zeide ik, of hij wilde gaan naar Jeruzalem, en aldaar over deze dingen geoordeeld worden.
- En als Paulus zich beriep, dat men hem tot de kennis des keizers bewaren zou, zo heb ik bevolen dat hij bewaard zou worden tot den tijd toe dat ik hem tot den keizer zenden zou.
- En Agrippa zeide tot Festus: Ik wilde ook zelf dien mens wel horen. En hij zeide: Morgen zult gij hem horen.
- Des anderen daags dan, als Agrippa gekomen was en Berníce met grote pracht, en als zij ingegaan waren in het rechthuis met de oversten over duizend en de mannen die de voornaamsten der stad waren, werd Paulus door Festus' bevel voorgebracht.
- En Festus zeide: Koning Agrippa en gij mannen allen, die met ons hier tegenwoordig zijt, gij ziet dezen, van welken mij de ganse menigte der Joden heeft aangesproken, beide te Jeruzalem en hier, roepende dat hij niet meer behoort te leven.
- Maar ik bevonden hebbende dat hij niets des doods waardig gedaan had, en dewijl hij ook zelf zich op den keizer beroepen heeft, heb besloten hem te zenden.
- Van welken ik niets zekers heb aan den heer te schrijven; daarom heb ik hem voor ulieden voorgebracht, en meest voor u, koning Agrippa, opdat ik, na gedane onderzoeking, wat heb te schrijven.
- Want het dunkt mij tegen rede, een gevangene te zenden, en niet ook de beschuldigingen die tegen hem zijn, te kennen te geven.
Inleiding🔗
Sommigen denken, dat Felix uit zijn ambt ontzet is, en dat Festus hem is opgevolgd kort na Paulus’ gevangenneming, en dat de twee jaren, waarvan aan het einde van het vorige hoofdstuk gesproken wordt, gerekend moeten worden van het begin van Nero’s regering, maar het schijnt meer natuurlijk om ze te rekenen van het tijdstip, toen Paulus aan Felix werd overgeleverd. Hoe dit zij, de zaak van Paulus wordt nu op gelijksoortige wijze behandeld als wij in het vorige hoofdstuk gezien hebben.
Er wordt hier kennis van genomen door:
I. Festus, de stadhouder, zij wordt voor hem gebracht door de Joden, vers 1-3. Er wordt bepaald, dat zij zal dienen, niet te Jeruzalem, zoals de Joden verlangden, maar te Cesaréa, vers 4-6. De Joden verschijnen tegen Paulus, en beschuldigen hem, vers 7, maar hij houdt zijn onschuld vol, vers 8, en om te voorkomen, dat de zaak nu weer te Jeruzalem zal dienen, daar men hem dringt hierin te bewilligen, beroept hij zich ten laatste op de keizer, vers 9-12.
II. Door koning Agrippa, aan wie Festus de zaak verhaalt, vers 13-21, en Agrippa verlangt nu zelf het verhoor te leiden, vers 22. Het hof komt dientengevolge bijeen, en Paulus wordt voor het gerecht gebracht, vers 23. Festus leidt de zaak in, vers 24-27, waarna Paulus zijn verdediging voordraagt, welke verdediging wij zullen hebben in Hoofdstuk 26.
Handelingen 25:1-12🔗
Gewoonlijk zeggen wij: "Nieuwe heren, nieuwe wetten, nieuwe zeden," en hier was een nieuwe stadhouder, maar toch ondervond Paulus van hem dezelfde behandeling als van zijn voorganger, en geen betere. Evenals Felix is Festus niet zo rechtvaardig jegens hem als hij behoorde te wezen, want hij laat hem niet vrij, en toch is hij ook niet zo onrechtvaardig voor hem als de Joden wensen, dat hij zijn zal, want hij wil hem niet ter dood veroordelen, noch hem blootstellen aan hun woede. Hier zien wij:
I. Hoe de hogepriester en andere Joden bij de stadhouder aandringen, om Paulus nu maar te verlaten, want hem naar Jeruzalem te zenden stond gelijk met hem te verlaten.
1. Zie hoe veel haast zij maakten met hun aanzoeken bij Festus in de zaak van Paulus. Zodra hij in de provincie gekomen was, en de regering had op zich genomen - hij was waarschijnlijk te Cesaréa als stadhouder geïnstalleerd - ging hij reeds na drie dagen op naar Jeruzalem, om zich aldaar te vertonen, en terstond wordt hij door de priesters aangezocht om tegen Paulus op te treden. Drie dagen bleef hij te Cesaréa, waar Paulus gevangen was, en wij bevinden niet, dat Paulus in die drie dagen een verzoek tot hem richtte om hem uit de gevangenis te ontslaan, maar niet zodra komt hij te Jeruzalem, of de priesters gebruiken al hun invloed bij hem tegen Paulus. Zie hoe rusteloos en gejaagd de kwaadaardigheid is! Paulus draagt met meer geduld de verlenging zijner gevangenschap, dan zijn vijanden het uitstel dragen om hem ten dode toe te kunnen vervolgen.
2. Zie hoe boosaardig zij waren in hun aanzoek bij de stadhouder. Zij verschenen voor hem tegen Paulus, eer hem nog een onpartijdig verhoor was afgenomen, ten einde zodoende, als ‘t mogelijk was, zijn zaak reeds van te voren bij de stadhouder te benadelen, en hem tot partij te maken, die de rechter moest wezen. Maar op die kunstgreep, hoe listig ook, konden zij toch niet aan, want de stadhouder zal hem gewis zelf willen horen, en dan zullen alle beschuldigingen, die zij tegen hem inbrengen, op niets neerkomen, en daarom beramen zij een ander plan, dat nog laaghartiger was, nl. Paulus te vermoorden voordat hij gerechtelijk verhoord zou worden. Tot deze onmenselijke, helse wijze van doen, die de gehele wereld, ten minste zegt te verafschuwen, nemen deze vervolgers de toevlucht, om hun boosaardige vijandschap tegen Christus’ Evangelie bot te vieren, en dat nog wel onder voorgeven van ijver voor de wet van Mozes. Tantum religio potuit suadere malorum. - Zodanig was hun ijselijke godsdienstijver.
