Ga naar inhoud

Handelingen 27

  1. EN als het besloten was dat wij naar Italië zouden afvaren, leverden zij Paulus en enige andere gevangenen over aan een hoofdman over honderd, met name Július, van de keizerlijke bende.
  2. En in een Adramytteens schip gegaan zijnde, alzo wij de plaatsen langs Azië bevaren zouden, voeren wij af; en Aristárchus, de Macedóniër van Thessaloníca, was met ons.
  3. En des anderen daags kwamen wij aan te Sidon. En Július vriendelijk met Paulus handelende, liet hem toe tot de vrienden te gaan om van hen bezorgd te worden.
  4. En vandaar afgevaren zijnde, voeren wij onder Cyprus heen, omdat de winden ons tegen waren.
  5. En de zee die langs Cilícië en Pamfylië is, doorgevaren zijnde, kwamen wij aan te Myra in Lycië.
  6. En de hoofdman aldaar een schip gevonden hebbende van Alexandríë, dat naar Italië voer, deed ons in hetzelve overgaan.
  7. En als wij vele dagen langzaam voortvoeren, en nauwelijks tegenover Knidus gekomen waren, overmits het ons de wind niet toeliet, zo voeren wij onder Kreta heen, tegenover Salmóne.
  8. En hetzelve nauwelijks voorbijzeilende, kwamen wij in een zekere plaats, genaamd Schonehavens, waar de stad Laséa nabij was.
  9. En als veel tijd verlopen en de vaart nu zorgelijk was, omdat ook de vasten nu voorbij was, vermaande hen Paulus,
  10. En zeide tot hen: Mannen, ik zie dat de vaart zal geschieden met hinder en grote schade, niet alleen van de lading en van het schip, maar ook van ons leven.
  11. Doch de hoofdman geloofde meer den stuurman en den schipper dan hetgeen van Paulus gezegd werd.
  12. En alzo de haven ongelegen was om te overwinteren, vond het meerderdeel geraden ook vandaar te varen, of zij enigszins te Fenix konden aankomen om te overwinteren, zijnde een haven in Kreta, strekkende tegen het zuidwesten en tegen het noordwesten.
  13. En alzo de zuidenwind zachtelijk waaide, meenden zij hun voornemen verkregen te hebben, en afgevaren zijnde zeilden zij dicht voorbij Kreta heen.
  14. Maar niet lang daarna sloeg tegen hetzelve een stormwind, genaamd Euróklydon.
  15. En als het schip daarmede weggerukt werd, en niet kon tegen den wind opzeilen, gaven wij het op, en dreven heen.
  16. En lopende onder een zeker eilandje, genaamd Klauda, konden wij nauwelijks de boot machtig worden;
  17. Dewelke opgehaald hebbende, gebruikten zij alle behulpselen, het schip ondergordende; en alzo zij vreesden, dat zij op de droogte Syrtis vervallen zouden, streken zij het zeil en dreven alzo heen.
  18. En alzo wij van het onweder geweldiglijk geslingerd werden, deden zij den volgenden dag een uitworp;
  19. En den derden dag wierpen wij met onze eigen handen het scheepsgereedschap uit.
  20. En als noch zon noch gesternten verschenen in vele dagen, en geen klein onweder ons drukte, zo werd ons voorts alle hoop van behouden te worden benomen.
  21. En als men langen tijd zonder eten geweest was, toen stond Paulus op in het midden van hen, en zeide: O mannen, men behoorde mij wel gehoor gegeven te hebben en van Kreta niet afgevaren te zijn, en dezen hinder en deze schade verhoed te hebben.
  22. Doch alsnu vermaan ik ulieden goedsmoeds te zijn; want er zal geen verlies geschieden van iemands leven onder u, maar alleen van het schip.
  23. Want dezen zelven nacht heeft bij mij gestaan een engel Gods, Wiens ik ben, Welken ook ik dien,
  24. Zeggende: Vrees niet, Paulus, gij moet voor den keizer gesteld worden; en zie, God heeft u geschonken allen die met u varen.
  25. Daarom, zijt goedsmoeds, mannen, want ik geloof God, dat het alzo zijn zal, gelijkerwijs het mij gezegd is.
  26. Doch wij moeten op een zeker eiland vervallen.
  27. Als nu de veertiende nacht gekomen was, alzo wij in de Adriatische Zee herwaarts en derwaarts gedreven werden, omtrent het midden des nachts, vermoedden de scheepslieden dat hun enig land naderde.
  28. En het dieplood uitgeworpen hebbende, vonden zij twintig vademen; en een weinig voortgevaren zijnde, wierpen zij wederom het dieplood uit en vonden vijftien vademen.
  29. En vrezende dat zij ergens op harde plaatsen vervallen mochten, wierpen zij vier ankers van het achterschip uit, en wensten dat het dag werd.
  30. Maar als de scheepslieden zochten uit het schip te vlieden, en de boot nederlieten in de zee, onder den schijn alsof zij uit het voorschip de ankers zouden uitbrengen,
  31. Zeide Paulus tot den hoofdman en tot de krijgsknechten: Indien dezen in het schip niet blijven, gij kunt niet behouden worden.
  32. Toen hieuwen de krijgsknechten de touwen af van de boot en lieten haar afvallen.
  33. En ondertussen dat het dag zou worden, vermaande Paulus hen allen, dat zij zouden spijze nemen, en zeide: Het is heden de veertiende dag dat gij verwachtende blijft zonder eten en niets hebt genomen.
  34. Daarom vermaan ik u spijze te nemen, want dat dient tot uw behoudenis; want niemand van u zal een haar van het hoofd vallen.
  35. En als hij dit gezegd en brood genomen had, dankte hij God in aller tegenwoordigheid; en hetzelve gebroken hebbende, begon hij te eten.
  36. En zij allen goedsmoeds geworden zijnde, namen ook zelven spijze.
  37. Wij waren nu in het schip in alles tweehonderd zes en zeventig zielen.
  38. En als zij met spijze verzadigd waren, lichtten zij het schip en wierpen het koren uit in de zee.
  39. En toen het dag werd, kenden zij het land niet; maar zij merkten een zekeren inham die een oever had, tegen denwelken zij geraden vonden, zo zij konden, het schip aan te zetten.
  40. En als zij de ankers opgehaald hadden, gaven zij het schip aan de zee over, meteen de roerbanden losmakende; en het razeil naar den wind opgehaald hebbende, hielden zij het naar den oever toe.
  41. Maar vervallende op een plaats die de zee aan beide zijden had, zetten zij het schip daarop; en het voorschip vastzittende, bleef onbeweeglijk, maar het achterschip brak van het geweld der baren.
  42. De raadslag nu der krijgslieden was, dat zij de gevangenen zouden doden, opdat niemand ontzwommen zijnde, zou ontvlieden.
  43. Maar de hoofdman, willende Paulus behouden, belette hun dat voornemen, en beval dat degenen die zwemmen konden, zich eerst zouden afwerpen en te land komen;
  44. En de anderen, sommigen op planken, en sommigen op enige stukken van het schip. En alzo is het geschied dat zij allen behouden aan het land gekomen zijn.

Inleiding🔗

Wij hebben hier:
I. Het begin der reis, dat kalm en voorspoedig was, vers 1-8.
II. Paulus kondigt een storm aan, maar kan de zeelieden niet bewegen om voor anker te gaan liggen. vers 9-11.
III. Hun reis vervolgende, werden zij door een storm belopen, die hen in zo groot gevaar deed verkeren, dat zij niet anders dachten, of zij zouden schipbreuk lijden, en allen omkomen, vers 12-20.
IV. Paulus verzekert hun, dat, hoewel zij niet naar hem hadden willen luisteren om het gevaar te voorkomen, zij toch door de goede voorzienigheid Gods er veilig door heen zullen komen en dat niemand hunner zal omkomen, vers 21-26.
V. Eindelijk werden zij te middernacht op een eiland geworpen, dat Malta bleek te zijn, en toen waren zij in het grootst mogelijke gevaar, maar werden door Paulus’ raad geholpen om de zeelieden in het schip te houden, en door zijn vertroostingen aangemoedigd om spijze te gebruiken en goedsmoeds te zijn, vers 25-36. Hoe zij nauwelijks aan de dood konden ontkomen, maar hoewel het schip verloren ging, is toch hun aller leven wonderdanig gespaard gebleven, vers 37-44.

Handelingen 27:1-11🔗

Het blijkt niet hoe lange tijd het was na Paulus’ rede voor Agrippa, eer hij ingevolge zijn beroep op de keizer naar Rome gezonden werd. Waarschijnlijk hebben zij gebruik gemaakt van de eerste gelegenheid, die er zich toe aanbood, en intussen is Paulus onder zijn vrienden te Cesaréa, die hem ter hulp en vertroosting zijn, terwijl hij hun tot zegen is. Maar hier wordt ons gezegd:

I. Hoe Paulus ingescheept werd naar Italië. Het is een lange reis, maar dit is niet te verhelpen. Hij heeft zich op de keizer beroepen, en tot de keizer moet hij gaan. Het was besloten, dat wij naar Italië zouden afvaren, want zij moeten over zee naar Rome gaan, daar het een zeer grote omweg geweest zou zijn, om de reis over land te doen. Vandaar dat, als de verovering van het Joodse land en de onderwerping van het Joodse volk door de Romeinen voorzegd is, gezegd wordt. Numeri 24:24 :De schepen van de oever der Chittieten, dat is: Italië, zullen Heber, dat is: de Hebreeën, plagen. Het was besloten door de raad Gods, voor het besloten was door de raad van Festus, dat Paulus naar Rome zou gaan: want wat ook der mensen bedoeling geweest mocht zijn, God had daar werk voor hem te doen. Nu wordt ons hier gezegd:

1. In wiens bewaring hij werd overgegeven, aan een hoofdman over honderd, genaamd Julius, van de keizerlijke bende, zoals Cornelius het was van de Italiaanse bende, of legioen, Hoofdstuk 10:1. Hij had krijgslieden onder hem, die Paulus moesten bewaken, zodat hij niet kon ontkomen, en tevens moesten zij hem ook beschermen, opdat hem geen leed gedaan werd.

