Ga naar inhoud

Handelingen 28

  1. EN als zij ontkomen waren, toen verstonden zij dat het eiland Melíte heette.
  2. En de barbaren bewezen ons geen gemene vriendelijkheid; want een groot vuur ontstoken hebbende, namen zij ons allen in om den regen die overkwam en om de koude.
  3. En als Paulus een hoop rijzen bijeengeraapt en op het vuur gelegd had, kwam er een adder uit door de hitte en vatte zijn hand.
  4. En als de barbaren het beest zagen aan zijn hand hangen, zeiden zij tot elkander: Deze mens is gewisselijk een doodslager, welken de wraak niet laat leven, daar hij uit de zee ontkomen is.
  5. Maar hij schudde het beest af in het vuur en leed niets kwaads.
  6. En zij verwachtten dat hij zou opzwellen of terstond dood nedervallen. Maar als zij lang verwacht hadden, en zagen dat geen ongemak hem overkwam, werden zij veranderd en zeiden dat hij een god was.
  7. En hier omtrent dezelve plaats had de voornaamste van het eiland, met name Publius, zijn landhoeven, die ons ontving en drie dagen vriendelijk herbergde.
  8. En het geschiedde dat de vader van Publius, met koortsen en den rodeloop bevangen zijnde, te bed lag; tot denwelken Paulus inging, en als hij gebeden had, legde hij de handen op hem, en maakte hem gezond.
  9. Als dit dan geschied was, kwamen ook tot hem de anderen die krankheden hadden in het eiland, en werden genezen;
  10. Die ons ook eerden met veel eer, en als wij vertrekken zouden, bestelden zij ons hetgeen van node was.
  11. En na drie maanden voeren wij af in een schip van Alexandríë, dat in het eiland overwinterd had, hebbende tot een teken Castor en Pollux.
  12. En als wij te Syracúse aangekomen waren, bleven wij aldaar drie dagen;
  13. Vanwaar wij omvoeren, en kwamen aan te Regium; en alzo na één dag de wind zuid werd, kwamen wij den tweeden dag te Putéoli;
  14. Alwaar wij broeders vonden, en werden gebeden zeven dagen bij hen te blijven; en alzo gingen wij naar Rome.
  15. En vandaar kwamen de broeders, van onze zaken gehoord hebbende, ons tegemoet tot Appiusmarkt en de Drie Tabernen; welke Paulus ziende, dankte hij God en greep moed.
  16. En toen wij te Rome gekomen waren, gaf de hoofdman de gevangenen over aan den overste des legers; maar Paulus werd toegelaten op zichzelven te wonen met den krijgsknecht die hem bewaarde.
  17. En het geschiedde na drie dagen, dat Paulus samenriep degenen die de voornaamsten der Joden waren; en als zij samengekomen waren, zeide hij tot hen: Mannen broeders, ik, die niets gedaan heb tegen het volk of de vaderlijke gewoonten, ben gebonden uit Jeruzalem overgeleverd in de handen der Romeinen;
  18. Dewelke mij onderzocht hebbende, wilden mij loslaten, omdat geen schuld des doods in mij was.
  19. Maar als de Joden zulks tegenspraken, werd ik genoodzaakt mij op den keizer te beroepen; doch niet alsof ik iets had mijn volk te beschuldigen.
  20. Om deze oorzaak dan heb ik u bij mij geroepen, om u te zien en aan te spreken; want vanwege de hope Israëls ben ik met deze keten omvangen.
  21. Maar zij zeiden tot hem: Wij hebben noch brieven u aangaande van Judéa ontvangen; noch iemand van de broederen hier gekomen zijnde, heeft van u iets kwaads geboodschapt of gesproken.
  22. Maar wij begeren wel van u te horen wat gij gevoelt; want wat deze sekte aangaat, ons is bekend dat zij overal tegengesproken wordt.
  23. En als zij hem een dag gesteld hadden, kwamen er velen in zijn woonplaats; denwelken hij het Koninkrijk Gods uitlegde, en betuigde, en poogde hen te bewegen tot het geloof van Jezus, beide uit de Wet van Mozes en de Profeten, van des morgens vroeg tot den avond toe.
  24. En sommigen geloofden wel hetgeen dat gezegd werd, maar sommigen geloofden niet.
  25. En tegen elkander oneens zijnde, scheidden zij, als Paulus dit ene woord gezegd had, namelijk: Wel heeft de Heilige Geest gesproken door Jesaja, den profeet, tot onze vaderen,
  26. Zeggende: Ga heen tot dit volk, en zeg: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan, en ziende zult gij zien en geenszins bemerken;
  27. Want het hart dezes volks is dik geworden, en met de oren hebben zij zwaarlijk gehoord, en hun ogen hebben zij toegedaan; opdat zij niet te eniger tijd met de ogen zouden zien, en met de oren horen, en met het hart verstaan, en zij zich bekeren, en Ik hen geneze.
  28. Het zij u dan bekend dat de zaligheid Gods den heidenen gezonden is, en dezelve zullen horen.
  29. En als hij dit gezegd had, gingen de Joden weg, veel twisting hebbende onder elkander.
  30. En Paulus bleef twee gehele jaren in zijn eigen gehuurde woning, en ontving allen die tot hem kwamen;
  31. Predikende het Koninkrijk Gods, en lerende van den Heere Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, onverhinderd.

Inleiding🔗

Het is voor ons van des te meer belang, om kennis te nemen van, en ons voordeel te doen met, hetgeen hier van de zo gezegenden Paulus verhaald wordt, wijl wij, na het verhaal, vervat in dit hoofdstuk, in de gewijde geschiedenis niets meer van hem horen, hoewel wij nog zeer veel van hem hebben in zijn brieven. Wij hebben hem door verscheidene hoofdstukken heen vergezeld van het een gerechtshof naar het andere, en wij zouden eindelijk met meer genoegen afscheid van hem hebben kunnen nemen, indien wij hem in vrijheid hadden verlaten, maar in dit hoofdstuk hebben wij met hem te treuren, en ons toch ook met hem te verblijden.

I. Wij treuren met hem en beklagen hem als een armen schipbreukeling, die van alles beroofd is, en toch hebben wij ons ook met hem te verblijden:
1. Omdat hij, in benauwdheid en gevaar bijzonder door zijn God werd ondersteund en geholpen, zelf er voor bewaard bleef om schade te ondervinden door een adder, die zijn hand had gevat, vers 1-6 en gebruikt werd om veel goed te doen op het eiland, waarop zij vervallen w aren, door vele kranken te genezen, inzonderheid de vader van Publius, de voornaamste van het eiland, vers 7-9.
2. Omdat hij van het volk aldaar vele blijken van achting ontving, vers 10.
II. Wij beklagen hem als een arm gevangene, die naar Rome gevoerd werd onder verdenking van een misdadiger te zijn, vers 11-14, en toch verblijden wij ons met hem:
1. Om de eerbied, dien hem betoond werd door de Christenen te Rome, die een verren weg aflegden om hem tegemoet te gaan, vers 15.
2. Om de genade, die hij vond in de ogen van de overste des legers, in wiens bewaring hij werd overgegeven, en die hem niet in de gemene gevangenis opsloot, maar hem toestond in zijn eigen gehuurde woning te verblijven, vers 16.
3. Van wege de vrije gesprekken, die hij had met de Joden te Rome, zowel over zijn eigen zaak, vers 17-22, als over de Christelijke Godsdienst in het algemeen, vers 23, waarvan het gevolg was, dat God verheerlijkt werd, velen werden gesticht, de overigen zonder verontschuldiging werden gelaten, en de apostelen werden gerechtvaardigd in hun prediking van het Evangelie aan de Heidenen, vers 24-29.
4. Om de ongestoorde vrijheid, die hij had, om het Evangelie te prediken aan allen, die in zijn huis kwamen, en dat gedurende twee jaren lang, vers 30-31.

Handelingen 28:1-10🔗

In welk een menigte van plaatsen en omstandigheden vinden wij Paulus! Hij was een planeet, geen vaste ster. Hier hebben wij hem op een eiland, waar hij waarschijnlijk nooit gekomen zou zijn, als hij er niet heen was gedreven door de storm, maar het schijnt, dat God daar werk voor hem te doen had. Zelfs stormwinden doen Zijn woord, vervullen de raad Gods, en het is voorzeker een boze wind, die niemand enig goeds aanbrengt. Deze boze wind bracht goeds naar het eiland Melite, want hij bracht er Paulus om er gedurende drie maanden te verblijven, Paulus, die een zegen was voor elke plaats, waar hij kwam. Dit eiland werd Melite genoemd, het ligt tussen Sicilië en Afrika, is twintig mijlen lang, en twaalf breed, het ligt verder verwijderd van een vast land, dan enig ander eiland in de Middellandse Zee, omstreeks zestig mijlen van Sicilië. Het is later vermaard geworden door de Maltezer ridders, die, toen de Turken dat deel van het Christendom overmeesterd hadden, een kloekmoedige weerstand hebben geboden, en de voortgang hunner wapenen enigszins hebben gestuit. Nu hebben wij hier:

I. Het vriendelijke onthaal, dat de ongelukkige vreemdelingen, die aan hun kust schipbreuk hadden geleden, bij de bewoners van het eiland hebben genoten, vers 2. De barbaren bewezen ons geen gemene vriendelijkheid. God had beloofd, dat niemand het leven zou verliezen, en Gods weg is volmaakt. Indien zij aan de zee waren ontkomen, en, aan land gekomen, van koude of gebrek zouden omgekomen zijn, dan zou dit hetzelfde geweest zijn. Daarom blijft Gods voorzienigheid voor hen zorgen, en de weldaden, die wij van de hand der mensen ontvangen, moeten wij erkennen als van de hand Gods te komen, want alle schepsel is datgene voor ons, en niets meer, dan wat Hij het voor ons doet wezen, en, als het Hem behaagt, kan Hij, evenals Hij onze vijanden met ons bevredigen kan, ook vreemdelingen tot onze vrienden maken, vrienden in de nood, en dat zijn dan ware vrienden, vrienden in benauwdheid, en dat is de tijd waarin een broeder geboren wordt. Merk op:

1. Hoe in het algemeen nota wordt genomen van de vriendelijkheid, die de inwoners van Malta aan Paulus en zijn metgezellen hebben bewezen. Zij worden barbaren genoemd, omdat zij in taal en zeden noch met de Grieken, noch met de Romeinen overeenkwamen, die (tamelijk hoogmoedig) allen, behalve zichzelf, als barbaren beschouwden, al waren zij overigens ook nog zo beschaafd, ja, in sommige opzichten, beschaafder zelfs dan zij. Deze barbaren echter waren zeer menslievend, zij bewezen ons geen gemene vriendelijkheid. Zo ver was het van hen, om van deze schipbreuk een begeerde prooi voor zich te maken, zoals vrees ik, velen, die zich Christenen noemen, gedaan zouden hebben, dat zij er gelegenheid in vonden om barmhartigheid te bewijzen. De Samaritaan was meer en beter een naaste voor de armen, gewonden man, dan de priester en de Leviet. En in waarheid, wij hebben onder Grieken of Romeinen of Christenen geen meerdere menslievendheid gevonden, dan onder deze barbaren, en het is geschreven ter onzer navolging, opdat wij er uit zouden leren meedogend te zijn jegens hen, die in benauwdheid en ellende verkeren, en hen zoveel wij slechts kunnen te helpen en bij te staan, als degenen, die weten, dat wij ook zelf in het lichaam zijn, en dus gelijke hulp kunnen behoeven. Wij moeten bereid zijn vreemdelingen te herbergen, want hierdoor hebben sommigen engelen geherbergd, Hebr. 13:2, maar inzonderheid vreemdelingen, die in nood zijn, zoals dezen waren. Eert een iegelijk. Als God de bepaling onzer woning aldus verordend heeft, dat wij er gelegenheid door hebben, om dikwijls mensen, die zich in nood of verlegenheid bevinden, van dienst te zijn, dan moeten wij dit niet als een ongerief beschouwen van ons lot, maar als een der voordelen en voorrechten er van, want het is zaliger te geven dan te ontvangen. Wie weet of dezen barbaren niet juist daarom dit eiland ter woning was gegeven, opdat zij bij zulke rampen hulp zouden bieden!