3. Zie hoe schoonschijnend het voorwendsel was! Nu de stadhouder toch te Jeruzalem was, verlangden zij, dat hij Paulus derwaarts zou ontbieden, om hem aldaar het verhoor te laten ondergaan, hetgeen de vervolgers zeer veel moeite zou besparen, en ook een schijn van billijkheid had, daar hij beschuldigd was de tempel te Jeruzalem te hebben ontheiligd, en het de gewoonte is, dat misdadigers terecht staan voor het hof, alwaar de misdaad gepleegd was. Maar wat zij op het oog hadden was hem lagen te leggen om hem te vermoorden op de weg, als hij naar Jeruzalem gebracht werd, daar zij dachten, dat hij wel niet onder zo sterk een geleide naar Jeruzalem gebracht zou worden, als waarmee hij van Jeruzalem naar Cesaréa gevoerd werd, of wel, dat de beambten, die hem vervoerden, wel omgekocht konden worden om hun de gelegenheid te geven hun snood plan te volvoeren. Zij begeerden gunst tegen Paulus, maar wat vervolgers voor het gerecht te doen hebben is recht te eisen tegen iemand, dien zij denken een misdadiger te zijn, indien het niet bewezen wordt, dat hij dit is, dan is het evenzeer recht hem vrij te spreken, als het recht zou wezen hem te veroordelen, indien hij het wèl is. Maar gunst te begeren tegen een gevangene, en dat nog wel van de rechter, is al heel onbeschaamd. De gunst behoort voor de gevangenen te wezen, in favorem vitæ - ten gunste van zijn leven, maar hier begeren zij haar tegen hem. Zij zullen het als een gunst beschouwen, als de stadhouder hem wil veroordelen, hoewel zij hem van geen misdaad kunnen overtuigen.
II. Des stadhouders besluit, dat Paulus zijn verhoor zal ondergaan te Cesaréa, waar hij zich nu bevindt, vers 4. 5. Zie hoe hij met de vervolgers handelt.
1. Hij wil hun de vriendelijkheid niet bewijzen om hem naar Jeruzalem te doen komen. Nee, hij gaf bevel dat Paulus te Cesaréa bewaard zou worden. Het blijkt niet, dat hij enig vermoeden, en nog veel minder, dat hij stellig bericht had van hun bloeddorstig plan om hem onder weg te vermoorden, zoals de overste, toen hij hem naar Cesaréa zond, Hoofdstuk 23:30, maar hij was misschien niet genegen de hogepriester en zijn partij in zo verre ter wille te zijn. Of hij wenste wellicht de eer van zijn gerechtshof te Cesaréa hoog te houden, en eiste hij daarom, dat zij aldaar zouden verschijnen. Het kan ook zijn, dat hij de last niet op zich wilde nemen om Paulus naar Jeruzalem te brengen, maar welke nu ook de reden van zijn weigering geweest zij, God gebruikte haar als middel om Paulus uit de handen zijner vijanden te houden. Misschien hebben zij nu ook betere maatregelen genomen dan te voren om hun samenzwering geheim te houden, opdat de ontdekking er van nu niet, zoals toen, de aanslag zou doen mislukken. Maar hoewel God de aanslag nu niet, zoals toen, aan het licht bracht, vind Hij toch een even krachtig middel om hem te verijdelen, door het hart te neigen van de stadhouder, om Paulus wegens de een of andere reden niet naar Jeruzalem te doen gaan. God is aan generlei methode gebonden om het heil Zijns volks te werken. Hij kan de raadslagen tegen hen verborgen laten blijven, en ze toch niet tot volvoering laten komen, en zelfs door de vleselijke wijsheid van de groten der aarde, kan Hij zijn genaderijke doeleinden tot stand laten komen.
2. Hij wil hun echter het recht laten wedervaren om te horen wat zij tegen Paulus te zeggen hebben, indien zij af willen gaan naar Cesaréa, om daar tegen hem te verschijnen. "Die onder u kunnen, er lichàmelijk en financieel toe in staat zijn om zulk een reis te ondernemen, of gaven hebben van verstand en van het woord te voeren, om de vervolging te leiden, laat diegenen onder u, die geschiktheid hebben voor zulk een zaak, mede afreizen, en dezen man beschuldigen, of, laat diegenen onder u, die bevoegde getuigen zijn, enigerlei misdaad tegen hem kunnen bewijzen, mede afgaan om hun getuigenis te geven, indien daar iets onbehoorlijks in dezen man is, als waarvan gij hem beschuldigt." Festus wil niet, zoals zij verlangen, voor waar aannemen, dat er iets onbehoorlijks in hem is, voordat het onwraakbaar bewezen is, en zijn verdediging is gehoord. Indien hij schuldig is, dan is het hun zaak zijn schuld te bewijzen.
III. Paulus’ terechtstelling voor Festus. Deze bleef tien dagen te Jeruzalem, en toen ging hij af naar Cesaréa, en waarschijnlijk bevonden de vervolgers zich in zijn gevolg, daar hij gezegd had, dat zij met hem moesten afgaan, en wijl zij zo veel haast hebben met die vervolging, is hij bereid om die zaak het eerst te laten dienen en opdat zij dan weer spoedig huiswaarts kunnen keren, zal hij er reeds de volgenden dag voor bestemmen. Bekwame spoed in de behandeling van rechtszaken is zeer loffelijk, mits die spoed niet schadelijk zij voor een goede uitkomst.
1. Het hof zitting genomen hebbende, wordt de gevangenen voor de balie geroepen. Festus zat op de rechterstoel zoals hij gewoon was, als er een zaak van aanbelang werd behandeld, en hij beval dat Paulus voorgebracht zou worden, vers 6. Om zijn discipelen te bemoedigen, onder zo zware beproeving van hun moed, als Paulus thans onderging, heeft Christus hun beloofd, dat de dag zal komen, wanneer zij zullen zitten op tronen, richtende de stammen Israëls.