2. Op welk vaartuig hij werd ingescheept. Zij gingen aan boord van een Adramytteens schip, vers 2. Adrammyttium was een zeehaven van Afrika, vanwaar dit schip Afrikaanse goederen aanvoerde, en, naar het schijnt, een kustreis deed naar Syrië, waar deze goederen een goede markt vonden.

3. Welk gezelschap hij had op deze reis. Er waren enige gevangenen, die aan de bewaring van dezelfden hoofdman waren toevertrouwd, en die zich waarschijnlijk ook op de keizer hadden beroepen, of om een andere reden naar Rome gezonden werden, om daar terecht te staan, of om als getuigen tegen gevangenen aldaar te verschijnen, wellicht waren het beruchte misdadigers, zoals Barabbas, en die daarom voor de keizer zelf gebracht moesten worden. Paulus was met dezen samengevoegd, zoals Christus met de moordenaars, die met Hem gekruisigd werden, en zo was hij genoodzaakt op deze reis deel en lot met hen te hebben.

En in dit hoofdstuk zien wij, vers 42, dat hij bijna om hunnentwil gedood werd, maar dat zij om zijnentwil gespaard werden. Het is niets nieuws dat onschuldigen met de overtreders geteld worden. Maar hij had ook sommigen van zijn vrienden bij zich, inzonderheid Lukas, de schrijver van dit boek, want hij gebruikt steeds het meervoud van de eersten persoon in zijn verhaal, wij voeren af naar Italië, en, wij gingen in het schip, vers 2. Aristarchus van Thessalonica wordt bijzonder genoemd, als mede tot het gezelschap behorende. Dr. Lightfoot denkt, dat Trofimus, de Efeziër met hem ging, maar dat hij hem ziek te Milete heeft achtergelaten, 2 Timotheüs 4:20, toen hij langs de kust van Azië voer, waarvan hier gesproken wordt, vers 2, en dat hij ook Timotheüs daar gelaten heeft. Het was troostrijk voor Paulus, dat hij op deze vervelende reis sommigen van zijn vrienden bij zich had, met wie hij vrijelijk kon spreken, daar hij ook zeer loszinnig, onheilig gezelschap om zich heen had. Zij, die een lange zeereis ondernemen, zijn meestal genoodzaakt, om, om zo te zeggen, in Mesech en Kedar te wonen, en zij hebben wijsheid nodig, om aan het slechte gezelschap, waarin zij zich bevinden, goed te doen, te trachten hen beter te maken, of ten minste door hen niet slechter gemaakt te worden.

II. Naar welken koers zij de steven richtten, en welke plaatsen zij aandeden, welke inzonderheid vermeld worden ter bevestiging van de waarheid van deze geschiedenis voor hen, die toen leefden, en die naar hun eigen kennis konden zeggen, of deze of die plaats er al of niet was.

1. Zij deden Sidon aan, niet ver van welke plaats zij aan boord waren gegaan, daar kwamen zij des anderen daags. En wat hier opmerkelijk is, is, dat Julius, de hoofdman over honderd, buitengewoon vriendelijk was voor Paulus. Waarschijnlijk was hij bekend met zijn zaak, en was hij een van de oversten over duizenden, of van de voornaamste mannen der stad, die hem zijn eigen zaak voor Agrippa hoorden bepleiten, Hoofdstuk 25:23, en dat hij overtuigd was van zijn onschuld, en van het onrecht, dat hem aangedaan werd. Daarom heeft hij hem, hoewel hij hem als gevangenen in bewaring was gegeven, behandeld als een vriend, een geleerde, een beschaafd man, en een man, die invloed heeft in de hemel. Hij liet hem toe, om, terwijl de zaken van het schip het te Sidon hielden, tot de vrienden aldaar te gaan, om van hen verzorgd te worden, hetgeen hem een grote verkwikking was. Hierin geeft Julius een goed voorbeeld aan machthebbenden om achting te betonen aan hen, die zij bevinden achting waardig te zijn, en hun macht daartoe aan te wenden. Een Jozef, een Paulus, moeten niet als gewone gevangenen behandeld worden. Hierin bemoedigt God hen, die voor Hem lijden, om op Hem te betrouwen, want Hij kan het in het hart van hen, van wie zij dit het minst zouden verwachten, geven, om hun gunst te betonen, hen vriendelijk te bejegenen, hun medelijden voor hen in te boezemen, ja, dat zij, die hen gevangen hebben, hun barmhartigheid, eer en achting bewijzen. Psalm 106:46. Het is ook een voorbeeld van Paulus’ trouw, hij heeft niet beproefd te ontvluchten, hetgeen hem gemakkelijk zou zijn gevallen. Maar op zijn woord van eer uit zijnde, keert hij getrouwelijk in de gevangenschap terug. Als de overste zo beleefd is om zijn erewoord aan te nemen, zal hij zo rechtschapen en eerlijk zijn, om zijn woord te houden.

2. Van daar voeren zij onder Cyprus henen, vers 4. Indien de wind gunstig ware geweest, dan zouden zij rechtstreeks voortgezeild zijn, en Cyprus rechts hebben laten liggen, daar de wind hun echter tegen was, waren zij genoodzaakt om zijdelings te varen, om het eiland heen te zeilen, en het dan links te laten liggen. Zeelieden moeten doen zoals zij kunnen, als zij niet kunnen doen wat zij willen, zo goed mogelijk van de wind partij zien te trekken, uit welken hoek hij ook waait, en dat moeten ook wij in ons bevaren van de oceaan dezer wereld. Als de wind tegen is, moeten wij toch zo goed mogelijk voorwaarts zien te komen.

3. In een haven genaamd Myra, veranderden zij van schip, dat, in hetwelk zij zich bevonden, waarschijnlijk geen verdere zaken te doen hebbende, gingen zij aan boord van een schip van Alexandrië, dat naar Italië voer, vers 5, 6. Alexandrië was nu de hoofdstad van Egypte, en er was een levendige handel tussen die stad en Italië. Van Alexandrië brachten zij koren naar Rome, en de Oost-Indische en Perzische goederen, die zij invoerden door de Rode Zee, voerden zij wederom uit naar alle delen van de Middellandse Zee, inzonderheid naar Italië. En aan de schepen van Alexandrië was de bijzondere gunst verleend, dat zij, niet zoals andere schepen, als zij in de haven kwamen, verplicht waren te zeilen te strijken.

4. Met veel moeite kwamen zij te Schonehavens, een haven van het eiland Kreta, vers 7, 8. Vele dagen voeren zij langzaam voort, daar zij of windstilte, of tegenwind hadden. Het was geruime tijd voor zij tegenover Cnidus gekomen waren, een haven van Caria, en genoodzaakt waren naar Kreta te varen, zoals te voren naar Cyprus, daar zij veel moeilijkheid hadden in het passeren van Salmone, een voorgebergte aan de Oostkust van het eiland Kreta. Tot nu toe was de reis niet stormachtig, maar wel zeer vervelend. Velen, die niet achterwaards gedreven worden in hun zaken door tegenspoed, varen toch langzaam en komen niet vooruit door gunstige omstandigheden. En vele goede Christenen klagen met betrekking tot de belangen hunner ziel, dat zij niet vooruit komen op hun weg naar de hemel, maar zeer veel moeite hebben, om niet achteruit te gaan, zij bewegen zich langzaam, staan dikwijls stil op de weg, en blijven geruime tijd als door windstilte liggen.

De plaats waar zij nu kwamen, was Schonehavens genoemd. Reizigers zeggen, dat de plaats nog tot op de huidigen dag onder dien naam bekend is, en dat zij door het liefelijke van hare ligging en het fraaie uitzicht aan die naam beantwoordt. Toch was het niet de plaats hunner bestemming, het was een schone haven, maar het was niet hun haven. Hoe goed en liefelijk onze omstandigheden ook zijn in deze wereld, wij moeten ons herinneren, dat het hier ons te huis niet is, en daarom moeten wij opstaan en heengaan, want hoewel het een schone haven is, is het toch niet de haven onzer begeerte. Psalm 107:30. Het was geen geschikte haven om er te overwinteren, dit wordt gezegd in vers 12. De haven had een fraai uitzicht, maar stond bloot aan stormen. Elke schone haven is nog geen veilige haven, ja waar veel genot en genoegen is, kan ook veel gevaar zijn.

III. De raad van Paulus met betrekking tot dat deel der reis, dat nu voor hen was, nl. om te overwinteren waar zij waren, en niet verder te reizen voor dat een gunstiger jaargetijde daar was.

1. Het was nu een slechte tijd voor een schip op zee, zij hadden veel tijd verloren, en hadden met tegenwind te kampen. De vaart was gevaarlijk, want de vasten was al voorbij, dat is: de vermaarde jaarlijkse vasten der Joden op de Groten Verzoendag, die op de tienden dag der zevende maand was, een dag om de ziel te kwellen met vasten. Dit was omstreeks op 20 September. Dat jaarlijkse vasten werd zeer nauwgezet waargenomen, maar (en dat is vreemd) wij zien in de gewijde geschiedenis nooit melding gemaakt van het waarnemen er van, tenzij het hier bedoeld is, en dan dient het nog slechts om de tijd van het jaar aan te duiden. De dag van St. Michiel wordt door zeelieden een zo gevaarlijke tijd van het jaar geacht op zee, als iedere andere. Zij klagen over de St. Michiels stormen. Die tijd was het nu voor onze reizigers. De oogst was voorbij, de zomer geëindigd, zij hadden niet slechts tijd, maar ook een goede gelegenheid verloren.

2. Paulus herinnert hen hieraan, en geeft hun kennis van het gevaar, waarin zij zullen komen, vers 10. "Mannen, ik zie," (hetzij door dat God er hem kennis van gaf, of door te letten op hun eigenzinnig besluit om, in weerwil van het gevaarlijke van dit jaargetijde, de reis voort te zetten,)" dat de vaart zal geschieden met hinder en grote schade. Gij, die goederen aan boord hebt, zult ze waarschijnlijk verliezen, en het zal een wonder van barmhartigheid zijn, indien ons leven ons ten buit zal zijn." Er waren enige goede mensen in het schip, en nog meer slechte mensen, maar in dingen van dien aard, wedervaart hun allen gelijk, enerlei wedervaart de rechtvaardige en de goddeloze. Indien beiden zich in hetzelfde schip bevinden, bevinden zij zich in hetzelfde gevaar.