2. Een bijzonder voorbeeld van hun vriendelijkheid. In de een of andere ruime zaal ontstaken zij een groot vuur, en namen ons allen in, heetten ons welkom, zonder te vragen van welk land, of van welken Godsdienst wij waren. Daar zij zwemmende, of op stukken van het schip, aan land gekomen waren, kunnen wij onderstellen, dat zij doornat waren, geen drogen draad aan het lijf hadden. En alsof dat nog niet genoeg was om de overstroming voor hen volkomen te maken, hebben de wateren van boven zich verenigd met die van beneden, het regende zo hard, dat zij tot op de huid toe nat werden. Het was ook een koude regen, zodat zij nergens zo grote behoefte aan hadden, als aan een goed vuur (want zij hadden, eer zij het schip verlieten, een hartig maal gebruikt) en dat werd hun terstond bereid, ten einde zich te warmen en hun klederen te drogen. Het is soms een even grote barmhartigheid jegens arme gezinnen, om hen van brandstof, als van voedsel of klederen te voorzien. Wordt warm is even nodig als wordt verzadigd. Als wij ons tegen de strengheid van ruw en ongunstig weer goed beschut bevinden in een warm huis, de geriefelijkheden hebben van bed, klederen en een goed vuur, dan moeten wij eens denken aan de velen, die blootgesteld zijn aan regen en koude, medelijden met hen hebben, voor hen bidden, en hun, zo wij kunnen, te hulp komen.

II. Hoe Paulus toen nog in gevaar kwam door dat een adder zijn hand had gevat, en de onjuiste betekenis, die het volk daaraan gaf. Paulus bevindt zich onder vreemdelingen, en schijnt, naar zijn voorkomen te oordelen, de geringste van het gehele gezelschap. Daarom onderscheidt hem God, en maakt, dat er spoedig nota van hem genomen wordt.

1. Toen het vuur aangelegd zou worden, en groter gemaakt, ten einde aan zo groot een gezelschap genoegzame warmte te verschaffen, was Paulus even ijverig in de weer als iemand hunner, om rijzen bijeen te rapen. vers 3. Hoewel hij vrij was van allen, en van hoger aanzien was dan iemand hunner, heeft hij zich toch allen dienstbaar gemaakt. Paulus was een naarstig, werkzaam man, hij beminde het om te helpen in hetgeen er te doen was, en was er nooit op uit, om zijn gemak te nemen. Paulus was een nederig, zichzelf verloochenend man, en wilde ook het geringste werk doen, waarmee hij anderen van dienst kon zijn, zelfs tot het bijeenrapen toe van rijzen om een vuur te ontsteken. Wij moeten niets beneden ons achten dan de zonde, en tot de laagste of geringste werkzaamheden bereid zijn, als dit nodig is tot welzijn van onze broederen. Het volk was gewillig hen te helpen, maar Paulus, nat en koud, als hij was, wilde het hun toch niet alles overlaten, maar zelf mede helpen. Zij, die de weldaad, het voordeel van het vuur ontvangen, moeten helpen om er brandstof voor aan te dragen.

2. Die rijzen, oud en droog afval zijnde, was er een adder in gekomen, die er als dood in lag, totdat de hitte van het vuur haar deed herleven, of, zij lag stil, totdat zij het vuur gevoelde, en toen, geprikkeld zijnde, greep zij hem aan, die haar onbewust in het vuur had geworpen, zij vatte zijn hand, vers 3. Slangen en andere zodanige giftige schepselen liggen gewoonlijk onder zulk droog afval, vandaar dat wij lezen, Amos 5:19, van hem, die leunde met zijn hand aan de wand, en hem beet een slang. Dit was iets zo gewoons, of algemeens, dat de mensen bang waren, om een heg door te breken, Prediker 10:8 1) Wie een heg doorbreekt, een slang zal hem bijten. Gelijk er een adder is onder het groene gras, zo is er ook dikwijls een onder droge bladeren. Zie aan hoe velerlei gevaren het menselijk leven is blootgesteld, welk gevaar de lagere schepselen voor ons opleveren, waarvan velen, sedert de mensen tegen God gerebelleerd hebben, hun vijanden geworden zijn, en hoe grote barmhartigheid het is, dat wij voor ze bewaard zijn, zoals wij zijn! Dikwijls ontmoeten wij hetgeen kwaad en nadelig is, waar wij hetgeen weldadig is dachten te vinden, en velen worden gekwetst of anderszins geschaad, als zij in de weg huns plichts zich met eerlijken arbeid bezig houden.

3. De barbaren dachten dat Paulus, een gevangenen zijnde, voorzeker een moordenaar moest wezen, die zich op Rome had beroepen, ten einde aan het gerecht in zijn eigen land te ontkomen, en dat deze adder door de Goddelijke gerechtigheid was gezonden, om de bloedwreekster te zijn. Of, zo zij niet wisten, dat hij een gevangenen was, onderstelden zij, dat hij op de vlucht was, en, toen zij het beest aan zijn hand zagen hangen, dat hij, naar het schijnt, niet terstond kon, of wilde, afschudden, maar het hangen liet, kwamen zij tot de gevolgtrekking: "Deze mens is gewis een doodslager. Hij heeft onschuldig bloed vergoten, en daarom, hoewel hij aan de zee ontkomen is, wordt hij door de Goddelijke wraak achtervolgd, en zij grijpt hem aan op het ogenblik, dat hij zich vleit met de gedachte van ontkomen te zijn, en wil hem niet laten leven."

Hierin nu kunnen wij zien:

Ten eerste. Enige ontdekkingen van het natuurlijke licht. Zij waren barbaren, bezaten misschien geen geleerde boeken, en toch wisten zij van nature:

A. Dat er een God is, die de wereld regeert, en dat alle gebeurtenissen door zijn voorzienigheid worden geleid, dat de dingen niet bij geval plaats hebben, maar door Goddelijke aanwijzing.

B. Dat het kwaad de zondaars vervolgt, dat er goede werken zijn, die God zal belonen, en boze werken, die Hij zal straffen, dat er een Goddelijke Nemesis - een wrake, is, die vroeg of laat voor grote misdaden afrekening zal houden. Zij geloven niet slechts, dat er een God is, maar dat deze God gezegd heeft: mijn is de wraak, Ik zal het vergelden, zelfs tot de dood toe.

C. Dat moord een afschuwelijke misdaad is, die niet lang ongestraft zal blijven, dat wie des mensen bloed vergiet - indien zijn bloed niet door de mensen vergoten wordt, zoals het behoorde door de magistraat, het vergoten zal worden door de rechtvaardigen Rechter van hemel en aarde, die de Wreker is van onrecht. Zij, die denken in enigerlei bozen weg ongestraft te zullen blijven, zullen uit de mond dezer barbaren geoordeeld worden, die, zonder boek, in staat waren te zeggen: Wee de goddeloze, het zal hem kwalijk gaan want de vergelding zijner handen zal hem geschieden. Zij, die, omdat zij menigmaal aan het gerecht ontkwamen, gerust zijn, en zeggen: Wij zullen vrede hebben, al gaan wij ook voort in het kwade, zo dat zij hun hart gans verharden, omdat niet haastelijk het oordeel over de boze daad geschiedt, kunnen van deze ongeletterde lieden leren, dat er, hoewel de boosdoeners aan de wrake der zee zijn ontkomen, aan de Goddelijke gerechtigheid toch geen ontkomen is, de wraak laat hen niet leven. In Jobs tijd zoudt gij de voorbijgaanden op de weg hebben kunnen vragen, en zij zouden u gezegd hebben, dat de boze bewaard wordt voor de dag des verderfs, Job 21:30 1).

Ten tweede. Sommigen van de vergissingen, of dwalingen van het natuurlijke licht, die door de Goddelijke openbaring hersteld moesten worden. Hun kennis was gebrekkig in tweeërlei opzicht:

A. Zij dachten, dat alle slechte mensen reeds in dit leven gestraft worden, dat de Goddelijke wraak grote en openbare zondaren, zoals moordenaars, nooit lang laat leven, maar dat zij, als zij uit de kuil opkomen, in de strik gevangen zullen worden, Jeremia 48:43, 44, en, als zij voor het aangezicht eens leeuws vlieden, een beer hen zal ontmoeten, Amos 5:19. Als zij aan verdrinken ontkomen, zal een adder hen vatten. Maar zo is het niet. De goddelozen, zelfs moordenaars, leven, worden oud, ja worden geweldig in vermogen, want de dag der wrake zal in de andere wereld komen, de grote dag des toorns, en hoewel van sommigen reeds in deze wereld een voorbeeld gemaakt wordt, om te tonen, dat er een God is, blijven toch velen ongestraft, om te tonen, dat er een toekomend oordeel is.

B. Zij dachten, dat allen, die in dit leven op zeer bijzondere wijze beproefd worden, of door een zware ramp worden getroffen, goddeloze mensen zijn, dat een man, wiens hand door een adder gevat wordt, deswege voor een doodslager gehouden kan worden, alsof zij, op wie de toren van Siloam gevallen is, grotere zondaren moeten wezen, dan allen, die in Jeruzalem zijn. In die dwaling verkeerden ook de vrienden van Job, toen zij over zijn toestand een oordeel velden, maar de Goddelijke openbaring plaatst die zaak in het ware licht, nl. - dat gewoonlijk alle ding allen gelijkelijk wedervaart, dat Godvruchtigen soms zwaar beproefd worden in dit leven, ten einde hun geloof te oefenen, en hun lijdzaamheid te doen toenemen.

4. Toen hij de adder afschudde van zijn hand, verwachtten zij toch, dat de Goddelijke wraak hun oordeel zou bevestigen, dat hij zou opzwellen, en door de kracht van het gif zou bersten, of dat hij terstond dood zou neervallen. Zie hoe geneigd de mensen zijn, om, als zij eens een slechte mening van iemand hebben opgevat, al is zij ook nog zo ongegrond, er bij te blijven, en te denken, dat God hun ongunstig oordeel moet bevestigen en bekrachtigen! Het was nog gelukkig, dat zij zelf hem niet neervelden, toen zij zagen, dat hij niet opzwol en dood neerviel, maar nee, zij zijn bedachtzaam genoeg om de voorzienigheid te laten werken, en daar de uitkomst van gade te slaan.

III. Paulus’ redding uit dit gevaar, en de onjuiste uitlegging, die het volk daaraan gaf. Dat de adder zijn hand had gevat, was een beproeving van zijn geloof, en het werd bevonden tot lof, en eer, en heerlijkheid, want:

1. Het blijkt niet, dat hij er door verschrikt werd. Hij schreeuwde niet, sprong niet op, zoals wij gans natuurlijk gedaan zouden hebben, hij heeft haar niet met afgrijzen en haast afgeschud, want hij liet haar zo lang hangen, dat de mensen tijd hadden om het te zien, en er hun aanmerkingen op te maken. Hij had zulk een verwonderlijke tegenwoordigheid van geest, zulk een grote kalmte van gemoed, als bij zulk een plotseling ongeval niemand hebben kon, dan door de bijzondere hulp van Gods genade, en het wezenlijke, werkzame geloof in het woord van Christus aan zijn discipelen, Markus 16:18, slangen zullen zij opnemen. Dit is: het hart vast te hebben, betrouwende op de Heere.

2. Onbekommerd schudde hij de adder af in het vuur, zonder enige moeite, zonder om hulp te roepen, of enigerlei middel te gebruiken om haar los te maken van zijn hand, en waarschijnlijk is zij in het vuur verteerd. Zo zullen de gelovigen in de kracht van Christus’ genade, met een heilige vastberadenheid de verzoekingen van Satan van zich afschudden, en, evenals Christus, zeggen: Ga weg achter mij, Satanas! De Heere bestraffe u! en aldus bewaren zij zichzelf en de boze vat hen niet, 1 Johannes 5:18. Als wij de bestraffende bedilling van mensen verachten, er met een heilige minachting op neerzien, daar wij het getuigenis van ons geweten voor ons hebben, dan doen wij wat Paulus hier gedaan heeft: wij schudden de adder af in het vuur. Zij doet ons geen kwaad behalve wanneer wij ons er over verbitteren, of er ons door laten afhouden van onzen plicht, of er door geprikkeld worden, om schelden voor schelden te vergelden.