2. De vervolgers brengen hun beschuldiging in tegen de gevangene, vers 7. De Joden waren rondom hem, hetgeen aanduidt, dat er velen waren. O Heere! hoe zijn mijn tegenpartijen vermenigvuldigd! Velen staan tegen mij op. Het geeft ook te kennen, dat zij eendrachtig waren, zij stonden bij elkaar, vastbesloten om elkaar te steunen en te blijven aanhangen, en dat zij ijverig waren voor de vervolging en in hun geroep tegen Paulus. Zij stonden rondom, om, zo mogelijk de rechter schrik aan te jagen, en hem aldus te doen bewilligen in hun boosaardig plan, of ten minste, om de gevangenen te verschrikken, of van zijn stuk te brengen, maar te vergeefs, hij was te wel verzekerd om door hen in verwarring gebracht te worden. Zij hadden mij omringd als bijen, zij zijn uitgeblust als een doornenvuur, Psalm 118:12. Zij stonden rondom hem en brachten vele en zware beschuldigingen in tegen Paulus. Zij beschuldigden hem van zware misdaden en wangedrag. De artikelen der beschuldiging waren talrijk en bevatten dingen van zeer snoden aard. Zij stelden hem aan het hof voor zo zwart en hatelijk, als hun vernuft en boosaardigheid het slechts kon bedenken. Maar toen zij nu naar hun genoegen opening van de zaak hadden gegeven, en het er toe kwam om bewijzen bij te brengen, toen faalden zij. Zij stonden rondom, vele en zware beschuldigingen tegen Paulus inbrengende, die zij niet konden bewijzen, want zij waren allen vals, de klachten waren ongegrond en onrechtvaardig. De feiten waren of niet zoals zij ze voorstelden, of er was niets misdadigs in, zij eisten van hem hetgeen hij niet wist, en zij evenmin. Het is niets nieuws, dat van de heiligen en de heerlijken, die op aarde zijn, liegende, alle kwaad gesproken wordt, niet slechts in het snarenspel dergenen, die sterken drank drinken, of in het gestoelte der spotters, maar zelfs voor de rechterstoel.
3. De gevangenen volhardt in de betuiging van zijn onschuld, vers 8. Wie hem ook smaadt, zijn eigen hart smaadt hem niet, en daarom zal zijn tong het ook niet, al moet hij ook sterven, zal hij toch zijn gerechtigheid niet laten varen. Toen het zijn beurt was, en hij voor zichzelf mocht spreken, bleef hij bij zijn algemene verklaring van onschuld. Ik heb noch tegen de wet der Joden, noch tegen de tempel, noch tegen de keizer iets gezondigd. Hij had de wet der Joden niet overtreden, en ook niets geleerd ten nadele er van. Deed hij dan de wet te niet door het geloof? Nee, maar hij bevestigde de wet. Christus te prediken als het einde der wet, was geen overtreding van de wet. Hij had de tempel niet ontheiligd, noch enigerlei minachting betoond voor de tempeldienst. Zijn streven om de Evangelietempel op te richten, was geen smaden van dien tempel, die er het type van was. Hij heeft niet gezondigd tegen de keizer, of tegen zijn regering. Hieruit blijkt, dat, nu zijn zaak voor de regering diende zij zich, om door vleierij de gunst des stadhouders te winnen, als vrienden des keizers voordeden, en Paulus daden ten laste hadden gelegd, die van misnoegdheid op, en afkeer van, het tegenwoordig bewind blijken gaven, hetgeen hem noodzaakte zich daarvan te zuiveren, en te betuigen, dat hij geen vijand des keizers was, zoals zij zelf het waren, die hem er van beschuldigden.
IV. Paulus’ beroep op de keizer, en de reden er van. Dit gaf een wending aan de zaak. Of hij te voren dit reeds besloten had, of dat het een plotseling opgekomen besluit was, dat nu werd uitgelokt, blijkt niet. Maar God heeft het hem in het hart gegeven, ten einde tot stand te brengen hetgeen Hij tot hem gezegd had, namelijk, dat hij te Rome van Christus moest getuigen, want dáár was het hof des keizers, Hoofdstuk 23:11. Wij hebben hier:
1. Het voorstel van Festus aan Paulus, om naar Jeruzalem te gaan ten einde aldaar geoordeeld te worden, vers 9. Festus willende de Joden gunst bewijzen neigde er toe om de vervolgers veeleer genoegen te doen en ter wille te zijn dan de gevangene, in zover hij dit veilig kon doen tegen een Romeins burger, daarom vroeg hij hem, of hij naar Jeruzalem wilde gaan, om zich te verantwoorden en te zuiveren ter plaatse waar hij beschuldigd was, en waar hij getuigen kon vinden, bereid om voor hem te getuigen en zijn verklaring te bevestigen. Hij wilde hem niet, gelijk de Joden verlangden, aan de hogepriester en het sanhedrin overleveren, maar: Wilt gij daarheen gaan, om voor mij over deze dingen geoordeeld te worden? De stadhouder zou, als hij dit gewild had, hem bevolen kunnen hebben om derwaarts te gaan, maar hij wilde dit niet doen zonder zijn eigen toestemming, hetgeen er, zo hij hem er toe had kunnen overhalen, het hatelijke van weggenomen zou hebben. In tijden van lijden wordt de wijsheid van het volk des Heeren op de proef gesteld, zowel als hun geduld, als schapen gezonden in het midden der wolven, is het hun nodig voorzichtig te zijn als de slangen.
2. Paulus’ weigering om hierin toe te stemmen, en zijn redenen hiervoor. Hij wist, dat zo hij naar Jeruzalem gezonden werd, de Joden, in weerwil van de uiterste waakzaamheid van de stadhouder, middel zouden vinden om hem ter dood te brengen, daarom verzoekt hij hiervan verontschuldigd te worden, en voert aan:
A. Dat het voor hem, als Romeins burger, betamelijk was, niet alleen om verhoord te worden door de stadhouder, maar door de stadhouder in zijn eigen gerechtshof, dat te Cesaréa zetelde. Ik sta voor de rechterstoel des keizers, waar ik geoordeeld moet worden, in de provincie. Het hof vergaderd zijnde in naam des keizers, op zijn volmacht en volgens zijn opdracht, in tegenwoordigheid van iemand, die door hem was gezonden, kon men met recht zeggen, dat het zijn rechterstoel was, zoals bij ons alle bevelschriften in naam van de soeverein worden uitgevaardigd, in wiens naam ook alle gerechtshoven gehouden worden. Dat Paulus erkent, dat hij voor de rechterstoel des keizers geoordeeld moet worden, bewijst duidelijk, dat Christus’ dienstknechten niet vrijgesteld zijn van de rechtspleging der burgerlijke macht, maar haar onderdanig moeten zijn, voor zo ver zij het met een goed geweten kunnen, en indien zij zich aan een misdaad hebben schuldig gemaakt, behoren zij zich aan hare bestraffing te onderwerpen, en indien zij onschuldig zijn, moeten zij zich toch aan haar rechterlijk onderzoek onderwerpen, ten einde zich voor haar te zuiveren.