3. Zij wilden voor die zaak niet naar Paulus’ raad handelen, vers 11. Zij achtten het ongepast van hem, om zich in zaken van dien aard te willen mengen, daar hij toch geen verstand had van zeevaartkunde, en de overste, tot wie men zich wendde, die, hoewel ook slechts een passagier, toch een man was van gezag, om er over te beslissen, neemt het op zich om uitspraak te doen, hoewel hij niet vaker op zee was geweest dan Paulus, en ook niet beter dan hij bekend was met deze wateren, want Paulus had op Kreta het Evangelie geplant, Titus 1:5, en kende de onderscheidene delen van dit eiland zeer goed. Maar de overste hechtte meer aan de opinie van de stuurman en de schipper dan aan die van Paulus, want gewoonlijk stelt men vertrouwen in mannen van het vak voor de zaken van hun vak, maar aan een man als Paulus, die zo vertrouwd was met de hemel, behoorde men meer geloof te schenken dan aan de ervarenste zeelieden. Diegenen weten niet, aan welk gevaar zij zich blootstellen, die zich liever door menselijke wijsheid dan door de Goddelijke openbaring laten leiden. De hoofdman was zeer vriendelijk en beleefd voor Paulus, vers 3, maar wilde zich toch niet door hem laten raden. Velen zullen wel aan goede leraren achting betonen, maar hun raad toch niet opvolgen, Ezechiël 33:31.

Handelingen 27:12-20🔗

In deze verzen hebben wij:

I. Het verhaal hoe men weer zee koos, en met een voor het ogenblik gunstigen wind de reis vervolgde.

1. Wat hen bewoog om van Schonehavens weg te gaan: dat zij de haven ongelegen achtten, om te overwinteren, zij was wel zeer aangenaam in de zomer, maar in de winter was het er onstuimig. Of misschien was zij om andere redenen ongelegen, wellicht waren er de levensmiddelen schaars en duur, en zo stortten zij zich in het ongeluk om een ongemak te ontwijken, zoals wij zo dikwijls doen. Sommigen van het scheepsvolk, of van hen, die geroepen waren, om raad te geven in de zaak, waren van mening, dat het beter was te blijven waar men was, dan om, nu het weer zo ongestadig was, weer in zee te steken. Het is beter veilig te zijn in een ongelegene, ongeriefelijke haven, dan schipbreuk te lijden op een stormachtige zee, maar dezen werden overstemd, het merendeel vond het geraden ook van daar te varen, maar zij wilden toch niet ver weggaan, maar slechts naar een andere haven op hetzelfde eiland, hier Fenix genoemd, en sommigen denken dat die naam er aan gegeven was, omdat de Feniciërs, de kooplieden van Tyrus en Sidon, er zeer dikwijls kwamen. Zij wordt hier beschreven als liggende naar het Zuidwesten en Noordwesten. De haven lag waarschijnlijk tussen twee voorgebergten of landtongen, waarvan de een naar het Noordwesten, de andere naar het Zuidwesten uitstak, waardoor zij tegen de Zeewinden beschut was. Aldus heeft de wijsheid van de Schepper voor de verlichting en veiligheid gezorgd van hen, die met schepen ter zee afvaren, handel doende op de grote wateren. Te vergeefs zou de natuur ons van wateren voorzien hebben om te bevaren, indien zij ons niet ook van natuurlijke havens had voorzien, waarin wij een toevlucht hebben tegen stormen.

2. Hoe zij in het begin aangemoedigd werden om hun reis voort te zetten, want zij zijn met gunstige wind in zee gestoken, vers 13. Alzo de Zuidenwind zacht waaide, vleiden zij zich met de hoop, dat zij hun voornemen verkrijgen zouden, en zo zeilden zij dicht voorbij Kreta henen, en waren niet bevreesd om op rotsen of zandbanken te stoten, omdat de wind zo zachtkens woei. Zij, die met nog zulk een gunstige wind in zee steken, weten niet met wat stormen zij zullen te kampen hebben, en daarom moeten zij niet al te gerust zijn, noch er zo heel zeker van zijn, dat zij hun voornemen zullen verkrijgen. Die zich aangordt, beroeme zich niet, als die zich losmaakt.

II. Weldra wordt het schip door een schrikkelijke storm belopen. Zij zagen op ondergeschikte oorzaken, en namen hun maatregelen naar de wenken, die zij hun gaven. Zij dachten, dat, omdat de Zuidenwind nu zachtkens woei, hij altijd zo zacht zou waaien. In dit vertrouwen staken zij in zee, maar weldra bespeurden zij hoe dwaas het van hen geweest is, om wèl te vertrouwen op een zachte wind, maar geen geloof te schenken aan het woord Gods in de mond van Paulus, dat hen behoorlijk voor dien komende storm had gewaarschuwd.

1. Waarin hun gevaar en benauwdheid bestond.

A. Er sloeg een stormwind tegen het schip, die hun niet slechts tegen was, zodat zij niet vooruit konden komen, maar zeer woest en onstuimig was, en de golven opjoeg, zoals de wind, die tegen Jona gezonden werd, hoewel Paulus God volgde en op de weg zijns plichts was, en niet gelijk Jona van God en zijn plicht wegvluchtte. De zeelieden noemden deze wind Euroclydon, een Noordoosten wind, die op deze zeeën misschien als zeer bijzonder lastig en gevaarlijk was waargenomen. Het was een soort van dwarlwind, want er wordt gezegd, dat het schip er door weggerukt werd, vers 15. Het was God, die dezen stormwind deed opstaan, om er voor zichzelf eer en heerlijkheid, en voor Paulus achting en aanzien uit te laten voortkomen, stormwinden uit zijn schatkamers voortbrengende, Psalm 135:7, zij doen Zijn woord, Psalm 148:8.

B. Het schip werd geweldig geslingerd, vers 18, het werd als een voetbal van golf op golf geworpen, de passagiers gelijk het zo sierlijk beschreven wordt in Psalm 107:26, 27, rijzen op naar de hemel, dalen neer tot in de afgronden, dansen en waggelen als een dronken man, en al hun wijsheid wordt verslonden. Het schip kon tegen de wind niet opzeilen, en daarom haalden zij de zeilen in, daar zij in zulk een storm wel gevaar voor hen opleverden, maar hun van generlei dienst konden zijn, en zo lieten zij het schip drijven, niet waarheen het wilde, maar waarheen de onstuimige baren het voortjoegen - Non quo voluit, sed quo rapit impetus undæ. Ovid. Trist. Waarschijnlijk waren zij reeds zeer dicht bij de haven van Fenix, toen deze storm opkwam, en dachten zij spoedig in een kalme, veilige haven te zijn, verheugden zij zich reeds in het denkbeeld van daar te overwinteren, en zie, plotseling zijn zij nu in dit ontzettend gevaar. Laten wij ons daarom altijd verheugen met beving, en nooit volkomene rust en veiligheid verwachten voor wij in de hemel zijn.

C. In vele dagen zagen zij noch zon, noch gesternten, hierdoor was de storm des te ontzettender, wijl zij geheel in duisternis waren, en daar het kompas, dat de zeelieden de weg wijst, toen nog niet uitgevonden was, (zodat zij zon noch sterren kunnende zien, gans en al zonder gids waren) was hun toestand ten uiterste gevaarlijk. Even treurig is soms de toestand van het volk van God in geestelijk opzicht, zij wandelen in duisternis, en hebben geen licht. Er verschijnt zon, noch maan, zij zien nergens troost, vinden nergens bemoediging in. Zo kan het met hen wezen, terwijl dan toch licht voor hen gezaaid is. Zij hadden winterweder en werden door geen klein onweder gedrukt - cheimoon ouk oligos - kouden regen en sneeuw en al de strengheid van dat jaargetijde, zodat zij schier omkwamen van koude, en dit duurde vele dagen. Zie aan welke moeilijkheden en ontberingen diegenen blootstaan, die veel op zee zijn, behalve nog het levensgevaar waarin zij verkeren, en toch zijn er mensen, die dit alles niet tellen, zo zij slechts gewin kunnen verkrijgen, en het is een voorbeeld van de wijsheid der Goddelijke voorzienigheid, dat zij sommigen neiging en geschiktheid geeft voor dat beroep, in weerwil van al de moeilijkheden die er aan verbonden zijn, ten einde het verkeer tussen de volken in stand te houden, inzonderheid met de eilanden der Heidenen, en zo kan Zebulon zich even hartelijk verheugen over zijn uittocht, als Issaschar over zijn hutten. Wellicht heeft Christus zijn dienstknechten uit zeevarenden gekozen, omdat zij aan moeilijkheden en ontberingen gewoon waren.

2. Welke middelen zij aanwendden ter hunner redding. Zij gebruikten al de armzalige hulpmiddeltjes (ik kan er geen anderen naam aan geven) waartoe zeelieden in gevaar gewoonlijk de toevlucht nemen.

A. Toen het schip niet tegen de wind kon opzeilen, lieten zij het drijven, daar zij bemerkten, dat het nutteloos was om, hetzij van de zeilen of de roeiriemen, gebruik te maken. Als het nutteloos is te worstelen, is het verstandig om toe te geven.

B. Zij deden echter wat zij konden om aan het gevaar te ontkomen. Er was een eilandje, genaamd Clauda, toen zij in de nabijheid daarvan kwamen, hebben zij, hoewel hun reis niet kunnende voortzetten, toch gezorgd om daar schipbreuk te voorkomen, en daarom schikkingen getroffen om niet op rotsen te stoten, maar rustig onder het eiland te lopen, vers 16.

C. Toen zij vreesden het schip niet te kunnen behouden, deden zij hun best om de boot te redden, hetgeen hun met veel moeite gelukte. Zij konden nauwelijks de boot machtig worden, vers 16, maar eindelijk haalden zij haar op, vers 17. Zij kon hun van dienst zijn in de nood, en daarom deden zij al het mogelijke om haar bij zich op het schip te krijgen.