3. Het heeft hem niet gedeerd. Zij, die dachten, dat het hem de dood zou kosten, verwachtten lang, en zagen. dat geen ongemak over hem kwam. God bedoelde hiermede hem door deze barbaren te doen opmerken, en aldus voor hen de weg te bereiden om het Evangelie te ontvangen. Men zegt, dat daarna geen giftig dier in dat eiland kon leven, evenmin als in Ierland, maar ik bevind niet, dat dit bevestigd wordt, hoewel de Roomse schrijvers er met volle verzekerdheid van spreken.

4. Toen hebben zij hem even geprezen en verheerlijkt, als zij hem te voren gehoond hadden. Zij veranderden, en zeiden, dat hij een god was, een onsterfelijke god, want zij achtten het onmogelijk, dat een adder zo lang aan de hand van een sterfelijken mens kon hangen, zonder hem te deren. Zie het onvaste van de volksmening, hoe zij verandert met de wind, en hoe gemakkelijk zij van het een uiterste tot het andere komt, van het offeren aan Barnabas en Paulus tot aan het stenigen van hen, en hier, van hem te veroordelen als een moordenaar, tot hem te vereren als een god.

IV. De wonderdadige genezing door Paulus van een aanzienlijken ouden man, die ziek was door koorts, en van anderen, die door verschillende krankheden bevangen waren. En deze bevestiging van de leer van Christus ging ongetwijfeld gepaard aan de verkondiging er van. Merk op:

1. De vriendelijke gastvrijheid door Publius, de voornaamste van het eiland, aan deze in nood zijnde vreemdelingen verleend. Hij had grote landhoeven in het eiland, en sommigen denken, dat hij er de gouverneur van was, hij ontving hen en heeft hen drie dagen vriendelijk geherbergd, opdat zij tijd zouden hebben om naar andere geschikte verblijfplaatsen voor zich om te zien. Het is heerlijk als God aan hen, aan wie Hij een ruime bezitting heeft geschonken, ook een ruim hart geeft. Het betaamde hem, die de voornaamste van het eiland was, het meest gastvrij en het edelmoedigst te wezen, rijk te zijn in goede werken.

2. De ziekte van de vader van Publius, hij was met koortsen en de roden loop bevangen, ziekten, die gewoonlijk samen gaan, en dan meestal een dodelijken afloop hebben. Gods voorzienigheid had het zo beschikt, dat hij juist toen ziek moest wezen, opdat zijn genezing een dadelijke beloning zou wezen voor Publius’ grootmoedigheid, en die genezing inzonderheid door een wonder een beloning zou wezen voor zijn vriendelijkheid aan Paulus bewezen, dien hij ontving in de naam eens profeten, en dus dit loon eens profeten er voor kreeg.

3. Zijn genezing. Paulus nam kennis van zijn toestand, en hoewel wij niet bevinden, dat hij er toe gedrongen werd, want zij hebben aan zo iets niet eens gedacht, ging hij naar binnen, niet als arts om hem door medicijnen te genezen, maar als apostel om hem te genezen door een wonder, en hij heeft in de naam van Christus God gebeden om zijn genezing, en toen heeft hij hem de handen opgelegd, en in een ogenblik was hij volkomen wel. Hoewel hij oud moet geweest zijn, heeft hij toch zijn gezondheid herkregen, en de verlenging van zijn leven moet voor hem een goedertierenheid Gods geweest zijn.

4. De genezing van vele anderen, die door deze genezing uitgelokt werden om zich ook tot Paulus te wenden. Indien hij zo gemakkelijk en zo volkomen krankheden kan genezen, dan zal hij weldra vele patiënten hebben, en hij heeft hen allen welkom geheten, en hen weggezonden met hetgeen, waarvoor zij gekomen waren. Hij heeft er zich niet op beroepen, dat hij hier een vreemdeling was, bij toeval onder hen gekomen, zich onder generlei verplichting jegens hen bevond, slechts wachtte om met de eerste gelegenheid weg te reizen, en er dus verschoond van wilde zijn, om dien arbeid onder hen te verrichten. Nee, een goed en Godvruchtig man zal trachten goed te doen aan alle plaatsen, waar Gods voorzienigheid hem heen heeft gevoerd. Paulus achtte zich een schuldenaar, niet alleen van de Grieken, maar ook van de barbaren, en dankte God voor de gelegenheid om nuttig voor hen te kunnen wezen. Ja, hij gevoelde zich zeer bijzonder verplicht aan deze inwoners van Malta, voor de tijdige schuilplaats en de levensbehoeften, die zij hem hadden verstrekt, en hiermede heeft hij zich ook werkelijk van zijn schuld voor zijn onthaal gekweten. Dit moet ons aanmoedigen vreemdelingen te herbergen, want aldus hebben sommigen onwetend engelen, en anderen apostelen geherbergd. God zal niet nalaten vriendelijkheid te vergelden, die aan zijn in nood zijnde kinderen wordt bewezen. Wij hebben reden te geloven, dat Paulus bij deze genezingen ook het Evangelie gepredikt heeft, en daar het aldus aanbevolen en bevestigd tot hen kwam, werd het algemeen onder hen aangenomen. Indien dit zo is, dan is voorzeker nooit een volk zo verrijkt geworden door een schipbreuk aan hun kust, als deze Maltezers het geweest zijn.

V. Hoe deze barbaren dankbaar Paulus’ vriendelijkheid erkend hebben door dat hij hun Christus’ Evangelie heeft gepredikt. Zij waren beleefd jegens hem en de andere predikers, die hem waarschijnlijk bij zijn prediking hebben geholpen, vers 10.

1. Zij eerden ons met veel eer, zij betoonden hun alle mogelijke achting en eerbied. Zij zagen, dat God hen eerde, en daarom achtten zij zich te recht verplicht hen te eren, en zij vonden niets te veel, waardoor zij hun achting en eerbied konden betuigen. Wellicht hebben zij hun het burgerrecht op hun eiland aangeboden, en namen zij hen aan als leden van hun gilden en broederschappen. De getrouwe predikers van het Evangelie zijn dubbele eer waardig, voornamelijk dan, als zij welslagen in hun’ arbeid.

2. Als wij vertrekken zouden, bestelden zij ons hetgeen van node was, of zij brachten aan boord hetgeen wij nodig hadden. Paulus kon hier niet met zijn handen arbeiden, want hij had geen materialen, en daarom nam hij de vriendelijkheid aan van de goede lieden op Melite, niet als een beloning voor zijn genezingen, (hij had die gave om niet ontvangen, en hij gaf haar om niet) maar als een ondersteuning in zijn nooddruft en van degenen, die met hem waren. En daar zij geestelijke goederen van hen hadden ontvangen, was het niet meer dan recht, dat zij ze hun op die wijze vergolden, 1 Corinthiërs 9:11.

Handelingen 28:11-16🔗

Wij hebben hier de voortgang van Paulus’ reis naar Rome, en zijn aankomst aldaar. Ruw en gevaarlijk was zijn reis tot nu toe geweest, en ternauwernood heeft hij er het leven afgebracht, maar na een storm komt kalmte, het laatste gedeelte zijner reis was rustig en aangenaam. Nu hebben wij hier:

I. Hun vertrek van Malta. Dat eiland was hun een vriendelijk toevluchtsoord geweest, maar het was niet hun te huis. Na er rust en verkwikking genoten te hebben, moeten zij weer in zee gaan. De moeilijkheden en ontmoediging, die wij in onze Christelijke loopbaan ontmoeten, moeten ons niet beletten om verder voorwaarts te streven. Er wordt hier nota genomen:

1. Van de tijd hunner afreis, na drie maanden, de drie wintermaanden. Het is beter stil te liggen, al ligt men dan ook op lasten, dan voorwaarts te gaan terwijl het jaargetijde nog zo vele gevaren kon opleveren. Paulus had hen gewaarschuwd tegen het afvaren in winterweer, en zij hadden naar die waarschuwing niet willen luisteren, maar nu zij het, door de gevaren en moeilijkheden, die zij hadden ondervonden, geleerd hadden, behoefde hij hen niet meer te waarschuwen. De kennis, die zij tot zo duren prijs verkregen hadden, deed hun goed. Daarom wordt ondervinding de leermeesteres der dwazen genoemd, omdat het dwazen zijn, die niet anders dan door ondervinding willen leren.

2. Van het schip, waarin zij vertrokken. Het was een schip van Alexandrië, evenals het vorige, waarin zij schipbreuk hadden geleden, Hoofdstuk 27:6. Dit schip had op het eiland overwinterd, en was veilig. Zie hoe verschillend de uitkomsten zijn van der mensen ondernemingen in deze wereld. Hier waren twee schepen, beiden van Alexandrië, beiden met bestemming naar Italië, beiden op hetzelfde eiland geworpen, maar het een lijdt er schipbreuk, terwijl het andere veilig is. Zulke voorvallen ziet men dikwijls. Soms begunstigt de voorzienigheid hen, die in de wereld verkeren, en maakt hen voorspoedig, opdat de mensen aangemoedigd zullen worden om zich tot wereldlijke bezigheden te begeven, en op een andermaal is de voorzienigheid hun tegen, ten einde de mensen te waarschuwen er hun hart niet op te zetten. De gebeurtenissen verschillen, zijn wisselvallig, opdat wij leren, beide verzadigd te zijn en honger te lijden. De geschiedschrijver neemt nota van het teken van het schip, dat er waarschijnlijk de naam aan gaf, het was Castor en Pollux, deze dwaze Heidense godheidjes, die door de dichters voorgesteld worden als beheersers der stormen, en beschermers der zeevarenden, zeegoden dus, waren op de voorzijde van het schip geschilderd, of gegraveerd, en daaraan ontleende het schip zijn naam. Ik onderstel, dat dit met geen ander doel vermeld is, dan om er het geschiedverhaal door te bevestigen, daar het schip door dat teken bekend was bij allen, die handel dreven tussen Egypte en Italië. Dr. Lightfoot denkt, dat Lukas deze bijzonderheid vermeldt om op het bijgeloof der mensen opmerkzaam te maken, daar zij dachten beter beveiligd te zijn onder dit teken, dan onder hetgeen, waar zij te voren onder gevaren hebben.

II. Hun landing in of bij Italië, en de voortzetting hunner reis naar Rome.

1. Zij landden het eerst te Syracuse op Sicilië, de hoofdplaats van dat eiland. Daar bleven zij drie dagen, daar zij er waarschijnlijk goederen aan land moesten brengen, of koopwaren in te nemen hadden, want het schijnt, dat dit schip een handelsreis deed, dus een koopvaardijschip was. Paulus kon nu zijn weetgierigheid bevredigen door het aanschouwen van plaatsen, waarvan hij dikwijls gehoord had, en die hij gewenst had te zien, inzonderheid Syracuse, een plaats van grote bekendheid in de oudheid, maar er schijnen daar geen Christenen geweest te zijn.

2. Van Syracuse kwamen zij te Rhegium, een stad in Italië, vlak tegenover Messina op Sicilië, en behorende tot het koninkrijk van Calabrië, of Napels. Daar schijnen zij een dag te zijn gebleven. De roomse legende verhaalt, dat Paulus daar toen gepredikt heeft, en dat de vissen naar de oever kwamen om hem te horen, dat hij met een kaars een stenen pilaar in brand stak, en door dat wonder het volk van de waarheid zijner leer overtuigde, dat velen van hen gedoopt werden, en dat hij Stefanus, een zijner metgezellen op deze reis tot hun eersten bisschop geordend heeft, en dit alles, zeggen zij, is op een dag gebeurd, terwijl het niet eens blijkt, dat zij er aan land gingen, maar er slechts voor anker kwamen.

