Ga naar inhoud

Handelingen 4

  1. EN terwijl zij tot het volk spraken, kwamen daarover tot hen de priesters en de hoofdman des tempels en de sadduceeën,
  2. Zeer ontevreden zijnde, omdat zij het volk leerden en verkondigden in Jezus de opstanding uit de doden;
  3. En sloegen de handen aan hen en zetten hen in bewaring tot den anderen dag; want het was nu avond.
  4. En velen van degenen die het Woord gehoord hadden, geloofden; en het getal der mannen werd omtrent vijfduizend.
  5. En het geschiedde des anderen daags, dat hun oversten en ouderlingen en schriftgeleerden te Jeruzalem vergaderden,
  6. En Annas, de hogepriester, en Kájafas en Johannes en Alexander, en zovelen er van het hogepriesterlijk geslacht waren.
  7. En als zij hen in het midden gesteld hadden, vraagden zij: Door wat kracht of door wat naam hebt gijlieden dit gedaan?
  8. Toen zeide Petrus, vervuld zijnde met den Heiligen Geest, tot hen: Gij oversten des volks en gij ouderlingen Israëls,
  9. Alzo wij heden rechtelijk onderzocht worden over de weldaad aan een krank mens geschied, waardoor hij gezond geworden is,
  10. Zo zij u allen kennelijk en het ganse volk Israël, dat door den Naam van Jezus Christus den Nazaréner, Dien gij gekruist hebt, Welken God van de doden heeft opgewekt, door Hem, zeg ik, staat deze hier voor u gezond.
  11. Deze is de Steen Die van u, de bouwlieden, veracht is, Welke tot een Hoofd des hoeks geworden is.
  12. En de zaligheid is in geen ander; want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de mensen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden.
  13. Zij nu ziende de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes, en vernemende dat zij ongeleerde en slechte mensen waren, verwonderden zich, en kenden hen dat zij met Jezus geweest waren.
  14. En ziende den mens bij hen staan, die genezen was, hadden zij niets daartegen te zeggen.
  15. En hun geboden hebbende uit te gaan buiten den Raad, overlegden zij met elkander,
  16. Zeggende: Wat zullen wij dezen mensen doen? Want dat er een bekend teken door hen geschied is, is openbaar aan allen die te Jeruzalem wonen, en wij kunnen het niet loochenen.
  17. Maar opdat het niet meer en meer onder het volk verspreid worde, laat ons hen scherpelijk dreigen, dat zij niet meer tot enig mens in dezen Naam spreken.
  18. En als zij hen geroepen hadden, zeiden zij hun aan, dat zij ganselijk niet zouden spreken noch leren in den Naam van Jezus.
  19. Maar Petrus en Johannes antwoordende, zeiden tot hen: Oordeelt gij of het recht is voor God, ulieden meer te horen dan God.
  20. Want wij kunnen niet laten te spreken hetgeen wij gezien en gehoord hebben.
  21. Maar zij dreigden hen nog meer en lieten hen gaan, niets vindende hoe zij hen straffen zouden, om des volks wil; want zij verheerlijkten allen God over hetgeen dat er geschied was.
  22. Want de mens was meer dan veertig jaren oud, aan welken dit teken der genezing geschied was.
  23. En zij losgelaten zijnde, kwamen tot de hunnen, en verkondigden al wat de overpriesters en de ouderlingen tot hen gezegd hadden.
  24. En als dezen dat hoorden, hieven zij eendrachtelijk hun stem op tot God en zeiden: Heere, Gij zijt de God Die gemaakt hebt den hemel en de aarde en de zee en alle dingen die in dezelve zijn;
  25. Die door den mond van David, Uw knecht, gezegd hebt: Waarom woeden de heidenen, en hebben de volken ijdele dingen bedacht?
  26. De koningen der aarde zijn tezamen opgestaan, en de oversten zijn bijeenvergaderd, tegen den Heere en tegen Zijn Gezalfde.
  27. Want in der waarheid zijn vergaderd tegen Uw heilig Kind Jezus, Welken Gij gezalfd hebt, beide Herodes en Pontius Pilatus, met de heidenen en de volken Israëls,
  28. Om te doen al wat Uw hand en Uw raad tevoren bepaald had dat geschieden zou.
  29. En nu dan, Heere, zie op hun dreigingen, en geef Uw dienstknechten met alle vrijmoedigheid Uw Woord te spreken,
  30. Daarin, dat Gij Uw hand uitstrekt tot genezing, en dat tekenen en wonderen geschieden door den Naam van Uw heilig Kind Jezus.
  31. En als zij gebeden hadden, werd de plaats in welke zij vergaderd waren, bewogen; en zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en spraken het Woord Gods met vrijmoedigheid.
  32. En der menigte van degenen die geloofden, was één hart en één ziel; en niemand zeide dat iets van hetgeen hij had, zijn eigen was, maar alle dingen waren hun gemeen.
  33. En de apostelen gaven met grote kracht getuigenis van de opstanding des Heeren Jezus; en er was grote genade over hen allen.
  34. Want er was ook niemand onder hen die gebrek had; want zovelen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, en brachten den prijs der verkochte goederen en legden dien aan de voeten der apostelen;
  35. En aan een iegelijk werd uitgedeeld naar dat elk van node had.
  36. En Joses, van de apostelen toegenaamd Bárnabas (hetwelk is, overgezet zijnde, een zoon der vertroosting), een Leviet, van geboorte uit Cyprus,
  37. Alzo hij een akker had, verkocht dien, en bracht het geld en legde het aan de voeten der apostelen.

Inleiding🔗

Bij het lezen van de laatste twee hoofdstukken, waarin wij zo veel goeds vinden, gedaan door de apostelen, vroeg Ik mij af wat er van de schriftgeleerden en Farizeeën is geworden, en van de overpriesters, dat zij niet verschijnen om hen tegen te spreken en tegen te staan, zo als zij met Christus zelf plachten te doen. Zij moeten in het eerst zo verbijsterd zijn geweest door de uitstorting des Geestes, dat zij voor enigen tijd tot zwijgen waren gebracht. Maar ik bemerk, dat wij hen niet kwijt zijn, zij hebben hun krachten weer verzameld, en hier hebben wij de beschrijving van een ontmoeting, of botsing, tussen hen en de apostelen, want het Evangelie heeft van de beginne tegenstand ontmoet.

Hier zien wij:
I. Petrus en Johannes op bevel van de priesters gevangen genomen, vers 1-4.
II. Zij worden rechterlijk onderzocht door een commissie uit het grote sanhedrin, vers 5-7.
III. Zij bekennen kloekmoedig wat zij gedaan hebben, en prediken Christus aan hun vervolgers, vers 8-12.
IV. Niet in staat hun te antwoorden, leggen hun vervolgers hun het zwijgen op, hen met straf dreigende, indien zij voortgaan met het Evangelie te prediken, en laten hen dan gaan, vers 13-22.
V. Zij roepen God aan in het gebed voor de verdere werkingen der genade, die zij alrede ervaren hadden. vers 23-30.
VI. God erkent hen, uitwendig en inwendig door blijkbare tekenen van zijn tegenwoordigheid met hen, vers 31-33.
VII. De harten der gelovigen zijn samenverbonden in heilige liefde, en verruimd door barmhartigheid jegens de armen, en de gemeente bloeide meer dan ooit tot eer en heerlijkheid van Christus, vers 33-37.

Handelingen 4:1-4🔗

Wij zien hier hoe de belangen van het koninkrijk der hemelen behartigd en bevorderd worden, en hoe de machten der duisternis optreden, om er een einde aan te maken. Al zijn Christus’ dienstknechten nog zo kloek en standvastig, Satans agenten zijn boosaardig, en daarom: laten Satans agenten nog zo boosaardig zijn, Christus’ dienstknechten behoren kloek en vastberaden te wezen.

I. De apostelen, Petrus en Johannes, gingen voort met hun werk, en hebben niet te vergeefs gearbeid. De Geest maakte de leraren bekwaam om te doen wat hunner, en het volk om te doen wat zijns was.

1. De predikers leveren getrouwelijk de leer van Christus over: Zij spraken tot het volk, tot allen, die in hun bereik waren, vers 1. Wat zij zeiden betrof hen - allen, en zij hebben het vrijmoedig en openlijk gezegd. Zij leerden het volk, leerden het volk kennis, hun, die niet geloofden, ter hunner overtuiging en bekering, en hun, die reeds geloofden, ter hunner vertroosting en bevestiging. Zij verkondigden in Jezus de opstanding der doden. De leer van de opstanding der doden was:

A. Bevestigd in Jezus. Zij bewezen, dat Jezus Christus van de doden was opgestaan, als de Eerste, de Voornaamste, van hen, die van de doden op zouden staan, Hoofdstuk 26:23. Zij predikten de opstanding van Christus als de volmacht voor hetgeen zij deden. Of wel:

B. Door Hem is zij verzekerd aan alle gelovigen. De opstanding van de doden bevat al de zaligheid van de toekomende staat. Dit predikten zij in Jezus Christus, nl. dat zij bereikbaar, te verkrijgen was door Hem, Filippenzen 3:10, 11, en alleen door Hem. Zij bemoeiden zich niet met staatszaken, maar bleven bij hun werk, en predikten voor het volk de hemel als hun doel, en Christus als hun Weg. Zie Hoofdstuk 17:18.

2. De hoorders hebben het woord blijmoedig ontvangen, vers 4. Velen van degenen, die het woord gehoord hadden, geloofden, niet allen - misschien niet de meesten, maar toch velen, tot een getal van omtrent vijf duizend, behalve nog de drie duizend, waarvan wij te voren gelezen hebben. Zie, hoe het Evangelie veld won, het was het gevolg van de uitstorting des Heilige Geestes. Hoewel de predikers vervolgd werden, heeft toch het woord overmacht, want soms waren de lijdensdagen der kerk de dagen van haren bloei en vooruitgang, zo was het in de dagen van hare kindsheid.

II. De overpriesters en hun aanhangers gingen hun nu het hoofd bieden, en deden wat zij konden om hen te verpletteren, hun handen waren voor een tijd gebonden, maar hun hart was niet in het minst veranderd. Merk hier nu op:

1. Wie zij waren, die zich tegen de apostelen stelden. Het waren de priesters, zij het eerst, daarvan kunnen wij zeker zijn. Zij zijn altijd de gezworen vijanden geweest van Christus en Zijn Evangelie, zij waren even naijverig op hun priesterschap, als de keizer op zijn heerschappij, en wilden niet iemand verdragen, dien zij dachten hun mededinger te zijn, nu Hij gepredikt werd, als een Priester, evenzeer als toen Hij zelf predikte als een Profeet. Met hen was samengevoegd de hoofdman des tempels, die, naar men veronderstelt, een Romeins beambte was, overste van het garnizoen, dat in de toren van Antonia lag tot bescherming van de tempel, zodat nog altijd Joden en Heidenen tegen Christus samenspanden. Ook de Sadduceeën, die het bestaan van geesten en de toekomende staat loochenden, waren ijverig tegen hen. "Men zou zich kunnen afvragen", zegt Ds. Baxter, "wat zulke verdierlijkte lieden, als de Sadduceeën zo heftige vervolgers heeft doen zijn. Indien er geen toekomend leven is, welk kwaad kan het hun dan doen, dat andere mensen er hun hoop op vestigen? Maar in verdorven zielen zijn alle vermogens verdorven.