D. Zij gebruikten middelen, die voor dien tijd zeer gepast waren, toen de zeevaartkunde nog lang niet op de hoogte was, die zijn u bereikt heeft, zij ondergordden het schip, vers 17. Zij bonden sterke kabeltouwen onder de bodem van het schip, om het voor een volkomene van een splijting te behoeden.

E. Uit vrees van op de droogte Syrtis te vervallen, streken zij het zeil, en lieten toen het schip drijven, Het is verwonderlijk hoe lang een schip op zee tegen wind en golven bestand is, zo lang het nog zeeruimte heeft, dat is: zich in volle zee bevindt, en als de zeelieden de kust niet kunnen bereiken, dan is het in hun belang om er zo ver mogelijk van af te blijven.

F. De volgende dag deden zij een uitworp, dat is: zij wierpen de lading over boord, (zoals de zeelieden van Jona deden, Hoofdstuk 1:5) daar zij liever zonder de lading arm wilden wezen, dan met de lading om te komen. Huid voor huid en al wat iemand heeft zal hij geven voor zijn leven. Zie nu wat de rijkdom dezer wereld is, al begeert men hem ook nog zo zeer en beschouwt hem als een zegen, de tijd kan komen, wanneer hij slechts een last is, niet slechts te zwaar om zelf veilig weggedragen te kunnen worden, maar zwaar genoeg, om ook hem, die hem draagt, er mede te doen verzinken. Rijkdommen worden dikwijls door de eigenaars er van gehouden tot hun schade, Prediker 5:13 1) en als zij er afstand van doen is het tot hun voordeel. Maar zie ook de dwaasheid van de kinderen dezer wereld: om hun leven te redden, kunnen zij er wel verkwistend mede wezen, maar voor werken der Godsvrucht of der barmhartigheid en in lijden voor Christus zijn zij er uiterst karig mede, hoewel hun door de eeuwige Waarheid zelf gezegd wordt, dat zij in de opstanding der rechtvaardigen meer dan duizendvoud vergoed zullen worden. Diegenen hebben naar het beginsel des geloofs gehandeld, die de beroving hunner goederen met blijdschap hebben aangenomen, wetende, dat zij in hen zelf een beter en blijvend goed hebben in de hemelen. Hebr. 10:34. Iedereen zal liever schipbreuk lijden van zijn bezittingen dan van zijn leven, maar velen zullen liever schipbreuk lijden van het geloof en van een goed geweten, dan van hun bezittingen.

G. Op de derde dag wierpen zij het scheepsgereedschap uit, de armamenta, (zoals sommigen het overzetten) alsof het een oorlogsschip was. Bij ons is het gebruikelijk om in de uitersten nood van een zwaren storm de kanonnen over boord te werpen, maar wat zij voor zwaar geschut hadden, waarvan het nodig was het schip te ontlasten, weet ik niet, en ik vraag mij af, of het onder de zeelieden van dien tijd niet een algemeen heersende dwaling was, om dingen, die zeer nuttig, maar volstrekt niet zeer zwaar zijn, in een storm over boord te werpen.

Hoe zij toen tot wanhoop gebracht werden, vers 20. Zo werd ons voorts alle hoop van behouden te worden ontnomen. De storm bleef aanhouden, en zij zagen geen tekenen dat hij tot bedaren zou komen. Wij kennen er voorbeelden van, dat zulk stormachtig weer weken lang aanhield. De middelen, door hen aangewend, baatten niet, en zo werd al hun wijsheid verslonden, en dit treurig vooruitzicht bracht zulk een ontsteltenis bij hen teweeg, dat zij de moed niet hadden om te eten of te drinken. Zij hadden levensmiddelen genoeg aan boord, vers 38, maar de verschrikkingen des doods hadden hen in zulk een benauwdheid des geestes doen komen, dat zij de steunsels des levens niet konden tot zich nemen. Waarom heeft Paulus niet door de kracht van Christus en in Zijn naam, dien storm doen stilstaan? Waarom heeft hij tot winden en baren niet gezegd: Zwijgt, wees stil, zoals zijn Meester gedaan heeft? Dit was voorzeker, omdat de apostelen wèl wonderen hebben gewrocht tot bevestiging hunner leer, maar niet voor iets dat hun of hunnen vrienden slechts ten gerieve was.

Handelingen 27:21-44🔗

Wij zien hier hoe Paulus en zijn medereizigers gered zijn uit het gevaar, waarin zij zich bevonden. Zij behielden het leven, en dat was om Paulus’ wil. Er wordt ons hier gezegd, vers 37, hoe groot het aantal was der opvarenden, zeelieden, kooplieden, krijgsknechten, gevangenen en andere passagiers, allen tezamen twee honderd zes en zeventig zielen. Hierop wordt de aandacht gevestigd om des te meer onze bezorgdheid voor hen gaande te maken onder het lezen van deze geschiedenis, daar het aantal zo groot was van hen, wier leven in zo groot gevaar was, en onder dezen Paulus, wiens leven meer waard was dan dat van al de anderen tezamen. Wij lieten hen in wanhoop, zichzelf reeds als verloren beschouwende. Er wordt ons niet gezegd, of ieder hunner tot zijn god riep, zoals Jona’s zeelieden gedaan hebben. Het zou goed zijn, zo die loffelijke gewoonte, niet in onbruik geraakte, en er niet mede gespot werd. Maar Paulus was onder deze zeelieden niet, zoals Jona onder de zijnen, de oorzaak van de storm, maar wel hun vertrooster en bemoediger in de storm, en hij heeft het ambt van een apostel even zeer tot ere verstrekt, als Jona een schandvlek was voor het ambt en de waardigheid van een profeet.

Nu hebben wij hier:

I. De bemoediging, die Paulus hun gaf, door hun, in de naam van God, te verzekeren, dat hun aller leven behouden zou blijven, terwijl, naar menselijk inzien, hun alle hoop daarop benomen was. Paulus heeft hen eerst van hun wanhoop gered, opdat zij daaraan niet zouden sterven, zich uit vertwijfeling niet zouden laten doodhongeren, en toen waren zij ook goed op weg om uit hun gevaar gered te worden. Na zich lang van spijs onthouden te hebben, alsof zij besloten waren niet te eten voor zij wisten, of zij in het leven zouden blijven of sterven, stond Paulus op in het midden van hen. Gedurende de benauwdheid hield Paulus zich als een hunner in hun midden, was hij behulpzaam bij het over boord werpen van het scheepsgereedschap, vers 19, maar nu trad hij op de voorgrond, en, hoewel hij een gevangenen was, nam hij het toch op zich om hun raadsman en vertrooster te wezen.

1. Hij bestraft hen, omdat zij niet naar zijn raad hebben willen horen, nl. om in de haven van Lasea te blijven, vers 8. Men behoorde mij wel gehoor gegeven te hebben, en van Kreta niet afgevaren te zijn, waar wij goed genoeg hadden kunnen overwinteren, en dan zouden wij dezen hinder en schade niet gehad hebben, wij zouden er aan ontkomen zijn. Hinder en schade in deze wereld kunnen met recht een gewin genoemd worden, zo zij aan ons worden geheiligd, want zo zij ons spenen aan de tegenwoordige dingen, en ons opwekken om aan de toekomende staat te denken, brengen zij ons voordeel en gewin aan.

Merk hier op: Zij hebben niet naar Paulus geluisterd, toen hij hen waarschuwde voor het gevaar, maar zo zij nu hun dwaasheid willen erkennen en er berouw van hebben, dan zal hij, nu zij in het gevaar zijn, hun troost en moed geven, zo barmhartig is God voor hen, die in nood en ellende zijn, al zijn zij er ook door hun eigen gedachteloosheid, ja door hun eigenzinnigheid en minachting van goeden raad, in gekomen. Voordat Paulus hun troost toesprak, wilde hij hen eerst opmerkzaam maken op hun zonde van niet naar hem geluisterd te hebben. Door hun hun roekeloosheid te verwijten, en hun te spreken van de hinder en de schade, die verhoed hadden kunnen worden, doelt hij waarschijnlijk op hetgeen zij zich voorgesteld hebben met het vervolgen hunner reis, dat zij er tijd mede zouden winnen, allerlei er mede zouden winnen, "maar", zegt hij, "gij hebt er niets dan hinder en schade mede gewonnen, en hoe zult gij dat nu verantwoorden?" Hetgeen waar zij gelaakt om worden, was hun afvaren van Kreta, waar zij veilig waren. De meeste mensen halen zich allerlei moeite en ongemak op de hals, omdat zij niet weten wanneer zij het goed hebben, maar dan slechts schade en hinder oplopen, door, tegen allen goeden raad in. het goede dat zij hebben, nog beter te willen maken.

2. Hij verzekert hun, dat zij wèl het schip zullen verliezen, maar dat hun aller leven behouden zal blijven. "Gij ziet uw dwaasheid, door u niet te laten leiden", maar nu zegt hij niet: "verwacht dan nu, dat het u dienovereenkomstig gaan zal, en gij hebt het u zelf te wijten, dat gij allen omkomt, want, die zich niet wil laten raden, kan niet verwachten geholpen te worden." Nee: "Toch is er nog hoop in Israël betreffende deze zaak. Uw toestand is treurig, maar niet wanhopig, alsnu vermaan ik ulieden goedsmoeds te zijn." Evenzo zeggen wij tot zondaren, die overtuigd zijn van hun zonde en dwaasheid, en hun dwaling inzien en betreuren: "Gij behoorde ons wel gehoor gegeven te hebben, en niets met zonde van doen moeten hebben, doch alsnu vermanen wij u goedsmoeds te zijn, al hebt gij onzen raad niet aangenomen, toen wij zeiden: Wees niet weerstrevend, zo neemt hem dan nu aan, als wij zeggen: wanhoopt niet." Zij hadden alles maar opgegeven, wilden geen hulpmiddelen meer te baat nemen, omdat alle hoop van behouden te worden hun was benomen. Nu wekt Paulus hen op om naar zelfbehoud te streven, door hun te zeggen, dat indien zij hun krachten wilden hernemen en gebruiken, hun leven gespaard zou blijven. Hij geeft hun deze verzekering nu zij tot het uiterste van wanhoop waren gekomen, want nu zal het hun dubbel welkom wezen de verzekering te horen, dat geen verlies van leven geleden zal worden, daar zij tot de overtuiging zijn gekomen, dat hun aller leven onvermijdelijk verloren was. Hij zegt hun, dat zij er op moeten rekenen het schip te zullen verliezen. Zij die belang hadden bij het schip en de lading, vormden waarschijnlijk dat merendeel, dat voor het voortzetten der reis was, en het waagstuk hebben doorgedreven, in weerwil van Paulus’ vermaning, en nu hebben zij voor hun roekeloosheid te boeten. Hun schip zal vergaan. Om die ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid en kwelling des geestes, is menig schoon, rijk beladen schip in weinig tijds verloren gegaan op de grote wateren. Maar, zegt hij, geen enkel leven zal verloren gaan. Dat zal een blijde tijding geweest zijn voor hen, die uit vrees voor de dood, op het punt waren van te sterven, en voor wier schuldig geweten de dood wel in waarheid de koning der verschrikking moet geweest zijn.