B. Dat hij, als lid van de Joodse natie, niets gedaan had, om haar onaangenaam te zijn, de Joden heb ik geen onrecht gedaan, gelijk gij ook zeer wel weet. Het is volkomen betamelijk voor mensen, die onschuldig zijn, dat zij hun onschuld staande houden, wij zijn het aan onzen goeden naam schuldig, niet slechts om geen vals getuigenis te spreken tegen onszelf, maar om onze oprechtheid staande te houden tegenover hen, die vals getuigenis spreken tegen ons.
C. Dat hij bereid was zich te houden aan de regelen der wet, en het recht zijn loop te laten hebben, vers 11. Indien hij schuldig is aan een misdaad, die de dood verdient, dan zal hij er zich noch tegen verzetten, noch zoeken te ontkomen, hij zal noch voor het gerecht vluchten, noch er tegen strijden, ik weiger niet te sterven, maar zal de straf mijner ongerechtigheid dragen. Niet alsof allen, die iets gedaan hebben dat de dood waardig is, verplicht zijn zichzelf te beschuldigen en zichzelf aan de gerechtigheid over te leveren, maar als zij beschuldigd worden en voor het gerecht worden gebracht, dan behoren zij zich te onderwerpen, en te zeggen, dat beide God en de overheid rechtvaardig zijn, het is nodig, dat sommigen tot een voorbeeld gesteld worden. Maar indien hij, gelijk hij verklaart en betuigt, onschuldig is, "indien er niets aan is van hetgeen, waarvan dezen mij beschuldigen, indien de vervolging plaats heeft uit boosaardigheid, en zij besloten hebben, om terecht of ten onrechte mijn bloed te storten, zo kan niemand mij hun uit gunst overgeven, nee, ook de stadhouder zelf niet, zonder een schreeuwend onrecht te plegen, want het is evenzeer zijn plicht de onschuldigen te beschermen, als de schuldigen te straffen," en hij roept zijn bescherming in.
3. Zijn beroep op het hof. Daar hij steeds in gevaar is van de Joden, de een aanslag na de anderen beproefd wordt om hem in de handen te krijgen van hen, wier barmhartigheden wreed zijn, komt hij tot de laatste toevlucht van de verdrukte onschuld, en zoekt hij daar bescherming, daar hij op geen andere wijze recht kan verkrijgen, "ik beroep mij op de keizer. Laat mij, veeleer overgeleverd worden aan Nero, dan aan de Joden," daar Festus wel geneigd scheen hem aan dezen over te leveren. Toen David onderscheidene malen slechts met zoveel moeite aan de woede van Saul was ontkomen, dat hij tot de gevolgtrekking kwam, dat hij nu wel een dezer dagen door zijn hand zou omkomen, kwam hij tot het besluit, waartoe hij in zekeren zin genoodzaakt was: mij is niet beter, dan dat ik haastelijk ontkome in het land der Filistijnen, 1 Samuel 27:1. Zo ook hier Paulus. Maar het is hard, dat een zoon van Abraham gedwongen is de toevlucht te nemen tot de Filistijnen, tot een Nero, om te ontkomen aan hen, die zich het zaad Abrahams noemen, veiliger zullen zijn in Gath of in Rome dan in Jeruzalem! Hoe is de getrouwe stad tot een hoer geworden!
V. De uitspraak. Paulus wordt noch vrijgelaten, noch veroordeeld.
Zijn vijanden hoopten, dat hij veroordeeld en ter dood gebracht zou worden, zijn vrienden hoopten, dat hij in vrijheid zou worden gesteld, maar dit noch dat geschiedde, beide vrienden en vijanden worden teleurgesteld, en de zaak blijft zoals zij was. Het is een voorbeeld hoe Gods voorzienigheid soms met langzame stappen voortschrijdt, en de dingen niet zo spoedig tot een einde doet komen als verwacht werd, waardoor wij dikwijls beide in onze hoop en vrees beschaamd gemaakt worden. De zaak was te voren reeds verdaagd tot een naderen dag, nu wordt zij verwezen naar een andere plaats, een ander gerechtshof, opdat Paulus’ verdrukking lijdzaamheid werke.
1. De stadhouder beraadslaagt over de zaak. Als hij met de raad gesproken had, meta tou sumbouliou, niet met de Raad der Joden, (deze wordt sunedrion genoemd) maar met zijn eigen raadslieden, die altijd de stadhouder van raad moesten dienen. De behoudenis is in de veelheid der raadslieden, en rechters behoren zowel met zichzelf als met anderen te rade te gaan eer zij hun vonnis uitspreken.
2. Hij besluit hem naar Rome te zenden. Sommigen denken, dat Paulus niet bedoeld had zich op de keizer persoonlijk te beroepen, maar alleen op zijn gerechtshof, in welks oordeel hij zal berusten, veeleer dan wederom aan de Joodse raad overgeleverd te worden, en dat het aan Festus stond hem al of niet naar Rome te zenden, al of niet te bewilligen in zijn beroep, maar naar hetgeen Agrippa zegt, Hoofdstuk 26:32, deze mens kon losgelaten worden, indien hij zich niet op de keizer had beroepen, schijnt het, dat volgens de Romeinse wet een Romeins burger ten allen tijde in hoger beroep kon gaan, tot zelfs aan het opperste gerechtshof toe. Daarom komt Festus, hetzij door keus, of naar zijn eigen goedvinden, hetzij volgens de wet die het voorschreef, tot dit besluit: Hebt gij u op de keizer beroepen, gij zult tot de keizer gaan. Hij vond dat er iets zeer buitengewoons was in deze rechtszaak, hetgeen hem bevreesd maakte om er uitspraak in te doen, en waarvan de kennisneming, naar hij dacht, voor de keizer een vermaak kon wezen, en daarom verwees hij haar naar zijn rechterlijke kennisneming. In ons oordeel voor God zullen zij, die zich op de wet beroepen ter hunner rechtvaardiging, tot de wet gaan, en zij zal hen veroordelen, maar zij, die zich door bekering en geloof beroepen op het Evangelie, zullen tot het Evangelie gaan, en het zal hen behouden.