2. Hoe de prediking der apostelen hen stemde. Zij waren ontevreden, omdat zij het volk leerden, vers 2. Het was hun een grief, dat de Evangelie-leer gepredikt werd, (zo openlijk en vrijmoedig gepredikt werd) en dat het volk zo bereid was het te horen. Toen zij Christus zulk een smadelijke dood hadden doen sterven, dachten zij, dat zijn discipelen zich daarna altijd zouden schamen Hem te belijden, en dit ook niet zouden durven, en dat het volk een onoverwinnelijk vooroordeel zou hebben tegen zijn leer, en nu verdroot het hun teleurgesteld te zijn, en te zien, dat Zijn Evangelie veld won, in plaats van er door vernietigd te zijn. De goddeloze zal het zien en zich vertoornen, Psalm 112:10. Zij waren ontevreden over hetgeen, waarin zij zich hadden behoren te verblijden, hetgeen, waarin de engelen zich verblijden. Ellendig is de toestand van hen, voor wie de heerlijkheid van Christus’ koninkrijk een oorzaak is van ontevredenheid, want, daar de heerlijkheid van dat koninkrijk eeuwigdurend is, volgt hier van zelf uit, dat hun ontevredenheid ook eeuwigdurend is. Zij waren ontevreden, omdat de apostelen in Jezus de opstanding der doden verkondigden. De Sadduceeën waren ontevreden, omdat de opstanding der doden gepredikt werd, want zij waren tegenstanders van die leer, en konden het niet verdragen om van een toekomende staat te horen, te horen, hoe volkomen hij betuigd en bevestigd werd. De overpriesters waren ontevreden, dat zij in Jezus de opstanding der doden predikten, dat Hij er de eer van zou hebben, en hoewel zij beleden de opstanding der doden te geloven, tegen het gevoelen der Sadduceeën, wilden zij toch liever dat gewichtig punt opgeven, dan het door de apostelen te laten prediken en bewijzen in Jezus.

3. Hoe ver zij gingen in hun tegenstand tegen de apostelen, vers 3. Zij sloegen de handen aan hen (dat is: hun dienaren en beambten deden het op hun bevel), en zetten ze in bewaring, hen overgevende in de bewaring van de daartoe aangewezen beambte, tot de volgende dag. Zij konden hen nu niet in verhoor nemen, want het was avond, maar toch wilden zij het niet langer dan tot aan de volgende dag uitstellen. Zie hoe God zijn dienstknechten trapsgewijze opvoedt tot lijden, en hen door mindere beproevingen voor de grotere bereidt. Nu weerstaan zij slechts tot aan banden toe, later ten bloede toe.

Handelingen 4:5-14🔗

Wij hebben hier het verhoor van Petrus en Johannes voor de rechters van het kerkelijk gerechtshof wegens het prediken over Jezus Christus en hun doen van een wonder in Zijn naam. Dit wordt hun aangerekend als een misdaad, terwijl het de beste dienst was, die zij aan God of mensen konden bewijzen.

I. Het hof is vergaderd, dat voor deze gelegenheid tot een buitengewone zitting bijeengeroepen scheen te zijn.

Merk op:

1. De tijd wanneer het hof zat, vers 5, des anderen daags, niet in de nacht, als toen Christus voor hen gebracht werd, want zij schijnen geen zo vurige ijver gehad te hebben voor deze vervolging als voor die. Het was goed, dat zij zich begonnen te matigen. Maar zij hebben het slechts opgeschort tot des anderen daags, en niet langer, want zij wensten hen spoedig tot zwijgen te brengen, en dus geen tijd te verliezen.

2. De plaats waar - te Jeruzalem, vers 5. Dáár was het, dat de discipelen, naar Christus hun gezegd had, moesten verwachten zware dingen te zullen lijden, zoals Hij voor hen in die plaats geleden heeft. Dat schijnt hier vermeld als een verzwaring van hun zonde, dat te Jeruzalem, waar zo velen geweest zijn, die naar verlossing uitzagen, voordat zij gekomen was, nog meerderen gevonden werden, die er niet op wilden zien, nu zij gekomen is. Hoe is die getrouwe stad tot een hoere geworden! Zie Mattheüs 23:37. Het was bij het voorzien, dat Jeruzalem zich zelf zo zou benadelen, dat Christus de stad aanzag en over haar weende.

3. De rechters van het hof.

A. Hun algemene hoedanigheid, zij waren oversten, ouderlingen en schriftgeleerden, vers 5. De schriftgeleerden waren mannen van wetenschap, die kwamen om met de apostelen te disputeren, en hoopten hen te weerleggen, tot zwijgen te brengen. De oversten en ouderlingen waren regeringspersonen, die zo zij hun niet konden antwoorden, dachten wel de een of andere oorzaak te zullen vinden om hun het zwijgen op te leggen. Indien het Evangelie van Christus niet van God ware, dan zou het zich geen weg hebben kunnen banen, want het had beide de geleerdheid en de macht der wereld tegen zich, zowel het college der schriftgeleerden, als het hof der ouderlingen.

B. De namen van sommigen, die de aanzienlijkste waren. Hier waren Annas en Kájafas, de aanvoerders bij deze vervolging, Annas, de voorzitter van het sanhedrin, en Kájafas, de hogepriester (hoewel Annas hier aldus wordt genoemd) en vader van het huis des gerichts. Het schijnt, dat Annas en Kájafas bij beurten het ambt van hogepriester bekleedden, en wel om het andere jaar. Deze twee waren het ijverigst in de weer tegen Christus, toenmaals was Kájafas hogepriester, nu is het Annas, maar beiden waren even vijandig aan Christus en Zijn Evangelie. Men onderstelt, dat Johannes de zoon was van Annas, en Alexander wordt door Josephus genoemd als een man van rang en aanzien. Er waren ook nog anderen, die van het hogepriesterlijk geslacht waren, van hem afhankelijk waren en verwachtingen van hem hadden, en dezen natuurlijk spreken, zoals hij spreekt, en zullen met hem stemmen tegen de apostelen. In betrekking te staan tot mannen, die wel hooggeplaatst, maar niet goed of Godvruchtig zijn, is voor menigeen een strik geweest.

II. De gevangenen worden voorgebracht, vers 7.

1. Zij stelden hen in het midden, want het sanhedrin zat in een cirkel, en zij die iets met dat hof van doen hadden, stonden of zaten, in het midden, Lukas 2:46. Aldus wordt het door Dr. Lightfoot verklaard. Zo werd de Schrift vervuld een vergadering van boosdoeners heeft mij omgeven, Psalm 22:17. Zij hadden mij omringd als bijen, Psalm 118:12. Zij zaten aan alle zijden.

2. De vraag, die zij hun deden, was: "Door wat kracht, of door wat naam hebt gijlieden dit gedaan? Op wiens gezag doet gij deze dingen?" (dezelfde vraag hadden zij aan hun’ Meester gedaan, Mattheüs 21:23). "Wie heeft u opgedragen om zulk een leer te prediken, en u de macht gegeven om zulk een wonder te werken? Gij hebt geen toelating of volmacht van ons, en daarom hebt gij er ons rekenschap van te geven, van wie gij uw volmacht hebt." Sommigen denken dat die vraag gegrond was op een dwaas begrip, of waan, dat op het blote noemen van sommige namen wonderen konden gedaan worden, zoals in Hoofdstuk 19:13. De Joodse duivelbezweerders maakten gebruik van de naam van Jezus. Nu wilden zij weten van welken naam zij gebruik hadden gemaakt bij hun genezing, en bijgevolg welken naam zij in hun prediking op de voorgrond wilden stellen. Zij wisten zeer goed, dat zij Jezus predikten en de opstanding van de doden en de genezing der kranken door Jezus, vers 2, maar zij vroegen het hun om hen te kwellen, en om te zien, of zij niet iets uit hen konden krijgen, dat een misdadig aanzien had.

III. Hoe de apostelen zich verantwoordden, waarbij het hun doel was, niet zozeer om zichzelf vrij te pleiten, als wel om de naam en de ere van hun Meester te bevorderen, die hun gezegd had, dat, als zij voor stadhouders en koningen gesteld zouden worden, dit hun de gelegenheid zou geven om het Evangelie te prediken voor hen, tot wie zij anders geen toegang zouden hebben, en dat het een getuigenis zou zijn tegen hen, Markus 13:9.

Merk op:

1. Door wie de verantwoording gesteld was: zij was ingegeven door de Heilige Geest, die Petrus meer dan ooit hiervoor bekwaam maakte. Met een heilige onverschilligheid voor hun eigen veiligheid, begaven de apostelen er zich toe om Christus te prediken, zoals Hij hun bevolen had te doen in zulk een geval, en toen heeft Christus zijn belofte aan hen vervuld, dat de Heilige Geest hun in die ure zal leren wat zij spreken moeten. Christus’ getrouwe voorspraken zullen nooit om instructies verlegen zijn, Markus 13:11.

2. Tot wie zij gericht was. Petrus, die nog altijd de woordvoerder is, wendt zich tot de rechters van het hof, als de oversten des volks en de ouderlingen van Israël, want de slechtheid van de ambtsdragers of van overheidspersonen, ontneemt hun het ambt niet, maar de overweging van de macht, waarmee zij bekleed zijn, moest de uitwerking op hen hebben, dat zij aflaten van hun slechtheid. "Gij zijt oversten en ouderlingen, en behoort meer dan anderen te weten van de tekenen der tijden, en dus niet datgene tegen te staan, wat gij door uw ambt en roeping verplicht zijt te omhelzen en te bevorderen, nl. het koninkrijk van de Messias. Gij zijt oversten en ouderlingen van Israël, Gods volk, en indien gij hen verkeerd leidt, hen doet dwalen, dan zult gij zeer veel te verantwoorden hebben.

3. Wat de verantwoording is: een plechtige verklaring:

A. Dat hetgeen zij deden was in de naam van Jezus Christus, dat een bepaald antwoord was op de vraag, hun gedaan door het hof, vers 9, 10. "Alzo wij heden rechterlijk onderzocht worden, als misdadigers ter verantwoording worden geroepen, - dat is de betekenis van het woord - over de weldaad (iedereen zal erkennen, dat het een weldaad is) aan een kranken mens geschied - indien dit de grond of oorzaak is van de rechterlijke aanklacht, indien ons de vraag wordt gedaan door welk middel, of door wie, hij gezond geworden is, dan is ons antwoord gereed, en het is hetzelfde dat wij aan het volk gegeven hebben, Hoofdstuk 3:16. Wij zijn bereid het voor u te herhalen, als hetgeen waar wij bij blijven: Zo zij u allen kennelijk, u allen, die voorgeeft van deze zaak niets te weten, en u niet alleen, maar het ganse volk Israëls, want allen hebben er belang bij het te weten, dat door de Naam van Jezus Christus, de dierbare, machtige, overmogende naam, de naam boven allen naam, door Hem, dien gij in verachting de Nazaréner noemt, dien gij gekruist hebt, gij, oversten en volk, en die God van de doden heeft opgewekt, en bevorderd heeft tot de hoogste waardigheid en macht, door hem, zeg ik, staat deze hier voor u gezond, als een gedenkteken van de macht van de Heere Jezus." Hier rechtvaardigt hij wat hij en zijn ambtgenoot hebben gedaan ter genezing van de kreupele. Het was een weldaad, het was een vriendelijkheid, bewezen aan de man, die gebedeld had, omdat hij niet kon werken voor zijn brood, een vriendelijkheid jegens de tempel, en jegens hen, die er in gingen om te aanbidden, en nu bevrijd waren van het geschreeuw en rumoer van dien bedelaar. "Indien wij nu ter verantwoording worden geroepen voor deze weldaad, dan hebben wij geen reden om beschaamd te zijn, 1 Petrus 2:20, Hoofdstuk 4:14, 16.