3. Van Rhegium kwamen zij te Puteoli, een zeehaven niet ver van Napels, thans Pozzolana (Pozzuoli) genoemd. Het schip van Alexandrië was bestemd naar die haven, en daarom werden Paulus, en de overigen, wier bestemming Rome was, daar aan land gezet, die toen verder de reis over land deden. Te Puteoli vonden zij broeders, Christenen. Wie heeft de kennis van Christus daar gebracht? Het wordt ons niet gezegd, maar zij was er, zo verwonderlijk heeft het zuurdeeg des Evangelies zijn geur verspreid. God heeft velen, die Hem dienen en aanbidden in plaatsen, waar wij dit weinig van zouden denken.

En merk op:

A. Hoewel er waarschijnlijk slechts weinige broederen te Puteoli waren, heeft Paulus hen toch ontdekt, hetzij, door dat zij van hem gehoord hadden, of door dat hij navraag naar hen deed, maar het was als door instinct, dat zij bij elkaar kwamen. Broeders in Christus behoren elkaar te ontdekken en gemeenschap met elkaar te oefenen, zoals landgenoten in de vreemde dit ook doen.

B. Zij wensten dat Paulus en zijn metgezellen zeven dagen bij hen zouden blijven, dat is: het zo te overleggen, dat zij ten minste een Dag des Heeren bij hen zouden doorbrengen, en hen in hun openbare Godsverering op die dag bij zouden staan. Zij wisten niet, of zij Paulus te Puteoli ooit weer zouden zien, en daarom moet hij niet heengaan zonder enige malen voor hen gepredikt te hebben. En Paulus wilde hun gaarne zo veel van zijn tijd afstaan, en de hoofdman, onder wiens orders Paulus nu stond, zelf misschien vrienden, of zaken te Puteoli hebbende, bewilligde er in om ten genoegen van Paulus, er een week te vertoeven.

4. Van Puteoli gingen zij voorwaarts naar Rome, waar zij te voet heen reisden, want het blijkt niet, dat zij, zoals vroeger, Hoofdstuk 23:24, rijdieren hadden. Maar naar Rome moeten zij gaan, en dit is het einde hunner reis.

III. De ontmoeting met de Christenen te Rome. Waarschijnlijk was hun door de Christenen te Puteoli bericht gezonden, zodra Paulus daar aangekomen was, hoe lang hij voornemens was er te blijven, en wanneer hij zich op weg naar Rome zou begeven, hetgeen voor die samenkomst de gelegenheid bood. Merk op:

1. De grote eer, die zij Paulus aandeden. Zij hadden veel van hem gehoord, hoe hij door God gebruikt was geworden, welken uitnemende arbeid hij voor het koninkrijk van Christus had verricht, en voor hoe vele zielen hij een geestelijke vader was geweest. Zij hadden gehoord van zijn lijden, en hoe God er hem in had ondersteund, en daarom verlangden zij niet slechts hem te zien, maar zij hielden zich verplicht hem alle mogelijke eer te bewijzen als een roemrijke bepleiter van de zaak van Christus.

Enige tijd tevoren had hij hun een langen brief geschreven, de heerlijken, uitnemende brief aan de Romeinen, waarin hij niet slechts uitdrukking had gegeven van zijn grote genegenheid voor hen, maar hun ook vele nuttige wenken en instructies had gegeven, en uit dankbaarheid hiervoor doen zij hem nu die eer aan. Zij gingen hem tegemoet, ten einde hem statig naar Rome te begeleiden, zoals gezanten en rechters hun openbaren intocht houden, hoewel hij een gevangenen was. Sommigen van hen gingen hem tot Appiusmarkt tegemoet, die een en vijftig mijlen buiten Rome was, anderen tot aan een plaats, genaamd de Drie Tabernen, acht en twintig mijlen (sommigen schatten het op drie en dertig mijlen) buiten Rome. Het is tot hun lof, dat zij zich zo weinig zijner hebben geschaamd, of gevreesd hebben hem te kennen, omdat hij een gevangenen was, dat zij hem juist daarom dubbele ere waardig achtten, en zich te meer beijverden om hem eerbied te betonen.

2. De grote vertroosting, die Paulus hierdoor smaakte. Nu hij Rome naderde, en wellicht te Puteoli gehoord had van keizer Nero, en welk een tiran hij was geworden, begon hij treurige gedachten te koesteren van zijn beroep op de keizer, en de gevolgen er van. Hij naderde Rome, waar hij nooit geweest was, waar er weinigen waren, die hem kenden, of die hij kende, en wat hem daar ontmoeten zou, wist hij niet. Maar hij begon er neerslachtig onder te worden, totdat hij deze Godvruchtige mannen ontmoette, die van Rome gekomen waren, om hem eerbied te betonen. En toen hij hen zag:

A. Dankte hij God. Wij kunnen veronderstellen, dat hij ook hen telkens en nogmaals heeft gedankt, en hun heeft gezegd hoe vriendelijk hij het van hen vond, maar dit was niet alles, hij dankte God. Als onze vrienden vriendelijk voor ons zijn, dan is het God, die hen dit doet wezen, die het in hun hart geeft om ons liefde te betonen, en er hun ook de macht toe geeft om het te kunnen, en zo moeten wij dan Hem de eer er voor toebrengen. Hij dankte God ongetwijfeld voor de vriendelijkheid en milddadigheid van de barbaren te Melite, maar nog veel meer voor de vrome zorg over hem van de Christenen te Rome. Toen hij zo vele Christenen zag, die van Rome kwamen, dankte hij God, dat het Evangelie van Christus zo voorspoedig was in de hoofdstad des rijks. Als wij buiten ‘s lands gaan, rondzien in de wereld, en in vreemde plaatsen hen ontmoeten, die de naam van Christus hoog houden en God vrezen, en Hem dienen, dan behoren wij ons hart op te heffen tot de hemel in lof - en dankzegging. Geloofd zij God, dat er zo vele heerlijken op de aarde zijn, hoe slecht die aarde ook is.

Paulus had God gedankt voor de Christenen te Rome, voordat hij hen ooit gezien had, om hetgeen hij van hen gehoord had, Romeinen 1:8. Ik dank mijn God over u allen. Maar nu hij hen zag, - en wellicht bevond, dat zij beschaafder waren in hun voorkomen, dan de meesten, met wie hij omgang heeft gehad, of ernstiger en meer ontwikkeld dan de meesten - dankte hij God. Maar dat was niet alles, hij greep moed. Het bezielde hem met nieuw leven, wekte hem op, en verdreef zijn neerslachtigheid, nu kan hij even goedsmoeds Rome binnentreden als gevangene, als hij ooit Jeruzalem als vrij man is binnengetreden. Hij bevindt, dat daar de zodanige zijn, die hem liefhebben en eren, met wie hij om kan gaan als met zijn vrienden, en met wie hij te rade kan gaan, die hem de verveling zijner gevangenschap kunnen verlichten, en hem kunnen bemoedigen als de verschrikking om voor Nero te verschijnen hem zou kunnen terneerslaan. Het is voor hen, die op reis zijn naar de hemel, een bemoediging om hun medereizigers te ontmoeten, die hun medegenoten zijn in de verdrukking en in het koninkrijk en in de lijdzaamheid van Jezus Christus.

B. Als wij de talrijke en plechtige vergaderingen zien van goede Christenen, dan moeten wij niet alleen God danken maar zelf ook moed grijpen. En dit is een goede reden, waarom aan goede leraren eerbied moet worden betoond, inzonderheid als zij in lijden zijn, en er verachting over hen wordt uitgestort, dat het hen bemoedigt, en hun arbeid en lijden lichter maakt. Toch is het opmerkelijk, dat de Christenen te Rome thans wel veel eerbied betoonden aan Paulus - en zeer veel heeft hij zich van hun eerbied voorgesteld - maar dat zij hem in de steek lieten, toen hij hen het meest nodig had, want hij zegt: In mijn eerste verantwoording is niemand bij mij geweest, maar zij hebben mij allen verlaten, 2 Timotheüs 4:16. Zij konden gemakkelijk een rit maken van veertig of vijftig mijlen om Paulus tegemoet te gaan voor het aangename van de reis, maar zich aan het ongenoegen van de keizer en andere voorname lieden bloot te stellen, door als verdedigers van Paulus op te treden, en ten zijnen gunste te getuigen - daarvan willen zij voor verontschuldigd gehouden worden. Als het daar op aankomt, dan willen zij liever even ver de stad uit rijden om hem te ontwijken, als zij nu gereden hebben om hem te ontmoeten. Hetgeen voor ons een wenk is, om af te laten van de mens en ons te sterken in de Heere onze God. De moed, dien wij grijpen door zijn beloften, zal ons nooit begeven, als wij beschaamd werden in de moed die der mensen vleiende plichtplegingen ons inboezemden. God zij waarachtig, maar alle mens leugenachtig.

IV. Hoe Paulus te Rome in gevangenschap werd overgegeven, vers 16. Hij is nu aan het einde zijner reis, en:

1. Hij is nog een gevangene. Hij had naar Rome verlangd, maar als hij er komt wordt hij met andere gevangenen overgegeven aan de overste des legers, en kan niets meer van Rome zien, dan hem toegestaan wordt. Hoe vele grote mannen hebben hun intocht gedaan in Rome, gekroond en in triomf, die in werkelijkheid de gesels van hun geslacht zijn geweest! Maar hier doet een goed man zijn intrede in Rome, geketend als een arme gevangene, maar die in werkelijkheid de grootste zegen voor zijn geslacht is geweest. Dit denkbeeld is genoeg om ons voor altijd alle behagen in deze wereld te ontnemen.

2. Toch wordt hem nog gunst betoond. Hij is een gevangene, maar hij wordt niet in de gemene gevangenis opgesloten. Aan Paulus werd toegelaten op zichzelf te wonen, in de een of andere geriefelijke woning, waarvan zijn vrienden hem voorzagen, en een krijgsknecht werd aangesteld om er hem te bewaken, die, naar wij hopen, vriendelijk voor hem was, en hem al de vrijheid liet, die aan een gevangenen toegestaan kon worden, want het moet wel een zeer lomp of onvriendelijk mens zijn, die lomp of onvriendelijk kon wezen jegens zulk een hoffelijk, welwillend man als Paulus was. Daar aan Paulus vergund was op zichzelf te wonen, kon hij gelukkiger leven, meer genieten van zijn vrienden en van zijn God, dan wanneer hij met andere gevangenen samen had moeten wezen. Het kan een bemoediging zijn voor de gevangenen Gods, dat Hij hen gunst kan doen vinden in de ogen van hen, die hen gevangen hebben, Psalm 106:46, zoals Jozef genade vond in de ogen des oversten van het gevangenhuis, Genesis 39:21, en Jojachin in de ogen van de koning van Babel, 2 Koningen 25:27, 29. Als God Zijn volk niet terstond uit gevangenschap verlost, kan Hij of die gevangenschap draaglijk voor hen maken, of er hen kalm en geduldig onder maken, en in beide gevallen hebben zij reden om dankbaar te zijn.

