Ga naar inhoud

Handelingen 26

  1. EN Agrippa zeide tot Paulus: Het is u geoorloofd voor uzelven te spreken. Toen strekte Paulus de hand uit, en verantwoordde zich aldus:
  2. Ik acht mijzelven gelukkig, o koning Agrippa, dat ik mij heden voor u zal verantwoorden van alles waarover ik van de Joden beschuldigd word;
  3. Allermeest dewijl ik weet dat gij kennis hebt van alle gewoonten en vragen, die onder de Joden zijn. Daarom bid ik u dat gij mij lankmoediglijk hoort.
  4. Mijn leven dan van de jonkheid aan, hetwelk van den beginne onder mijn volk te Jeruzalem geweest is, weten al de Joden;
  5. Als die van overlang mij tevoren gekend hebben (indien zij het wilden getuigen), dat ik naar de bescheidenste sekte van onzen godsdienst als een farizeeër geleefd heb.
  6. En nu sta ik en word geoordeeld over de hoop der belofte, die van God tot de vaderen geschied is;
  7. Tot dewelke onze twaalf geslachten, geduriglijk nacht en dag God dienende, verhopen te komen; over welke hoop ik, o koning Agrippa, van de Joden word beschuldigd.
  8. Wat? Wordt het bij ulieden ongelofelijk geoordeeld dat God de doden opwekt?
  9. Ik meende waarlijk bij mijzelven, dat ik tegen den Naam van Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen;
  10. Hetwelk ik ook gedaan heb te Jeruzalem, en ik heb velen van de heiligen in de gevangenissen gesloten, de macht van de overpriesters ontvangen hebbende; en als zij omgebracht werden, stemde ik het toe.
  11. En door al de synagogen heb ik hen dikmaals gestraft en gedwongen te lasteren; en bovenmate tegen hen woedende, heb ik hen vervolgd ook tot in de buitenlandse steden.
  12. Waarover ook als ik naar Damascus reisde, met macht en last, welke ik van de overpriesters had,
  13. Zag ik, o koning, in het midden van den dag op den weg een licht, boven den glans der zon, van den hemel mij en degenen die met mij reisden omschijnende.
  14. En als wij allen ter aarde nedergevallen waren, hoorde ik een stem tot mij sprekende, en zeggende in de Hebreeuwse taal: Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij? Het is u hard tegen de prikkels de verzenen te slaan.
  15. En ik zeide: Wie zijt Gij, Heere? En Hij zeide: Ik ben Jezus, Dien gij vervolgt.
  16. Maar richt u op en sta op uw voeten; want hiertoe ben Ik u verschenen, om u te stellen tot een dienaar en getuige der dingen, beide die gij gezien hebt en in welke Ik u nog zal verschijnen;
  17. Verlossende u van dit volk en van de heidenen, tot dewelke Ik u nu zend,
  18. Om hun ogen te openen, en hen te bekeren van de duisternis tot het licht, en van de macht des satans tot God; opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Mij.
  19. Daarom, o koning Agrippa, ben ik dat hemels gezicht niet ongehoorzaam geweest;
  20. Maar heb eerst dengenen die te Damascus waren, en te Jeruzalem, en in het gehele land van Judéa, en den heidenen verkondigd dat zij zich zouden beteren en tot God bekeren, werken doende der bekering waardig.
  21. Om dezer zaken wil hebben mij de Joden in den tempel gegrepen en gepoogd om te brengen.
  22. Dan, hulpe van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag, betuigende beide klein en groot; niets zeggende buiten hetgeen de profeten en Mozes gesproken hebben dat geschieden zou:
  23. Namelijk dat de Christus lijden moest, en dat Hij, de Eerste uit de opstanding der doden zijnde, een licht zou verkondigen dezen volke en den heidenen.
  24. En als hij deze dingen tot verantwoording sprak, zeide Festus met grote stem: Gij raast, Paulus, de grote geleerdheid brengt u tot razernij.
  25. Maar hij zeide: Ik raas niet, machtigste Festus, maar ik spreek woorden van waarheid en van een gezond verstand.
  26. Want de koning weet van deze dingen, tot welken ik ook vrijmoedigheid gebruikende spreek; want ik geloof niet dat hem iets van deze dingen verborgen is; want dit is in geen hoek geschied.
  27. Gelooft gij, o koning Agrippa, de profeten? Ik weet dat gij ze gelooft.
  28. En Agrippa zeide tot Paulus: Gij beweegt mij bijna een Christen te worden.
  29. En Paulus zeide: Ik wenste wel van God dat, én bijna én geheel, niet alleen gij, maar ook allen die mij heden horen, zodanigen werden gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden.
  30. En als hij dit gezegd had, stond de koning op, en de stadhouder, en Berníce, en die met hen gezeten waren;
  31. En aan een zijde gegaan zijnde, spraken zij tot elkander, zeggende: Deze mens doet niets des doods of der banden waardig.
  32. En Agrippa zeide tot Festus: Deze mens kon losgelaten worden, indien hij zich op den keizer niet had beroepen.

Inleiding🔗

Hier hebben wij:
I. Het verslag dat Paulus over zichzelf uitbrengt:
1. Zijn nederig aanspreken van koning Agrippa, vs. 1-3.
2. Zijn verslag over zijn afkomst, zijn opvoeding, zijn belijdenis als Farizeeer en zijn nog steeds aanhangen van datgene wat voor hem het hoofdartikel van zijn geloof was, de “wederopstanding der doden”, vs. 3-8.
3. Van zijn ijveren tegen de christelijke godsdienst in het begin van zijn optreden, vs. 9-11.
4. Van zijn wonderbaarlijke bekering, vs. 12-16.
5. Van de opdracht om het Evangelie aan de heidenen te gaan verkondigen, vs. 17,18.
6. Van hetgeen hij verrichtte om aan zijn opdracht gestalte te geven, vs. 19-21.
7. Van de leer waarvan hij het als taak zag om deze aan de heidenen te prediken, vs. 22,23.
II. De aanmerkingen die naar aanleiding van zijn verdediging werden gemaakt.
1. Festus kleineerde hem als dwaas, vs. 24. In antwoord daarop beroept hij zich op koning Agrippa, vs. 25-27.
2. Koning Agrippa bekent dat hij bijna zijn bekeerling is (vs. 28), hetgeen Paulus van harte van hem zou wensen, vs. 29.
3. Zij waren het er allen over eens dat hij een onschuldig man was, dat hij in vrijheid behoorde te worden gesteld en dat het spijtig was dat hij zich op de keizer had beroepen, vs. 30-32.

Handelingen 26:1-11🔗

Agrippa was in deze vergadering de hoogst achtenswaardige persoon, daar hem de koningstitel was verleend en hoewel niet hoger in rang was hij wel ouder dan Festus. Nadat Festus de zitting geopend had, beduidt Agrippa aan Paulus dat hij verlof kreeg om voor zichzelf te spreken vs. 1. Dit was een gunst die de Joden hem niet wilden toestaan, maar Agrippa verleent hem die gaarne. Er wordt aan het gebaar van Paulus aandacht geschonken: Toen strekte Paulus zijn hand uit als iemand die de volle vrijheid en zelfbeheersing bezat.

I. Paulus wendde zich met bijzonder groot respect tot Agrippa, vs. 2,3. Hij verantwoordde zich vol moed voor Felix, daar het hem bekend was dat hij vele jaren rechter over dit volk was geweest, hfdst. 24:10. Maar zijn mening over Agrippa gaat verder. Aangezien hij door de Joden beschuldigd is en hem vele slechte dingen ten laste zijn gelegd is hij blij dat hij gelegenheid gekregen heeft om zichzelf te verantwoorden. Aangezien hij gedwongen is om zichzelf te verantwoorden is hij verheugd dat voor koning Agrippa te mogen doen, die, daar hij zelf een proseliet van de Joodse godsdienst was, al de zaken die daarmede verband hielden beter begreep dan de andere Romeinse stadhouders dat deden: ik weet dat gij kennis hebt van alle gewoonten en vragen die onder Joden zijn. Het schijnt dat Agrippa een deskundige was inzake de gebruiken van de Joodse godsdienst. Hij was ook een deskundige inzake de vragen die met betrekking tot deze gebruiken rezen. Agrippa was goed op de hoogte met de schriften van het Oude Testament en daarom kon hij beter oordelen over de tegenstelling betreffende het Messiasschap van Jezus dan een ander. Het is een bemoediging voor een prediker wanneer hij bij zijn spreken mensen voor zich heeft die verstandig zijn en de zaken van elkaar kunnen onderscheiden. Daarom vraagt hij hem of hij hem lankmoedig wil aanhoren. Paulus heeft een lang betoog op het oog en vraagt Agrippa daarom hem tot het einde toe te willen aanhoren en niet verveeld te raken. Hij heeft ook een openhartig betoog op het oog en verzoekt of hij hem met lankmoedigheid wil aanhoren en niet vertoornd zal zijn. Dat is zeker het minste dat wij mogen verwachten wanneer wij het geloof in Christus prediken, dat men ons geduldig aanhoort.

II. Hij betuigt dat hoewel hij als een afvallige werd gekenmerkt, dat hij nog altijd al het goede aanhing waarin hij eerst werd geoefend.