Laten zij beschaamd zijn, die ons hierom moeite aandoen." Het is niets nieuws, dat goede mensen lijden omdat zij weldoen. Wel te doen en straf te lijden is het lot van de Christen. Hij brengt al de lof en de heerlijkheid van deze weldaad toe aan Jezus Christus. "Het is door Hem, en niet door enigerlei kracht of macht in ons, dat deze man genezen is." De apostelen streven er niet naar belangstelling voor hen zelf te winnen, noch om zich door dit wonder in de goede mening van het hof aan te bevelen, maar, "Laat de Heere alleen verhoogd worden, en dan doet het er niet toe wat er van ons wordt." Hij legt het de rechters zelf ten laste, dat zij de moordenaars van dezen Jezus geweest zijn: "Het is Hij, dien gij gekruist hebt, ziet toe, hoe gij dit zult ver - . antwoorden," ten einde hen er toe te brengen om in Christus te geloven (want niets minder dan dat bedoelt hij). Hij poogt hen van zonde te overtuigen, van de zonde, die, naar men zou denken, meer dan alle anderen het geweten zou verschrikken - hun terdoodbrenging van Christus.

Laten zij het opnemen, zoals zij willen, Petrus zal geen gelegenheid verzuimen om er hun van te spreken. Hij betuigt de op. standing van Christus als het krachtigst getuigenis voor Hem en tegen zijn vervolgers. Zij hebben Hem gekruist, maar God heeft Hem opgewekt van de doden, zij benamen Hem het leven, maar God heeft het Hem wedergegeven, en met uw verder tegenstaan van zijn belangen zal het u niet beter gaan." Hij zegt hun, dat God Hem heeft opgewekt van de doden, en zij durfden hem, daar zij er toch nog te veel schaamtegevoel voor hadden, niet antwoorden met het dwaze verzinsel, waarmee zij het volk zand in de ogen strooiden, dat zijn discipelen des nachts gekomen waren en Hem gestolen hebben. Hij predikt dit aan alle omstanders, opdat het door hen aan hun geburen en vrienden herhaald zal worden, en hij gebiedt allen, van welken stand of rang zij zijn, om acht te geven op het gevaar, waarin zij zich bevinden. Zo zij u allen kennelijk, u allen, die hier tegenwoordig zijt, en het zal het ganse volk Israëls bekend gemaakt worden, waar heen zij ook verstrooid zijn, en in weerwil van al uw pogingen, om er de kennis van te onderdrukken en te smoren. Gelijk de Heere God het weet, zo zal Israël, gans Israël, weten, dat in de naam van Jezus wonderen gewrocht zijn, niet door dien naam te noemen als een toverformule, maar door er in te geloven als een Goddelijke openbaring van genade en welbehagen in de mensen.

B. Dat de Naam van die Jezus, op wiens gezag zij gehandeld hadden, de naam is, in welken alleen wij kunnen zalig worden. Uit dit bijzondere voorbeeld toont hij aan, dat het geen particuliere sekte, of partij, is, die door de leer, die zij predikten, en het wonder, dat zij hadden gewrocht, bevorderd of tot aanzien gebracht zou worden, waarmee men zich naar welgevallen verenigen kan, of er zich verre van kan houden, zoals dit met de sekten der filosofen, en die onder de Joden, het geval was, maar dat het een heilige en Goddelijke instelling is, die hierdoor bevestigd en bekrachtigd wordt, terwijl het voor iedereen van het hoogste belang is om er zich aan te onderwerpen. Het is geen onverschillige zaak, maar een volstrekte noodzakelijkheid, dat de mensen in dezen naam geloven en hem aanroepen. Wij zijn hiertoe verplicht in gehoorzaamheid aan God en in onderworpenheid aan zijn bedoeling, vers 11. Deze is de steen, die van u, de bouwlieden, van u, die de oversten zijt des volks en de ouderlingen van Israël, veracht is, van u, die de bouwlieden der kerk behoorde te zijn, en voorgeeft het te wezen, want de kerk is Gods gebouw. Hier was een steen, u aangeboden, om in de voornaamste plaats van het gebouw gesteld te worden, om de voornaamste pilaar te zijn, waarop het gehele gebouw zou rusten, maar gij hebt hem veracht en verworpen, gij wilde er geen gebruik van maken, maar wierp hem weg als tot niets nut, dan om er een treesteen van te maken, maar deze steen is nu tot een hoofd des hoeks geworden. God heeft dezen Jezus, dien gij verworpen hebt, opgewekt, en door Hem aan zijn rechterhand te zetten, heeft Hij Hem beide tot een hoeksteen en een sluitsteen gemaakt, het middelpunt van eenheid, en de fontein van kracht. Petrus heeft waarschijnlijk deze Schriftuurplaats aangehaald, omdat niet lang te voren Christus zelf haar gebruikt heeft in antwoord op de vraag van de overpriesters en ouderlingen, door wat macht Hij deze dingen deed, Mattheüs 21:42. De Schrift is een beproefd wapen in onzen strijd, houden wij er ons aan. Wij zijn er toe verplicht vanwege ons eigen belang. Wij zijn verloren, zo wij geen schuilplaats zoeken in dezen naam, en hem tot onze toevlucht en hoog vertrek stellen, want wij kunnen niet behouden worden dan door Jezus Christus, en zo wij niet voor eeuwig behouden worden, dan zijn wij voor eeuwig verloren, vers 12. De zaligheid is in genen anderen. Gelijk er geen andere naam is door welke zieke lichamen genezen kunnen worden, zo is er ook geen andere naam, door welken zondige zielen zalig gemaakt kunnen worden. "Door Hem, en alleen door Hem, door zijn leer te ontvangen en aan te nemen moeten thans allen hopen zalig te worden. Want er is geen andere Godsdienst in de wereld, nee, ook niet, die door Mozes werd overgeleverd, waardoor zaligheid te verkrijgen is voor hen, die thans niet tot dezen komen, op de prediking er van. Aldus de mening van Dr. Hammond.

Merk hier op:

Ten eerste. Onze zaligheid is onze voornaamste zorg, onze voornaamste aangelegenheid, en die ons het naast aan het hart moet liggen - ons ontkomen aan de toorn en de vloek, en onze wederherstelling in Gods gunst en zegen.

Ten tweede. Onze zaligheid is niet in onszelf, noch kan zij verkregen worden door enigerlei kracht of verdienste van onszelf, wij kunnen wèl ons zelf verderven, maar wij kunnen niet ons zelf behouden.

Ten derde. Er zijn onder de mensen vele namen, waarvan men beweert dat zij namen ter behoudenis zijn, maar in werkelijkheid zijn zij het niet, velerlei instellingen in de Godsdienst, die naar wordt voorgegeven een verzoening en overeenkomst tot stand brengen tussen God en de mens, maar het niet kunnen.

Ten vierde. Het is alleen door Christus en Zijn naam dat de gunsten van God kunnen verwacht worden, die nodig zijn tot onze zaligheid, en dat onze dienst Gode welbehaaglijk kan zijn. Dit is de eer van Christus’ naam, op welken wij kunnen pleiten bij God. Deze naam is gegeven. God heeft hem gegeven, en het is een onwaardeerbare weldaad, die ons hierdoor geschonken is. Hij is gegeven onder de hemel. Christus heeft niet slechts een grote Naam in de hemel, maar een grote Naam onder de hemel, want Hij heeft alle macht in de bovenwereld en in de lagere wereld. Hij is gegeven onder de mensen, die zaligheid van node hebben, mensen, die op het punt zijn van om te komen. Wij kunnen zalig worden door Zijn Naam, Zijn naam van: de Heere onze gerechtigheid, en door geen anderen kunnen wij zalig worden. In hoever diegenen gunst bij God kunnen vinden, die de kennis van Christus niet hebben, noch een werkelijk geloof in Hem, maar toch leven overeenkomstig het licht, dat zij hebben, dat staat niet aan ons te beslissen. Maar dit weten wij, dat wèlke gunst ter behoudenis dezulken mogen ontvangen, zij hun vanwege Christus en alleen om Zijnentwil geschonken wordt, zodat toch de zaligheid in geen anderen is. Ik noemde u toe, hoewel gij Mij niet kende, Jesaja 45:4.

IV. Hoe het hof door deze pleitrede in verlegenheid werd gebracht ten opzichte van de vervolging, vers 13, 14. Nu was Christus’ belofte aan hen vervuld, dat Hij hun mond en wijsheid zal geven welke niet zullen kunnen tegenspreken noch weerstaan allen, die zich tegen u zetten.

1. Zij konden de genezing van de kreupele niet loochenen, zij konden niet ontkennen, dat die genezing een weldaad was en door een wonder was geschied. Hij de genezene, stond daarbij Petrus en Johannes, bereid om van de genezing te getuigen, indien dit nodig was en zij hadden niets daartegen te zeggen, vers 14, hetzij om haar te ontkennen, of haar te verkleinen. Het was goed, dat het de sabbatdag niet was, want anders zouden zij dat er tegen te zeggen hebben gehad.

2. Zij konden met al hun praal en macht Petrus en Johannes niet overbluffen. Dat was geen minder wonder dan de genezing van de kreupele, in aanmerking genomen welke wrede, bloeddorstige vijanden deze priesters van de naam van Christus geweest zijn (het was genoeg om ieder te doen sidderen, die voor Hem uitkwam) en in aanmerking genomen welke beschroomde, lafhartige advocaten deze discipelen zo kort geleden voor Hem geweest zijn, inzonderheid Petrus, die Hem had verloochend uit vrees voor een onnozele dienstmaagd, en toch zien zij nu de vrijmoedigheid van Petrus en Johannes, vers 13. Waarschijnlijk was er iets buitengewoons en verrassends in hun voorkomen, zij schenen niet slechts onverschrokken door de tegenwoordigheid en de macht der rechters, maar stoutmoedig en ontzagwekkend voor hen: er was majesteit in hun voorhoofd, in hun aanblik, hun ogen schitterden, hun blik was gebiedend, indien er al niet iets schrikkelijks was in hun stem. Evenals de profeet, hebben zij hun aangezicht gesteld als een keisteen, Jesaja 50:7, Ezechiël 3:9. De kloekmoedigheid van Christus’ getrouwe belijders is dikwijls de beschaming geweest van hun wrede vervolgers.