Handelingen 25:13-27🔗
Wij hebben hier de toebereidselen, die gemaakt werden voor nog een verhoor van Paulus voor koning Agrippa, niet opdat deze een oordeel over hem zou uitspreken, maar om betreffende hem van raad te dienen, of eigenlijk, om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen. Christus had van zijn volgelingen gezegd, dat zij voor stadhouders en koningen geleid zullen worden, in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk is Paulus voor Festus, de stadhouder, geleid, hier, voor Agrippa, de koning, beiden tot een getuigenis. Hier is:
I. Het vriendelijk bezoek van koning Agrippa aan Festus bij diens komst aan het bestuur van deze provincie, vers 13. Na enige dagen kwam koning Agrippa te Cesaréa. Hier is een koninklijk bezoek. Gewoonlijk achten koningen het voldoende om een ambassadeur te zenden om hun vrienden geluk te wensen, maar hier was een koning, die zelf kwam en de koninklijke majesteit achterstelde bij het genoegen van een vriend, want een persoonlijk onderhoud is het aangenaamst onder vrienden. Merk op:
1. Wie de bezoekers waren.
A. Koning Agrippa, de zoon van dien Herodes, bijgenaamd Agrippa, die de apostel Jakobus heeft ter dood gebracht, en zelf van de wormen gegeten werd en achterkleinzoon van Herodes de Grote, onder wiens regering Christus was geboren. Josephus noemt hem Agrippa de jongere. Keizer Claudius had hem tot koning aangesteld van Chalcis en viervorst van Trachonitis en Abilene, vermeld in Lukas 3:1. De Joodse schrijvers spreken van hem, en (naar Dr. Lightfoot ons meedeelt) verhalen onder anderen dat hij "in het laatste gedeelte van het jaar der vrijlating naar het bevel, in het openbaar de wet las, en, komende tot de woorden in Deuteronomium 17:15: Gij zult ganselijk tot koning over u stellen dien de Heere uw God verkiezen zal, uit het midden uwer broederen zult gij een koning over u stellen, gij zult niet vermogen over u te zetten een vreemden man, die uw broeder niet is, stroomden hem de tranen over de wangen, want hij was niet van het zaad Israëls, waarop de vergadering, dit bemerkende, hem toeriep: Schep moed, koning Agrippa, gij zijt onze broeder, want hij was van hun Godsdienst, al was hij niet van hun bloed".
B. Bernice vergezelde hem. Zij was zijn eigen zuster, thans weduwe van zijn oom Herodes, koning van Chalcis, na wiens dood zij bij dezen haren broeder woonde, dien men van al te gemeenzamen omgang met haar verdacht. Zij huwde voor de tweede maal Ptolemon, koning van Cilicië, van wie zij zich echter liet scheiden, en toen tot haren broeder, koning Agrippa, terugkeerde. Juvenal. Sat. 6. spreekt van een diamanten ring, dien Agrippa aan Bernice, zijn bloedschendige zuster, ten geschenke gaf. Berenices In digito factus pretiosior, hunc dedit olim Barbarus incestæ, dedit hunc Agrippa sorori, Dat wijdvermaarde juweel, dat op de vinger schitterde van Bernice (daarom nog te kostbaarder) haar geschonken door een bloedschendigen broeder. - Gifford. En beide Tacitus en Suetonius spreken van een misdadige gemeenzaamheid later tussen haar en Titus Vespasianus. Drusilla, de vrouw van Felix was ook een zuster van haar. Zo ontuchtig en ongebonden waren over het algemeen de groten der aarde in dien tijd! Zeg niet, dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze.
2. Wat het doel was van dit bezoek, zij kwamen om Festus te begroeten, hem geluk te wensen met zijn bevordering, en er hem voorspoed in te wensen, zij kwamen om hem te complimenteren bij zijn komst tot de regering, en om een goede verstandhouding met hem te hebben, zodat Agrippa, die over Galiléa regeerde, in overeenstemming kon handelen met Festus, die het bestuur had over Judea. Maar waarschijnlijk kwamen zij even veel tot hun eigen vermaak en genoegen, als om hem eer te bewijzen, deel te nemen aan de hoffeesten, en hun fraaie klederen te tonen, die anders ook aan ijdele lieden geen genoegen zouden verschaffen, als zij er niet mede in het openbaar verschenen.
II. Het bericht, dat Festus aan koning Agrippa van Paulus en zijn rechtszaak gaf:
1. Om hem genoegen te doen en vermaak te verschaffen. Het was een zeer merkwaardige geschiedenis, wel waard om haar te horen, niet alleen omdat zij verrassend en onderhoudend was, maar ook, omdat zij, volledig en naar waarheid verhaald zijnde, zeer stichtelijk en leerrijk was, zeer bijzonder aangenaam aan Agrippa, niet alleen omdat hij een rechter was, en er punten van wet en praktijk in waren, ten volle zijn aandacht waardig, maar nog veel meer omdat hij een Jood was, en er punten van Godsdienst in waren, die zijn kennisneming er van verdienden.
2. Om zijn raad te hebben. Festus was pas onlangs in het rechterlijk ambt gekomen, ten minste in deze landen, en daarom wantrouwt hij zichzelf en zijn bekwaamheid, en wilde dus zeer gaarne de raad inwinnen van hen, die ouder waren en meer ervaring hadden, inzonderheid ten opzichte van een zaak, waarin zo vele moeilijkheden waren, als de zaak van Paulus scheen te hebben, en daarom heeft hij haar aan de koning verhaald. Laat ons nu het bijzonder bericht nagaan, dat hij aan koning Agrippa betreffende Paulus gegeven heeft, vers 14-21. Hij vond hem als gevangene, toen hij aan de regering dezer provincie is gekomen, en daarom kon hij niet uit eigen wetenschap een bericht van zijn zaak geven van het begin af, hier is een zeker man van Felix gevangen gelaten. Indien er dus iets verkeerds was in zijn gevangenneming, is Festus hier niet voor verantwoordelijk, want hij vond hem gevangen. Toen Felix, de Joden gunst willende bewijzen, Paulus gevangen liet, hoewel hij wist, dat hij onschuldig was, wist hij niet wat hij deed, wist hij niet, dat hij wel in erger handen kon vallen, hoewel de handen, waarin hij nu was, al niet van de besten waren. Het Joodse sanhedrin was ten uiterste tegen hem ingenomen. "Om wiens wil, als ik te Jeruzalem was, de overpriesters en de ouderlingen der Joden verschenen, begerende vonnis tegen hem. Zij stelden hem voor als een gevaarlijk man, die niet waard is te leven, en daarom wensten zij hem ter dood te zien veroordeeld." Daar dezen nu aanspraak maakten op grote Godsdienstigheid, en men dus kan veronderstellen, dat zij mannen zijn van eer en oprechtheid, meent Festus, dat hij hun geloof moet schenken, maar Agrippa kent hen beter dan hij, en daarom begeert hij zijn raad in die zaak. Dat hij zich gehouden had aan de Romeinse wet ten gunste van de gevangene, en hem dus niet ongehoord wilde veroordelen, vers 16. "De Romeinen hebben de gewoonte niet, daar zij zich hierin laten regeren door de wet der natuur en de grondbeginselen der gerechtigheid, enigen mens uit gunst ter dood over te geven, hem aan het verderf, de verwoesting, te geven" (zoals de eigenlijke betekenis is van het woord) "zijnen vijanden genoegen te geven door zijn verderf, eer de beschuldigde de beschuldigers tegenwoordig heeft, om hun getuigenis te confronteren, zodat hem tijd en verlof gegeven wordt, om zich te verdedigen."