1. Merk op welke zijn godsdienst in zijn jeugd was: Zijn wijze van leven was welbekend, vs. 4,5. Hij was inderdaad niet onder zijn eigen volk geboren, maar hij werd opgevoed te Jeruzalem. Zijn opvoeding was niet uitheems en ook niet duister. Zij geschiedde temidden van zijn volk te Jeruzalem. Zij die hem van het begin af kenden, konden van hem getuigen, dat hij een Farizeeër was, dat hij behoorde tot de meest strenge sekte van deze godsdienst. Hij werd niet alleen een Farizeeër genoemd, maar hij leefde ook als een Farizeeër. Hij behoorde tot het betere soort Farizeeërs, want hij was opgeleid aan de voeten van Gamaliël, die een uitnemende rabbi van de school of van het huis van Hillel was. Indien Paulus dan een Farizeeër was en leefde als een Farizeeër, dan was hij een geleerde, een gestudeerd man. De Farizeeërs kenden de wet en wisten daarin goed de weg. Het was geen schande voor de andere apostelen dat zij geen academische vorming hadden gehad maar geboren vissers waren, hfdst. 4:13. Hier is dan een apostel verwekt die gezeten had aan de voeten van hun meest eminente doctor. Dan was hij ook een moralist, een man van deugd en niet een losbol of lichtzinnige, liederlijke jongeman. Hij was, naar de gerechtigheid die naar de wet is, onberispelijk. Zoals men van hem niet kon denken dat hij zijn godsdienst in de steek had gelaten omdat hij die niet kende (hij was immers een geleerde), zo kon men ook niet van hem denken dat hij hem verlaten had omdat hij er geen liefde voor kende. Hij was voorts rechtzinnig, gezond in het geloof. Hij was een Farizeeër, tegenovergesteld aan een Sadduceeër. Men kon niet zeggen dat hij zijn godsdienst verliet door gebrek aan verschuldigde achting voor de goddelijke openbaring. Neen, hij bezat altijd een verering voor de oude belofte, die van God tot de vaderen geschied is.

Hoewel Paulus heel goed wist dat dit alles hem voor God niet tot rechtvaardigheid strekte, begreep hij toch wel dat het zijn naam onder de Joden ten goede kwam en een bewijs was, dat Agrippa zou aanvoelen, dat hij niet zulk een man was zoals zij hem voorstelden. Hoewel hij alles voor schade achtte als hij Christus maar kon gewinnen vermeldt hij het toch wanneer het tot eer van Christus zou kunnen dienen. Hij bedenkt met enige voldoening dat hij voor zijn bekering met een goed geweten voor God leefde.

2. Ziehier welke zijn godsdienst was. Hij bezit inderdaad niet meer zulk een ijverzucht voor de ceremoniële wet als hij in zijn jeugd had. Maar voor de hoofdbeginselen van zijn godsdienst is hij nog even ijverzuchtig als ooit.

(1). Zijn godsdienst is gefundeerd op de belofte van God aan de vaderen. Zij is gegrondvest op goddelijke openbaring. Zij heeft haar grond in goddelijke genade, die uit kracht van belofte geopenbaard en geschonken wordt. De belofte van God is de leidraad en de grond van zijn godsdienst, de belofte aan de vaderen geschied, die ouder was dan de ceremoniële wet. Christus en de hemel zijn de twee belangrijke leerstukken van het evangelie: dat God ons eeuwig leven heeft gegeven en dit leven is in Zijn Zoon. Deze twee nu zijn de voorwerpen van de belofte die aan de vaderen is geschied.

(2). Zijn godsdienst houdt in de hoop op deze belofte. Hij stelt die niet zoals zij deden, in eten en drinken, maar in een gelovig betrouwen op de genade van God uit kracht van het verbond en op grond van de belofte. In Christus als het beloofde Zaad had hij zijn hoop, hij hoopte in Hem gezegend te worden. Hij had hoop op de hemel. Paulus vertrouwt niet in het vlees, maar op Christus.

(3). Hierin stemde hij overeen met alle godvruchtige Joden. Onze twaalf geslachten, dag en nacht geduriglijk God dienende, hopen tot deze belofte te komen. Nu belijden alle Israëlieten in deze belofte te geloven, zowel de belofte van Christus als van de hemel. Zij hopen allen dat de Messias zal komen en wij die christenen zijn, stellen onze hoop op een Messias, Die alreeds gekomen is, zodat wij allen hierin overeenstemmen dat wij bouwen op dezelfde belofte. Zij zien uit naar de wederopstanding van de doden en dat is het waarnaar ik ook uitzie. Waarom zou ik voor een afvallige van het geloof en de dienst van de Joodse kerk worden aangezien als ik ten aanzien van dit fundamentele artikel met hen overeenstem? Ik hoop tenslotte in dezelfde hemel te komen als waar zij hopen te komen en indien wij verwachten dat wij elkaar op zulk een gelukkige wijze zullen ontmoeten, waarom zouden wij dan op weg daarheen op zulk een onzalige wijze ruzie krijgen?" Paulus dient God geduriglijk dag en nacht in het Evangelie van Zijn Zoon. De twaalf stammen doen dat door hun vertegenwoordigers in de wet van Mozes, maar hij en zij doen dat in de hoop op dezelfde belofte. Hoeveel temeer moesten christenen die hun hoop voor dezelfde hemel op dezelfde Christus hebben gesteld, hoewel verschillend in de wijze en ceremonien van de eredienst, met elkander in heilige liefde leven. Alleen zij kunnen op goede grond op het eeuwige leven hopen die naarstig en voortdurend in de dienst van God bezig zijn. Het vooruitzicht op dat eeuwige leven moet ons dan ook verbinden tot ijver en standvastigheid in al onze godsdienstige oefeningen. En over hen die God gedurig dag en nacht dienen, hoewel niet op onze wijze, moeten wij in liefde oordelen.

(4). Dit was het waarvoor hij nu moest lijden: ik word geoordeeld over de hoop der belofte die aan de vaderen gegeven is. Hij bleef zich vastklemmen aan de belofte, tegen de ceremoniële wet, terwijl zijn vervolgers vasthielden aan de ceremoniële wet tegen de belofte. Het is gewoon onder mensen om de kracht van die godsdienst waarin zij zichzelf naar de vorm beroemen, in anderen te haten en te vervolgen. Paulus' hoop was hetgeen zij ook zelf verwachtten (hfdst. 24:15) en toch waren zij zo woedend tegen hem omdat hij leefde overeenkomstig deze hoop.

(5). Dit was het waartoe hij allen die hem aanhoorden van harte zou willen overreden om het aan te nemen (vs. 8): Waarom zou het bij u een ongelooflijke zaak zijn dat God de doden opwekt? Hij verklaarde hoe de belofte aan de vaderen gedaan de belofte van de wederopstanding en van het eeuwige leven was en hij bewees dat hij hier de rechte weg bewandelde omdat hij in Christus geloofde, die van de doden was opgestaan, hetgeen een waarborg en pand was van de wederopstanding waarop de vaderen hoopten. Nu waren velen van zijn toehoorders heidenen, in het bijzonder Festus, en wij kunnen ons indenken dat zij, toen zij hem zoveel hoorden spreken over de wederopstanding van Christus en over de wederopstanding der doden, begonnen te spotten. Al gaat die uit boven de macht der natuur, daarom gaat zij nog niet uit boven de macht van de God der natuur. Zien wij niet een soort van opstanding in het rijk der natuur bij de wederkeer van elke lente? Als de zon zulk een kracht heeft om dode planten te doen herleven, zou het dan voor ons ongelooflijk zijn dat God dode lichamen doet herrijzen?

III. Hij erkent dat toen hij als Farizeeër leefde hij een bittere vijand van de christenen en van het christendom was en dat hij meende dat te moeten zijn. Dat hij christen en ook prediker werd, was niet het gevolg van een voorafgaande neiging in die richting. Hij redeneerde niet zichzelf het christendom aan, maar werd tot de hoogste graad van verzekerdheid daarvan gebracht en dat op éénmaal, vanaf de hoogste mate van vooroordeel ertegen. Zijn bekering, die op zulk een wonderbaarlijke wijze geschiedde, was niet alleen voor hemzelf maar ook voor anderen een overtuigend bewijs van de waarheid van het christendom. Misschien bedoelt hij dit als een excuus voor zijn vervolgers. Paulus zelf dacht ook eenmaal dat hij deed hetgeen hij behoorde te doen toen hij de discipelen van Christus vervolgde en in liefde denkt hij dat zij in dezelfde dwaling verkeerden. Merkt u op:

1. Welk een dwaas hij in eigen opvatting was (vs. 9): Hij meende waarlijk bij zichzelf dat ik tegen de naam van Jezus van Nazareth vele wederpartijdige dingen moest doen. Omdat het niet overeenkwam met het idee dat hij had van het koninkrijk van de Messias was hij er voor om al het mogelijke ertegen te doen. Hij meende dat hij aan God een goede dienst bewees met het vervolgen van hen die de naam van Jezus Christus aanriepen. Het is mogelijk voor zulke mensen om overtuigd te zijn dat zij gelijk hebben, terwijl zij toch duidelijk ongelijk hebben.