3. Hij zegt hun op welke grond hij hun die verzekering gaf, dat dit geen spotten was met hen, geen ijdele belofte om hen in een goed humeur te krijgen, en dat het ook geen menselijke gissing was, maar dat hij er een openbaring Gods voor had, en die evenzeer geloofde, als hij geloofde, dat God waarachtig is, daar hij er Zijn woord voor heeft. Een engel Gods is hem verschenen in de nacht, en heeft hem gezegd, dat om zijnentwil allen zullen behouden worden, vers 23-25, hetgeen de genade hunner behoudenis verdubbelde, daar zij die behoudenis niet alleen door de voorzienigheid, maar ook door de belofte Gods hadden, en als een bijzonder gunstbewijs jegens Paulus.

Merk hier nu op:

A. Paulus’ plechtige verklaring van zijn betrekking tot God, de God, van wie hij dit gunstig bericht had ontvangen. Het is Hij, wiens ik ben, en welken ik ook dien. Hij ziet op God als op zijn rechtmatigen Eigenaar, die een soeverein, onbetwistbaar recht op hem, en heerschappij over hem heeft, wiens ik ben. Omdat God ons heeft gemaakt, en niet wij, zijn wij ons zelfs niet, maar Zijner. Wij zijn de Zijnen door de schepping, want Hij heeft ons gemaakt, door bewaring, want Hij onderhoudt ons, door verlossing, want Hij heeft ons verlost en vrijgekocht. Wij zijn meer van Hem dan van onszelf. Hij beschouwt Hem als zijn soevereinen Heer en Meester, die, hem het aanzijn hebbende gegeven, het recht heeft hem wetten voor te schrijven, welken ik ook dien. Omdat wij de Zijnen zijn, zijn wij gehouden en verplicht Hem te dienen, ons te wijden aan zijn eer, bezig te zijn in Zijn werk. Het is Christus, op wie Paulus hier het oog heeft, Hij is God, de engelen zijn Zijner, en gaan uit op zijn boodschappen. Paulus noemt zich dikwijls een dienstknecht van Jezus Christus. Hij is Zijner, en Hem dient hij, beide als Christen en als apostel. Hij zegt niet: "Wiens wij zijn, en welken wij ook dienen," want de meesten hunner waren vreemdelingen voor Hem, maar "Wie ik ben, en welken ik dien, wàt anderen ook mogen doen, ja in wiens werkelijke dienst ik mij thans bevind, nu ik naar Rome ga, niet zoals gij, die slechts op wereldlijke doeleinden uit zijt, want ik ga er heen als getuige voor Christus." Dit zegt hij hun, opdat zij, daar hun hulp en redding komt van zijn God, wiens hij was, en welken hij diende, hierdoor gedrongen mochten worden, om Hem ook als hun God aan te nemen, en Hem evenzo te dienen, om dezelfde reden, waarom Jona tot zijn zeelieden gezegd heeft: Ik vreze de Heere, de God des hemels, die de zee en het droge gemaakt heeft, Jona 1:9.

B. Hoe hij hun verhaalt dat hij een visioen gehad heeft: Dezen zelfde nacht heeft bij mij gestaan een engel Gods, een boodschapper Gods, die hem te voren boodschappen van de hemel placht te brengen, hij stond bij hem, verscheen hem zichtbaar, toen hij wakker op zijn bed lag. Hij was ver weg op de zee, Psalm 65:6, aan het uiterste der zee, Psalm 139:9, maar dit is geen beletsel voor zijn gemeenschap met God, evenmin als om Goddelijk bezoek te ontvangen. Hij kan er een gebed opzenden tot God, en God kan er hem een engel zenden. Hij weet zelf niet, waar hij zich bevindt, maar Gods engel weet hem wel te vinden. Het schip wordt geslingerd door winden en baren, met het uiterste geweld heen en weer gedreven, en toch vindt de engel zijn weg er heen. Geen storm of onweer kan de mededeling verhinderen van Gods gunst aan Zijn volk, want Hij is een Hulp in benauwdheden, een nabij zijnde Hulp, zelfs als de wateren der zee bruisen en beroerd zijn, Psalm 46:2, 4.

Wij kunnen onderstellen, dat Paulus, als gevangene, geen eigen hut had in het schip, en nog veel minder een bed in de hut van de kapitein, maar in het ruim geplaatst werd, (iedere donkere of vuile plek werd voor hem in gemeenschap met de andere gevangenen goed genoeg geacht) en toch heeft de engel Gods daar bij hem gestaan. Geringheid er armoede brengen iemand nooit op een afstand van God en zijn gunst. Toen Jakob slecht een steen voor hoofdkussen had, geen andere gordijnen had dan de wolken, had hij toch zijn visioen van engelen. Paulus heeft zijn visioen in dezen zelfde nacht gehad, dat is: in de nacht voor de dag, waarop hij het verhaalde. Door een vroeger visioen had hij zelf reeds de verzekering ontvangen, dat hij naar Rome zou gaan, Hoofdstuk 23:11, waaruit hij de gevolgtrekking kon afleiden, dat hij zelf veilig zou zijn, maar in dit nieuwe visioen werd hem de verzekering gegeven, dat ook allen, die nu met hem waren, veilig zullen zijn.

C. De bemoediging, die hem in dit visioen gegeven werd.

a. Hij moet niet vrezen. Hoewel allen om hem heen ten einde raad zijn, en zich aan wanhoop overgeven, heet het tot hem: Vrees niet, Paulus. Vrees hun vreze niet, en verschrik niet, Jes.8:12. Laten de zondaren in Sion vrezen, maar laten de heiligen niet vrezen, nee, niet op de zee, niet in een storm, want de Heere der heirscharen is met hen, en de sterkten der steenrotsen zullen hun hoog vertrek zijn. Jesaja 33:14-16.

b. Hem wordt verzekerd, dat hij veilig te Rome zal aankomen, gij moet voor de keizer gesteld worden. Evenmin als de woede der machtigste vijanden, kan de woede van de onstuimigste zee tegen Gods getuigen overmogen, voordat zij hun getuigenis voleindigd hebben. Paulus moet in dit gevaar worden beveiligd, omdat hij nog voor verderen dienst gespaard moet blijven. In benauwdheid en gevaar is het voor Gods getrouwe dienstknechten een vertroosting, dat zo lang God nog werk voor hen te doen heeft, hun leven verlengd zal worden.

c. Dat ook allen, die met hem in het schip zijn, om zijnentwil behouden zullen worden, niet zullen omkomen in de storm. God heeft u geschonken allen, die met u varen. De engel, aan wie bevolen was hem deze boodschap te brengen, zou hem alleen uit al die ongelukkigen hebben kunnen uitkiezen, en met hem ook zijn vrienden, om hen veilig naar de kust te dragen, en de overigen laten omkomen, omdat zij niet naar Paulus’ raad hadden willen horen. Maar God wil liever, door hen allen om zijnentwil te behouden, tonen welk een zegen Godvruchtige mensen zijn voor de wereld, dan door hem alleen te redden tonen, hoe de Godvruchtigen van de wereld worden onderscheiden. God heeft u geschonken allen, die met u varen dat is: op uw gebed, of om uwentwil zullen zij allen gespaard blijven. Soms gebeurt het, dat Godvruchtige mensen zonen noch dochters bevrijden, maar alleen hun eigen ziel. Ezechiël 14:18, 20. Maar Paulus bevrijdt hier de gehele bemanning van een schip met al de opvarenden, bijna drie honderd zielen.

Het gebeurt dikwijls, dat God de bozen spaart om de wille der Godvruchtigen, zoals Zoar om Lots wil, en zoals Sodom gespaard had kunnen worden, indien er tien rechtvaardigen binnen deszelfs muren geweest waren. De Godvruchtigen worden in de wereld gehaat en vervolgd, alsof zij niet waard waren er in te leven, en toch is het wezenlijk om hunnentwil, dat de wereld bestaat. Indien Paulus zich nodeloos in slecht gezelschap had begeven, dan zou hij Rechtvaardig met hen hebben kunnen omkomen, maar daar God er hem geroepen heeft, worden zij met hem behouden. En er wordt te kennen gegeven, dat het een grote gunst was jegens Paulus en als zodanig beschouwt hij het ook - dat anderen om zijnentwil behouden werden. Zij zijn u geschonken, een Godvruchtig man kent geen grotere voldoening dan te weten, dat hij een zegen is voor anderen.

4. Hij vertroost hen met dezelfde vertroosting, waarmee hij vertroost is geworden, vers 25. "Daarom zijt goedsmoeds, mannen, gij zult zien, dat dit zelfs goed zal aflopen, want ik geloof God, en steun op Zijn woord, dat het alzo zijn zal gelijkerwijs het mij gezegd is." Hij eist niet, dat zij zullen geloven hetgeen hij zelf niet gelooft, daarom belijdt hij plechtig, dat hij het zelf gelooft, en dat dit geloof hem rust geeft. "Ik twijfel niet, dat het alzo zijn zal gelijkerwijs het mij gezegd is. Aldus heeft hij aan de belofte Gods niet getwijfeld door ongeloof. Zou God het zeggen en niet doen? Ongetwijfeld kan Hij het, ongetwijfeld zal Hij het, want God is geen man, dat Hij liegen zou. Zal het dus wezen zoals God gezegd heeft? Zo wees dan goedsmoeds. God is altijd getrouw, laten zij dus, die deel hebben aan zijn belofte, immer goedsmoeds zijn. Indien zeggen en doen voor God niet twee zijn, dan moeten geloven en ons verblijden voor ons ook niet twee zijn.