Handelingen 28:17-22🔗

Paulus is met grote onkosten en onder velerlei gevaar als gevangenen naar Rome gebracht, en nu hij er is, verschijnt niemand om hem te vervolgen, of hem iets ten laste te leggen, en zo is hij dan genoodzaakt zelf zijn rechtszaak bij de Joden ter sprake te brengen, en hier legt hij haar bloot voor de voornaamsten der Joden te Rome. Niet lang te voren waren al de Joden door een edict van keizer Claudius uit Rome gebannen, en er, tot aan zijn dood, buiten gehouden, maar in de vijf jaren na dit tijdstip, waren vele Joden wegens handelsbelangen teruggekomen, hoewel het niet blijkt, dat het hun vergund was er een synagoge te hebben, of een plaats voor de openbare Godsverering. Deze voornaamsten der Joden waren degenen, die het meeste aanzien onder hen genoten, de meest gedistingeerde personen van dien Godsdienst, en die de meeste bezittingen en grootste invloed hadden. Paulus heeft hen samengeroepen, daar hij wenste recht te staan in hun mening van hem, opdat er een goede verstandhouding zou wezen tussen hen en hem. En hier wordt ons meegedeeld:

I. Wat hij tot hen zei, en welk bericht hij hun gaf van zijn zaak. Hij spreekt hen eerbiedig aan, noemt hen: mannen broeders, waarmee hij te kennen geeft, dat hij verwacht ook door hen als een man en broeder behandeld te worden, hij verbindt zich hen als zodanig te behandelen, hun niets dan de waarheid te zeggen, want wij zijn elkanders leden, wij zijn allen broeders. Nu:

1. Verklaart hij hun zijn onschuld, en dat hij de Joden geen rechtmatige oorzaak had gegeven, om zo kwaadwillig jegens hem te zijn, als zij over het algemeen waren. "Ik heb niets gedaan tegen het volk der Joden, heb niets gedaan ten nadele van hun Godsdienst, of hun burgerlijke vrijheid, aan hun tegenwoordige ellende geen verdrukking toegevoegd. Zij weten, dat ik dit niet gedaan heb. Ik heb ook niets gedaan tegen de vaderlijke gewoonten, hetzij door iets er van af te schaffen, of door nieuwigheden in te voeren in hun Godsdienst." Het is waar, Paulus heeft de vaderlijke gewoonten niet verplichtend gesteld voor de Heidenen, zij zijn nooit voor hen bestemd geweest, maar even waar is het, dat hij ze nooit is tegengegaan bij de Joden, integendeel, als hij zich onder hen bevond, heeft hij er zich naar gedragen. Hij heeft hen nooit verweten dat zij de gebruiken en gewoonten van hun Godsdienst onderhielden, hij verweet hun slechts hun vijandschap tegen de Heidenen, Galaten 2:12. Paulus had het getuigenis van zijn geweten, dat hij jegens de Joden zijn plicht gedaan heeft.

2. Met bescheidenheid klaagt hij over de harde behandeling, die hij ondervonden heeft, dat hij, hoewel hij hun niets misdaan had, gebonden uit Jeruzalem overgeleverd is in de handen der Romeinen. Als hij de gehele waarheid in die zaak gezegd had, dan zou het er erger dan nu voor de Joden hebben uitgezien, want zij zouden hem, zonder enigen schijn van wet of recht, ter dood hebben gebracht, indien de Romeinen hem niet hadden beschermd. Maar dat zij hem bij de stadhouder Felix beschuldigd hadden van een misdadiger te zijn, en recht tegen hem geëist hadden, dat was in werkelijkheid hem gebonden in de handen der Romeinen overgeleverd te hebben, toen hij niets anders verlangde, dan om billijk en onpartijdig volgens hun eigen wet geoordeeld te worden.

3. Hij deelt hun het oordeel der Romeinse stadhouders over hem mede, vers 18. Zij hebben hem onderzocht, een onderzoek ingesteld naar zijn zaak, en naar hetgeen hij ter zijner verdediging aanvoerde. De overste heeft hem onderzocht, evenzo ook Felix, en Festus, en Agrippa, en zij konden geen schuld des doods in hem vinden. Zij hebben niets anders in hem ontdekt, dan dat hij een eerlijk, rustig, nauwgezet, goed man was, en daarom wilden zij de Joden niet ter wille zijn door een doodvonnis over hem uit te spreken. Integendeel, zij wilden hem loslaten, wilden hem ook laten voortgaan met zijn arbeid, en dien niet hebben willen belemmeren, want zij allen hadden hem gehoord, en zij waren zelfs tamelijk ingenomen met zijn leer. Het was tot eer van Paulus, dat zij, die hem het striktst onderzocht hebben, hem onschuldig hebben verklaard, en dat niemand hem veroordeelde behalve degenen, die zijn verdediging niet wilden aanhoren, en die tegen hem bevooroordeeld waren.

4. Hij wijst op de noodzakelijkheid, waarin hij geweest was, om zijn zaak naar Rome over te brengen, dat hij dit slechts tot zelfverdediging gedaan had, en niet met het doel om een tegenbeschuldiging in te brengen tegen de Joden, vers 19. Toen de Joden zulks tegenspraken, protest hebben aangetekend tegen zijn loslating, waarmee zij bedoelden, om, zo zij geen doodvonnis tegen hem konden verkrijgen, hem levenslang gevangen te laten blijven, was hij genoodzaakt zich op de keizer te beroepen, daar hij bevond, dat de stadhouders, de een na de ander, zo bevreesd waren voor de Joden, dat zij hem niet wilden vrij laten, uit vrees van hen tot hun vijanden te maken. Dit noodzaakte hem de hulp van hogere machten in te roepen. Dat was alles, wat hij met zijn beroep op het oog had, niet zijn volk te beschuldigen, alleen zichzelf te verdedigen. Iedereen heeft het recht zichzelf te verdedigen, zonder daarom zijn naasten te beschuldigen. Het is iets hatelijks te beschuldigen, inzonderheid een natie te beschuldigen, en zulk een natie. Paulus heeft wel voor hen gebeden, maar nooit tegen hen. De Romeinse regering had toen een slechte mening van de Joden opgevat, daar zij hen voor een muitziek, onstuimig, ontevreden en gevaarlijk volk hielden, en aan zulk een welbespraakt man als Paulus was, zou het gemakkelijk zijn gevallen, om als Romeins burger, die in de hoogste mate beledigd en benadeeld was, de keizer tegen het Joodse volk te verbitteren, maar Paulus zou dit voor niets ter wereld hebben willen doen, hij wilde van ieder het beste geloven en doen uitkomen, en het slechte niet erger voorstellen dan het was.

5. Hij stelt zijn lijden in het ware licht, en geeft er hun zulke redenen van op, als waardoor zij zich gedrongen moeten gevoelen, niet slechts om zich niet bij zijn vervolgers te voegen, maar zich met belangstelling zijner aan te trekken, te doen wat zij kunnen ten zijnen behoeve, zo zij enigen invloed hebben om hem zijn vrijheid te bezorgen, vers 20. "Om deze oorzaak dan heb ik u bij mij geroepen, niet om met u te twisten, want het is mijn bedoeling niet de regering tegen u op te zetten, maar om u te zien, en u aan te spreken als mijn landslieden, mannen, met wie ik gemeenschap wens te onderhouden, want vanwege de hope Israëls ben ik met deze keten omvangen." Hij droeg het teken zijner gevangenschap bij zich, en was waarschijnlijk met een keten aan de krijgsman, die hem bewaakte, verbonden. En het was:

A. Omdat hij predikte, dat de Messias was gekomen, die de Hope Israëls is, Hij, op wie Israël hoopte. "Komen de Joden niet allen hierin overeen, dat de Messias de Heerlijkheid zal zijn van Zijn volk Israël? Daarom moet er op Hem gehoopt worden, en dezen Messias predik ik, en ik toon aan en bewijs, dat Hij gekomen is. Zij willen een hoop koesteren op een Messias, die nog komen moet, welke hoop eindigen moet in een wanhopen aan Hem. Ik predik zulk een hoop in een Messias, die reeds gekomen is, dat zij blijdschap in Hem moet veroorzaken."

B. Omdat hij predikte, dat er een opstanding der doden zijn zal, ook dat was de hope Israëls, zo heeft hij haar genoemd, Hoofdstuk 23:6, 24:15, 26:6, 7. "Zij willen u een Messias doen verwachten, die u bevrijdt van het Romeinse juk, u groot en voorspoedig maakt op de aarde, dat is het, waarvan hun gedachten vervuld zijn, en zij zijn vertoornd op mij, omdat ik hun verwachtingen leiden wil naar de grote dingen van een andere wereld, hen tracht te bewegen de Messias aan te nemen, die hun deze dingen verzekert, maar geen uitwendige macht en grootheid. Ik wens u heen te voeren naar de geestelijke en eeuwige zegeningen, waarop onze vaderen door het geloof gezien hebben, en daarom haten zij mij, omdat ik u af wil leiden van hetgeen de misleiding is van Israël, dat zijn schande en zijn verderf zijn zal, het denkbeeld van een aardsen Messias, en u heen wil leiden naar hetgeen de wezenlijke en ware hope Israëls is, de ware zin en betekenis van alle de beloften, aan de vaderen geschied, een geestelijk koninkrijk van heiligheid en liefde in het hart der mensen, om de voorsmaak en toebereiding te wezen van de blijde opstanding der doden, en het leven in de toekomende wereld."

II. Hun antwoord. Zij erkennen:

1. Dat zij niets bijzonders tegen hem hebben, geen instructies hadden ontvangen om als zijn vervolgers voor de keizer te verschijnen, hetzij per brief, of mondeling, vers 21. "Wij hebben noch brieven u aangaande van Judea ontvangen, hebben geen orders om u te vervolgen, noch iemand van de broeders uit het Joodse volk, die onlangs te Rome gekomen zijn (daar velerlei zaken de Joden daarheen brachten, nu hun land een provincie, en hun volk onderdanen van het keizerrijk waren geworden) heeft van u iets kwaads geboodschapt of gesproken." Het was zeer vreemd, dat de rusteloze en ingekankerde haat der Joden, die Paulus overal vervolgd had, waar hij heenging, hem niet naar Rome gevolgd was, om hem daar veroordeeld te krijgen. En sommigen denken, dat zij hier onwaarheid spraken, en wèl orders hadden om hem te vervolgen, maar het niet durfden bekennen, daar zij zelf onder des keizers ongenoegen lagen, die, hoewel hij hen niet, evenals zijn voorgangers, van Rome verbannen had, hen er toch ook niet ondersteunde of begunstigde. Ik ben echter geneigd te denken, dat het waar was wat zij zeiden, en dat Paulus nu vond, dat hij zijn doel had bereikt, waarom hij zich op de keizer had beroepen, nl. om zijn zaak voor een gerechtshof te brengen, waar zij hem niet durfden volgen. Dit was David’s overleg, en het was zijn veiligheid, 1 Samuel 27:1. Mij is niet beter dan dat ik haastelijk ontkome in het land der Filistijnen, opdat Saul van mij de hoop verlieze om mij meer te zoeken in de ganse landpale Israëls, zo zal ik ontkomen, vers 4. Toen Saul geboodschapt werd, dat David gevlucht was naar Gath, zo voer hij niet meer voort hem te zoeken. Zo is Paulus door zijn beroep op de keizer naar Rome gevlucht, waar hij buiten hun bereik was, en zij zeiden: "Laat hem gaan."

2. Dat zij iets naders wensen te weten van de leer, die hij predikte, en de Godsdienst dien hij zich zo veel moeite gaf, om, in weerwil van allen tegenstand, te verspreiden, vers 22. "Wij begeren wel van u te horen wat gij gevoelt, wat uw meningen zijn, wat het voor zaken zijn, waar gij zoveel van weet, en waarvoor gij zo ijvert, want ofschoon wij weinig meer van het Christendom weten, weten wij toch dit, dat het een sekte is, die overal tegengesproken wordt’,. Zij, die dit minachtend, boosaardig woord van de Christelijke Godsdienst zeiden, waren Joden, de voornaamste Joden te Rome, die roemden op de wet, Romeinen 2:17, op hun kennis, en dit was nu alles wat zij van de Christelijke Godsdienst wisten, nl. dat het een sekte was, die overal tegengesproken werd. Zij geven er een ongunstig klinkenden naam aan, en dan kunnen zij hem te niet doen.

A. Zij beschouwden het als een sekte, en dat was onwaar. Het ware Christendom staat datgene voor, hetwelk voor geheel het mensdom van het uiterste belang is, en is niet gegrond op zulke enghartige begrippen, en bijzondere belangen, als die waaraan sekten gemeenlijk hun’ oorsprong ontlenen. Het heeft niet, zoals sekten, wereldlijk voordeel op het oog, al het voordeel en gewin er van is geestelijk en eeuwig. Het heeft daarenboven de strekking om de kinderen der mensen te verenigen, en niet hen te verdelen, of onenig te maken, zo als sekten dat doen.

B. Zij zeiden, dat het overal tegengesproken werd, en dat is maar al te waar. Allen, met wie zij omgingen, spraken er tegen, en daarom kwamen zij tot de gevolgtrekking, dat iedereen het deed, en de meesten deden het ook. Het is altijd het lot geweest van Christus’ heiligen Godsdienst, dat hij overal tegengesproken werd.