2. Welk een razende hij was in zijn handelwijze, vs. 10,11. Er bestaat geen gewelddadiger beginsel in de wereld dan een misleid geweten. Hij geeft een verslag van wat hij deed en verzwaart dat als iemand die daarover waarlijk berouw had. Hij vulde de gevangenissen met christenen. Ik heb vele van de heiligen in de gevangenissen gesloten (hfdst. 26:10), zowel mannen als vrouwen, hfdst. 8:3. Hij maakte zichzelf tot een werktuig van de overpriesters. Hij ontving van hen hiertoe de macht en hij was trots genoeg om tot zulk een doel een man van gezag te zijn. Hij was zeer gedienstig met te stemmen voor de terdoodbrenging van christenen, in het bijzonder Stéfanus, met wiens dood Paulus instemde, hfdst. 8:1. Hij deed hen zeer minderwaadige straffen ondergaan, in de synagogen, waar zij werden gegeseld als overtreders van de wetten van de synagoge. Hij straft hen niet alleen voor hun godsdienst, maar hij dwong hen ook om hun godsdienst af te zweren door hen te martelen: "Ik dwong hen om Christus te lasteren." Niets zal vervolgers zwaarder worden aangerekend dan de gewetens van mensen geweld aan te doen. Zijn razernij tegen christenen en christendom liep zo hoog op, dat Jeruzalem zelf een te bekrompen arbeidsterrein was om er werkzaam voor te zijn, maar boven mate tegen hen woedende vervolgde hij hen zelfs tot in de buitenlandse steden. Hij was woedend op hen, woedend dat hij het moest aanzien dat zij in aantal toenamen omdat zij geteisterd werden. Hij was boven mate woedende. De stroom van zijn razernij wilde van geen oevers of grenzen weten. Vervolgers zijn dwaze mensen en sommigen van hen zijn boven mate dwaas. Er bestaat geen rustelozer beginsel dan dat van de boosaardigheid, vooral die aanspraak maakt op het geweten.

Zo was het karakter van Paulus en zo was zijn levenswijze in het begin van zijn tijd. Alle denkbare uiterlijke bezwaren getuigen er tegen dat hij een christen zou zijn.

Handelingen 26:12-23🔗

Allen, die in een God geloven en eerbied hebben voor zijn vrijmacht, moeten erkennen, dat zij, die onder zijn leiding en bestuur spreken en handelen, en door Hem gevolmachtigd zijn, niet tegengestaan mogen worden, want dat zou strijden tegen God zijn. Nu toont Paulus hier aan deze aanzienlijke vergadering door zijn eenvoudig en getrouw verhaal der feiten, dat hij onmiddellijk door de hemel geroepen was om het Evangelie van Christus in de heidenwereld te gaan prediken, hetgeen de zaak was waarom de Joden zo zeer in toorn tegen hem waren ontstoken. Hier toont hij aan:

I. Dat hij door een Goddelijke kracht tot Christen was gemaakt. In weerwil van al zijn vooroordelen tegen dien weg, heeft de hand des Heeren er hem plotseling op gebracht, niet door uitwendige macht gedwongen Christus te belijden, zoals hij anderen gedwongen had Christus te lasteren, maar door een geestelijke kracht, door dat Christus van Boven aan hem en in hem werd geopenbaard, en dat wel toen hij in de vollen ren was van zijn zonde, gaande naar Damascus om er door de vervolging der Christenen het Christendom ten onder te brengen, even ijverig in die zaak als ooit te voren, zijn vervolgingswoede niet in het minst verflauwd of afgenomen. Hij is ook niet in verzoeking gekomen om de zaak maar op te geven, doordat zijn vrienden hem in de steek lieten, want hij had een even ruime volmacht en opdracht van de overpriesters om het Christendom te vervolgen, als hij ooit te voren gehad heeft, toen hij door een hogere macht genoodzaakt werd om die volmacht op te geven, en een andere opdracht te aanvaarden, die namelijk van het Christendom te prediken. Twee dingen hebben die verbazingwekkende verandering teweeggebracht: een visioen van de hemel, en een stem van de hemel, die de kennis van Christus tot hem brachten door de twee zintuigen der lering, die van het gezicht en van het gehoor.

1. Hij zag een hemels gezicht, in omstandigheden waardoor het niet mogelijk was aan zinsbedrog - deceptio visus - te denken, het was zonder enigen twijfel een Goddelijke verschijning. Hij zag een groot licht, een licht van de hemel, een licht dat door geen kunst kon worden voortgebracht, want het was niet in de nacht, maar in het midden van de dag, het was niet in een huis, waar men hem door kunstgrepen kon misleiden, maar op de weg, in de open lucht, het was een licht boven de glans der zon, dat haar overschitterde en verduisterde, Jesaja 24:23. En het kon geen voortbrengsel zijn van Paulus’ verbeelding, want het omscheen hem en degenen, die met hem reisden. Zij waren zich allen bewust van omgeven te zijn van dezen vloed van licht, waardoor de zon zelf in hun ogen tot een kleiner, minder licht werd. De kracht en macht van dit licht bleek in de uitwerkselen er van, toen zij het zagen werden zij door zulk een ontsteltenis aangegrepen, dat zij allen ter aarde vielen. In kracht was dit licht een bliksem, maar het ging niet als een bliksem voorbij, het bleef hen omschijnen. In Oud-Testamentische tijden heeft God zich gewoonlijk geopenbaard in de dikke duisternis, en maakte die tot zijn tent, 2 Kronieken 6:1. Hij sprak tot Abraham in een grote duisternis, Genesis 15:12, want dat was een duistere bedeling, maar nu zijn leven en onsterfelijkheid aan het licht gebracht door het Evangelie, Christus verscheen in een groot licht. In de schepping der genade, evenals in die der wereld, is het eerste wat geschapen is, licht 2 Corinthiërs 4:6. Christus zelf is hem verschenen, vers 16, hiertoe ben Ik u verschenen. Christus was in dit licht, hoewel zij, die met Paulus reisden, alleen het licht zagen, en niet Christus in het licht. Niet alle kennis maakt ons tot Christenen, het moet de kennis wezen van Christus.

2. Hij hoorde een hemelse stem, een duidelijke stem, tot hem sprekende. Hier wordt gezegd, dat het was in de Hebreeuwse taal (waarvan te voren geen nota genomen is) zijn moedertaal, de taal van zijn Godsdienst, om hem te kennen te geven, dat hij, hoewel hij naar de Heidenen gezonden moet worden, toch niet moet vergeten, dat hij een Hebreeër is, geen vreemdeling moet worden voor de Hebreeuwse taal, er zich niet aan moet ontwennen. In hetgeen Christus tot hem zei, kunnen wij opmerken:

A. Dat Hij hem bij zijn naam noemde, en dien naam herhaalde: Saul, Saul, hetgeen hem zal verrassen, hem zal doen opschrikken, te meer wijl hij zich nu in een vreemde plaats bevond, waar hij dacht, dat hem niemand kende.

B. Dat Hij hem overtuigde van zonde, van de grote zonde, die hij nu ging bedrijven, de zonde van de Christenen te vervolgen, en Hij toont er hem de dwaasheid, het ongerijmde van aan.

C. Dat Hij belang stelt in het lijden Zijner volgelingen, er in deelt: wat vervolgt gij Mij vers 14, en wederom: Ik ben Jezus, dien gij vervolgt, vers 15. Weinig heeft Paulus gedacht, toen hij hen vertrad, die hij als de last en de schandvlek der aarde beschouwde, dat hij Hem beledigde, die de heerlijkheid des hemels is.

D. Dat Hij hem bestrafte wegens zijn moedwillig weerstaan van die overtuigingen: Het is u hard tegen de prikkels de verzenen te slaan, als een ongewend kalf. Paulus’ gemoed begon misschien er tegen op te komen, maar hem wordt gezegd, dat dit gevaarlijk voor hem is, en nu geeft hij zich gewonnen.

Of het was gezegd bij wijze van waarschuwing: "Hoed u van deze overtuigingen te weerstaan, want zij zijn bestemd tot uw heil, niet om u te beledigen." e. Dat Hij, op zijn vraag, zich aan hem bekend maakt. Paulus vraagt, vers 15, "Wie zijt Gij Heere? Laat mij weten wie het is, die met mij spreekt van de hemel, opdat ik dienovereenkomstig antwoorde." En Hij zei: "Ik ben Jezus, dien gij veracht en haat en hoont. Ik draag de naam, dien gij zo gehaat hebt gemaakt, tot een misdaad hebt gemaakt hem te noemen."

Paulus dacht, dat Jezus begraven was in de aarde, en dat Hij, hoewel gestolen uit Zijn eigen graf, toch in een ander was gelegd. Aan alle Joden was geleerd dit te zeggen, en daarom was hij verbaasd Hem van de hemel te horen spreken, Hem van al die heerlijkheid omringd te zien, dien hij met allen mogelijke smaad had overladen. Dit gaf hem de overtuiging, dat de leer van Jezus Goddelijk en hemels was, niet slechts niet tegengestaan mocht worden, maar van harte moest worden aangenomen, dat Jezus de Messias is, want niet slechts is Hij opgestaan van de doden, maar Hij heeft van God de Vader eer en heerlijkheid ontvangen. Dit is genoeg om hem terstond tot een Christen te maken, het gezelschap der vervolgers, tegen hetwelk de Heere van de hemel aldus verschijnt, te verlaten, en zich te voegen bij het gezelschap der vervolgden voor hetwelk de Heere van de hemel aldus verschijnt.