5. Hij geeft hun een teken, daar hij hun nauwkeurig mededeelt, hoe deze stormachtige reis af zal lopen, vers 26. Wij moeten op een zeker eiland vervallen, en hierdoor zal het schip gebroken, maar de reizigers behouden worden, en in beide opzichten zal de voorzegging uitkomen. De stuurman had zijn post verlaten, het schip was aan zichzelf overgelaten, zij wisten niet op welke hoogte zij zich bevonden, en nog minder in welke richting zij sturen moesten, maar Gods voorzienigheid voert hen naar een eiland, dat hun een toevluchtsoord zal wezen. Als de kerke Gods evenals dit schip, door stormen heen en weer gedreven en niet vertroost wordt, als er niemand is, die haar zachtkens leidt, en niemand van alle de kinderen, die zij opgevoed heeft, die haar bij de hand grijpt, kan en zal God haar toch veilig naar de kust brengen.

II. Hoe zij eindelijk aan een onbekende kust voor anker kwamen, vers 27-29.

1. Zij hadden zich volle veertien dagen in de storm bevonden, steeds de dood voor ogen hebbende. In de veertienden nacht, en niet eerder, naderden zij land. In dien nacht werden zij in de Adriatische zee her - en derwaarts gedreven, niet in de Adriatische golf, waaraan Venetië ligt, maar in de Adriatische zee, een deel der Middellandse zee, die beiden de Siciliaanse en Ionische zeeën omvat, en zich uitstrekt tot aan de kust van Afrika, in deze zee nu, werden zij heen en weer gedreven, terwijl zij niet wisten, waar zij zich bevonden.

2. Omtrent het midden des nachts vermoedden de scheepslieden, dat hun enig land naderde, hetgeen bevestigde wat Paulus hun gezegd had, dat zij op een zeker eiland zouden vervallen. Om nu te zien, of dit al of niet zo was, wierpen zij het dieplood uit, om de diepte van het water te weten te komen, want naarmate zij een kust naderen, zal het water ondieper worden. Bij deze eerste proeve vonden zij twintig vademen, en bij de volgende vijftien vademen, hetgeen een duidelijk bewijs was, dat zij een kust naderden. God heeft met wijsheid zulk een natuurlijke aanduiding voor zeelieden in het duister beschikt, opdat zij voorzichtigheid zullen gebruiken.

3. Zij begrepen de wenk, en bevreesd voor klippen nabij de kust, wierpen zij vier ankers uit, en wensten dat het dag werd. Uit vreze voor rotsen of klippen durfden zij niet voorwaarts te gaan, maar in de hoop een schuilplaats te vinden, wilden zij ook niet achterwaarts gaan, maar liever wachten op de morgen, waarnaar zij hartelijk verlangden. Wie zou hen kunnen laken, nu er in hun toestand zulk een crisis was gekomen? Toen zij licht hadden, was er geen land te zien, nu er land in hun nabijheid was, hadden zij geen licht om het te kunnen zien, geen wonder dus, dat zij wensten, dat het dag werd. Als zij, die God vrezen, in duisternis wandelen, en geen licht hebben, dan moeten zij toch niet zeggen: de Heere heeft ons verlaten, onze God heeft ons vergeten, maar laten zij doen, wat deze scheepslieden deden, zij wierpen het anker uit en wensten dat het dag werd, en wees er van verzekerd, de dag zal komen, zal aanbreken. Hoop is een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, en ingaat in het binnenste voorhangsel. Houd daaraan vast, denk er niet aan om nogmaals zee te willen kiezen, maar blijf bij Christus, en wacht totdat de dag aanbreekt, en de schaduwen vlieden.

III. Het beletten van de poging der scheepslieden om het schip te verlaten. Hierdoor ontstond een nieuw gevaar, waaraan zij ternauwernood zijn ontkomen. Merk op:

1. De verraderlijke bedoeling der scheepslieden, nl. om het zinkende schip te verlaten, hetgeen in anderen wel verstandig kan zijn, maar in hen, die met de zorg over het schip belast waren, het laaghartigste verraad was, vers 30. Zij zochten het schip te verlaten, daar zij niet anders dachten, of het zou gans en al gebroken worden, als zij bij de kust kwamen. Zij hadden het bevel over de boot, en nu was hun plan, dat zij er allen in zouden gaan om zichzelf te redden, en al de anderen te laten omkomen. Om dit laaghartig voornemen bedekt te houden, wendden zij voor, dat zij uit het voorschip de ankers wilden uitwerpen, of ze verder wegvoeren, en dat zij te dien einde de boot neerlieten, die zij opgehaald hadden, vers 16, 17, en er ingingen, maar onder elkaar hadden zij afgesproken, om, als zij er eens in waren, recht op de kust aan te houden. De verraderlijke scheepslieden zijn als de verraderlijke herder, die vlucht, als hij het gevaar ziet komen, en zijn hulp het meest nodig is, Johannes 10:12. Zo waar is het woord van Salomo: Het vertrouwen op een trouweloze ten dage der benauwdheid is als een gebroken tand en verstuikte voet. Zo moeten wij dan aflaten van de mens. Paulus had hun in de naam van God verzekerd, dat zij veilig aan land zouden komen, maar zij willen liever op hun toevlucht der leugens vertrouwen, dan op Gods woord van waarheid.

2. Paulus’ ontdekking er van, en protest er tegen, vers 31. Zij allen zagen hen toebereidselen maken om in de boot te gaan, maar lieten zich misleiden door hun voorgeven. Paulus alleen doorzag het, en gaf er kennis van aan de hoofdman en de krijgsknechten, onomwonden zei hij hun: Indien dezen in het schip niet blijven, kunt gij niet behouden worden. De bekwaamheid van een zeeman wordt gezien in een storm, en in nood voor het schip, dan is het de geschikte tijd voor hem om zijn bekwaamheden aan te wenden. Thans waren zij in de grootste moeilijkheden, het grootste gevaar, en daarom waren de scheepslieden nu meer dan ooit nodig. Het was voorzeker niet door hun bekwaamheid, dat zij aan land gebracht werden, want daartoe schoot zij te kort, maar nu zij nabij het land waren, moesten zij hun kunst aanwenden, om er het schip heen te brengen. Als God voor ons gedaan heeft wat wij niet konden, dan moeten wij nu voorts in zijn kracht ons zelf helpen.

Paulus spreekt naar de mens, als hij zegt: Indien dezen in het schip niet blijven, kunt gij niet behouden worden, en hij verzwakt volstrekt niet de verzekering, die hij hun van Godswege had gegeven, dat zij voorzeker behouden zullen worden. God, die het einde, de uitkomst, had bepaald, nl. dat zij behouden zullen worden, heeft ook de middelen daartoe bepaald en vastgesteld, nl. dat zij behouden zullen worden door de hulp der scheepslieden, hoewel God, indien zij weggegaan waren, Zijn woord ongetwijfeld wel op een andere wijze waar gemaakt zou hebben. Paulus spreekt als een verstandig, voorzichtig man, niet als een profeet, als hij zegt: dezen zijn nodig voor uw behoudenis. Onzer is de plicht, Godes zijn de uitkomsten, en wij betrouwen niet op God, maar verzoeken Hem, als wij zeggen: "Wij stellen ons onder zijn bescherming", terwijl wij de gepaste middelen niet gebruiken voor onze bescherming, die onder ons bereik zijn.

3. Hoe de krijgsknechten dit plan volkomen hebben verijdeld, vers 32. Het was geen tijd om met de scheepslieden over de zaak te redeneren, daarom maakten zij er kort en goed een einde aan door de touwen van de boot af te houwen. Hoewel zij hun goed van dienst had kunnen zijn in hun tegenwoordig gevaar, verkozen zij toch haar te laten afvallen, en haar te verliezen, veeleer dan toe te laten, dat zij hun schade zou berokkenen. En nu de scheepslieden tegen wil en dank genoodzaakt zijn in het schip te blijven, zijn zij tevens genoodzaakt zo hard als zij kunnen te werken voor het behoud van het schip, omdat zo de anderen omkomen zij met hen zullen omkomen.

IV. Hoe Paulus hen bezielde met nieuw leven door hen blijmoedig op te wekken om spijs te gebruiken met de herhaalde verzekering, dat hun leven gered zal worden, daar aan niemand van hen een haar van het hoofd zal vallen. Gelukkig waren zij, om iemand als Paulus in hun midden te hebben, die niet slechts gemeenschap had met de hemel, maar ook een opgewekte blijmoedige aard had, die het aangezicht zijns naasten scherpt, zoals men ijzer scherpt. Zulk een vriend in de nood, als er van buiten strijd, en van binnen vrees is, is waarlijk een vriend. Olie en reukwerk verblijdt het hart, alzo is de zoetheid van iemands vriend vanwege de raad der ziel, Spreuken 27:9. Aldus was Paulus hier voor zijn metgezellen in de benauwdheid. De dag begon aan te breken. Zij, die wensten, dat het dag werd, moeten nog een wijle wachten, en dan zullen zij hun’ wens verkrijgen. Het morgenrood deed hun moed weer enigszins herleven, en toen heeft Paulus hen doen samenkomen.