Handelingen 28:23-29🔗

Wij hebben hier een kort bericht van een langdurige conferentie van Paulus met de Joden over de Christelijke Godsdienst. Hoewel zij er zo tegen bevooroordeeld waren, omdat hij overal tegengesproken werd, dat zij hem een sekte noemden, waren zij toch bereid om er de verdediging van aan te horen, hetgeen meer was dan de Joden te Jeruzalem wilden doen. Waarschijnlijk waren deze Joden te Rome, die meer wereldkennis hadden, vrijer in hun onderzoek, dan de bevooroordeelde Joden te Jeruzalem, en wilden zij dus over deze zaak niet oordelen voordat zij haar gehoord hadden.

I. Er wordt ons hier gezegd, hoe Paulus deze conferentie ter verdediging van de Christelijke Godsdienst gehouden heeft. De Joden bestemden een dag, om dit twistgesprek te houden, opdat beide partijen intijds bericht zouden hebben, vers 23. Deze Joden schenen wel gezind te zijn om overtuigd te worden, en toch bleek het, dat zij niet allen tot overtuiging kwamen. Toen nu de dag gekomen was:

1. Kwamen er velen in zijn woonplaats. Hij was een gevangene, en kon niet tot hen gaan, maar zij waren bereid tot hem te komen in zijn woning. En als zij goed nadachten over zijn tegenwoordige gevangenschap, dan moest zij, in stede van hen te bevooroordelen tegen zijn leer, haar juist voor hen bevestigen, want het was een teken, niet alleen, dat hij er in geloofde, maar dat hij haar waardig achtte, om er voor te lijden. Een man als Paulus moet men liever in de gevangenis bezoeken, dan geen onderricht van hem te krijgen. En hij maakte plaats voor hen in zijn woning, niet vrezende aanstoot te geven aan de regering, zo hij hun slechts goed kon doen.

2. Hij was zeer uitvoerig en volledig in zijn gesprek met hen, meer hun overtuiging op het oog hebbende dan zijn eigen rechtvaardiging.

A. Hij legde hun het koninkrijk Gods uit, toonde hun wat de aard was van dat koninkrijk, het heerlijke doel er van, dat het hemels en geestelijk is, in het hart der mensen zetelt, niet schittert in uitwendige pracht, maar in reinheid van hart en leven. Hetgeen de Joden in hun ongeloof hield was een misbegrip van het koninkrijk Gods, alsof het kwam met uiterlijk gelaat. Laat dit hun slechts verklaard en in het ware licht gesteld worden, en zij zullen tot deszelfs gehoorzaamheid worden gebracht.

B. Hij heeft hun het koninkrijk Gods niet slechts uitgelegd, maar ook betuigd. Hij heeft het hun eenvoudig verklaard, en door onweerlegbare bewijzen aangetoond, dat het koninkrijk Gods door de bedeling van de Messias was gekomen, en nu in de wereld werd opgericht. Hij getuigde van de buitengewone krachten en machten in het koninkrijk der genade, waardoor het opgericht werd, en de wonderen in het rijk der natuur, waardoor het werd bevestigd. Hij gaf dit getuigenis er van uit zijn eigen ervaring van deszelfs macht en invloed op hem, en de wijze, waarop hij er tot onderwerping aan gebracht was.

C. Hij verklaarde en betuigde hun niet alleen het koninkrijk Gods, maar hij bewoog hen, drong er bij hen op aan met allen ernst en vurigheid, dat zij het koninkrijk Gods zouden ontvangen, er zich aan zouden onderwerpen, niet zouden volharden in hun tegenstand er van. Op zijn leer (de verklaring en bevestiging er van) liet hij een warme, levendige toepassing volgen voor zijn hoorders, hetgeen de meest gepaste en nuttige methode van prediken is.

D. Hij poogde hen te bewegen tot het geloof van Jezus. Doel en strekking van geheel zijn rede was hen tot Christus te brengen, hen er van te overtuigen, dat Hij de Messias is, hen aan te sporen om in Hem te geloven, zoals Hij in het Evangelie wordt aangeboden. Hij drong bij hen aan - ta peri tou Iêsou - op de dingen betreffende Jezus, de profetieën van Hem, die hij voor hen las uit de wet van Mozes, en uit de profeten, als wijzende op de Messias, en toonde hun, hoe die allen in dezen Jezus zijn vervuld. Daar zij Joden waren, handelde hij met hen uit de Schriften van het Oude Testament, en toonde hun, dat dezen, wel verre van ten nadele van het Christendom te zijn, er juist het grootste bewijs van zijn, zodat, indien wij de geschiedenis van het Nieuwe Testament vergelijken met de profetie van het Oude, tot de gevolgtrekking moeten komen, dat deze Jezus degene is, die komen zou en dat wij geen anderen moeten verwachten.

3. Hij was zeer uitvoerig, want hij strekte zijn rede uit, - en het schijnt een onafgebroken rede geweest te zijn - van ‘s morgens vroeg tot de avond toe. Zij heeft misschien wel acht of tien uren geduurd. Het onderwerp was zeldzaam, kostelijk. Hij was er geheel van vervuld. Het was van het uiterste belang en gewicht, hij was in ernst, zijn hart was er op gezet. Hij wist niet wanneer hem weer zulk een gelegenheid zou worden geboden, en daarom heeft hij, zonder hun vergeving te vragen, omdat hij hun geduld zo op de proef stelde, hen de gehelen dag gehouden. Maar waarschijnlijk heeft hij ook enigen tijd doorgebracht in gebed voor hen en met hen.

II. Wat de uitwerking was van deze rede. Men zou gedacht hebben, dat het niet anders kon, of zo goed een zaak als het Christendom, voorgestaan en bepleit door zo bekwaam een woordvoerder als Paulus, de overwinning weg moest dragen, en dat al de hoorders zich terstond gewonnen zouden geven. Maar zo was het niet, het Kindeke Jezus is gezet tot een val voor sommigen, en tot een opstanding van anderen, een Hoeksteen voor sommigen, een Steen des aanstoots voor anderen.

1. Zij waren oneens tegen elkaar vers 25. Sommigen van hen dachten, dat Paulus gelijk had, anderen wilden dat niet toegeven. Dat is die verdeeldheid, die Christus gekomen is om op de aarde te geven, het vuur, dat Hij is komen ontsteken, Lukas 12:49, 51. Paulus heeft met grote duidelijkheid en helderheid gepredikt, en toch konden zijn hoorders het niet met elkaar eens worden over de zin van hetgeen hij predikte en de bewijzen, die hij er voor aanvoerde.

2. Sommigen geloofden wel hetgeen gezegd werd, maar sommigen geloofden niet. Daarin bestond de onenigheid. Zo is altijd het succes geweest van het Evangelie, voor sommigen was het een reuk des levens ten leven, voor anderen een reuk des doods, ten dode. Op sommigen heeft het woord uitwerking, anderen worden verhard, sommigen ontvangen het licht, anderen sluiten er hun ogen voor. Zo was het ook onder de hoorders van Christus en de aanschouwers Zijner wonderen: sommigen geloofden, anderen lasterden. Indien allen hadden geloofd, er zou geen onenigheid geweest zijn, zodat de schuld van die verdeeldheid lag bij hen, die niet wilden geloven.

III. Het ontdekkende woord, dat Paulus tot hen sprak bij het afscheid. Door hun mompelen onder elkaar bemerkte hij, dat velen onder hen, misschien wel het merendeel, hardnekkig bleven, zich niet wilden buigen onder het overtuigende van hetgeen hij gezegd had. Zij stonden op om heen te gaan, zij hadden er nu genoeg van. "Wacht," zegt Paulus, "neemt nog een woord met u eer gij heengaat, en denkt er over na als gij tehuis gekomen zijt, Wat meent gij, dat het gevolg wezen zal van uw hardnekkig ongeloof? Wat zult gij bij het einde er van doen? Waar zal het op uitlopen?"

1. "Door het rechtvaardig oordeel Gods zult gij onder de ongehoorzaamheid besloten worden. Gij verhardt uw harten, en God zal ze verharden, zoals Hij Farao’s hart verhard heeft, en dat is wat van u geprofeteerd is. Leest deze Schriftuurplaats, Jesaja 6:9, 10, leest haar met ernst, en siddert, vreest er voor, dat de toestand, die dáár beschreven is, uw toestand is." Gelijk er in het Oude Testament Evangeliebeloften zijn, die vervuld zullen worden in allen, die geloven, zo zijn er ook Evangelie-bedreigingen van geestelijke oordelen, die vervuld zullen worden in hen, die niet geloven, en dit is er een van. Het is een deel van de last, gegeven aan Jesaja, de profeet: hij is gezonden om diegenen erger te maken, die niet beter gemaakt wilden worden. Wèl heeft de Heilige Geest gesproken door Jesaja, de profeet, tot onze vaderen. Wat gesproken is door JEHOVAH wordt hier gezegd gesproken te zijn door de Heilige Geest, waaruit blijkt, dat de Heilige Geest God is. En wat gesproken werd tot Jesaja, wordt hier gezegd door hem gesproken te zijn tot onze vaderen, want hem was bevolen aan het volk te zeggen, wat God tot hem gezegd heeft. En hoewel in hetgeen daar gezegd werd, veel was, dat een verschrikking was voor het volk, en een smart voor de profeet, wordt het hier aangeduid als wèl gezegd. Van een boodschap des toorns zei Hizkia: Het woord des Heeren, dat gij gesproken hebt, is goed, Jesaja 39:8. En, die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden, is Evangelie, even goed als: Die geloofd zal hebben, zal zalig worden, Markus 16:16. Of, dit kan verklaard worden door het woord van onzen Heiland, Mattheüs 15:7, "Wèl heeft Jesaja van u geprofeteerd. De Heilige Geest zei tot uw vaderen, hetgeen in u vervuld zal worden: Met het gehoor zult gij horen en geenszins verstaan."

A. "Hetgeen hun grote zonde was tegen God, is ook de uwe, en zij is deze: Gij wilt niet zien. Gij sluit uw ogen voor het klaarste, het overtuigendste bewijs. Gij wilt de gevolgtrekking niet toelaten, hoewel gij de voorafgaande stelling niet kunt ontkennen. uw ogen hebt gij toegedaan," vers 27. Hiermede wordt een hardnekkig ongeloof aangeduid, een gewillige slavernij onder het vooroordeel, "Gelijk uw vaderen Gods hand niet wilden zien opgeheven tegen hen in zijn oordelen, Jesaja 26:11, zo wilt gij Gods hand niet zien, naar u uitgestrekt in Evangelie-genade." Het was van deze ongelovige Joden waar, dat zij bevooroordeeld waren tegen het Evangelie, zij zagen niet, omdat zij vast besloten waren niet te willen zien, en niemand is zo blind als zij, die niet willen zien. Zij wilden niet handelen naar hun overtuiging, en daarom wilden zij haar niet erkennen. Zij hebben voorbedacht hun ogen gesloten, opdat zij met hun ogen de grote dingen niet zouden zien, die tot hun eeuwigen vrede dienen, de heerlijkheid Gods niet zouden zien, het liefelijke van Christus, het afschuwelijke der zonde, de schoonheid der heiligheid, de ijdelheid dezer wereld, en de werkelijkheid van een andere wereld. Zij willen niet veranderd en geregeerd worden door die waarheden, en daarom willen zij er het bewijs niet van toelaten, opdat zij niet met de oren zouden horen, hetgeen zij ongaarne horen, de toorn Gods, geopenbaard van de hemel aan hen. Zij stoppen hun oren toe, als een dove adder, die hare oren toestopt, opdat zij niet hore naar de stem, der belezers, al zijn die ook nog zo ervaren. Zo hebben hun vaderen gedaan. Zij verzwaarden hun oren, opdat zij niet hoorden, Zacharia 7:11, 12.