Nu wordt ons hier nog gezegd waardoor hun verwondering nog toenam: zij vernamen, dat zij ongeleerde en slechte (dat is, eenvoudige) mensen waren. Zij informeerden naar de apostelen, hetzij bij henzelf, of bij anderen, en bevonden, dat zij mannen van geringe afkomst waren, geboren in Galiléa, dat zij tot vissers waren opgeleid, en geen geleerde opvoeding hadden ontvangen, nooit aan een hogeschool hadden gestudeerd, niet opgebracht waren aan de voeten van een hunner rabbijnen, geen omgang hadden gehad aan het hof, in legerkamp of scholen, ja, als gij thans tot hen spreekt over enig punt van natuurlijke wijsbegeerte, wiskunde of staatkunde, dan zult gij misschien bevinden, dat zij er niets van weten. Maar spreek tot hen van de Messias en Zijn koninkrijk, en zij zullen zich uitdrukken met zulk een helderheid, klaarblijkelijkheid en verzekerdheid, zo gepast en zo vloeiend, en met zo veel vaardigheid in de Schriften des Ouden Testaments, die er betrekking op hebben, dat de geleerdste rechter van het hof niet in staat is hen te weerleggen of te antwoorden. Zij waren onwetende mensen idioootai, particuliere personen, mensen, die geen openbaar ambt bekleedden, en daarom verwonderde het hen, dat zij zo hoge aanspraken koesterden. Zij waren idioten (dat is de betekenis van het woord) zij zagen met evenveel minachting op hen neer, als wanneer zij blote idioten waren, en niets van hen konden verwachten. zodat het hen verbaasde te zien, dat zij zo veel vrijmoedigheid gebruikten.

Er wordt ons ook gezegd, wat hun verwondering in grote mate deed ophouden: zij kenden hen, dat zij met Jezus geweest waren. Waarschijnlijk hadden zij zelf hen met Hem in de tempel gezien, en dat herinnerden zij zich nu: of wellicht hebben sommigen van hun dienaren, of van de omstanders het hun meegedeeld, want zij wilden de schijn niet hebben van op zulke geringe lieden acht te hebben geslagen. Maar toen zij vernamen, dat zij met Jezus geweest waren, met Hem waren omgegaan, Hem hadden vergezeld, door Hem opgeleid waren, begrepen zij, waaraan hun vrijmoedigheid was toe te schrijven, ja hun vrijmoedigheid in Goddelijke dingen was genoeg om hun te tonen, door wie zij opgevoed en onderwezen waren. Zij, die met Jezus geweest zijn, in omgang en gemeenschapsoefening met Hem, Zijn woord hebben gehoord, in Zijn naam hebben gebeden, de gedachtenis van Zijn dood en opstanding hebben gevierd, behoren zich in alles zo te gedragen, dat zij, die met hen spreken en met hen omgaan, hen kennen als met Jezus geweest te zijn: en dat dit hen zo heilig, zo hemelsgezind en geestelijk, en blijmoedig maakt, dat dit hen zo opgeheven doet zijn boven de wereld, en hen vervult van een andere wereld. Aan het glinsteren van hun aangezicht kan men weten, dat zij op de berg geweest zijn.

Handelingen 4:15-22🔗

Wij hebben hier de uitslag van het verhoor dat Petrus en Johannes voor de raad ondergingen. Zij zijn er nu met ere afgekomen, omdat zij trapsgewijze tot lijden moeten bereid worden, en door de kleinere beproevingen voorbereid moeten worden op de grotere. Thans lopen zij nog met voetgangers, later zullen zij zich hebben te mengen met de paarden, Jeremia 12, 5.

I. Hier is de beraadslaging en het besluit van het hof omtrent deze zaak en de maatregelen door hen genomen.

1. De gevangenen werd gelast buiten te staan, vers 15. Zij geboden hun uit te gaan buiten de raad, daar zij wel gaarne van hen ontslagen willen wezen (zij spraken zo op de man af en tot hun geweten) en niet wensende, dat zij de bekentenis zouden horen, die hun afgedwongen was, maar, hoewel zij haar niet mochten horen, is zij hier toch voor ons te boek gesteld. De plannen van Christus’ vijanden worden in het geheim beraamd, en zij graven diep, alsof zij hun raadslagen voor de Heere zouden willen verbergen.

2. Er werd nu een bespreking van de zaak gehouden: zij overlegden met elkaar, ieder wordt verzocht zijn mening vrij uit te zeggen, en zijn advies te geven in deze gewichtige aangelegenheid. Nu werd de Schrift vervuld, dat de oversten tezamen beraadslagen tegen de Heere en tegen Zijn gezalfde, Psalm 2:2. De vraag was: Wat zullen wij dezen mensen doen? vers 16. Indien zij zich hadden willen onderwerpen aan de overtuigende, gebiedende kracht der waarheid, het zou gemakkelijk zijn geweest te zeggen, wat zij dezen mensen doen moeten. Zij zouden hen aan het hoofd van hun raad moeten stellen, hun leer hebben moeten aannemen, en zich door hen moeten laten dopen in de naam van de Heere Jezus, en zich bij hun gemeenschap hebben moeten voegen. Maar als de mensen niet bewogen willen worden om te doen, wat zij behoren te doen, dan is het niet te verwonderen, dat zij zo dikwijls niet weten wat te doen. De waarheid van Christus zou de mensen, indien zij haar slechts wilden ontvangen, zoals zij moesten, generlei last of onrust bezorgen, maar, als zij haar in ongerechtigheid ten onder houden, Romeinen 1:18, dan zullen zij haar een lastigen steen vinden te zijn, waarmee zij niet weten wat te doen. Zacharia 12:3.

3. Zij kwamen eindelijk tot een besluit ten opzichte van twee zaken.

A. Dat het niet veilig was de apostelen te straffen voor hetgeen zij gedaan hadden. Zeer gaarne zouden zij hen gestraft hebben, maar zij durfden niet, omdat het volk hun zaak omhelsd had en het wonder roemde, en zij hadden thans evenveel ontzag voor het volk als te voren, toen zij de handen niet durfden te slaan aan Christus uit vrees voor het volk. Hieruit blijkt, dat het geschreeuw der volksmenigte tegen onzen Zaligmaker niet natuurlijk was, maar door ophitsing ontstond, en nu keerde de stroom in zijn vorige bedding terug. Nu konden zij niets verzinnen als reden, of schijnreden, om Petrus en Johannes te straffen vanwege het volk. Zij wisten dat het onrechtvaardig zou zijn hen te straffen, en dus hadden zij er door de vreze Gods van teruggehouden moeten worden, maar zij beschouwden het slechts als gevaarlijk, en daarom heeft alleen de vrees voor het volk hen er van teruggehouden. Het volk was overtuigd van de waarheid van het wonder, het was een bekend wonder - gnooston sêmeion. Het was bekend, dat zij het gedaan hadden in de naam van Christus, en dat Christus zelf gelijke wonderen had gedaan. Dit was een bekend voorbeeld van de macht van Christus, en een bewijs Zijner leer. Dat het een groot wonder was, gewrocht ter bevestiging van de leer, die zij predikten (want het was een teken) was openbaar voor allen, die te Jeruzalem wonen, het was een mening, die bij iedereen ingang had gevonden, en daar het wonder bij de poort des tempels was geschied, werd er algemeen kennis van genomen. Zij zelf met al hun listigheid en al hun onbeschaamdheid, konden niet loochenen, dat het een waar wonder was. De bewijzen van het Evangelie waren onloochenbaar. Zij gingen verder. Zij waren niet slechts overtuigd van de waarheid van het wonder, maar zij verheerlijkten God over hetgeen er geschied was. Zelfs zij, die er niet door bewogen werden om in Christus te geloven, waren er zo door getroffen, als een barmhartigheid jegens een armen mens en een ere voor hun land, dat zij niet anders konden, dan er lof voor toe te brengen aan God, zelfs de natuurlijke Godsdienst leerde hun dit. En indien de priesters Petrus en Johannes hadden gestraft wegens een daad, waarvoor allen God verheerlijkten, dan zouden zij al hun invloed op het volk verloren hebben, en men zou hen hebben verzaakt als vijanden van God en mensen. Daarom zal hun grimmigheid Gode loffelijk maken, en het overblijfsel der grimmigheden zal Hij opbinden.

B. Dat het echter noodzakelijk was hun voor het vervolg het zwijgen op te leggen, vers 17, 18. Zij konden niet bewijzen, dat zij iets verkeerds gezegd of gedaan hadden, en toch mogen zij niet meer zeggen wat zij gezegd, en niet meer doen wat zij gedaan hadden. Al hun zorg gaat daarover, dat de leer van Christus niet meer en meer onder het volk verspreid worde, alsof die geneesinrichting het begin was ener pestilentie, waarvan de besmetting tegengegaan moest worden. Zie hoe de boosaardigheid der hel strijdt tegen de raadsbesluiten des hemels. God wil, dat de kennis van Christus over geheel de wereld verspreid zal worden, maar de overpriesters willen, dat zij niet verspreid zal worden, waarover Hij, die in de hemel zit, lacht. Om nu de verdere verspreiding dezer leer tegen te gaan, gebieden zij de apostelen haar nooit meer te prediken. Door hun gezag (waaraan, zij denken, dat ieder Israëliet verplicht is zich te onderwerpen), wordt vastgesteld, dat niemand zou spreken noch leren in de naam van Jezus, vers 18. Wij bevinden niet, dat zij hun enigerlei reden hebben gegeven, waarom de leer van Christus verboden moet worden. Zij kunnen niet zeggen, dat zij vals, of gevaarlijk is, of van een verkeerde strekking, en zij schamen zich om er de ware reden van op te geven, nl. dat zij getuigde tegen hun geveinsdheid en boosheid, en indruiste tegen hun tirannie. Maar, Stat pro ratione voluntas - Zij kunnen geen andere reden opgeven dan hun wil. "Wij gebieden u ten stelligste en ten strengste, niet alleen, dat gij deze leer niet in het openbaar zult prediken, maar dat gij voort - aan tot niemand spreekt in dezen naam, zelfs niet in het bijzonder", vers 17. Er wordt geen groter dienst bewezen aan het rijk des duivels dan door de getrouwe predikers en leraren tot zwijgen te brengen, en diegenen onder een korenmaat te zetten, die de lichten der wereld zijn. Zij dreigen hen, dreigen hen scherpelijk, als zij dit doen, doen zij het op hun eigen gevaar en risico. Het hof zal zich ten hoogste beledigd achten, indien zij het doen, en dan zullen zij onder deszelfs misnoegen vallen. Christus had hun niet slechts geboden het Evangelie te prediken aan alle creaturen, maar hun beloofd hen er in te steunen en door te helpen, en er hen voor te belonen. Nu verbieden deze priesters de prediking van het Evangelie niet slechts, maar dreigen die prediking te zullen straffen als een goddeloze misdaad, maar zij. die Christus’ belofte naar waarde weten te schatten, weten ook de dreigementen der wereld te verachten, naar zij het verdienen, al zijn die dreigementen dan ook "een blazen van moord", Hoofdstuk 9:1.