Hij schijnt hen te bestraffen, alsof zij een ongunstige mening hadden te kennen gegeven van de Romeinen en de Romeinse regering door zo iets te vragen, te verwachten, dat zij een mens ongehoord ter dood zullen veroordelen. "Nee," zegt hij, "Weet, dat, wat gij zelf hieromtrent ook doet, of voor geoorloofd houdt, de Romeinen zulk een ongerechtigheid niet toe laten onder elkaar." Audi et alteram partem Hoor ook de andere zijde, was een spreekwoord onder hen. Aan dezen regel moeten wij ons houden bij ons afkeurend oordeel in de gewonen dagelijksen omgang met de mensen. Wij moeten aan de mensen geen slechte hoedanigheden toeschrijven, hun woorden en daden niet veroordelen voor wij gehoord hebben wat ter hunner rechtvaardiging gezegd wordt. Johannes 7:51. Dat hij hem, volgens de plicht van zijn ambt voor de rechterstoel een verhoor heeft doen ondergaan, vers 17.
Dat hij er met bekwame spoed in heeft gehandeld, zodat de vervolgers geen reden hadden om over zijn traagheid te klagen, want als zij dan gezamenlijk hier gekomen waren, (en wij zijn er zeker van, dat zij geen tijd lieten verloren gaan), zo ben ik, geen uitstel nemende, des daags daaraan op de rechterstoel gezeten. Hij had het verhoor ook op de plechtigste wijze doen plaats hebben. Hij zat op de rechterstoel, zoals het de gewoonte was voor de behandeling van gewichtige zaken, terwijl zij over zaken van mindere aangelegenheid de plano - op de platten grond, of gelijkvloers, oordeelden. Hij heeft voor het verhoor van Paulus met opzet de vollen raad bijeengebracht, opdat de uitspraak beslissend zou zijn, en de zaak aldus beëindigd zou worden. Dat hij uiterst teleurgesteld was in hetgeen zij hem ten laste legden, vers 18, 19. Over welken de beschuldigers hier staande, om hun aanklacht in te leveren, geen zaak hebben ingebracht, waarvan ik vermoedde. Vanwege hun heftigheid in de vervolging, en hun aandringen er van bij de enen Romeinse stadhouder na de anderen, veronderstelde hij:
A. Dat zij hem hadden te beschuldigen van iets dat, hetzij de bijzondere eigendom, hetzij de openbaren vrede in gevaar bracht. Dat zij hem konden bewijzen een rover of moordenaar, of een rebel tegen de Romeinse staat te zijn, de wapens te hebben opgevat om een opstand aan te voeren, want indien hij al de Egyptenaar niet was, die onlangs een oproer had verwekt, en een bende moordenaars had aangevoerd, zoals de overste van hem gedacht heeft, zou hij toch wel iemand van dezelfde soort kunnen zijn. Zodanig was het geschreeuw tegen de eerste Christenen, zo luid en zo woest, dat de omstanders, die naar dat geschreeuw oordeelden, niet anders konden denken, dan dat zij de slechtste der mensen waren, en hen als zodanig voor te stellen was ook het doel, waarmee zij dat geschreeuw aanhieven, zoals dit ook hun doel was bij hun geschreeuw tegen de Zaligmaker.
B. Dat zij hem van iets te beschuldigen hadden, waarvan de Romeinse gerechtshoven kennis moesten nemen, en waarover de stadhouder had te oordelen, zoals ook Gallio dit had verwacht, Hoofdstuk 18:14, want anders zou het ongerijmd en bespottelijk zijn hem er mede lastig te vallen, ja het zou eigenlijk een belediging voor hem wezen. Maar tot zijn grote verwondering bevindt hij, dat de zaak zus noch zo was, zij hadden tegen hem enige vragen, in plaats dat zij bewijzen tegen hem hadden. Van het ergste wat zij tegen hem te zeggen hebben, was het nog zeer betwistbaar, of het al of niet een misdaad was, betwistbare zaken, die tot eindeloze debatten zouden leiden, maar waaruit geen schuld voor hem zou blijken, vragen, die geschikter waren voor de scholen dan voor de rechterstoel. En het waren vragen van hun’ bijgeloof, zoals hij hun Godsdienst, of liever dat onderdeel van hun Godsdienst noemde, waaraan, naar hun zeggen, Paulus schade toebracht. De Romeinen beschermden hun Godsdienst volgens hun wet, maar niet hun bijgeloof, niet de inzettingen der ouden.
Maar de grote vraag schijnt te wezen betreffende zekeren Jezus, die gestorven was, welken Paulus zei te leven. Sommigen denken, dat het bijgeloof, waarvan hij spreekt, de Christelijke Godsdienst was, dien Paulus predikte, en waarvan Festus hetzelfde denkbeeld had als de Atheners, nl. dat het de invoering was van een nieuwen dæmon, namelijk Jezus. Zie hoe minachtend deze Romein spreekt van Christus, en van Zijn dood en opstanding, en van het grote geschilpunt tussen de Joden en de Christenen, of Hij al of niet de beloofde Messias is. En van het grote bewijs, dat Hij de Messias is, nl. Zijn opstanding, spreekt hij, alsof het niets meer was dan dit: Er was een zekere Jezus, die gestorven was, welken Paulus zei te leven. Er zijn vele gevallen, waarin de rechterlijke beslissing wordt ingeroepen, of deze of die persoon, die lang afwezig is geweest, nog leeft of dood is, en voor beide meningen worden dan bewijzen bijgebracht, en nu wil Festus het doen voorkomen, alsof ook deze zaak van geen grotere betekenis of belang was. Terwijl toch deze Jezus, wie niet te kennen hem een reden van trotsheid is, alsof Hij beneden zijn aandacht was, degene is, die dood geweest is, en levend is in alle eeuwigheid, en de sleutelen heeft der hel en des doods, Openbaring 1:18.