II. Dat hij op Goddelijk gezag tot een leraar was aangesteld, dat dezelfde Jezus, die hem in dit heerlijk licht is verschenen, hem gebood het Evangelie de Heidenen te gaan prediken. Hij is niet gegaan zonder gezonden te zijn, en hij is niet gezonden door mensen, maar door Hem, dien de Vader gezonden heeft, Johannes 20:21. Wat gezegd wordt van zijn gezonden zijn als apostel wordt hier gevoegd bij hetgeen tot hem gezegd was op de weg, maar uit Hoofdstuk 9:15, en 22:15, 17 enz. blijkt, dat het naderhand tot hem gesproken werd, maar kortheidshalve voegt hij de twee bij elkaar: Richt u op en sta op uw voeten. Zij, die door Christus door het licht Zijns Evangelies neergeworpen worden in verootmoediging wegens hun zonde, zullen bevinden dat het was om hen op te richten en op hun voeten te doen staan in geestelijke genade, kracht en vertroosting. Als Christus verscheurd heeft, dan was het om te genezen, als Hij ter neer geworpen heeft, dan was het om op te richten. Schud u uit het stof, maak u op, Jesaja 52:2; help uzelf en Christus zal u helpen. Hij moet opstaan, want Christus heeft werk voor hem te doen, heeft een boodschap, en wel een zeer belangrijke, waarop Hij hem uit wil zenden, Ik ben u verschenen om u te stellen tot een dienaar. Christus stelt zelf zijn dienaren aan, zij ontvangen van Hem hun bevoegdheid en hun opdracht. Paulus dankt Christus Jezus, die Hem in de bediening gesteld heeft, 1 Timotheüs 1:12. Christus is hem verschenen om hem tot een dienaar te stellen. Op de een of andere wijze zal Christus zich openbaren aan allen, die Hij tot zijn dienaren stelt, want hoe kunnen zij Hem prediken, die Hem niet kennen? En hoe kunnen zij Hem kennen, aan wie Hij zich door Zijn Geest niet bekend gemaakt heeft? Merk op:

1. Het ambt, waartoe Paulus aangesteld is. Hij wordt tot een dienaar gesteld om Christus te dienen, als Zijn getuige voor Hem te handelen, voor zijn zaak te getuigen en voor de waarheid Zijner leer, hij moet het Evangelie der genade Gods betuigen, Christus is hem verschenen, opdat hij voor Christus zal verschijnen voor de mensen.

2. Wat Paulus moet getuigen. Hij moet aan de wereld bericht geven:

A. Van de dingen, die hij gezien heeft, die hij thans heeft gezien, hij moet aan de mensen verhalen, dat Christus hem op de weg verschenen is, en wat Hij tot hem gezegd heeft. Hij heeft die dingen gezien, ten einde ze bekend te maken, en hij heeft alle gelegenheden te baat genomen, om ze bekend te maken, zoals hier, en te voren, hoofdstuk 22.

B. En die in welke Hij hem nog zal verschijnen. Christus is nu een gemeenschapsoefening met Paulus begonnen, die Hij later zal onderhouden, nu zei Hij hem slechts, dat hij nog verder van Hem zal horen. Paulus had in het begin slechts verwarde denkbeelden van het Evangelie, totdat Christus hem verscheen en hem vollediger instructies gaf. Het Evangelie, dat hij predikte, heeft hij onmiddellijk van Christus ontvangen. Galaten 1:12, maar hij ontving het trapsgewijze, iets op de enen tijd, en nog iets op een anderen tijd, naar de behoefte het meebracht. Christus is dikwijls aan Paulus verschenen, waarschijnlijk meer dikwijls dan vermeld wordt, en bleef hem onderrichten, opdat hij zijn volk nog wijsheid zou leren.

3. Hoe hij, terwijl hij aldus als Christus’ getuige arbeidde, onder geestelijke bescherming was, alle de machten der duisternis konden niet tegen hem overmogen, totdat hij zijn getuigenis voleindigd had, vers 17, verlossende u van dit volk en van de Heidenen, tot dewelke Ik u nu zend. Christus’ getuigen staan onder zijn bijzondere hoede en zorg, en ofschoon zij in de handen hunner vijanden kunnen vallen, zal Hij hen uit hun handen verlossen, en Hij weet hoe dit te doen. Christus heeft Paulus toen getoond hoe veel hij lijden moest, Hoofdstuk 9:16, en toch zegt Hij hem hier, dat Hij hem van dit volk zal verlossen. Veel lijden is volkomen verenigbaar met de belofte van verlossing van Gods volk, want er is niet beloofd, dat zij voor benauwdheid bewaard zullen worden, maar wel dat God in de benauwdheid met hen zijn zal om hen door te helpen, en soms geeft God hen over in de handen hunner vervolgers, opdat Hij de ere zal hebben om hen uit hun handen te verlossen.

4. De bijzondere opdracht, die Hij hem gaf om onder de Heidenen te gaan, en de boodschap waarmee Hij hem tot hen zond. Het was enige jaren na Paulus’ bekering, eer hij tot de Heidenen gezonden werd, of - voor zoveel blijkt - er iets van wist, dat hij hiervoor bestemd was, zie Hoofdstuk 22:21, maar eindelijk wordt hem bevolen, zijn koers daarheen te richten. Er is een groot werk tot stand te brengen onder de Heidenen, en Paulus moet er het middel voor wezen. Er moeten twee dingen gedaan worden.

A. Een wereld, die in duisternis is gezeten, moet verlicht worden. Zij moeten er toe gebracht worden om te bekennen wat tot hun eeuwigen vrede dient, die daar nu nog onbekend mede zijn, God te kennen als hun Einde, hun Doel, en Christus als de Weg, die nu van die beiden nog niets weten. Hij wordt gezonden om hun ogen te openen en hen te bekeren van de duisternis tot het licht. Zijn prediking zal hen niet slechts bekend maken met de dingen, waarvan zij te voren nooit hadden gehoord, maar zal ook het voertuig zijn voor de Goddelijke genade en kracht, door welke hun verstand zal verlicht worden, om die dingen aan te nemen en ze welkom te heten. Aldus zal hij hun ogen openen, die te voren gesloten waren voor het licht, en zij zullen zichzelf, hun toestand en hun belang willen verstaan. Christus opent het hart door de ogen te openen, Hij leidt de mensen niet geblinddoekt, maar doet hen hun weg zien. Hij is gezonden niet slechts om hun ogen te openen voor nu, voor het ogenblik, maar om ze open te houden, om hen te bekeren van de duisternis tot het licht, hen terug te houden van het volgen van blinde leidslieden, hun orakelen, hun voorspellingen en bijgelovige gebruiken, die zij bij overlevering van hun vaderen hebben ontvangen, en de verdorven begrippen en denkbeelden, die zij hadden van hun goden, ten einde een Goddelijke openbaring van ontwijfelbare zekerheid en waarheid te volgen. Dit was: hen bekeren van de duisternis tot het licht, hen van de wegen der duisternis af te keren tot die, waarop het licht schijnt. Het grote doeleinde van het Evangelie is de onwetenden te onderwijzen, en de vergissingen te herstellen van hen, die in dwaling zijn, zodat de dingen in het ware licht gesteld en gezien mogen worden.

B. Een wereld, die in het boze ligt, in de boze, moet geheiligd en hervormd worden. Het is niet genoeg, dat hun ogen geopend worden, hun hart moet ook worden vernieuwd, niet genoeg, dat zij bekeerd worden van de duisternis tot het licht, zij moeten ook bekeerd worden van de macht van Satan tot God, hetgeen er als van zelf uit zal volgen, want Satan heerst door de macht der duisternis, en God door het overtuigend bewijs van licht. Zondaren zijn onder de macht van Satan, afgodendienaars waren het in bijzondere zin, zij brachten hulde aan duivelen. Alle zondaren zijn onder de invloed zijner verzoekingen, geven zich aan hem gevangen, staan hem ten dienste. Bekerende genade voert hen weg van onder de heerschappij van Satan, en brengt hen tot onderworpenheid aan God, om zich te gedragen naar de regelen van Zijn woord, en in te stemmen met de voorschriften en aanwijzingen van Zijn Geest, Hij trekt ons uit de macht der duisternis en zet ons over in het koninkrijk van de Zoon Zijner liefde. Als Godvruchtige neigingen sterk zijn in de ziel (zoals vroeger verdorven en zondige neigingen) dan is zij bekeerd van de macht van Satan tot God.