II. Wij hebben hier het kloekmoedige besluit van de gevangenen, om voort te gaan met hun werk, en hun uitspreken van dit besluit, vers 19, 20. Petrus en Johannes hadden het niet nodig samen te overleggen, om elkanders gevoelen te kennen (want beiden werden zij door een en dezelfden Geest geleid), maar terstond hebben zij hetzelfde gevoelen, en geven tezamen hun antwoord: "Wij beroepen ons op uzelf, of het recht is voor God, aan wie gij, zowel als wij, verantwoording zult hebben af te leggen, ulieden meer te horen dan God, oordeelt zelven. Want wij kunnen niet laten te spreken, tot iedereen, hetgeen wij gezien en gehoord hebben, waarvan wij gans vervuld zijn, en dat ons bevolen is te verkondigen." De voorzichtigheid der slang zou hen er toe geleid hebben te zwijgen, en hoewel zij niet in gemoede konden beloven, dat zij het Evangelie niet meer zouden prediken, behoefden zij de oversten niet te zeggen dat zij het wèl zouden doen. Maar de stoutmoedigheid van de leeuw leidde hen er toe om beide het gezag en de boosaardigheid hunner vervolgers te trotseren.

Zij zeggen hun, dat zij besloten zijn voort te gaan met hun prediking en rechtvaardigen er zich in door twee zaken:

1. Het gebod van God: "Gij beveelt ons het Evangelie niet te prediken, Hij heeft ons geboden het te prediken, Hij heeft het ons toevertrouwd, van ons eisende op onze trouw, om het getrouwelijk uit te delen. Wie moeten wij nu gehoorzamen, God of ulieden?" Hier beroepen zij zich op een van de communes notitiæ - een erkend grondbeginsel - in de wet der natuur, dat zo geboden van mensen in strijd zijn met Gods geboden, de geboden van God de overhand moeten hebben. Het is een regel in de rijkswet van Engeland, dat, zo er een wet gemaakt wordt, die in strijd is met de wet van God, zij van nul en gener waarde is. Niets kan ongerijmder wezen dan meer te horen naar zwakke, feilbare mensen, die onze medeschepselen en mede-onderdanen zijn, dan God, die oneindig wijs en heilig is, onze Schepper en Opperheer is, de Rechter, aan wie wij ons hebben te verantwoorden. De zaak is zo duidelijk, zo onbetwistbaar en als van zelf sprekend, dat wij het wagen om het aan u over te laten er over te oordelen, hoewel gij bevooroordeeld zijt. Acht gij dat het recht is voor God een Goddelijk gebod te overtreden om te gehoorzamen aan een bevel van mensen? Datgene is waarlijk recht, dat recht is voor God, want wij zijn er zeker van, dat Zijn oordeel overeenkomstig de waarheid is, en daarom moeten wij ons daarnaar laten regeren.

2. De overtuiging van hun geweten. Zelfs indien zij niet zulk een onmiddellijk bevel van de hemel hadden om de leer van Christus te prediken, zouden zij toch niet kunnen nalaten te spreken, in het openbaar te spreken, hetgeen zij gezien en gehoord hadden. Evenals Elihu waren zij der woorden vol, gans vervuld van deze zaak, zij moeten spreken, opdat zij lucht krijgen, Job 32:18, 20. Zij ontwaarden er de invloed van op henzelf. Welk een gezegende verandering heeft zij in hen teweeggebracht! Zij waren er in een nieuwe wereld door gekomen, en daarom konden zij niet nalaten er van te spreken, en diegenen spreken het best over de leer van Christus, die er zelf de kracht van hebben gevoeld, er het zoete van hebben gesmaakt, er zelf diep door zijn getroffen, zij is in hun hart als een brandend vuur besloten in hun beenderen, Jeremia 20:9. Zij kenden er het gewicht en belang van voor anderen. Zij zien met bekommering op de zielen, die omkomen, en weten, dat zij het eeuwig verderf niet kunnen ontkomen dan door Jezus Christus, en daarom willen zij hen getrouwelijk waarschuwen, en hun de rechten weg tonen. Het is hetgeen wij gezien en gehoord hebben, en waarvan wij dus zelf volkomen verzekerd zijn, het is hetgeen wij alleen hebben gezien en gehoord, indien wij het dus niet bekend maken, wie zal het dan doen? Wie kan het doen? Wetende de gunst, zowel als de schrik des Heeren, bewegen wij de mensen, want de liefde van Christus, en de liefde tot de zielen dringt ons, 2 Corinthiërs 5:11, 14.

III. Wij hebben hier de invrijheidstelling der gevangenen, vers 21. Zij dreigden hen nog meer, en dachten hen te verschrikken, en toen lieten zij ze gaan. Er waren velen, die zij, door hen te verschrikken, tot gehoorzaamheid brachten aan hun onrechtvaardige verordeningen, zij wisten de mensen in ontzag te houden met hun ban, hun uitwerpen uit de synagoge, Johannes 9:22, en zij dachten dezelfde invloed uit te oefenen op de apostelen, dien zij op andere mensen hadden, maar zij vergisten zich, want zij - de apostelen - waren met Jezus geweest. Zij dreigden hen, en dat was alles wat zij nu deden, toen zij dit gedaan hadden, lieten zij ze gaan.

1. Omdat zij het volk niet durfden tegenspreken, die God verheerlijkten over hetgeen er geschied was, en bereid waren (dat dachten zij ten minste) hen van hun zetels te rukken, indien zij de apostelen er voor gestraft hadden. Gelijk heersers door Gods bestel tot een schrik en bedwang gemaakt zijn voor goddelozen, zo is soms het volk door Gods voorzienigheid tot een schrik en bedwang gemaakt voor goddeloze heersers.

2. Omdat zij het wonder niet konden tegenspreken want, vers 22, de mens was meer dan veertig jaren oud, aan welken dit teken der genezing geschied was. En daarom was

A. Het wonder des te groter, daar hij kreupel was van zijner moeders lijf, Hoofdstuk 3:2. Hoe ouder hij werd, hoe meer ingeworteld de kwaal was, en hoe moeilijker de genezing. Indien zij, die op jaren zijn gekomen, en lang gewoon waren aan kwaad, genezen worden van hun geestelijke onmacht tot goed, en daardoor van hun kwade gewoonten, dan is de kracht der Goddelijke genade er zo veel te meer in verheerlijkt.

B. De waarheid er van was zo veel te beter gestaafd, want de mens, meer dan veertig jaren oud zijnde, was hij, evenals de blinde, dien Christus had genezen, in staat, om, toen hij ondervraagd werd, van zichzelf te spreken, Johannes 9:21.

Handelingen 4:23-31🔗

Wij horen nu niet meer van de overpriesters, van hetgeen zij gedaan hebben, nadat zij Petrus en Johannes hadden losgelaten, maar zullen deze twee getuigen vergezellen. En hier hebben wij:

I. Hun terugkomst tot hun broederen, de apostelen en leraren, en wellicht ook enige andere Christenen vers 23: Losgelaten zijnde, kwamen zij tot de hunnen, die wellicht toen in bezorgdheid over hen samengekomen waren en voor hen baden, zoals in Hoofdstuk 12:12. Zodra zij in vrijheid waren, begaven zij zich tot hun oude vrienden, keerden zij weer tot hun kerkgemeenschap.

1. Hoewel God hen grotelijks geëerd had door hen te roepen om zijn getuigen te zijn, en hen bekwaam te maken om zich zo goed van hun plicht te kwijten, waren zij toch niet opgeblazen door de eer, die hun te beurt was gevallen, noch hebben zij er zich door verheven gevoeld boven hun broederen, maar gingen tot de hunnen. Geen bevordering in gaven of nuttigheid voor anderen moet ons doen denken, dat wij verheven zijn boven de plichten of de voorrechten van de gemeenschap der heiligen.

2. Hoewel hun vijanden hen scherp gedreigd hadden, en gepoogd hadden hun gezelschap uiteen te krijgen, en hen weg te schrikken van de arbeid, waarin zij samen verbonden waren, kwamen zij toch tot de hunnen, hun gezelschap en vreesden de toorn hunner regeerders niet. Zij hadden vertroosting kunnen smaken, indien zij zich, na losgelaten te zijn, hadden teruggetrokken in hun binnenkamer, om er enigen tijd door te brengen in gebed. Maar zij waren mannen in een openbaar ambt, en moeten niet zo zeer hun persoonlijk gemak of geriefelijkheid zoeken, als wel het algemene welzijn. Christus’ volgelingen handelen het best in gezelschap, mits het hun eigen gezelschap is.

II. Hun verhaal van hetgeen er was voorgevallen. Zij verkondigden al wat de overpriesters en de ouderlingen tot hen gezegd hadden, terwijl zij er ongetwijfeld bijvoegden, dat zij door Gods genade bekwaam waren gemaakt hun te antwoorden, en hoe de afloop van hun gerechtelijk verhoor was geweest. Zij verhaalden het hun:

1. Opdat zij zouden weten wat zij bij het voortzetten van hun arbeid beide van de mensen en van God hadden te verwachten. Van de mensen konden zij alles wat afschrikkend was verwachten, maar van God alles wat bemoedigend was. De mensen zullen al het mogelijke doen om hen te vernietigen, maar God zal hen krachtig ondersteunen. Aldus zullen de broederen in de Heere vertrouwen krijgen door hun banden, Filippenzen 1:14.

2. Opdat er melding van gemaakt zou worden in de geschiedenis der kerk, ten voordele van het nageslacht, inzonderheid ter bevestiging van ons geloof aangaande de opstanding van Christus. In sommige gevallen is het zwijgen van een tegenstander niet zeer verschillend van de toestemming en het getuigenis van een tegenstander. Deze apostelen zeiden tot de overpriesters, dat God Jezus had opgewekt, en hoewel zij allen tezamen bijeen waren, als een vast aaneengesloten lichaam, hadden zij toch de stoutheid niet om het te ontkennen, maar hebben hun op de domste en tegelijk laaghartigste wijze bevolen het niemand te zeggen.

3. Ten einde zich nu met hen te verenigen in lofzegging en gebed, en door die samenstemming zal God meer verheerlijkt, en de gemeente meer gesticht worden. Daarom behoren wij onzen broederen de leidingen van Gods voorzienigheid met ons, en onze ervaring van zijn tegenwoordigheid en hulp mede te delen, opdat zij met ons instemmen in onze dankzegging aan God er voor.

III. Hun gebed tot God bij deze gelegenheid. Als dezen dat hoorden, hoorden van de machteloze boosaardigheid der priesters en de machtige kloekmoedigheid van de lijders, riepen zij hun gezelschap bijeen, en begaven zich tot het gebed: zij hieven eendachtig hun stem op tot God, vers 24. Niet, dat men zou kunnen veronderstellen, dat zij allen tegelijk dezelfde woorden zeiden (hoewel dit ook mogelijk was, daar zij allen door een en dezelfden Geest bezield waren), maar in de naam van de overigen hief een zijn stem op tot God, en de anderen stemden met hem in, homothumadon - een van zin (zoals de betekenis is van het woord). Hun hart ging met hem mede, en zo was het, dat hoewel een slechts sprak, allen hebben gebeden, een hief zijn stem op, en, in vereniging met hem, hieven allen hun hart op, hetgeen in werkelijkheid een opheffen was van hun stem tot God, want voor God zijn gedachten als woorden. Mozes riep tot de Heere, als wij niet lezen, dat hij een woord gezegd heeft.