Wat Paulus verklaarde van Jezus, nl. dat Hij leeft, is een zaak van zo groot belang en gewicht, dat, indien zij niet waar is, wij allen verloren zijn. Dat hij daarom aan Paulus voorgesteld heeft, om de zaak voor de Joodse gerechtshoven te brengen, als het meest bevoegd en bekwaam om kennis te nemen van zaken van dien aard, vers 20. "Omdat ik over de onderzoeking van deze zaak in twijfeling was, en mij zelf ongeschikt achtte om te oordelen over dingen, die ik niet begrijp, vroeg ik, of hij wilde gaan naar Jeruzalem, en aldaar over deze dingen geoordeeld worden, dus voor het grote sanhedrin wilde verschijnen." Hij wilde hem hiertoe niet dwingen, maar het zou hem verheugd hebben, als hij er in bewilligd had, zodat zijn geweten niet door een zaak van dien aard bezwaard werd. Dat Paulus verkozen had zijn zaak veeleer te Rome dan te Jeruzalem behandeld te zien, daar hij meer onpartijdigheid verwachtte van de keizer dan van de priesters. "Hij beriep zich dat men hem tot de kennisneming des keizers bewaren zou, vers 21, geen ander middel hebbende om het proces voor dit lagere hof hier te doen eindigen, heb ik bevolen, dat hij bewaard zou worden onder strenge bewaking, ter tijd toe, dat ik hem tot de keizer zenden zou, want ik heb geen reden gezien om zijn beroep te weigeren, en was er veeleer verheugd om."
III. Hoe hij nu voor Agrippa gebracht werd, om door hem over die zaak gehoord te worden.
1. De koning wenste het, vers 22. "Ik dank u voor uw bericht nopens hem, maar ik wilde ook zelf dien mens wel horen." Agrippa weet meer van deze zaak dan Festus, en hij weet ook meer van dien man. Hij heeft van Paulus gehoord, en hij weet van hoe groot belang deze vraag is, die Festus zo luchthartig bespreekt, nl. of deze Jezus al of niet levend is. En niets zou hem meer genoegen doen, dan Paulus te horen. Vele voorname lieden achten het beneden zich om kennis te nemen van zaken, die de Godsdienst aangaan, tenzij zij er op de rechterstoel van kunnen horen. Agrippa zou voor niets ter wereld naar een bijeenkomst hebben willen gaan om Paulus te horen prediken, zoals Herodes Jezus niet zou hebben willen horen, en toch zijn beiden verheugd, dat zij voor hen gebracht worden, doch alleen om hun nieuwsgierigheid te bevredigen. Misschien heeft Agrippa gewenst hem te horen, om hem een vriendelijkheid te bewijzen, hetgeen hij echter niet gedaan heeft, hij heeft hem slechts enige eer aangedaan.
2. Festus stond het verzoek toe, Morgen zult gij hem horen. Hierin was een goede voorzienigheid Gods ter bemoediging van Paulus, die in zijn gevangenschap levend begraven scheen, van elke gelegenheid beroofd om goed te kunnen doen. Wij weten van geen brief van hem, die uit de gevangenis te Cesaréa gedateerd was. De gelegenheid, die hij had om goed te doen aan de vrienden, die hem bezochten, en wellicht aan een kleine vergadering van gelovigen, die hem iedere dag des Heeren bezocht, bood hem toch slechts een engen werkkring om er nuttig in te zijn ten dienste des Heeren, zodat hij op zij scheen geworpen, als een gebroken, veracht vat, waar men geen lust toe heeft. Maar dit geeft hem de gelegenheid om Christus te prediken voor een groot gehoor, ja voor een gehoor van groten der aarde. Felix hoorde hem in het geheim over het geloof van Christus. Maar Agrippa en Festus komen overeen, dat hij in het openbaar zal gehoord worden. En wij hebben reden te geloven, dat zijn rede, die in het volgende hoofdstuk staat opgetekend, hoewel zij niet zo vele bekeringen van zielen ten gevolge had als sommigen van zijn andere redevoeringen, toch evenzeer tot eer van Christus en het Christendom strekte, als welke andere redevoering ook, die hij ooit heeft uitgesproken.
3. Er worden grote toebereidselen voor gemaakt, vers 23. Des anderen daags kwam een grote toeloop van volk in het rechthuis, daar Paulus en zijn zaak veel besproken waren, en bovenal omdat er veel tegen gesproken werd. Agrippa en Bernice maakten gebruik van de gelegenheid om zich in alle staatsie en pracht te vertonen, en misschien hebben zij die gelegenheid gewenst, om te zien en gezien te worden, want zij kwamen met grote pracht, rijk gekleed met versierselen van paarlen en goud, een groot gevolg van dienaren in rijke livrei, hetgeen een prachtig gezicht opleverde, en de ogen der starende menigte verblindde. Zij kwamen meta pollêsphantasias - met grote verbeelding, zoals de betekenis is van het woord. Grote pracht is slechts grote verbeelding, zij geeft geen werkelijke voortreffelijkheid, en wint geen wezenlijken eerbied, maar voedt een ijdelheid, die wijze lieden eerder zullen doden dan bevredigen. Het is slechts een vertoning, een droom, iets fantastisch - gelijk de betekenis is van het woord - oppervlakkig en voorbijgaand. En de pracht van deze vertoning zou iemand voor altijd een afkeer kunnen inboezemen van pracht en praal, daar toch die pracht, waarin Agrippa en Bernice verschenen:
A. bevlekt was door hun ongebonden levenswandel, alle schoonheid er van bezoedeld, terwijl deugdzame lieden, die hen kenden, hen te midden van al die praal en pracht als verworpenen moesten veroordelen, Psalm 15:4.