Zij sloten hun ogen en oren, barricadeerden, als het ware de zintuigen, die hun gegeven waren om te kunnen leren, tegen Hem, die beide het horende oor, en het ziende oog gemaakt heeft, omdat zij bevreesd waren, dat zij met het hart zouden verstaan, zich zouden bekeren, en Ik hen zou genezen. Zij hielden hun verstand in het duister, of ten minste in gestadige onrust en verwarring, opdat zij niet, indien zij een verstandige, sobere gedachte plaats zouden geven, met het hart zouden verstaan, dat het zowel hun plicht als hun belang is, om Godsdienstig te zijn, en de waarheid hun langzamerhand te sterk zou worden, en zij zich zouden bekeren van hun bozen weg, waarin zij zulk een behagen hebben, tot de weg, die hun thans nog zo veel afkeer inboezemt. Het is Gods methode, om de mensen eerst er toe te brengen, om te zien en te horen, en aldus te verstaan met hun hart, en dan hen te bekeren en hun wil te buigen, ten einde hen aldus te genezen, hetgeen de regelmatige manier is om met een redelijke ziel te handelen. Daarom voorkomt Satan de bekering der zielen tot God, door hun zinnen te verblinden en hun verstand te verduisteren, 2 Corinthiërs 4:4. En de toestand is zeer treurig, als de zondaar zich hierin met hem verenigt en zichzelf de ogen uitsteekt. - Ut liberius peccent, libenter ignorant - Zij dompelen zich in onwetendheid, om des te vrijer te zondigen. Zij beminnen hun ziekte, en zijn bevreesd, dat God hen zal genezen, evenals Babel vanouds. Wij hebben Babel gemeesterd, maar zij is niet genezen, Jeremia 51:9. Dat was de zonde.

B. "Hetgeen het grote oordeel Gods over hen is vanwege deze zonde: Zijn oordeel over u: Gij zult blind zijn. God zal u overgeven aan een gerechtelijke bedwelming van zinnen, horende zult gij horen, het woord Gods zal u gepredikt worden, telkens en nogmaals, maar gij zult het niet verstaan, omdat gij uw hart er niet toe wilt zetten om het te verstaan, God zal u geen kracht en genade geven om het te verstaan. Ziende zult gij zien. Er zullen zeer vele tekenen en wonderen voor uw ogen geschieden, maar gij zult er het overtuigend bewijs niet van bemerken. Wacht u, dat van u niet waar wordt wat Mozes tot uw vaderen gezegd heeft: De Heere heeft ulieden niet gegeven een hart om te verstaan, noch ogen om te zien, noch oren om te horen tot op dezen dag. Deuteronomium 29:4, en wat Jesaja zei tot de mensen van zijn tijd, Jesaja 29:10-12. De Heere heeft over ulieden uitgegoten een geest des diepen slaaps, en Hij heeft uw ogen toegesloten."

Door hun weerstaan van Gods genade en hun rebelleren tegen het licht, zodat God hun zijn genade moest ontnemen, en Zijn licht van hen terughouden, door hun niet aannemen van de liefde der waarheid, zodat God hun deswege een kracht der dwaling gezonden heeft, dat zij de leugen zouden geloven, door hun moedwillige verharding van hun hart, zodat zij met een gerechtelijke verharding van hart bezocht zijn, is het hart dezes volks dik geworden, en hebben zij met de oren zwaarlijk gehoord. Zij zijn dom en verstandeloos, er wordt door al wat men tot hen zeggen kan geen werking op hen uitgeoefend, generlei geneesmiddel werkt iets bij hen uit, kan hen bereiken, en daarom moet hun ziekte ongeneeslijk verklaard worden, en hun toestand hopeloos. Hoe kunnen mensen gelukkig zijn, die niet genezen willen worden van een ziekte die hen ongelukkig maakt? En hoe zullen diegenen genezen worden, die van de methode der genezing niets willen weten, er zich niet aan willen onderwerpen? En hoe zullen zij er zich aan onderwerpen, als zij noch aan hun ziekte willen geloven, noch van de heilzame uitwerking van het geneesmiddel overtuigd willen worden? En hoe zullen diegenen overtuigd worden, die hun ogen sluiten, en hun oren toestoppen? Laten allen, die het Evangelie horen, en er geen acht op slaan, sidderen bij dit oordeel, want als zij eenmaal aldus overgelaten zijn aan hardheid van hart, dan zijn zij reeds in het voorportaal der hel. Immers, wie zal hen genezen, als God het niet doet?"

2. "Uw ongeloof zal God er in rechtvaardigen, dat Hij het Evangelie naar de heidenwereld zendt, hetgeen u met zoveel nijd en afgunst vervult, vers 28. Daarom, aangezien gij de genade Gods afwijst, en u niet wilt onderwerpen aan de macht der Goddelijke waarheid en liefde, aangezien gij niet bekeerd en genezen wilt worden, op de wijze, die de Goddelijke wijsheid heeft verordineerd, zo zij het u bekend, dat de zaligheid Gods de Heidenen gezonden is, die zaligheid, welke alleen uit de Joden was, Johannes 4:22. De aanbieding er van is hun gedaan, de middelen er voor zijn hun verstrekt, en zij hebben er meer uitzicht op dan gij. Zij is hun gezonden, en zij zullen haar horen, en aannemen, en er gelukkig in zijn." Hiermede nu bedoelt Paulus:

A. Hun misnoegen te verminderen wegens de prediking van het Evangelie aan de Heidenen, door er hun het ongerijmde van aan te tonen. Hun toorn was opgewekt, omdat de zaligheid Gods de Heidenen was gezonden. Zij dachten, dat dit een te grote gunst was, die hun werd betoond, maar indien zij deze zaligheid van zo gering een waardij achtten, dat zij niet waard was om door hen zelf aangenomen te worden, dan voorzeker konden zij haar toch niet aan de Heidenen misgunnen, als voor hen te kostelijk, of haar hun benijden. De zaligheid Gods is in de wereld gezonden, de Joden werd zij het eerst aangeboden, zij was hun naar behoren voorgesteld, zij werden ernstig gedrongen haar aan te nemen, maar zij weigerden haar. Zij wilden de uitnodiging niet aannemen tot de bruiloft, die hun het eerst gezonden was, en daarom hebben zij het zichzelf te wijten, dat andere gasten genodigd zijn. Indien zij de koop niet willen sluiten, er de voorwaarden niet van willen aannemen, dan moeten zij niet boos zijn op hen, die het wèl willen. Zij konden niet klagen, dat de Heidenen haar hun ontnomen hadden, want zij hadden er geen lust in betoond, ja meer, zij hadden de verzenen er tegen opgeheven, en daarom is het hun eigen schuld, want het is door hun val, dat de zaligheid de Heidenen geworden is, Romeinen 11:11.

B. Om hun ongenoegen over de gunst, de heidenen betoond, ten hunnen voordele te gebruiken, en alzo uit dat kwaad goed te doen voortkomen. Want, als hij over deze zelfde zaak spreekt in zijn brief aan de Romeinen, nl. van het voordeel, dat de Heidenen door het ongeloof en de verwerping der Joden hadden verkregen, zegt hij dit voorbedacht te hebben gezegd, of hij daardoor ook enigszins zijn geliefde stamgenoten, de Joden, tot jaloersheid zou verwekken, en enigen uit hen behouden mocht, Romeinen 11:14. De Joden hebben het Evangelie van Christus verworpen, het weggeschoven naar de Heidenen, maar het is nog niet te laat om berouw te hebben van hun weigering, en de zaligheid aan te nemen, die zij zo gering hebben geschat. Zij kunnen "Nee" zeggen, maar haar toch aannemen, zoals de oudste broeder in de gelijkenis, die, toen hem bevolen was heen te gaan om in de wijngaard te werken, eerst zei: ik wil niet, maar daarna, berouw hebbende, heenging. Mattheüs 21:29. Is het Evangelie de Heidenen gezonden? Laat ons het dan volgen, veeleer dan het te moeten missen. En zullen zij het horen, van wie men gedacht heeft dat zij geen gehoor meer hadden, die zo lang geweest waren als de afgoden, die zij aanbaden, die oren hebben en niet horen? En zullen wij het niet horen, die het voorrecht hebben van de Heere nabij ons te hebben voor alles, waarvoor wij Hem aanroepen? Aldus wilde hij, dat zij bij zichzelf zouden redeneren, totdat zij zich schamen en het Evangelie gaan geloven, door het welkom, dat het bij de Heidenen vond. En zo het die uitwerking niet op hen had, dan zou hun oordeel er om verzwaard worden, zoals dit met de schriftgeleerden en Farizeeën het geval was, die toen zij zagen, dat hoeren en tollenaren zich aan de doop van Johannes onderwierpen, geen berouw hebben gehad van hun dwaasheid, om hem te geloven," Mattheüs 21:32.

IV. Hoe de vergadering daarop met enige wanorde uiteengegaan is.

1. Zij keerden Paulus de rug toe. Diegenen onder hen, die niet geloofden, waren ten uiterste verbitterd over het woord, dat hij gesproken had, nl. dat er een gerechtelijke verblinding over hen komen zou, en dat het licht des Evangelies zou schijnen over hen, die in duisternis zijn gezeten. Als Paulus dit gezegd had, was het hun genoeg, en gingen zij weg, misschien niet zo verwoed als anderen van hun volk bij een dergelijke gelegenheid geweest waren, maar dom en onbekommerd, zonder door de schrikkelijke woorden, die hij aan het einde zijner rede, of de troostrijke woorden, die hij te voren had gesproken, meer ontroerd of aangedaan te zijn, dan de stoelen, waarop zij zaten. Zij gingen weg, velen van hen met het besluit om Paulus nooit meer te gaan horen prediken, of zich verder omtrent deze zaak enigerlei bemoeienis te geven.

2. Zij zetten hun aangezicht tegen elkaar, want er was grote twisting onder hen. Er was niet slechts twisting tussen hen, die geloofden, en hen, die niet geloofden, maar zelfs onder hen, die niet geloofden. Zij, die overeenkwamen om van Paulus weg te gaan, kwamen toch niet overeen in de redenen waarom zij weggingen, zij hadden veel twisting onder elkaar, vele redeneringen. Velen hebben grote redeneringen, die toch niet op de rechte wijze redeneren, zij vinden elkanders meningen verkeerd, maar onderwerpen zich toch niet aan de waarheid. Ook zullen der mensen redeneringen onder elkaar hen niet tot overtuiging brengen, als de genade Gods hun verstand niet opent.

Handelingen 28:30-31🔗

Hier nemen wij afscheid van de geschiedenis van Paulus, en daar God het niet goed of gepast oordeelde, dat wij iets meer van hem zullen weten, behoren wij zeer zorgvuldig kennis te nemen van elke bijzonderheid in de omstandigheden, waarin wij hem hier moeten verlaten.

I. Het kan niet anders dan een smart voor ons zijn, dat wij hem om Christus wil in banden moeten laten, en dat ons zelfs geen vooruitzicht gegeven is, dat hij zijn vrijheid zal herkrijgen. Twee volle jaren van het leven diens Godvruchtigen mans worden hier doorgebracht in gevangenschap, en, voor zoveel blijkt, werd er gedurende al dien tijd geen onderzoek naar hem gedaan door hen, wier gevangenen hij was. Hij heeft zich op de keizer beroepen in de hoop van spoedig uit zijn gevangenschap ontslagen te worden, daar de stadhouders aan zijn keizerlijke majesteit omtrent de gevangenen bericht hadden, dat hij niets gedaan heeft, des doods of der banden waardig, en toch blijft hij gevangen. Zo weinig reden hebben wij op mensen te vertrouwen, inzonderheid verachtte gevangenen op voorname mannen, getuige Jozef, dien de overste der schenkers niet gedacht, maar hem vergat, Genesis 40:23.

Maar sommigen denken, dat het in het eerste van deze twee jaren was, en dat wel vroeg in dit jaar, dat hij voor het eerst voor Nero gebracht werd, en dat toen zijn banden in Christus openbaar geworden zijn in het hof des keizers, zoals hij zegt, Filippenzen 1:13. En het was in deze eerste verantwoording, dat niemand bij hem geweest is, 2 Timotheüs 4:16. Maar het schijnt, dat hij in plaats van, gelijk hij verwachtte, op zijn beroep in vrijheid gesteld te worden, nauwelijks met zijn leven aan des keizers handen ontkomen is, hij noemt het een verlost zijn uit de muil des leeuws, 2 Timotheüs 4:17.