Nu hebben wij in dit plechtig aanspreken van God:

1. Hun aanbidding van God als de Schepper der wereld, vers 24. Met een hart, of gemoed, en dus in werkelijkheid met een mond verheerlijkten zij God, Romeinen 15:6. Zij zeiden: Heere, Gij zijt God, God alleen, Despota, Gij zijt onze Meester en Oppergebieder" (dat is de betekenis van het woord). "Gij zijt God, God, en geen mens, God, en niet het werk van mensenhanden, de Schepper van alles, en niet het schepsel van der mensen verbeelding. Gij zijt de God, die gemaakt hebt de hemel en de aarde, en de zee en alle dingen, die in dezelve zijn, de bovenwereld en de lagere wereld, en al de schepselen, die zich in beiden bevinden." Aldus onderscheiden wij, Christenen, ons van de Heidenen, want terwijl zij goden aanbidden, die zij gemaakt hebben, aanbidden wij de God, die ons en geheel de wereld gemaakt heeft. En het is zeer gepast om onze gebeden, zowel als onze geloofsbelijdenis, te beginnen met de erkenning dat God is de almachtige Vader, Schepper van hemel en aarde, en van alle zichtbare en onzichtbare dingen. Hoewel de apostelen toen gans vervuld waren van de verborgenheid van de verlossing der wereld, hebben zij toch de geschiedenis van de schepping der wereld noch vergeten noch voorbijgezien, want de Christelijke Godsdienst was bestemd om de waarheden en voorschriften van de natuurlijken Godsdienst te bevestigen en te benuttigen, maar niet ze te verdonkeren of weg te stoten. Het is voor Gods dienstknechten een grote bemoediging, zowel in het doen van werk, als in hun werk van lijden, dat zij de God dienen, die alle dingen gemaakt heeft, en dus de beschikking heeft van hun tijd en van alles wat er in verband met hen voorvalt, en in staat is hen onder al hun moeilijkheden te steunen en te sterken. En zo wij Hem de eer hiervan geven, dan kunnen wij voor ons er de vertroosting van nemen.

2. Hun berusten in de tegenwoordige bedeling der Voorzienigheid door na te denken over de Schriften des Ouden Testaments, die voorzegd hebben, dat het koninkrijk van de Messias bij zijn eerste oprichting in de wereld dusdanige tegenstand zal ontmoeten, vers 25, 26. God, die hemel en aarde gemaakt heeft, kan geen tegenstand ontmoeten (geen tegenstand, die van kracht en uitwerking is) in zijn voornemens en bedoelingen, daar niemand met Hem durft twisten of strijden (het ten minste, niet met enig gevolg zou kunnen). Ja, aldus was het geschreven, aldus heeft Hij gezegd door de mond, aldus heeft Hij geschreven door de pen, van David, Zijn knecht, die, gelijk hieruit blijkt, de schrijver was van de tweeden Psalm, en dus ook hoogst waarschijnlijk van de eersten en van andere Psalm en, die aan geen anderen zijn toegeschreven, al is het ook, dat zijn naam niet in het opschrift genoemd is. Laat het hun dus geen verwondering baren, en laat het geen ontmoediging zijn voor iemand, die hun leer omhelst, want de Schrift moet vervuld worden. Het was voorzegd in Psalm 2:1, 2.

A. Dat de Heidenen zullen woeden tegen Christus en Zijn koninkrijk, en zich zullen vertoornen wegens de poging om het op te richten, omdat dit de neder werping ten gevolge heeft van de goden der Heidenen, en de goddeloosheid der Heidenen zou beteugelen.

B. Dat de volken allerlei bedenksels er tegen zullen hebben, ten einde er de leraren van tot zwijgen te brengen, en er de belangen van te schaden of te vernietigen. Indien deze bedenksels bij de uitkomst ijdel blijken te zijn, dan is dit niet te danken aan hen, die ze te berde brachten.

C. Dat inzonderheid de koningen der aarde zullen opstaan tegen het koninkrijk van Christus, alsof zij bevreesd waren (hoewel daar hoegenaamd geen reden voor is) dat dit hun macht in de weg zou staan, en inbreuk zou maken op hun voorrechten. De koningen der aarde, die door de Goddelijke voorzienigheid het meest begunstigd en geëerd zijn, en het meest voor God behoorden te doen, zijn vreemdelingen voor, en vijanden van, de Goddelijke genade, en doen het meest tegen God.

D. Dat de oversten zich zullen vergaderen tegen God en Christus, niet slechts monarchen, die in hun persoon alleen macht hebben, maar ook waar de macht is in vele heersers of oversten, raadsvergaderingen en senaten, zij vergaderen zich, om te beraadslagen en te decreteren - besluiten af te kondigen - tegen de Heere, en tegen Zijn Gezalfde - tegen de natuurlijken, zowel als tegen de geopenbaarde Godsdienst. Wat tegen Christus gedaan wordt neemt God op, als tegen zichzelf gedaan. Het Christendom was niet slechts ontbloot van het voordeel van de steun en de bescherming van koningen en oversten (het had noch hun macht, noch hun beurs) maar er werd tegen gestreden door hen, en zij verbonden zich met elkaar, om het te vernietigen, en toch heeft het voortgang gehad.

3. Hun voorstelling van de tegenwoordige vervulling van deze voorzeggingen in de vijandschap en kwaadwilligheid van de oversten tegen Christus. Wat voorzegd was, zien wij vervuld, vers 27, 28. In de waarheid - het is gewis zo, het is te duidelijk om ontkend te worden, en hierin blijkt de waarheid der voorzegging, dat Herodes en Pilatus, de twee Romeinse heersers, met de Heidenen (de Romeinse soldaten onder hun bevel), en de volken Israëls (de oversten der Joden en het gepeupel onder hun invloed), vergaderd waren in verbond met elkaar tegen uw heilig Kind Jezus, welken Gij gezalfd hebt. In sommige handschriften is hier nog bijgevoegd, en têi polei sou tautêi - in deze uw heilige stad, waar Hij meer dan in iedere andere plaats welkom had geheten moeten worden. Maar hierin doen zij wat uw hand, en Uw raad te voren bepaald had.

Zie hier:

A. De wijze en heilige bedoelingen, die God omtrent Christus gehad heeft. Hij wordt hier het Kind Jezus genoemd, zoals Hij in zijn kindsheid genoemd was, Lukas 2:27, 43, om te kennen te geven, dat Hij, zelfs in Zijn verhoogden staat, zich Zijner neerbuigendheid voor ons niet schaamt, en dat Hij nog altijd nederig en zachtmoedig van hart blijft. In de hoogte van zijn heerlijkheid is Hij het Lam van God en het Kind Jezus. Maar Hij is het heilig Kind Jezus (zo werd Hij genoemd, Lukas 1:35, dat heilige, en Uw heilig Kind. Het woord betekent beide een zoon en een dienstknecht paida sou. Hij was de Zoon van God, maar in het werk der verlossing handelde Hij als Zijns Vaders dienstknecht Jesaja 42:1. Mijn knecht, dien Ik ondersteun. Hij was het, dien God zalfde, Hem bekwaam maakte voor zijn onderneming en Hem er toe riep, vandaar dat Hij des Heeren Gezalfde genoemd werd, vers 26. En dit wordt vermeld als de reden waarom zij zich met zo veel woede en geweld tegen Hem stelden, nl. omdat God Hem gezalfd heeft, en zij waren besloten zich niet over te geven, en nog veel minder zich aan Hem te onderwerpen. David werd benijd door Saul, omdat hij de gezalfde des Heeren was. En de Filistijnen togen op om David te zoeken, toen zij hoorden, dat hij gezalfd was, 2 Samuel 5:17. Nu heeft God, die Christus gezalfd heeft, bepaald wat er in gevolge die zalving aan Hem gedaan zou worden. Hij was gezalfd om een Zaligmaker te zijn, en daarom was het bepaald, dat Hij een offer zou zijn om verzoening te doen voor de zonde. Hij moet sterven - daarom moet Hij gedood worden, maar niet door zijn handen - daarom heeft God te voren wijselijk bepaald, door welke handen het geschieden zou. Het moet wezen door de handen van hen, die Hem behandelen zullen als een misdadiger, een kwaaddoener, en daarom kan het noch door de handen van engelen, noch door die van Godvruchtige mensen geschieden. Daarom moet Hij, evenals Job, Hoofdstuk 16:11 overgegeven worden in de handen van zondaren. En zoals David overgeleverd werd aan Simeï om door hem gevloekt te worden, 2 Samuel 16:11, De Heere heeft het hem gezegd. Gods hand en Zijn raad hebben het bepaald Zijn wil, en zijn wijsheid. Gods hand, een uitdrukking, die zeer gepast zijn uitvoerende macht aanduidt, is hier genomen voor zijn bedoeling en raadsbesluit, omdat bij Hem zeggen en doen, niet twee zijn, zoals bij ons. Zijn hand en Zijn raad komen altijd overeen, want al wat de Heere behaagt doet Hij.

Dr. Hammond is van mening, dat die uitdrukking: Gods hand heeft het bepaald, een toespeling is op het werpen van het lot door de hogepriester over de twee bokken op de verzoendag, Leviticus 16:8, waarbij hij de hand ophief, waarin het lot voor de Heere was, en de bok, waarop zij viel, onmiddellijk geofferd werd, en het beleid, de beschikking, van dat lot was van de Heere, Spreuken 16:33. Aldus bepaalde Gods hand wat geschieden zou, nl. dat Christus het Offer zou zijn, dat geslacht werd. Of, indien ik een gissing mag wagen, als hier van Gods hand gezegd wordt, dat zij bepaalt, dan kan dit bedoeld zijn, niet van Gods werkende, of handelende hand, maar van zijn schrijvende hand, zoals Job 13:26, Gij schrijft tegen mij bittere dingen, en Gods raadsbesluit wordt gezegd te zijn hetgeen getekend, of geschreven, is in het geschrift der waarheid, Daniël 10:21, en in de rol des boeks was van Christus geschreven, Psalm 40:8. Het was Gods hand, die het schreef, zijn hand, overeenkomstig Zijn raad.

B. De goddeloze en onheilige werktuigen, die gebruikt werden voor de uitvoering van dit plan, deden het, hoewel zij het zo niet meenden, en hun hart alzo niet dacht. Herodes en Pilatus, Heidenen en Joden, die onder elkaar onenig waren, verbonden zich tezamen tegen Christus. En dat God door hetgeen zij deden zijn eigen doeleinden tot stand bracht, verontschuldigde hun boosaardigheid en goddeloosheid niet in het te doen, evenmin als het een vermindering was van de schuld der bloeddorstige vervolgers, dat God het bloed der martelaren het zaad der kerk heeft doen zijn. De zonde is er niet minder slecht om, dat God er goed uit laat voortkomen, maar Hij wordt er te meer door verheerlijkt, en dit zal blijken, als de verborgenheid Gods vervuld zal worden.