Er is grote zaligheid voor de Heidenen bedoeld door dat werk - opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, zij zijn bekeerd van de duisternis der zonde tot het licht der heiligheid, van de slavernij van Satan tot de dienst van God, niet opdat God iets door hen zou winnen, maar opdat zij alles zouden winnen door Hem.

a. Dat zij hersteld zullen worden in zijn gunst, die zij door de zonde hebben verbeurd, vergeving van zonden zullen ontvangen. Zij zijn verlost van de heerschappij der zonde, opdat zij behouden, gered zullen worden van dien dood, die de bezoldiging is der zonde. Niet, dat zij vergeving verdienen, als een schuld, die hun betaald, of een beloning, die hun gegeven wordt, maar opdat zij haar ontvangen als een vrije gave, bekwaam zullen gemaakt worden om er de vertroosting van te ontvangen. Zij worden bewogen om de wapens neer te leggen, en weer te keren tot hun trouw, teneinde het voordeel te hebben van de acte van kwijtschelding, en er op te kunnen pleiten in het oordeel tegen hen.

b. Dat zij zalig zullen zijn in het genieten van Hem, niet slechts, dat hun zonden zullen vergeven worden, maar dat zij een erfdeel zullen hebben onder de geheiligden, door het geloof in Mij. De hemel is een erfdeel, dat tot alle kinderen Gods komt, want indien zij kinderen zijn dan zijn zij erfgenamen. Opdat zij klêron een lot - zullen hebben (zo kan de zin ook gelezen worden,) zinspelende op de erfdelen van Kanaän, die door het lot werden toegewezen, en ook dat is de daad Gods, het gehele beleid daarvan is van de Heere. Opdat zij een recht zullen hebben, - zo lezen sommigen de zin - niet door verdienste, maar zuiver en alleen door genade. Allen, die krachtdadiglijk bekeerd worden van de zonde tot God, ontvangen niet alleen vergeving, zij worden ook bevorderd, de verbeurdverklaring wordt niet slechts herroepen, hun wordt ook eer gegeven, en een rijk erfdeel. En de vergeving der zonde bereidt de weg tot dit erfdeel, door datgene uit de weg te ruimen, dat er alleen de verhindering van is geweest. Allen, die hiernamaals zalig worden, worden nu geheiligd, zij die het hemelse erfdeel hebben, moeten het op die wijze hebben: zij moeten er voor bereid en geschikt gemaakt worden, wie niet heilig is, kan ook niet zalig zijn, er zullen geen heiligen in de hemel zijn, die niet eerst heiligen op aarde geweest zijn.

Er is niets meer nodig om ons gelukkig, zalig te maken, dan dat ons lot is onder hen, die geheiligd zijn, dat het ons gaat, zoals het hun gaat, dat is ons lot te hebben onder de uitverkorenen, want zij zijn tot de zaligheid verkoren door de heiligmaking, zij, die geheiligd zijn, zullen verheerlijkt worden. Laat ons dan nu reeds deel en lot met hen hebben door de gemeenschap der heiligen, bereid zijn om lief en leed met hen te delen, met hen te delen in hun beproevingen, hoe smartelijk ook, dat ons rijkelijk vergoed zal worden met hen in de erfenis te delen. Wij worden geheiligd en behouden door het geloof in Christus. Sommigen brengen het in verband met het voorafgaande woord, geheiligden door het geloof, want het geloof reinigt het hart, en past deze dierbare beloften toe op de ziel, en onderwerpt de ziel aan de invloed dier genade, door welke wij der Goddelijke natuur deelachtig zijn. Anderen brengen het in verband beide met vergeving en het erfdeel, het is door geloof, dat de schenking aanneemt, maar het komt alles op hetzelfde neer, want het is door geloof, dat wij gerechtvaardigd, geheiligd en verheerlijkt worden, door het geloof, têi eis eme - het geloof, dat in Mij is, er is nadruk in die zinsnede: het geloof, dat niet slechts de Goddelijke openbaring aanneemt in het algemeen, maar dat zeer bijzonder in Jezus Christus is en in Zijn Middelaarswerk, waardoor wij steunen op Christus als de Heere onze gerechtigheid, ons aan Hem overgeven, als aan de Heere, onzen Bestuurder, dit is het waardoor wij de vergeving onzer zonden ontvangen, de gave des Heilige Geestes, en het eeuwige leven.

III. Dat hij door de hulpe Gods en onder zijn leiding en bescherming zich ingevolge van zijn last van zijn dienstwerk had gekweten. God, die hem geroepen had om een apostel te zijn, steunde hem, erkende hem in zijn apostolische arbeid door er hem zegen en voorspoed op te geven.

1. God heeft hem een hart gegeven om te berusten in de roeping, vers 19, ik ben dat hemels gezicht niet ongehoorzaam geweest. Hemelse visioenen hebben een gebiedende macht over aardse raadslagen, en wee ons, zo wij er ongehoorzaam aan zijn. Indien Paulus met vlees en bloed te rade was gegaan, zich had laten beheersen door zijn wereldlijk belang, hij zou als Jona gedaan hebben, overal heen zijn gegaan, veeleer dan op die boodschap uit te gaan, maar God heeft zijn oor geopend, en hij is niet weerspannig geweest, hij nam de opdracht aan, en zijn instructies ontvangen hebbende, heeft hij dienovereenkomstig gehandeld.

2. Hij heeft hem in staat gesteld om zeer veel werk te doen, hoewel hij er vele en grote moeilijkheden bij ondervond, vers 20. Hij heeft zich met kracht toegelegd op de prediking van het Evangelie. Hij begon te Damascus, waar hij bekeerd was, want hij had besloten geen tijd te verliezen, Hoofdstuk 9:20. Toen hij te Jeruzalem kwam, waar hij opgevoed was, heeft hij daar voor Christus getuigd, waar hij zich het woedendst tegen Hem gesteld heeft, Hoofdstuk 9:29. Hij predikte in al de landpalen van Judea, in de steden en dorpen, zoals Christus ook gedaan heeft. De eerste aanbieding van het Evangelie deed hij aan de Joden, zoals Christus bevolen had, hij heeft hen niet verlaten, voor zij moedwillig het Evangelie hadden verworpen, en toen keerde hij zich tot de Heidenen, gaf hij zich ten koste voor het welzijn hunner zielen, overvloediger arbeidende dan iemand anders der apostelen, ja wellicht overvloediger dan allen tezamen.

3. Zijn prediking was geheel en al praktisch, hij heeft niet gepoogd der mensen hoofd te vullen met luchtige begrippen, hen niet vermaakt met ingewikkelde bespiegelingen, hen niet onenig gemaakt door twistige samensprekingen, maar hij toonde hun helder en duidelijk met onomstotelijke bewijzen, dat zij:

A. Zich moeten bekeren van hun zonden, er berouw van moeten hebben, ze moeten belijden, en in verbond er tegen moeten komen. Zij moeten zich bedenken, zo als de eigenlijke betekenis is van het woord metanoein, zij moeten van zin veranderen, hun wijze van doen veranderen, ongedaan maken wat zij verkeerd gedaan hebben.

B. Zich tot God bekeren. Zij moeten niet slechts een tegenzin opvatten tegen de zonde, maar in gelijkvormigheid komen met God, niet slechts zich afkeren van hetgeen slecht is, maar zich wenden tot hetgeen goed is. Zij moeten zich tot God wenden in liefde en aanhankelijkheid, tot God wederkeren in gehoorzaamheid en plichtsbetrachting, zich afkeren van de wereld en het vlees, dit is het wat geëist wordt van het ganse rebellerende, verdorvene geslacht der mensheid, beide van Joden en Heidenen, epistrephein epi ton Theon - weer te keren tot God, ons tot Hem te wenden als tot ons voornaamste Goed en hoogste Doeleinde, als tot onzen Bestierder en ons Deel, ons oog op Hem te richten, ons hart tot Hem te wenden, en onze voeten te keren tot zijn getuigenissen.

C. Werken te doen der bekering waardig. Dit was het wat Johannes heeft gepredikt, die de eerste Evangelieprediker is geweest, Mattheüs 3:8. Zij, die bekering belijden, moeten haar beoefenen, moeten een leven leiden van berouw, moeten zich in alles gedragen zoals het boetvaardigen betaamt. Het is niet genoeg woorden van berouw te spreken, wij moeten werken doen, die met deze woorden in overeenstemming zijn. Evenals het ware geloof, zo zal ook het ware berouw, de ware bekering werken. Wat nu was er op zulk een prediking aan te merken, wat verkeerds was er in? Had zij niet de onmiddellijke strekking om de wereld te hervormen, hare grieven te herstellen, en de natuurlijken Godsdienst te doen herleven?

4. De Joden hadden om generlei andere zaak iets tegen hem, dan dat hij alles deed wat hij kon om de mensen te bewegen Godsdienstig te zijn, hen tot God te brengen door hen tot Christus te brengen, vers 21. Het was om dezer zaken wil, en om geen andere, dat mij de Joden in de tempel gegrepen hebben en gepoogd mij om te brengen, en laat nu iemand oordelen, of dit misdaden waren, des doods of der banden waardig. Hij heeft kwaad geleden, niet slechts omdat hij zelf wel deed, maar ook omdat hij goed deed aan anderen. Zij poogden hem om te brengen, het was zijn kostelijke ziel, dat is: zijn leven, dat zij joegen en haatten, omdat het een nuttig leven was. Zij grepen hem in de tempel, terwijl hij er God aanbad, dáár vielen zij op hem aan, alsof zij dachten: hoe heiliger de plaats, hoe beter de daad.