Zijn spreken aldaar van zijn eerste verantwoording, duidt aan, dat hij daarna een tweede verantwoording gedaan heeft, die beter afliep, maar hij werd toch niet in vrijheid gesteld. In deze twee jaren van gevangenschap schreef hij zijn brief aan de Galaten, daarna zijn tweeden brief aan Timotheüs, daarna die aan de Efeziërs, de Filippensen, de Colossenzen en aan Filemon, waarin hij spreekt van verscheidene dingen, die zijn gevangenschap betreffen, en eindelijk, zijn brief aan de Hebreeën, juist nadat hij in vrijheid was gesteld, evenals Timotheüs, die, hem komende bezoeken, om de een of andere reden tot zijn medegevangenen werd gemaakt, met wie, zo hij haast komt, ik u zien zal, schrijft Paulus aan de Hebreeën, Hoofdstuk 13:23.

Maar hoe, en door welk middel, hij zijn vrijheid herkreeg, wordt ons niet gezegd, alleen, dat hij twee jaren gevangen bleef. De overlevering zegt, dat hij, na ontslagen te zijn, van Italië naar Spanje ging, van dáár naar Kreta, en zo met Timotheüs naar Judea gereisd is, en van dáár de gemeenten in Azië ging bezoeken, eindelijk voor de tweede maal te Rome kwam, en er in het laatste jaar der regering van Nero onthoofd werd. Maar Baronius zelf erkent, dat er tussen zijn bevrijding uit de gevangenschap en zijn marteldood, niets met zekerheid van hem bekend is. Maar sommigen zeggen, dat Nero, toen hij de tiran begon te spelen, zich tegen de Christenen heeft gesteld en hen heeft vervolgd. Hij was de eerste van de keizers, die een wet tegen hen heeft uitgevaardigd, zoals Tertullianus zegt, Apolog. cap. 5. De gemeente te Rome werd door deze vervolging zeer verzwakt, dat bracht Paulus voor de tweede maal naar Rome, om de gemeente aldaar wederom te versterken en te bevestigen, de zielen te vertroosten van de discipelen, die nog overgebleven waren, en zo viel hij voor de tweede maal in de handen van Nero. En Chrysostomus verhaalt, dat een jonge vrouw, een van Nero’s bijzitten, door de prediking van Paulus bekeerd was geworden, tot het Christelijk geloof, en aldus aan het ontuchtige leven, dat zij had geleid, ontrukt was. Nero was hierom zo in toorn ontstoken tegen Paulus, dat hij bevel gaf hem gevangen te nemen, en hem toen ter dood liet brengen.

Maar om nu te blijven bij het kort bericht, dat hier van hem gegeven is.

1. Het doet smartelijk aan, dat zulk een nuttig man, als Paulus geweest is, zo lang in banden werd gehouden. Twee jaren is hij gevangen gehouden door Felix, Hoofdstuk 24:27, en behalve al de tijd, die verliep tussen deze gevangenschap en zijn komst te Rome, is hij nu wederom twee jaren gevangen onder Nero. Hoe vele gemeenten zou Paulus in deze vijf jaren (want zo lang heeft die gevangenschap minstens geduurd,) gesticht kunnen hebben, hoe vele steden en volken tot Christus hebben kunnen brengen, indien hij in vrijheid ware gebleven! Maar God is wijs, en wil tonen, dat Hij ook aan de nuttigste werktuigen, die Hij gebruikt, geen schuldenaar is. Hij kan en zal zijn eigen belangen bevorderen, beide zonder hun diensten en door hun lijden. Zelfs Paulus’ banden hebben tot bevordering van het Evangelie gestrekt, Filippenzen 1:12-14.

2. Maar zelfs Paulus’ gevangenschap was, in sommige opzichten, een vriendelijkheid voor hem, want in die twee jaren bleef hij in zijn eigen gehuurde woning, en dat was, voor zoveel ik weet, meer dan hij ooit te voren gedaan heeft. Hij was vroeger gewoon geweest in de huizen van anderen te verblijven, nu heeft hij zelf een huis, zijn eigen huis, zo lang hij er de huur van betaalt. Zulk een gelegenheid om zich af te zonderen moet een verkwikking geweest zijn voor iemand, die zijn leven lang een reizend prediker was geweest. Hij was gewoon geweest zich steeds te verplaatsen, zelden lang op een plaats blijvende, maar nu woonde hij twee gehele jaren in hetzelfde huis, zodat deze gevangenschap voor hem was, wat het voor de discipelen was, toen Christus hen riep om in een woeste plaats te komen en een weinig te rusten, Markus. 6:31. Toen hij zich in vrijheid bevond, was hij in voortdurende vrees vanwege de lagen der Joden, Hoofdstuk 20:19. Maar nu was zijn gevangenis zijn kasteel, en aldus ging spijze uit van de eter, en zoetigheid van de sterke.

II. Maar het is een genoegen voor ons, (want wij zijn er zeker van, dat het dit ook voor hem was,) dat, hoewel wij hem, om Christus wil in banden laten, wij hem toch ook aan het werk laten voor Christus, en dit was het, dat zijn banden licht maakte, dat hij er niet door belet werd God te dienen en goed te doen. Zijn gevangenis wordt een tempel, een kerk, en dan is zij voor hem een paleis. Zijn handen zijn gebonden, maar Gode zij dank, zijn mond is niet gestopt. Een getrouw, ijverig leraar kan het beter verduren verdrukking te lijden, dan tot zwijgen te worden gebracht. Hier is Paulus een gevangene, en toch een prediker, hij is gebonden, maar het woord des Heeren is niet gebonden. Toen hij zijn brief aan de Romeinen schreef, zei hij, dat hij verlangde hen te zien, opdat hij hun enige geestelijke gave mocht mededelen, Romeinen 1:11. Hij was verblijd sommigen van hen te zien, vers 15, maar zijn blijdschap zou niet half zo groot zijn, als hij hun niet enige geestelijke gave kon mededelen, waartoe hij hier de gelegenheid heeft, en dus zal hij over de beperking zijner vrijheid niet klagen.

Merk op:

1. Voor wie hij predikte, voor allen, die gezind waren hem te horen, hetzij Joden of Heidenen. Of hij ook vrijheid had, om in andere huizen te gaan prediken, blijkt niet. Waarschijnlijk heeft hij die vrijheid niet gehad, maar al wie wilde, had de vrijheid om naar zijn huis te komen en hem te horen, en zij waren hem welkom, hij ontving allen, die tot hem kwamen. De deur der leraren behoort open te zijn voor hen, die onderricht van hen wensen te ontvangen, en zij moeten blijde wezen met een gelegenheid, om diegenen van raad te dienen, die in kommer zijn over hun zielen. Paulus kon niet prediken in een synagoge, of in een ruime, prachtig ingerichte plaats van samenkomst, maar hij predikte in zijn eigen armoedige woning. Als wij in de dienst van God niet kunnen doen wat wij wensen, dan moeten wij er in doen wat wij kunnen. De leraren, die slechts kleine gehuurde huizen hebben, moeten daar liever in prediken, indien hun dit toegestaan wordt, dan te zwijgen. Hij ontving allen, die tot hem kwamen, en hij was evenmin bevreesd voor de aanzienlijkste als hij zich de geringste heeft geschaamd. Hij was bereid om op de eersten dag der week te prediken voor de Christenen, en op de zevenden dag voor de Joden, en voor allen, die wilden komen, op iedere anderen dag der week. En hij kon hopen te beter te zullen slagen, omdat zij tot hem kwamen, hetgeen een begeerte aanduidde om onderwezen te worden, en een gewilligheid om te leren, en waar die aanwezig zijn, is het waarschijnlijk, dat enig goed gedaan kan worden.

2. Wat hij predikte. Hij vult hun het hoofd niet met vreemde bespiegelingen, of met politiek, maar hij blijft bij zijn tekst, geeft acht op zijn werk als apostel.

A. Hij is Gods gezant, en daarom predikt hij het koninkrijk Gods. Hij beijvert zich, om dat aan te prijzen, onderhandelt over de zaken er van, ten einde er al de ware belangen van te bevorderen. Hij bemoeit zich niet met de zaken van de koninkrijken der mensen, laten diegenen ze behandelen, wier werk dit is, hij predikt het koninkrijk Gods onder de mensen, en het woord van dat koninkrijk, hetzelfde, dat hij verdedigde in zijn openbare twistredenen, betuigende het koninkrijk Gods, vers 23, daarop drong hij aan in zijn openbare prediking, als hetgeen, zo het op de rechte wijze wordt ontvangen, ons wijs en goed zal maken, wijzer en beter, en dat is het doel der prediking.

B. Hij is een agent voor Christus, een vriend des Bruidegoms, en daarom leert hij van de Heere Jezus Christus’ de ganse geschiedenis van Christus, zijn menswording, zijn leer, Zijn leven, zijn wonderen, Zijn dood, zijn opstanding en hemelvaart, alles wat betrekking heeft op de verborgenheid der Godzaligheid. Paulus hield zich aan zijn beginsel - niets te weten en te prediken dan Christus, en dien gekruisigd. Als leraren in hun prediking in verzoeking komen om af te wijken van hetgeen hun voornaamste arbeid en doel is, dan moeten zij zich terugbrengen tot hun plicht met deze vraag: In welk opzicht betreft dit de Heere Jezus Christus? Welke strekking heeft dit om ons tot Hem te brengen en ons met Hem te laten blijven wandelen? Want wij prediken niet onszelf, maar Christus

3. Met welke vrijmoedigheid hij predikte.

A. Gods genade gaf hem vrijmoedigheid van geest, hij predikte met alle vrijmoedigheid, als iemand, die zelf wèl verzekerd was van de waarheid van hetgeen hij predikte, en dat het datgene was, waarbij hij durfde te blijven, en van de waardij er van, zodat hij er ook voor durfde te lijden. Hij schaamde zich het Evangelie van Christus niet.

B. Gods voorzienigheid bezorgde hem vrijheid tot spreken, onverhinderd. Niemand verhinderde hem om te spreken. Niemand hield hem er bij in bedwang. De Joden, die hem plachten te verbieden tot de Heidenen te spreken, hadden hier geen macht of gezag, en de Romeinse regering nam vooralsnog geen kennis van de belijdenis van het Christendom, als van een misdaad.

Hierin moeten wij de hand Gods zien.

Ten eerste. Hij stelde een perk aan de woede der vervolgers. Waar Hij het hart niet bekeert, kan Hij toch de hand binden en de tong breidelen. Nero was een bloeddorstig man, en er waren te Rome velen, Joden en Heidenen, die het Christendom haatten, en toch was het zo, al was het onverklaarbaar, dat aan Paulus, hoewel hij een gevangenen was, toegelaten werd het Evangelie te prediken, en dat dit niet voor een verstoring van de vrede werd gehouden. Aldus zal God de grimmigheid des mensen Hem loffelijk doen maken, en het overblijfsel der grimmigheden opbinden, Psalm 76:11. Hoewel er zo velen waren, die het in hun macht hadden Paulus’ prediking te verbieden (zelfs de gemene soldaat, die hem bewaarde, zou dit hebben kunnen doen) heeft God het toch zo beschikt, dat niemand het hem verbood.

Ten tweede. Zie hier hoe God vertroosting bereid heeft tot verlichting van de vervolgde. Hoewel het een zeer enge sfeer van werkzaamheid was, waarin Paulus zich hier bevond, vergeleken bij die, waarin hij vroeger geplaatst was, kon hij er toch ongestoord in arbeiden, daar niemand hem hinderde. Hoewel het geen grote en krachtige deur was, die hem daar geopend was, was het toch een deur, die open gehouden werd, en aan niemand werd toegelaten haar te sluiten, en voor velen was het toch wel een krachtige deur, zodat er zelfs heiligen in het huis des keizers waren, Filippenzen, bijeenkomsten; aldus te eniger tijd tot een geruste woonplaats voor ons wordt gemaakt, en wij van dag tot dag gevoed worden met het brood des levens, onverhinderd, dan moeten wij God er voor danken, en ons voorbereiden op een verandering, nog steeds verlangende naar die heilige Berg, waarin geen smartende doorn, noch weedoende distel meer is.