1. Hij bestrafte hen om hun veronachtzamen van zichzelf, daar zij zo zeer aan wanhoop en vrees hadden toegegeven, dat zij vergaten te eten. Het is heden de veertiende dag, dat gij verwachtende blijft zonder eten en niets hebt genomen, en dat is niet zoals het behoort, vers 33. Niet dat zij allen, of sommigen van hen, veertien dagen lang in het geheel niets hadden gegeten, maar zij hadden gedurende al dien tijd geen geregelde maaltijd gebruikt, zoals zij gewoon waren, zij aten zeer weinig, zo goed als niets. Of: "Gij zijt verwachtende gebleven zonder eten, gij hebt geen lust gehad tot uw spijze, er vanwege uw wanhoop en vrees geen smaak in gevonden." Hiermede wordt een zeer troosteloze toestand te kennen gegeven. Psalm 102:5. Ik heb vergeten mijn brood te eten. Het is zonde het lichaam te laten verhongeren, er het nodige voedsel aan te onthouden. Hij is voorzeker een onnatuurlijk mens, die zijn eigen vlees haat, het niet voedt en onderhoudt, en het is een kwade smart onder de zon, om rijkdom, goederen en eer te hebben, aan geen ding gebrek te hebben van alles wat de ziel begeert, en de macht niet te hebben om daarvan te eten, er geen gebruik van te kunnen maken, Prediker 6:2. Indien dit voortkomt uit droefheid naar de wereld, of uit buitensporige vrees, dan zal die droefheid en vrees zo weinig een verontschuldiging voor hen zijn, dat het, in tegendeel, een nieuwe zonde is, die er aan toegevoegd wordt, want het is ontevredenheid, het is wantrouwen van God, het is alles verkeerd. Welk een dwaasheid is het, te sterven uit vrees van te zullen sterven! Maar het is aldus, dat de droefheid der wereld de dood werkt, terwijl blijdschap in God leven is en vrede ook in de grootste benauwdheid en het grootste gevaar.

2. Hij wekt hen op om te eten, vers 34. "Daarom vermaan ik u spijs te nemen. Wij zullen een harden kamp hebben: wij moeten zo goed wij kunnen aan land zien te komen, indien ons lichaam verzwakt is door vasten, dan zullen wij niet in staat zijn ons zelf te helpen." Sta op, eet, zei de engel tot Elia, want anders zou de weg voor u te veel zijn, 1 Koningen 19:7. Zo wil Paulus, dat deze lieden zullen eten, omdat anders de strijd tegen golven en baren te zwaar voor hen zijn zou. Ik bid u, ik vermaan u, zo gij naar mij wilt luisteren, neemt enig voedsel, al hebt gij er ook geen lust in, al hebt gij ook door uw langdurig vasten uwen eetlust bedorven, laat u door rede en verstand er toe brengen, want dat dient tot uw behoud, uw veiligheid, zonder voedsel hebt gij geen kracht om voor uw leven te zorgen. Evenals: dat, zo iemand niet wil werken, hij ook niet ete, zo moet hij, die werken wil, ook eten. Zwakke en sidderende Christenen, die zich overgeven aan twijfel en vrees ten opzichte van hun geestelijke staat, zich van des Heeren Avondmaal blijven onthouden, ook ten opzichte van Goddelijke vertroostingen blijven vasten, daar zij er het zielevoedsel niet van tot zich nemen, en dan klagen, dat zij niet voort kunnen in hun geestelijken arbeid en strijd, hebben dit zichzelf te wijten. Indien zij van de voorziening, die Christus voor hen gemaakt heeft, wilden genieten, zoals zij behoorden er van te genieten, zij zouden bekrachtigd worden, en het zou tot welzijn en behoudenis hunner ziel wezen.

3. Hij geeft hun de verzekering, dat zij behouden zullen worden. Niemand van u zal een haar van het hoofd vallen. Dit is een spreekwoordelijke uitdrukking. Zij is gebruikt in 1 Koningen 1:52, Lukas 21:18. "Gij kunt niet eten uit vrees van te zullen sterven, ik zeg u, dat gij voorzeker zult leven, en daarom, eet. Gij zult koud en doornat aan de oever komen, maar gezond en wel, uw haar zal nat zijn, maar geen haar zult gij verliezen."

4. Hij zelf richtte de tafel voor hen aan, want niemand hunner had er lust of moed toe, daar zij allen gans terneergeslagen waren. Als hij dit gezegd en brood genomen had, dat hij uit de voorraad van het schip genomen had, waartoe ieder wel vrijelijk toegang kon hebben, als niemand hunner lust tot spijze had. Zij waren niet op rantsoen gesteld, zoals zeelieden dit soms zijn, als zij door ongunstig weer langer op zee blijven, dan zij verwacht hadden, zij hadden overvloed, maar welk goed deed het hun, als zij geen eetlust hadden? Wij hebben veel reden om God te danken dat wij niet slechts spijs hebben naar onzen honger, maar eetlust naar onze spijze, en onze ziel zelfs de begeerlijke spijs niet verfoeit. Job 33:20, door ziekte of smart.

5. Hij was nu de scheepskapelaan, en zij hadden reden om fier te wezen op hun kapelaan. Hij dankte God in aller tegenwoordigheid. Wij hebben reden te denken, dat hij dikwijls met Lukas en Aristarchus gebeden heeft, en met welke anderen, onder hen, die Christenen waren, dat zij dagelijks tezamen hebben gebeden, maar of hij te voren met allen zonder onderscheid gebeden heeft, is niet zeker, nu dankte hij God in aller tegenwoordigheid, dat zij tot nu toe bewaard en in het leven gebleven waren, en dat zij de belofte hadden, dat hun leven ook in het thans naderend gevaar behouden zou blijven, hij dankte voor de spijze, die zij hadden, en bad om een zegen op die spijze. Wij moeten God danken in alles, en inzonderheid het oog hebben op God, als wij ons voedsel ontvangen, want het wordt ons geheiligd door het woord van God en het gebed, en moet met dankzegginggenomen worden. 1 Timotheüs 4:3-5. En het is niet bij brood alleen, dat de mens leeft, maar bij het woord Gods. Hij dankte God in aller tegenwoordigheid, niet slechts om te tonen, dat hij een Meester diende, dien hij zich niet schaamde, maar ook om hen uit te nodigen zich in Zijn dienst te begeven. Als wij op de rechte wijze om een zegen bidden over onze spijze, en er voor danken, dan zullen wij niet slechts zelf een troostrijke gemeenschap onderhouden met God, maar onze belijdenis eren, en haar in de goede mening van anderen aanbevelen.

6. Hij gaf hun een goed voorbeeld: Nadat hij God gedankt had, brak hij het brood (het was scheepsbeschuit) en begon te eten. Of zij nu al of niet bemoedigd wilden worden, hij wilde bemoedigd zijn. Indien zij somber en gemelijk wilden zijn, en, als kinderen, hun voedsel wilden weigeren, omdat hun niet alles naar de zin ging, hij wilde zijn spijze genieten, en er dankbaar voor zijn. Zij, die anderen onderwijzen, zijn onverschoonbaar, als zij zelf niet doen wat zij onderwijzen, en de krachtigste wijze van prediken, is door het voorbeeld te geven.

7. Dit oefende een gelukkigen invloed uit op allen, vers 36. Allen zijn zij goedsmoeds geworden. Toen waagden zij het de boodschap te geloven, die God hun door Paulus had gezonden, daar zij duidelijk bemerkten, dat Paulus zelf haar geloofde, die zich toch met hen in hetzelfde gevaar bevond. Aldus zendt God een blijde boodschap aan de omkomende wereld van het mensdom, door hen, die hun gelijken zijn, zich met hen in hetzelfde gevaar bevinden, ook zelf zondaren zijn, die behouden moeten worden op dezelfde wijze als waarop zij anderen bewegen het te wagen, want het is een gemene verlossing en zaligheid, waarvan zij de tijding brengen. En het is een bemoediging voor de mensen, om zich aan Christus, als hun Zaligmaker over te geven, als zij, die hen hiertoe trachten te bewegen, tonen, dat zij dit ook zelf doen. Het is hier bij deze gelegenheid dat het getal der personen aan boord is opgegeven, zij waren in alles twee honderd zes en zeventig zielen. Zie op hoevelen invloed geoefend kan worden door het goede voorbeeld van een enkelen! Zij allen namen ook zelf spijs, zij aten en werden verzadigd, vers 38, deden een hartig maal, hetgeen de betekenis verklaart van hun te voren vasten gedurende veertien dagen, nl. niet, dat zij gedurende al dien tijd in het geheel niet hadden gegeten, maar dat zij gedurende al dien tijd niet, zoals nu, genoeg hadden gegeten.

8. Wederom lichtten zij het schip, opdat het te beter aan de schok weerstand zou kunnen bieden, dien het nu zou hebben te verduren. Te voren hadden zij de lading en het scheepsgereedschap overboord geworpen, en nu wierpen zij het koren uit in de zee, de victualiën, die zij aan boord hadden. Het was beter, dat zij dezen lieten verzinken, dan dat zij zichzelf er door lieten verzinken. Zie wat goede redenen onze Zaligmaker had om het voedsel voor ons lichaam te noemen spijze, die vergaat! Wij kunnen zelf in de noodzakelijkheid komen, om, ten einde ons leven te redden, weg te werpen hetgeen wij bijeen vergaderd hadden ter ondersteuning van ons leven. Waarschijnlijk was het schip te zwaar beladen door de menigte der opvarenden, want dit wordt gezegd onmiddellijk nadat hun getal was opgegeven) en dat dit hen genoodzaakt heeft zo dikwijls het schip te lichten.

V. Hoe zij aan land kwamen. Het was omstreeks het aanbreken van de dag, dat zij spijze genomen hadden, en toen het geheel dag was, begonnen zij om zich heen te zien, en hier wordt ons gezegd:

1. Dat zij niet wisten waar zij waren. Zij wisten niet welk land het was, aan welks kust zij zich nu bevonden, of het Europa, Azië, of Afrika was, want die allen hadden kusten, welke door de Adriatische Zee worden bespoeld. De scheepslieden hadden waarschijnlijk dikwijls in dien koers gevaren, en zij dachten ieder land te kennen, in welks nabijheid zij kwamen, en toch stonden zij hier nu verlegen, Dat dan de wijze zich niet beroeme in zijn wijsheid, daar zij hem zo zeer kan falen, zelfs in zijn eigen vak of beroep.