5. Hij had geen andere hulp dan van de hemel, door God ondersteund heeft hij zijn groot werk voortgezet, vers 22. "Hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag, hestêka - ik heb gestaan, mijn leven is gespaard gebleven, en mijn arbeid is voortgezet. Ik heb stand gehouden, en werd niet tot wijken genoodzaakt, ik stond, of bleef, bij wat ik gezegd heb, ik vreesde niet, en ik schaamde mij niet om er in te volharden." Het was nu meer dan twintig jaren sedert Paulus bekeerd was, en gedurende al dien tijd heeft hij ijverig en vurig te midden van allerlei gevaren het Evangelie gepredikt, en wat was het, dat hem steunde en sterkte? Geen kracht van eigen willen of besluiten, maar hulp van God verkregen hebbende, want, daar het werk zo groot was, en hij er zoveel tegenstand in ontmoette, zou hij er niet anders mede hebben kunnen voortgaan, dan door de hulp, die hij van God had verkregen. Zij, die arbeiden voor God, zullen van God hulp verkrijgen, want Hij zal Zijnen dienstknechten de hun nodige hulp niet onthouden. En ons staan tot op dezen dag moet toegeschreven worden aan hulp van God verkregen, wij zouden bezweken zijn, indien Hij ons niet had ondersteund, en dit moet met dank en lof aan Hem erkend worden. Paulus maakt er melding van om ook hiermede te bewijzen, dat hij zijn opdracht van God heeft ontvangen, daar Hij ook van Hem de kracht en bekwaamheid heeft ontvangen om haar te volvoeren. De predikers van het Evangelie zouden nooit hebben kunnen doen en lijden, wat zij gedaan en geleden hebben, niet zulk een voorspoed op hun arbeid kunnen hebben, als zij gehad hebben, indien hun niet onmiddellijk van de hemel hulp was verleend, die hun niet verleend zou zijn, indien het niet Gods zaak was, die zij bepleitten.

6. Hij predikte geen andere leer, dan die in overeenstemming was met de Schriften van het Oude Testament, hij betuigde beiden klein en groot, aan jongen en ouden, aan geleerden en ongeleerden, aan geringen en aanzienlijken, daar allen er belang bij hadden. Het was een blijk en bewijs van Gods ontfermende genade, dat het Evangelie ook aan de geringsten betuigd werd, dat de armen welkom waren aan de kennis er van, alsmede van de onbetwistbare waarheid en kracht er van, daar men zich niet behoefde te schamen om het ook aan de grootsten en aanzienlijksten onder de ogen te laten komen. Paulus’ vijanden wierpen hem tegen, dat hij nog iets anders predikte, dan dat de mensen zich zouden beteren en tot God bekeren, en werken doen der bekering waardig, dat hebben ook de profeten van het Oude Testament gepredikt, maar hij had ook Christus gepredikt, Zijn dood en zijn opstanding, en dat was het, waarom zij in toorn tegen hem waren ontstoken, zoals blijkt uit Hoofdstuk 25:19, dat hij Jezus verklaarde te leven. "Dat heb ik ook gedaan", zegt Paulus, "en dat doe ik nog, maar ook hierin zeg ik niets buiten hetgeen de profeten en Mozes gesproken hebben dat geschieden zou, en wat groter eer kan hun aangedaan worden dan aan te tonen, dat het - geen zij voorzegd hebben, vervuld is, en dat wel op de bestemden tijd, dat gekomen is, hetgeen zij zeiden te zullen komen, en dat wel op de vooraf bepaalden tijd?"

Drie dingen hebben zij geprofeteerd, en heeft Paulus gepredikt:

A. Dat de Christus lijden moest - dat de Messias een Lijder - pathetos zijn zou, niet slechts een Mens, vatbaar om te lijden, maar dat Hij als Messias bestemd zou zijn tot lijden, dat Zijn smadelijke dood niet slechts bestaanbaar, maar in overeenstemming zou zijn met zijn onderneming. Het kruis van Christus was de Joden een ergernis, en dat Paulus het predikte was de grote zaak, die hen verbitterde, maar Paulus blijft er bij, dat hij dit predikende, de vervulling predikte van de Oud-Testamentische voorzeggingen, daarom moeten zij zich niet ergeren aan hetgeen hij predikt, maar het geloven, er mede instemmen.

B. Dat Hij de Eerste uit de opstanding der doden zou zijn, niet de Eerste naar tijdsorde, maar de Eerste in invloed, dat Hij de Voornaamste, het Hoofd der opstanding zou zijn, prootos ex anastioos, in dezelfden zin, waarin Hij de Eerstgeborene uit de doden genoemd wordt, Openbaring 1:5, Colossenzen 1:18. Hij opende de baarmoeder van het graf, zoals van de eerstgeborenen gezegd wordt, dat zij de baarmoeder openen, en Hij heeft de weg geopend voor onze opstanding, en Hij wordt gezegd de eersteling te zijn dergenen, die ontslapen zijn, 1 Corinthiërs 15:20, want Hij heeft de oogst geheiligd. Hij was de eerste, die opstond van de doden, om niet meer te sterven, en om te tonen dat de opstanding van al de gelovigen krachtens zijn opstanding geschiedt, zijn vele lichamen der heiligen uit de graven uitgegaan na zijn opstanding, en zijn in de heilige stad gekomen, Mattheüs 27:53.

C. Dat Hij licht zou verkondigen dezen volke en de Heidenen, van het volk der Joden in de eerste plaats, want Hij moest de heerlijkheid wezen van Zijn volk Israël. Hun heeft Hij zelf het licht verkondigd, en de Heidenen door de dienst der apostelen, want Hij zou een Licht wezen voor hen, die in duisternis zijn gezeten. Hierin verwijst Paulus naar zijn opdracht, vers 18, hen te bekeren van de duisternis tot het licht. Hij is opgestaan van de doden ten einde de volke een licht te verkondigen, een overtuigend bewijs te leveren van de waarheid Zijner leer, en het met zo veel te meer kracht tot Joden en Heidenen te zenden. Ook dit was door de Oud-Testamentische profeten voorzegd, dat de Heidenen door de Messias tot de kennis van God zouden gebracht worden, en wat was er nu in dat alles waarop de Joden met recht misnoegd konden zijn?

Handelingen 26:24-32🔗

Wij hebben reden te geloven, dat Paulus veel meer te zeggen had ter verdediging van het Evangelie, dat hij predikte, en ter ere er van, en om het in de goede mening van zijn aanzienlijke hoorders aan te bevelen. Hij was nu juist gekomen aan hetgeen het leven der zaak was - de dood en de opstanding van Christus, en hier is hij in zijn element, hij geraakt in gloed, zijn mond wordt geopend, zijn hart verruimd. Breng hem slechts tot dit onderwerp, geef hem vrijheid om er mede voort te gaan, en hij zal niet weten hoe te eindigen, want de kracht van Christus’ dood, en de gemeenschap Zijns lijdens zijn onuitputtelijke onderwerpen voor hem. Het was dus zeer te betreuren, dat zijn rede hier afgebroken werd, en dat hem geoorloofd zijnde voor zichzelf te spreken, vers 1, hem niet vergund werd alles te zeggen, wat hij zich voorgenomen had te zeggen. Maar die moeilijkheid werd hem dikwijls in de weg gelegd, en ook voor ons, die zijn rede met zo groot genot lezen, is het een teleurstelling.

Maar het is niet te verhelpen, het hof is van mening, dat zij nu er toe kunnen overgaan om hun oordeel uit te spreken over de zaak.

I. Festus, de Romeinse stadhouder, is van mening, dat de arme man waanzinnig is. Hij is er van overtuigd, dat hij geen misdadiger, geen slecht mens is, die gestraft moet worden, maar hij houdt hem voor een krankzinnige, met wie men medelijden moet hebben, maar tevens, dat men op hetgeen hij zegt geen acht behoort te slaan. En zo denkt hij een middel te hebben gevonden waardoor hij Paulus niet behoefde te veroordelen als gevangene, en hem ook niet behoefde te geloven als prediker, want indien hij niet compos mentis - bij zijn zinnen - is, dan moet hij noch veroordeeld, noch geloofd worden.