4. Hun gebed met betrekking tot de toenmalige toestand. De vijanden waren tezamen vergaderd tegen Christus, geen wonder, dat zij het dan ook waren tegen zijn dienstknechten: de discipel is niet boven zijn meester, ook moet hij geen betere behandeling verwachten, maar, aldus gehoond zijnde, bidden zij:

A. Dat God kennis zou nemen van de boosaardigheid hunner vijanden: Nu dan, Heere, zie op hun dreigingen, vers 29. Aanschouw hen, zoals Gij in de aangehaalde Psalm gezegd wordt hen te aanschouwen, Psalm 2:4, toen zij dachten hun banden te verscheuren en hun touwen van zich te werpen: Die in de hemel zit zal lachen, de Heere zal hen bespotten en dan kan de jonkvrouw, de dochter Sions, de machteloze dreigingen zelfs van de groten koning van Assyrië verachten, Jesaja 37:22. En nu, Heere, ta nun, er ligt nadruk op dit nu, om te kennen te geven, dat het nu Gods tijd is om voor Zijn volk te verschijnen, als de macht hunner vijanden het stoutmoedigst optreedt en het dreigendst is. Zij schrijven God niet voor wat Hij doen zal, maar laten dit aan Hem over, zoals Hizkia, Jesaja 37:17 :"Heere, doe uw ogen open en zie, Gij weet wat zij zeggen, Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, Psalm 10:14. Wij beroepen ons op U, zie op hun dreigingen, en wil of hun de handen binden, of hun harten bekeren, laat hun grimmigheid, in zo verre zij losgelaten is, U loffelijk maken, en wil het overblijfsel daarvan opbinden", Psalm 76:10. Het is troostrijk voor ons, dat, indien wij onrechtvaardig gedreigd worden, en het dragen met geduld, wij ons verlichting kunnen geven door de zaak voor de Heere neer te leggen, en alles verder aan Hem over te laten.

B. Dat God door zijn genade hun moed staande zou houden en hen zou opwekken om blijmoedig met hun werk voort te gaan: Geef Uwen dienstknechten met alle vrijmoedigheid Uw woord te spreken, hoewel de priesters en de oversten hun het stilzwijgen hebben opgelegd. In tijden van dreiging moet het niet zo zeer onze begeerte zijn dat de moeilijkheden voorkomen of uit de weg geruimd zullen worden, als wel, dat wij met blijmoedigheid en standvastigheid voort zullen gaan met ons werk, onzen plicht zullen volbrengen, wèlk lijden of benauwdheid hier ook voor ons uit zal voortkomen. Hun gebed is niet: "Heere! zie op hun dreigingen en verschrik hen, en stop hun mond, en maak hen beschaamd, maar, "Zie op hun dreigingen en beziel, verlevendig ons, open onzen mond, en vervul ons hart van moed." Zij bidden niet: "Heere, geef ons een goede gelegenheid om af te laten van ons werk, nu het zo gevaarlijk is geworden", maar, Heere geef ons genade om voort te gaan met het werk, en het aangezicht der mensen niet te vrezen."

Zij, die op Gods boodschap worden uitgezonden, moeten haar vrijmoedig brengen, met alle stoutmoedigheid, met alle vrijmoedigheid in het spreken, niet schromende al de raad Gods te verkondigen, wie zich daaraan ook moge ergeren, niet twijfelende aan hetgeen zij zeggen, en evenmin twijfelende, dat zij er in ondersteund zullen worden. God moet gezocht worden voor de bekwaamheid om Zijn woord met vrijmoedigheid te spreken, en zij, die de hulpe Gods begeren, kunnen er staat op maken, en zij behoren dus uit te gaan en voort te gaan in de mogendheden van de Heere Heere. De dreigingen van onze vijanden, die bedoeld zijn om onze handen slap te maken en ons weg te drijven van ons werk, behoren ons veeleer op te wekken tot zo veel te meer moed en standvastigheid in ons werk. Durven zij tegen Christus strijden? Schande over hen, en laat ons, die voor Hem zijn, niet lafhartig wegsluipen.

C. Dat God hun nog macht zou geven om wonderen te werken ter bevestiging van de leer, die zij predikten, hetgeen zij door de genezing van de kreupele bevonden hebben zeer veel bij te dragen tot hun voorspoed, en dus overvloedig bij zou dragen tot hun verderen voorspoed. Heere, geef ons vrijmoedigheid, door dat Gij uw hand uitstrekt tot genezing. Niets geeft aan getrouwe leraren meer vrijmoedigheid in hun werk dan de tekenen van Gods tegenwoordigheid met hen, en dat er een Goddelijke kracht is, die hen vergezelt. Zij bidden, dat God zijn hand zal uitstrekken tot genezing van beide het lichaam en de ziel der mensen, want anders strekken zij te vergeefs hun handen uit, hetzij tot prediking, Jesaja 65:2, of ter genezing, Hoofdstuk 9:17. Dat tekenen en wonderen geschieden door de naam van Uw heilig Kind Jezus, hetgeen voor het volk overtuigend zou zijn, en de vijanden zou beschamen. Christus had hun macht beloofd om wonderen te doen, ten bewijze van hun zending en opdracht, Markus 16, 17, 18. Maar toch moeten zij er om bidden, en hoewel zij die macht hadden, moeten zij bidden om de voortduring er van. Christus zelf moet bidden, en het zal Hem gegeven worden. Het is de ere van Christus, die zij in dit gebed op het oog hebben, dat de wonderen mogen geschieden door de naam van Jezus, het heilig Kind Jezus, en Zijn naam zal er de eer voor toegebracht worden.

IV. Het genaderijk antwoord van God op hun bede, niet in woord maar in kracht.

1. God gaf hun een teken van het welbehaaglijke voor Hem van hun gebed, vers 31. Als zij gebeden hadden (wellicht hebben velen van hen achtereenvolgens gebeden, een voor een, overeenkomstig de regel 1 Corinthiërs 14:31, en toen zij het werk van de dag voleindigd hadden, werd de plaats, in welke zij vergaderd waren, bewogen. Er was een sterke, geweldige wind, gelijk aan dien, toen de Geest over hen werd uitgestort, Hoofdstuk 2:1, 2, die het huis bewoog, dat nu hun huis des gebeds was. Dit bewogen worden van het huis was bedoeld om hen te vervullen met ontzag, hen te doen opwaken, en hun verwachtingen op te wekken, en hun een merkbaar teken te geven, dat God in waarheid met hen was. En wellicht moest het hun de profetie, Haggaï 2:8, in herinnering brengen: Ik zal al de Heidenen doen beven,.. en Ik zal dit huis met heerlijkheid vervullen. Het was om hun te tonen hoeveel redenen zij hadden God meer te vrezen, en dan zullen zij de mensen minder vrezen. Hij, die deze plaats bewoog, kon het hart van hen, die zijn dienstknechten dreigden, aldus doen beven, want Hij is het, die de geest der vorsten als druiven afsnijdt, die de koningen der aarde vreselijk is. De plaats werd bewogen, opdat hun geloof bevestigd en onwankelbaar zou zijn.

2. God gaf hun een grotere mate van de Geest, en dat was het, waarom zij hadden gebeden. Hun gebed was ongetwijfeld aangenomen, want het werd verhoord: zij werden allen vervuld met de Heilige Geest, meer dan ooit, waardoor zij niet slechts bemoedigd, maar bekwaam gemaakt werden, om het woord Gods met vrijmoedigheid te spreken, en voor de hoogmoedige blikken der mensen niet te vrezen. De Heilige Geest leerde hun, niet alleen wat te spreken, maar hoe te spreken. Zij, die gewoonlijk met de krachten des Heilige Geestes begiftigd waren, hadden toch opnieuw behoefte aan zijn gaven, al naar de verschillende voorvallen in hun dienst waren. Zij werden vervuld met de Heilige Geest toen zij als beschuldigden voor de rechters stonden, en nu werden zij vervuld met de Heilige Geest op de kansel, hetgeen ons leert om in voortdurende afhankelijkheid te leven van de genade Gods, naar de plichten van elke dag het voor ons nodig maken, wij moeten bij iedere gelegenheid met verse olie overgoten worden. Gelijk in de voorzienigheid Gods, zo is het ook in de genade Gods, wij leven en zijn in Hem, niet slechts in het algemeen, maar bewegen ons in iedere afzonderlijke daad of handeling, Hoofdstuk 17:28.

Wij hebben hier een voorbeeld van de vervulling van de belofte, dat God de Heilige Geest zal geven aan hen, die er Hem om bidden, Lukas 11:13, want het was de verhoring van hun gebed, dat zij vervuld werden met de Heilige Geest: en wij hebben hier ook een voorbeeld van het gebruik dier gave, dat geëist wordt van allen, aan wie zij geschonken is, heb haar en gebruik haar, gebruik haar en heb er meer van. Toen zij vervuld waren met de Heilige Geest, spraken zij het woord Gods met vrijmoedigheid, want aan een iegelijk wordt de openbaring des Geestes gegeven tot hetgeen oorbaar is, of om er nut van te hebben. Met talenten moet gehandeld worden, zij mogen niet begraven worden. Als zij bevinden, dat de Heere Heere hen helpt door Zijn Geest, dan weten zij, dat zij niet te schande worden, Jesaja 50:7.

Handelingen 4:32-37🔗

In deze verzen wordt ons een algemeen denkbeeld gegeven - en het is een zeer schoon denkbeeld - van de geest, of gezindheid, en de toestand van deze in waarheid oorspronkelijke kerk, het is conspectus sæculi - een blik op die eeuw van kindsheid en onschuld.

I. De discipelen hadden elkaar hartelijk lief. Zie, hoe goed en liefelijk het was te aanschouwen hoe de menigte van degenen, die geloofden, was een hart en een ziel, vers 32, en er was geen twist of verdeeldheid onder hen. Merk hier op:

1. Er was een menigte van gelovigen, zelfs in Jeruzalem, waar de kwaadwillige invloed van de overpriesters hèt sterkst was, waren er drie duizend bekeerd op een dag, en vijf duizend op een anderen dag, en behalve dezen werden er nog dagelijks aan de gemeente toegedaan. Ongetwijfeld werden zij ook allen gedoopt, hebben zij allen belijdenis afgelegd van hun geloof, want dezelfde Geest, die de apostelen begiftigde met kloekmoedigheid om het geloof van Christus te prediken, begiftigde hen met moed om het te belijden. De toeneming, of wasdom, der kerk is hare heerlijkheid, en de menigte dergenen die geloven meer dan hare hoedanigheid. Nu is de kerk verlicht, en haar licht is gekomen, als de zielen tot haar komen gevlogen als een wolk, en als duiven tot hare vensters, Jesaja 60:1, 8.

2. Zij waren allen een hart en een ziel. Er waren velen, zeer velen, van verschillenden leeftijd, en stand, en temperament, die, voordat zij geloofden, wellicht vreemd waren, voor elkaar, maar toen zij elkaar in Christus hadden ontmoet, zijn zij zo innig met elkaar verbonden geworden, alsof zij elkaar jaren lang gekend hadden. Wellicht hadden zij voor hun bekering tot verschillende sekten onder de Joden behoord, of waren zij in geschil met elkaar geweest in staatkundige of burgerlijke aangelegenheden, maar nu was dit alles ter zijde gelegd en vergeten, en zij waren eensgezind in het geloof van Christus, en daar zij allen de Heere aanhingen, hingen zij elkaar aan in heilige liefde. Dit was de gezegende vrucht van Christus’ gebod aan zijn discipelen, eer Hij ging sterven, elkaar lief te hebben, en van Zijn gebed voor hen, dat zij allen een mochten wezen. Wij hebben reden te geloven, dat zij zich tot onderscheidene groepen hebben gevormd, die onder hun onderscheidene leraren tezamen ter Godsverering bijeenkwamen op plaatsen, die het geschiktst waren, in betrekking tot hun woningen. En toch werd hier geen naijver of wantrouwen door opgewekt, want zij waren allen een hart en een ziel, en hadden hen, die tot andere groepen behoorden, even lief, als die van hun eigen groep, of vergadering. Zo was het toen, en wij mogen er niet aan wanhopen, om het wederom te zien, als de Geest van Boven op ons uitgestort zal zijn.