B. Overschitterd werd door de werkelijke heerlijkheid van de armen gevangenen voor de balie. Wat was de heerlijkheid van hun fraaie klederen, vergeleken bij zijn wijsheid en genade, en heiligheid, zijn moed en zijn standvastigheid in het lijden voor Christus? zijn banden om zo goed een zaak waren heerlijker dan hun gouden ketenen, en zijn bewakers dan hun schitterend gevolg. Wie zou wereldlijke pracht kunnen beminnen, als men hier zo slecht een vrouw er mede beladen ziet, en zo goed een man met het tegenovergestelde er van? De oversten en de mannen, die de voornaamsten der stad waren, gebruikten deze gelegenheid om aan Festus en zijn gasten hun eerbied te betonen. Zij diende tot hetzelfde doel als een hofbal, want zij bracht de voorname lieden bijeen in hun fraaie klederen, en strekte hun tot vermaak. Het is waarschijnlijk dat Festus aan Paulus er des avonds bericht van liet geven, dat hij zich gereed moest houden om de volgende morgen voor Agrippa te verschijnen ten einde door hem verhoord te worden. En Paulus had zulk een vertrouwen in de belofte van Christus, dat het hem in die ure gegeven zal worden wat hij zal spreken, dat hij niet geklaagd heeft over de korte tijd van voorbereiding, dien men hem gaf, en er ook niet in verwarring door werd gebracht. Ik ben geneigd te denken, dat zij, die in pracht en praal verschenen, meer in zorg waren over hun kledij, dan Paulus, die daar als gevangenen zou verschijnen, in zorg of bekommernis was over zijn zaak, want hij wist wie hij geloofd heeft, en wie met hem was om hem bij te staan.
IV. De rede van Festus ter inleiding van de rechtszaak, toen het hof, of liever de hoorders, gezeten waren, en ongeveer van dezelfden inhoud was als het bericht, dat hij er Agrippa van gegeven had.
1. Hij richt zich met eerbied tot de vergadering, Koning Agrippa, en alle gij mannen, die met ons hier tegenwoordig zijt. Hij spreekt tot alle de mannen - pantes andres, alsof hij een stilzwijgende afkeuring wilde te kennen geven van Bernice, een vrouw, wegens hare verschijning in een vergadering van dien aard. Hij roept haar oordeel niet in, en begeert haren raad niet, maar "gij mannen alle, die met ons hier tegenwoordig zijt, ik wens, dat gij kennis zult nemen van deze zaak." Het woord, hier gebruikt, is het woord, dat mannen onderscheidt van vrouwen, wat had Bernice hier te doen?
2. Hij stelt de gevangenen voor als iemand, tegen wie de Joden een sterken wrok koesterden, niet slechts de oversten, maar de ganse menigte beide te Jeruzalem en hier te Cesaréa roepen, dat hij niet meer behoort te leven, want zij denken, dat hij reeds te lang geleefd heeft, en zo hij langer leefde, zou hij slechts nog meer kwaad doen. Zij konden hem van geen halsmisdaad beschuldigen, maar zij wensen hem uit de weg geruimd te zien.
3. Hij erkent de onschuld van de gevangene, en het was zeer tot eer van Paulus en van zijn banden, dat er zulk een openlijke erkenning van zijn onschuld uit de mond van zijn rechter gehoord werd, vers 25. Ik heb bevonden, dat hij niets des doods waardig gedaan heeft. Na een volledig verhoor, bleek het, dat er volstrekt geen bewijzen waren om de beschuldiging te staven, in weerwil dus van zijn neiging om de vervolgers gunst te betonen, is hij door zijn eigen geweten gedrongen Paulus onschuldig te verklaren. En waarom heeft hij hem dan niet uit de gevangenis ontslagen? Wel, daar werd zulk een geschreeuw tegen aangeheven, en hij bevond, dat dit geschreeuw tegen hem zelf zou aangeheven worden, indien hij hem vrijliet. Dit is wel te betreuren, want iedereen, die een geweten heeft, behoort de moed te hebben om naar de inspraak van dat geweten te handelen. Of misschien kwam hij, omdat er zoveel rook was, tot de gevolgtrekking, dat er ook wel vuur moest wezen, dat ten laatste wel ontdekt zou worden, zo hij hem, in de verwachting daarvan, gevangen hield.
4. Hij maakt hun bekend met de tegenwoordige stand der zaak, dat de gevangenen zich op de keizer had beroepen, (waarmee hij zijn zaak eerde, in de bewustheid, dat zij niet onwaardig was, dat de grootsten en voornaamsten der mensen er kennis van zouden nemen,) en dat hij dit zijn beroep had toegelaten: ik heb besloten hem te zenden. Zo was het, dat nu de zaak stond.
5. Hij verlangt hun hulp bij een kalm en onpartijdig onderzoek der zaak, nu er geen gevaar was, om zoals te voren, door het rumoer en geschreeuw der vervolgers gestoord te worden, zodat hij ten minste zulk een inzicht van de zaak kon verkrijgen als nodig was om haar de keizer voor te leggen, vers 26, 27. Hij achtte het onredelijk een gevangenen te zenden, en dat wel heel naar Rome, en niet ook de beschuldigingen, die tegen hem zijn, te kennen te geven, en de zaak zo goed mogelijk in gereedheid gebracht voor de kennisneming door de keizer en om door hem beslist te worden. Want hij - de keizer - wordt verondersteld een man te zijn van grote voortvarendheid in zaken, en daarom moeten zij hem zo beknopt mogelijk worden voorgesteld. Hij had nu nog niets zekers omtrent Paulus te schrijven. De berichten, die hij nopens hem had ontvangen, waren zo verward, en zo met elkaar in strijd, dat hij niet wist wat er van te denken. Daarom wenste hij hem nu in het openbaar een verhoor te laten ondergaan, opdat hij hun raad zou kunnen ontvangen over hetgeen hij zou schrijven. Zie aan welk een last en moeite, aan welk een vertraging, ja aan welk gevaar diegenen blootstonden in de openbare rechtsbedeling, die op zulk een groten afstand van Rome waren, en toch onder de heerschappij waren van de keizer. Aan diezelfde moeite en kwelling was ons volk blootgesteld, dat in tegenovergestelde richting op ongeveer dezelfde afstand van Rome woont, toen wij voor kerkelijke zaken aan de Paus van Rome waren onderworpen, en bij alle gelegenheden een beroep op zijn rechtspraak gedaan werd, en hetzelfde kwaad, ja duizend maal erger, zouden diegenen over ons brengen, die ons wederom met dit juk der dienstbaarheid zouden willen bevangen.