Merk hier nu op:

1. Wat Festus van hem zei, vers 24. Hij zei met grote stem. Hij fluisterde het niet toe aan degenen, die bij hem zaten, dan zou het te verontschuldigen zijn geweest, maar (zonder Agrippa te raadplegen, voor wiens oordeel hij zo diepen eerbied betuigd scheen te hebben, Hoofdstuk 25:26), zei hij overluid, ten einde Paulus te noodzaken zijn rede af te breken, en de aandacht der hoorders er van af te leiden: "Gij raast, Paulus, gij spreekt als een waanzinnige, als iemand, wiens brein verhit is, gij weet niet wat gij zegt." Toch onderstelt hij niet, dat een schuldig geweten zijn verstand verbijsterd heeft, noch dat zijn lijden en de woede zijner vijanden zijn verstand geschokt hadden, nee, hij schrijft het aan een zeer onschuldige oorzaak toe: de grote geleerdheid brengt u tot razernij, uw hersenen zijn aangedaan door te veel studeren. Dit zegt hij, niet zo zeer in toorn, als wel in minachting. Hij begreep niet wat Paulus zei, het ging boven zijn bevatting, het was hem alles een raadsel, en daarom schrijft hij het alles toe aan een verhitte verbeelding. Si non vis intelligi, debes negligi - zo gij niet begrepen wilt worden, moet gij veronachtzaamd worden. Hij erkent, dat Paulus een geleerde is, omdat hij zo vaardig was in het verwijzen naar hetgeen Mozes en de profeten geschreven hebben, boeken, die hem onbekend waren, en zelfs dit wordt hem tot smaad gerekend. De apostelen, die vissers van beroep zijn geweest, werden geminacht, omdat zij geen geleerdheid hadden, Paulus, die een academisch man was, en opgevoed was als een Farizeeër, wordt veracht, omdat hij te veel geleerdheid had, meer dan goed voor hem was. Aldus zullen de vijanden van Christus’ altijd wel iets vinden om hun te verwijten, en hun tot smaad aan te rekenen. De profeten van het Oude Testament werden aldus gebrandmerkt, ten einde, door hen in kwaad gerucht te brengen, het volk tegen hen te bevooroordelen. Waarom is deze onzinnige tot u gekomen zeiden de oversten tot Jehu, sprekende van de profeet, 2 Koningen 9:11. Zie ook Hosea 9:7. Johannes de Doper en Christus werden voorgesteld als hebbende een duivel, als gekrenkt te zijn in de hersenen. Het is mogelijk, dat Paulus nu met meer vuur en levendigheid sprak dan bij de aanvang zijner rede, gebaren gebruikte, die de uitdrukking waren van zijn ijver, waarom Festus hem die hatelijke hoedanigheid toeschreef, waaraan misschien, buiten hem, niemand in de vergadering gedacht heeft. Het is niet zo onschuldig als sommigen denken, om van hen, die ijveriger dan anderen zijn voor de Godsdienst, te zeggen, dat zij waanzinnig zijn.

2. Hoe Paulus die hatelijke aantijging afwees. Of dit reeds vroeger van hem gezegd werd, is niet zeker, maar het schijnt, dat de valse apostelen het van hem gezegd hadden, want in 2 Corinthiërs 5:13 zegt hij: hetzij, dat wij uitzinnig zijn - zoals zij van ons beweren, wij zijn het Gode, maar hij is er nooit te voren voor de Romeins stadhouder van beschuldigd, en daarom moet hij er iets van zeggen.

A. Hij ontkent de beschuldiging, wel met betamelijke eerbied jegens de stadhouder, maar zichzelf recht doende, betuigende dat er noch grond, noch schijn van grond voor aanwezig was, vers 25. "Ik raas niet, machtigste Festus, ik heb nooit aan waanzin geleden, noch aan iets dat er op lijkt. Het gebruik mijner rede is m ij, Gode zij dank, altijd bijgebleven, en ook nu spreek ik geen wartaal, maar woorden van waarheid en van een gezond verstand, en ik weet wat ik zeg." Wij hebben hier op te merken, dat Paulus, hoewel Festus hem op een wijze behandelde, die zo laag en minachtend was, dat zij geen beschaafd man, en nog veel minder een rechter voegde, hem dit toch niet kwalijk nam, er niet door geprikkeld werd, maar hem uiterst beleefd toesprak, hem zijn titel van machtigste Festus gaf, om ons te leren geen schelden met schelden te vergelden, maar met beleefdheid te spreken tot hen, die met minachting spreken van ons. Het betaamt ons om bij alle gelegenheden de woorden te spreken van waarheid en van een gezond verstand, en dan kunnen wij de onrechtvaardige afkeuringen van mensen verachten.

B. Hij beroept zich op Agrippa voor hetgeen hij gezegd heeft, vers 26. Want de koning weet van deze dingen omtrent Christus, Zijn dood en opstanding, en de profetieën van het OudeTestament, die daarin vervuld zijn. Daarom heeft hij met vrijmoedigheid tot hem gesproken, die wist, dat zij geen ijdele inbeeldingen zijn, maar feiten, iets er van wist, en daarom gaarne meer er van wilde weten, want ik geloof niet, dat hem iets van deze dingen verborgen is nee, niet hetgeen hij verhaald heeft van zijn eigen bekering, en van de opdracht, die hij ontvangen heeft om het Evangelie te prediken. Agrippa moest er wel van gehoord hebben, daar hij gedurende zo langen tijd omgang gehad heeft met de Joden. Dit was in geen hoek geschied, het gehele land was er vol van, en iedere Jood zou kunnen getuigen, dat hij het meermalen van anderen had gehoord. Daarom was het onredelijk hem als waanzinnig voor te stellen, omdat hij er het verhaal van gaf, en nog veel meer omdat hij van de dood en de opstanding van Christus sprak, waarvan door iedereen werd gesproken. Petrus zegt tot Cornelius en zijn vrienden, Hoofdstuk 10:37, Gijlieden weet de zaak, die geschied is door geheel Judea betreffende Christus, en daarom kon Agrippa er niet onkundig van zijn, en het was een schande voor Festus, dat hij het was.

II. Agrippa, wel verre van te menen, dat hij waanzinnig is, denkt, dat hij nooit iemand met meer kracht van bewijs heeft horen redeneren, of zo ter zake heeft horen spreken.

1. Paulus richt zich tot het geweten van Agrippa. Sommigen denken, dat Festus misnoegd was op Paulus omdat hij gestadig het oog op Agrippa hield gevestigd, zijn gehele rede tot hem heeft gericht, en dat hij hem daarom zo in de rede was gevallen, vers 24. Maar indien dit het was, dat hem beledigde, slaat Paulus er geen acht op. Hij wil spreken tot hen, die hem verstaan, en bij wie zijn woorden waarschijnlijk ingang zullen vinden. Daarom wendt hij zich nog steeds tot Agrippa, en omdat hij gesproken had van Mozes en de profeten, als bevestigende het Evangelie, dat hij predikte, verwijst hij Agrippa tot hen, vers 27. "Gelooft gij, o koning Agrippa! de profeten? Neemt gij de Schriften van het Oude Testament aan, als een Goddelijke openbaring, stemt gij toe dat zij de toekomende dingen voorzeggen?" Hij wacht niet op het antwoord, maar in vriendelijke beleefdheid voor Agrippa, houdt hij dit voor aangenomen: ik weet, dat gij ze gelooft, want iedereen wist, dat Agrippa de Joodse Godsdienst beleed, zoals zijn vaderen hem ook hadden beleden, dat hij dus de geschriften der profeten kende en er geloof aan sloeg. Het is gemakkelijk spreken tot degenen, die met de Schrift bekend zijn en ze geloven, want op dezulken kan men nog vat hebben.

2. Agrippa erkent, dat er veel rede, veel verstandigs is in hetgeen Paulus zei, vers 28. Gij beweegt mij bijna een Christen te worden. Sommigen vatten dit op als in ironischen zin gesproken, en lezen het aldus: Zoudt gij in zo weinig tijds mij willen bewegen een Christen te worden? Maar in dien zin genomen, is het een erkenning dat Paulus ter zake had gesproken, en dat er - wat anderen er ook van mogen denken - voor hem overtuigende kracht was in hetgeen hij gezegd had, "Paulus, gij zijt te haastig, gij kunt niet denken zo plotseling een bekeerling van mij te maken." Anderen houden het voor ernstig gesproken, en beschouwen het als een erkenning, dat hij in zekeren zin, of bijna, overtuigd was, dat Christus de Messias is, want hij moest wel erkennen, en had het reeds dikwijls bij zichzelf gedacht, dat de profetieën van het Oude Testament in Hem hun vervulling hebben, en nu hier zo sterk en plechtig bij hem op wordt aangedrongen, is hij op het punt van zich te buigen, zich gewonnen te geven, hij is er even na aan toe zich te laten bewegen om in Christus te geloven, als Felix, toen hij zeer bevreesd was geworden, er na aan toe was om zijn zonden op te geven. Hij ziet, dat er zeer veel en met grond te zeggen is voor het Christendom, hij erkent, dat de bewijzen er voor zeer sterk zijn, en dat hij die niet zou kunnen weerleggen, dat hetgeen er tegen aangevoerd wordt, beuzelachtig is, waarvoor hij zich zou schamen om er bij te blijven staan, zodat, indien het niet ware, dat hij vanwege zijn plichten jegens de ceremoniële wet, zijn achting voor de Godsdienst zijner vaderen en van zijn land, en voor zijn waardigheid als koning en zijn zorg voor zijn wereldlijke belangen er van teruggehouden werd, hij terstond Christen zou worden. Velen zijn bijna bewogen Godsdienstig te wezen, die het niet geheel en al zijn, zij hebben een sterke overtuiging van hetgeen hun plicht is, en van de uitnemendheid der wegen Gods, maar worden beheerst door uitwendige drijfveren, zodat zij dan niet handelen naar hun overtuigingen.