2. Zij merkten een zekere inham, die een oever had, tegen dewelke zij geraden vonden, zo zij konden, het schip aan te zetten, vers 39. Hoewel zij niet wisten welk land het was, noch of de inwoners vrienden of vijanden, beschaafde lieden of barbaren waren, besloten zij toch zich aan hun barmhartigheid over te geven, het was droog land, en dat zal zeer welkom zijn aan hen, die zo lang op zee hadden gezwalkt. Het was te betreuren, dat zij geen hulp van de kust konden krijgen, dat hun geen loods gezonden werd, die de kust kende, en het schip binnen had kunnen brengen, of een ander schip, dat sommigen van hen aan boord had kunnen nemen. Zij, die aan de zeekust wonen, hebben dikwijls gelegenheid om hun te hulp te komen, die in gevaar en benauwdheid op zee zijn, en om kostbare levens te redden, en daartoe behoren zij hun uiterste krachten in te spannen, met alle bereidwilligheid en blijmoedigheid, want het is een grote zonde, die God zeer tot toorn verwekt, om zich te onthouden van degenen te redden, die ter dood gegrepen zijn en ter doding wankelen, en het zal geen verontschuldiging zijn te zeggen: Zie wij weten dat niet, wanneer wij of het wèl wisten, of het hadden kunnen en moeten weten, Spreuken 24:11, 12. Er is mij gezegd, dat er lieden zijn, en dat nog wel onder ons eigen volk, die, als zij van de kust een schip in nood zien, het door misleidende bakens, of op andere wijze, moedwillig in gevaar laten komen, ten einde de opvarenden te doen omkomen, zodat zij dan het schip kunnen plunderen. Men kan nauwelijks geloven, dat de menselijke natuur zo slecht kan wezen, zo barbaars onmenselijk, en dat er zoveel van de duivel is in zulke lieden. Indien er de zodanige zijn, laten zij dan waarlijk weten, dat een onbarmhartig oordeel zal gaan over degene, die geen barmhartigheid gedaan heeft.

3. Met wind en getij hielden zij recht op de oever aan, vers 40. Zij haalden de ankers op, de vier ankers, die zij van het achterschip hadden uitgeworpen, vers 29. Sommigen denken, dat zij zich de moeite gaven, om ze op te halen, in de hoop van er aan de oever nog gebruik van te kunnen maken, anderen, dat zij het zo haastig deden, dat zij genoodzaakt waren de kabels door te snijden, en ze te laten zinken, het oorspronkelijke laat beide opvattingen toe. Toen gaven zij het schip aan de zee over, de wind was gunstig om hen naar de haven te voeren, en zij maakten de roerbanden los, die gedurende de storm vastgemaakt waren, om aan het schip een meer gelijkmatige gang te geven, maar nu zij de haven invoeren werden zij weer losgemaakt, opdat de stuurman met meer vrijheid sturen kon, en toen haalden zij het razeil op naar de wind en hielden naar de oever toe. De oorspronkelijke woorden, die hier gebruikt zijn voor roerbanden en razeil geven aan de critici heel veel werk en moeite om ze naar de hedendaagse termen te schikken. Maar voor ons behoeven zij geen moeilijkheid op te leveren, daar het ons genoeg is te weten, dat zij, toen zij de kust zagen, er zich zo snel mogelijk heen spoedden, en wellicht ging het daarbij naar het spreekwoord: "hoe meer haast, hoe minder spoed." En zou dan niet een arme ziel, die lang met winden en stormen in deze wereld te kampen had, verlangen, om in de kalme, veilige haven der eeuwige rust te komen? Moet zij zich niet ontdoen van alles wat haar aan deze aarde kluistert, en de uitgangen van hare Godvruchtige neiging hemelwaarts belemmert? En moet zij dan niet het razeil ophalen van geloof naar de wind des Geestes, en aldus met smachtend verlangen naar de oever toe houden?

4. Zij lieten het schip stranden, op een zandbank naar het scheen, of een landtong, aan beide zijden door de zee bespoeld, waarom gezegd wordt, dat die plaats de zee aan beide zijden had, en dáár bleef het voorschip vastzitten, en toen, geen ruimte van beweging hebbende, zoals wanneer een schip voor anker ligt, maar onbeweeglijk blijvende, moest het achterschip wel spoedig door het geweld der baren worden gebroken. Of nu de scheepslieden hun plicht niet deden, omdat zij teleurgesteld waren in hun voornemen om het schip te verlaten, en het dus met opzet lieten stranden, of dat wij mogen onderstellen, dat zij wel hun uiterste best gedaan hebben om het te behouden, maar dat God in zijn voorzienigheid het zo beschikt heeft, ter vervulling van Paulus’ woord dat het schip verloren zou gaan, vers 22, zou ik niet kunnen zeggen, maar hiervan zijn wij zeker, nl. dat God het woord Zijns knechts bevestigt, en de raad Zijner boden volbrengt, Jesaja 44:26. Het schip, dat zo verwonderlijk de storm op de grote, ruime zee had doorstaan, waar het ruimte had om zich te bewegen, blijft nu vastzitten en wordt in stukken geslagen. Evenzo: als het hart vastgeworteld is in de wereld, in liefde er voor, en gehechtheid er aan, dan is het verloren. Satans verzoekingen stormen er tegen aan, en weg is het: maar zo lang het zich boven de wereld houdt, kan het wel door zorgen en opbruisende hartstochten heen en weer geslingerd worden, maar toch is er dan hoop voor. Zij hadden de kust in het gezicht, maar leden schipbreuk in de haven, en dit leert ons, om ons nooit al te veel aan gerustheid over te geven.

VI. Het bijzondere gevaar, waarin Paulus en de overige gevangenen zich bevonden, behalve nog hun delen in de algemene ramp, en hoe zij uit dit gevaar werden gered.

1. In dit hachelijk ogenblik, toen iedereen in twijfel was of hij het leven zou behouden, was de raadslag der krijgslieden, dat zij de gevangenen zouden doden, die in hun bewaring waren overgegeven, en van wie zij rekenschap hebben te geven, opdat niemand ontzwommen zijnde, zou ontvlieden, vers 42. Hiervoor bestond niet veel gevaar, want zij konden niet ver weg vluchten, zwak en uitgeput, als zij waren, en onder het oog van zo vele soldaten, die hen bewaakten, was het niet waarschijnlijk, dat zij het zouden beproeven. En al zou dit ook door sommigen van hen beproefd zijn, dan zouden zij, ofschoon aan de wet onderhevig wegens zulk een ontvluchting, toch door de billijkheid der rechters wel vrij uitgegaan zijn. Maar het was een onmenselijk, barbaars voorstel, en zo veel te meer barbaars om zo luchtig en kwistig met het leven der mensen te zijn, als zij toch, indien er geen wonder van genade geschiedde, hun eigen leven zouden verliezen.

2. Om Paulus’ wil heeft de hoofdman dit voorstel terstond op niets doen uitlopen. Paulus had genade gevonden bij hem, wiens gevangenen hij was, zoals Jozef genade heeft gevonden in de ogen van de overste van het gevangenhuis. Hoewel Julius zijn raad had veracht, vers 11, heeft hij later toch zeer veel in hem gezien, dat hem achting afdwong, en daarom heeft hij, Paulus willende behouden, de uitvoering van dat bloedige plan belet. Het blijkt niet dat iemand hunner een veroordeelde kwaaddoener was, maar zij waren onder verdenking, en wachtten op hun verhoor voor het gerecht, en in zulk een geval is het beter, dat tien schuldigen ontkomen, dan dat een onschuldige gedood wordt. Gelijk God allen in het schip om Paulus’ wil had behouden, zo redt hier de hoofdman om zijnentwil het leven der gevangenen, zulk een verspreidend goed is een Godvruchtig man!.

VII. Hoe door de wonderbare voorzienigheid Gods het leven van allen, die in het schip waren, gered werd. Toen het schip onder hen brak, was er voorzeker slechts een schrede tussen hen en de dood, maar de oneindige genade trad tussen beiden, en die een schrede werd niet gedaan.

1. Sommigen werden gered door zwemmen. De hoofdman beval, in de eerste plaats zijnen soldaten, dat degenen, die zwemmen konden, zich eerst zouden afwerpen, en aan land komen, gereed, om de gevangenen te ontvangen, en hun ontvluchting te beletten. De Romeinen leerden aan de jeugd, onder andere lichaamsoefeningen, ook zwemmen, en dit was hun dikwijls van dienst in hun oorlogen, Julius Caesar was een beroemd zwemmer. Zwemmen kan van groot nut zijn voor hen, die veel op zee moeten wezen, maar overigens gaan misschien door zwemmen, als sport, meer levens verloren, dan er door zwemmen in nood levens gered zijn.

2. De anderen kwamen met veel moeite aan land, sommigen op planken, die zij los bij zich hadden in het schip, en anderen op enige stukken van het schip, ieder trachtte zo goed mogelijk voor zich en zijn vrienden te zorgen, en zij deden te meer hun best, omdat zij wisten, dat hun moeite niet te vergeefs zou worden aangewend, en alzo is het geschied dat door Gods goede voorzienigheid niemand verongelukte, maar dat allen behouden aan land gekomen zijn. Zie hier een voorbeeld van de bijzondere voorzienigheid Gods in de bewaring van het leven der mensen, inzonderheid in de uitredding van zo velen uit de gevaren op de zee, als zij op het punt zijn van te verzinken, en toch voor verzinken worden behoed, er voor worden behoed, dat de diepte hen verslindt, en de watervloeden hen overstromen. De storm werd tot kalmte, zij waren gered van de gevreesde zee, en zij werden tot de haven hunner begeerte geleid.

Laat hen voor de Heere zijn goedertierenheid loven! Psalm 107:30, 31. Hier was een voorbeeld van de vervulling van een bijzonder woord van belofte, door God gegeven, dat allen, die in het schip waren, om Paulus’ wil, behouden zouden worden. Hoewel er voor de beloofde verlossing grote moeilijkheden in de weg zijn, zal zij toch vervuld worden, en zelfs het wrak van het schip kan nog hulpmiddelen opleveren voor het behoud van levens, en als alles weg schijnt te zijn, blijkt nog alles veilig te wezen, al is het ook op planken en stukken van het schip.