3. Daar aan Paulus geen tijd gegund wordt om zijn rede voort te zetten, besluit hij met een plichtpleging, of liever met de vromen wens uit te spreken, dat al zijn hoorders Christenen mochten zijn, en dien wens verkeert hij in gebed - euxaimên an too Theoo Ik bid God er om, vers 29. Het was de wens zijns harten en zijn gebed tot God, dat zij allen behouden mochten worden, Romeinen 10:1, dat èn bijna èn geheellijk, niet alleen gij, maar ook allen, die mij heden horen (want hij heeft dezelfde vriendelijke bedoeling voor allen) zodanige wierden gelijk als ik ben, uitgenomen deze banden.

Hiermede verklaart hij:

A. Zijn vast besluit om bij zijn Godsdienst te blijven, daar hij er volkomen rust en vrede in vond, en er dus mede wilde leven en sterven. Door de wens uit te drukken, dat zij allen waren zoals hij was, verklaart hij er zich tegen om ooit te zijn zoals zij waren, hetzij Joden of Heidenen, al zou dit ook nog zo zeer in zijn wereldlijk voordeel zijn. Hij houdt zich aan de instructie, die God aan de profeet heeft gegeven, Jeremia 15:19. Laat hen tot u wederkeren, maar gij zult tot hen niet wederkeren.

B. Hij geeft zijn genoegen te kennen, niet alleen in de waarheid, maar in het weldadige van het Christendom. Hij smaakte er zoveel vertroosting in voor het tegenwoordige, en hij hield zich zo verzekerd dat het zal eindigen in zijn eeuwige gelukzaligheid, dat hij aan de besten vriend, dien hij in de wereld had, niets beters kon wensen, dan dat hij zou zijn, zoals hij, Paulus, was, een getrouw en ijverig discipel van Christus. Mijn vijand zij als de goddeloze, zegt Job, Hoofdstuk 27:7. Mijn vriend zij als de Christenen, zegt Paulus.

C. Hij geeft er zijn droefheid en bezorgdheid over te kennen, dat Agrippa niet verder ging dan bijna te zijn zoals hij, Paulus, was, dat hij slechts bijna een Christen was, en niet geheel en al een Christen, want hij wenst. dat hij en de overigen van zijn hoorders niet bijna, (want, welk goed zou dit kunnen doen?) maar geheel en al waren zoals hij was, oprechte, door en door Christenen.

D. Hij geeft te kennen, dat het hun aller belang was, en hun onuitsprekelijk heerlijk geluk zou zijn, om ware Christenen te worden, dat er in Christus genade genoeg is voor allen, hoevelen er ook zijn, genoeg voor een iegelijk hunner, hoe groot hun behoefte er aan ook zij.

E. Hij betuigt hun allen zijn hartelijke genegenheid, hij wenst hun, wat hij wenst voor zijn eigen ziel, dat zij even gelukkig zullen zijn in Christus, als hij was. Hij wenst hun, dat zij in betere uitwendige omstandigheden zijn zullen, dan waarin hij nu is, want hij zegt: uitgenomen deze banden. Hij wenst, dat zij allen vertrooste Christenen zullen zijn, zoals hij was, maar niet vervolgde Christenen, zoals hij er een was, dat zij, evenals hij, de voordelen van de Godsdienst zullen genieten, maar niet zoveel van deszelfs kruisen. Zij hadden zijn gevangenschap licht geacht, van geen betekenis, en zij bekommerden zich niet om hem. Felix hield hem gevangen om de Joden gunst te bewijzen.

Dit zou nu menigeen in verzoeking hebben gebracht om hen allen in banden te wensen, opdat zij weten wat het is om gevangen te zijn, zoals hij was, en dan zouden zij wel medelijden met hem weten te hebben. Maar dit was zo verre van hem, dat hij, toen hij hen in de banden van Christus wenste, begeerde, dat zij nooit in banden voor Christus zullen zijn. Niets kon meer vriendelijkheid en tederheid te kennen geven.

III. Zij komen allen overeen, dat Paulus een onschuldig man is, die ten onrechte vervolgd wordt.

1. Het hof hief enigszins overhaast de zitting op, vers 30. Toen hij dit gezegd had, dit vriendelijke woord, vers 29, dat hen allen bewoog, vreesde de koning, dat, zo men hem voort liet gaan met spreken, hij iets zou zeggen, dat hen nog meer, nog sterker, zou bewegen, hetgeen op sommigen de uitwerking zou hebben om meer ten gunste van hem gezind te zijn, dan hem gelegen kwam, wellicht zou overreden om Christenen te worden. De koning zelf gevoelde, dat zijn hart er toe neeg, en hij durfde het niet wagen er nog meer van te horen, maar, evenals Felix, zond hij Paulus voor ditmaal heen. Zij hadden, volgens recht, de gevangenen behoren te vragen, of hij nog iets te zeggen had, maar zij vinden, dat hij al genoeg gezegd heeft, daarom stond de koning op, en de stadhouder, en Bernice, en die met hen gezeten waren, tot de gevolgtrekking gekomen zijnde, dat de zaak duidelijk was, en daarmee hielden zij zich tevreden.

2. Zij stemden allen in met Paulus’ onschuld, vers 31. Het hof trok zich terug om over de zaak te beraadslagen, elkanders mening er over te vernemen. Zij spraken tot elkaar, en het kwam alles hierop neer: Deze mens doet niets des doods of der banden waardig. Hij is geen misdadiger, die verdient gedood te worden, ja hij doet niets der banden waardig, hij is geen gevaarlijk man, die voorzichtigheidshalve opgesloten moet worden. Later heeft Nero een wet uitgevaardigd, dat allen, die de Christelijke Godsdienst beleden, ter dood gebracht moesten worden, maar vooralsnog was er onder de Romeinen geen wet van dien aard, en dus geen overtreding, en hun oordeel is een getuigenis tegen die snode wet, die Nero kort daarna heeft uitgevaardigd, dat Paulus, de werkzaamste, ijverigste Christen, die er ooit geweest is, door hen, die geen vrienden waren van zijn weg, geoordeeld werd, niets gedaan te hebben des doods of der banden waardig. Dit was hij naar de gewetensovertuiging van hen, die toch zijn leer niet aannamen, en het geroep van de heethoofdige Joden: Weg met hem, het is niet behoorlijk, dat hij leve werd door het gematigd oordeel van dit hof beschaamd.

3. Agrippa oordeelde, dat hij losgelaten kon worden, indien hij zich op de keizer niet had beroepen, vers 32, maar door dit beroep, heeft hij zelf de grendel op zijn deur gedaan. Sommigen denken dat dit volgens de Romeinse wet waar was, dat, wanneer een gevangenen zich op het opperste gerechtshof had beroepen, de lagere gerechtshoven hem evenmin konden vrijlaten als veroordelen, en wij onderstellen, dat de wet zo was, indien de vervolgers zich verenigden met het beroep, en er mede instemden. Maar het blijkt niet, dat Paulus’ vervolgers dit gedaan hebben. Hij was er toe genoodzaakt, ten einde zich tegen hun woede te beschermen, toen hij zag, dat de stadhouder geen behoorlijke zorg droeg voor zijn bescherming. Daarom denken anderen, dat Agrippa en Festus de Joden niet willende mishagen door hem in vrijheid te stellen, dat als voorwendsel gebruikt hebben om hem gevangen te laten blijven, terwijl zij wel wisten het recht te hebben om hem uit de gevangenis te ontslaan. Agrippa, die bijna bewogen was een Christen te worden, blijkt niet beter te zijn, dan wanneer hij er in het geheel niet toe was bewogen.

En nu zou ik niet kunnen zeggen:

a. Of Paulus er berouw van gehad heeft zich op de keizer te hebben beroepen, dat hij wenste dit niet gedaan te hebben, zichzelf lakende als roekeloos geweest te zijn, nu hij zag dat dit het enige beletsel was tegen zijn vrijlating. Hij had misschien reden om er met leedwezen over na te denken, zich van onvoorzichtigheid te beschuldigen, van ongeduld en van enig wantrouwen in de bescherming Gods. Hij zou beter gedaan hebben met zich op God te beroepen dan op de keizer. Het is een bevestiging van hetgeen Salomo zegt: Prediker 6:12. Wie weet wat goed is voor de mens in dit leven? Wat wij denken tot ons welzijn te zullen strekken, blijkt dikwijls een strik te wezen, zo kortzichtige schepselen zijn wij, en zo onbezonnen, als wij op ons eigen verstand steunen. Of:

b. Of hij in weerwil van dit alles niet tevreden was met hetgeen hij gedaan heeft, en er met kalmte en gerustheid over kon nadenken. Zijn beroep op de keizer was wettig, en wat een Romeins burger betaamde, en het zou kunnen strekken om aan zijn zaak belang en gewicht bij te zetten. En toen hij het deed, scheen het hem, zoals de zaak toen stond, het beste te wezen, hoewel het later anders bleek te zijn. Daarom kwelde hij zich nu niet met zelfverwijt, maar geloofde er de leiding van Gods voorzienigheid in te zien, en dat het ten laatste goed zal uitkomen, En behalve dat: hem was in een visioen gezegd, dat hij te Rome moest getuigen, Hoofdstuk 23:11. En het is voor hem volkomen hetzelfde, of hij er als gevangenen of in vrijheid heen zal gaan, hij weet, dat de raad des Heeren zal bestaan, en hij zegt: De wil des Heeren geschiede.