II. De leraren hebben hun arbeid krachtdadig voortgezet, en hebben er groten voorspoed op gehad, vers 33. De apostelen gaven met grote kracht getuigenis van de opstanding van de Heere Jezus. De leer, die zij predikten. was de opstanding van Christus, een feit, dat niet slechts strekte tot bevestiging van de waarheid van Christus’ heiligen Godsdienst, maar met de juiste verklaring en toelichting er van, en de juiste gevolgtrekkingen er uit afgeleid, ook dienden tot een korte opsomming van de plichten, voorrechten en vertroostingen der Christenen. De opstanding van Christus, recht verstaan en benuttigd, zal ons inleiden in de grote verborgenheden van de Godsdienst. Met de grote kracht, waarmee de apostelen getuigenis gaven van de opstanding, kan bedoeld zijn:

1. De grote kracht en moed, waarmee zij deze leer beleden en verkondigden. Zij deden het niet stil en beschroomd, maar met opgewektheid en vastheid, als degenen, die voor zichzelf ten volle overtuigd waren van de waarheid er van, en vurig begeerden, dat anderen hun overtuiging zouden delen. Of:

2. De wonderen, die zij deden ter bevestiging van hun leer. Met werken van grote kracht gaven zij getuigenis van de opstanding van Christus, terwijl God zelf, in hen, mede getuigde.

III. De liefelijkheid van de Heere onzen God was over hen en hun werk. Er was grote genade over hen allen, niet alleen over de apostelen, maar over alle gelovigen, charis megalê genade, waarin iets groots was (prachtig en zeer buitengewoon) was over hen allen.

1. Christus stortte overvloedige genade over hen uit, die hen bekwaam maakte voor veel en groten dienst, door hen te begiftigen met grote kracht, zij kwam over hen van Boven.

2. Er waren blijkbare vruchten van deze genade in alles wat zij zeiden en deden, vruchten, die hun eer aandeden, en hen beval in de gunst van God, daar zij in zijn ogen van grote waarde waren. 3. Sommigen denken, dat hier ook de genade in lag opgesloten, die zij bij de mensen hadden. Iedereen zag liefelijkheid en voortreffelijkheid in hen, en eerde hen.

IV. Zij waren zeer vrijgevig jegens de armen, en zij waren dood voor deze wereld. Dit was een even groot blijk van Gods genade in hen, als ieder ander, en heeft hen zo zeer aanbevolen in de achting des volks.

1. Zij drongen niet aan op hun recht van eigendom, waarop kinderen zelfs zo naijverig zijn, en waarin wereldlingen roemen, zoals Laban, toen hij zei: Al wat gij ziet is mijn, Genesis 31:43, en Nabal: mijn brood en mijn water, 1 Samuel 25:11. Deze gelovigen waren zo vervuld van de hoop op een erfdeel in de andere wereld, dat deze wereld als niets voor hen was, Niemand zei, dat iets van hetgeen hij had, zijn eigen ware, vers 32. Zij hebben het recht van eigendom niet opgeheven, maar zij waren er onverschillig voor. Zij noemden hetgeen zij hadden niet hun eigen, bij wijze van hoogmoed en verwaandheid, er op snoevende, of er op vertrouwende. Zij noemden het niet hun eigen, omdat zij, in liefde, alles om Christus wil hadden verlaten, en voortdurend verwachtten wegens hun aanhankelijkheid aan Hem van alles beroofd te worden. Zij zeiden niet dat iets hun eigen was, want wij kunnen niets ons eigen noemen dan de zonde. Wat wij in de wereld hebben is meer van God dan van onszelf, wij hebben het van Hem, moeten het gebruiken voor Hem, en zijn er Hem voor verantwoordelijk. Niemand zei, dat iets van hetgeen hij had, zijn eigen ware, idion - het zijn in het bijzonder, want hij was gaarne mededelende, en begeerde niet zijn bete alleen te eten, maar wat hij van zich en zijn gezin kon missen, wilde hij gaarne aan zijn naasten afstaan. Zij, die goederen hadden, bekommerden er zich niet om nog op te leggen maar waren gaarne bereid uit te geven, en zichzelf te bekrimpen om hun broederen te helpen. Geen wonder, dat zij een hart en een ziel waren, als zij ook los waren van de schatten dezer wereld, want meum en tuum - mijn en dijn - zijn de grote twiststokers. Uit der mensen al te sterk vasthouden van het hun, en hun grijpen naar meer dan het hun, ontstaan de krijgen en vechterijen.

2. Zij waren overvloedig in liefdadigheid, zodat inderdaad alle dingen hun gemeen waren, want, vers 34, er was ook niemand onder hen, die gebrek had, of er werd voor gezorgd om in dat gebrek te voorzien. Zij, die door de openbare liefdadigheid onderhouden waren, werden waarschijnlijk daarvan uitgesloten, toen zij Christenen werden, en daarom was het betamelijk, dat de gemeente voor hen zou zorgen. Gelijk er vele armen waren, die het Evangelie hadden aangenomen, zo waren er ook enige rijken, die in staat waren hen te onderhouden, en de genade Gods maakte hen er toe gewillig. Zij, die veel verzamelen, houden niets over, omdat hetgeen zij over hebben, voor hen is, die weinig verzamelden, opdat dezen geen gebrek hebben, 2 Corinthiërs 8:14, 15. Het Evangelie heeft alle dingen gemeen gemaakt, niet in dier voege, dat de armen de rijken mogen beroven, maar zo, dat de rijken er toe bestemd zijn, om de armen te helpen. Velen van hen hebben hun goederen verkocht, ten einde een fonds te stichten voor liefdadigheid: zo velen als er bezitters waren van landen of huizen, die verkochten zij, vers 34. Dr. Lightfoot heeft uitgerekend dat dit het jubeljaar was voor het Joodse volk, het vijftigste jaar (het acht en twintigste jubeljaar sedert zij zich veertien honderd jaar te voren in Kanaän hadden gevestigd). Daar nu hetgeen in dat jaar verkocht werd niet voor het volgende jubeljaar weer in het bezit van de verkoper kon komen, kon het land toen tot een goede prijs verkocht worden, en zo kwam er door de verkoop van dat land veel geld in.

Nu wordt ons hier gezegd:

A. Wat zij met het geld, dat aldus verkregen was, deden: zij legden het aan de voeten der apostelen - zij gaven het hun om er over te beschikken naar het hun goeddacht. Waarschijnlijk diende het ook om in hun eigen onderhoud te voorzien, immers van waar zouden zij het anders gehad hebben? De apostelen wilden, dat het aan hun voeten gelegd werd ten teken van hun heilige minachting van de rijkdom dezer wereld, zij achtten het meer gepast, dat het aan hun voeten gelegd werd, dan in hun handen. Dáár neergelegd zijnde, werd het niet opgelegd, maar door geschikte personen uitgedeeld naar dat elk van node had. Er moet grote zorgvuldigheid in acht worden genomen bij de uitdeling van geld, door de openbare liefdadigheid bijeengebracht.

Ten eerste. Opdat het gegeven worde aan de zodanige, die het werkelijk van node hebben, daar zij niet in staat zijn zelf behoorlijk in hun onderhoud te voorzien, hetzij vanwege een hogen leeftijd, of omdat zij nog kinderen zijn, of door ziekte, lichaamsgebreken, zwakheid van verstand, gebrek aan vernuft, of aan werkzaamheid van geest, tegenspoeden, verliezen, verdrukking, of omdat zij een talrijk gezin ten hunnen laste hebben. Voor hen, die om een dezer, of om andere redenen, werkelijk in nood zijn, en geen bloedverwanten of vrienden hebben, om hun te hulp te komen - maar bovenal, voor hen, die gebrek lijden weldoende, en om het getuigenis van een goed geweten, behoort gezorgd te worden, voorzien te worden in hun behoefte met verstand en overleg, zo dat de geschonkene hulp hun werkelijk ten goede komt.

Ten tweede. Dat het gegeven wordt aan ieder, voor wie het bestemd is, naar dat hij van node heeft, zonder aanzien des persoons en zonder partijdigheid. Evenals in de rechtsbedeling geldt ook bij de bedeling der armen de regel: ut parium par sit ratio, dat zij, die even behoeftig en even verdienstelijk zijn, ook gelijkelijk geholpen moeten worden, en dat de liefdegave evenredig moet zijn aan de behoefte.

B. Er wordt hier bijzonder melding gemaakt van iemand, die merkwaardig was om zijn grootmoedige liefdadigheid. Het was Barnabas, die later Paulus’ medearbeider is geweest. Let hier:

Ten eerste. Op het bericht, dal nopens hem wordt gegeven, vers 36. Zijn naam was Joses, hij was van de stam van Levi, want er waren Levieten onder de Joden der verstrooiing, die waarschijnlijk bij hun Godsverering in de synagoge voorgingen, en hun, naar de plicht van dien stam, de goede kennis des Heeren leerden. Hij was geboren in Cyprus, ver van Jeruzalem, daar zijn ouders, hoewel Joden, zich aldaar gevestigd hadden. Er wordt nota van genomen, dat de apostelen, nadat hij zich bij hen had gevoegd, zijn naam hadden veranderd. Het is mogelijk, dat hij een der zeventig discipelen is geweest, en, toenemende in gaven en genade een voornaam en uitstekend man is geworden, zeer geacht door de apostelen, die hem, ten teken van hun waardering een naam gegeven hebben, Barnabas - de zoon van profetie (zoals de eigenlijke betekenis er van is), daar hij met buitengewone gaven van profetie begiftigd was. Maar de Hellenistische Joden (zegt Hugo de Groot) noemden bidden paraklêsis, en daarom is het hier door dat woord overgezet: Een zoon der vermaning, (volgens sommigen) iemand die een uitnemend vermogen had om te genezen en te overreden, of te bewegen, wij hebben er een voorbeeld van in Hoofdstuk 11:22-24. Een zoon der vertroosting (zo lezen wij het) een die zelf grotelijks wandelde in de vertroosting des Heilige Geestes - een blijmoedig Christen, en dit verruimde zijn hart in liefdadigheid jegens de armen, of wel, iemand, die uitnemend was in het vertroosten van het volk des Heeren, en het spreken van vrede tot ontroerde en bekommerde harten, hij had hierin een bewonderenswaardige gemakkelijkheid. Er waren twee onder de apostelen, die Boanerges - zonen des donders - genoemd werden, Markus 3:17, maar nu was er een zoon der vertroosting onder hen. Ieder had zijn eigene, bijzondere gave. Niemand hunner moet een ander bedillen, maar allen moeten elkaar helpen en aanvullen, laat de een de wonde peilen, en laat de ander haar verbinden en genezen.

Ten tweede. Op het bericht van zijn liefdadigheid en. grote mildheid om in de openbare noden te voorzien. Hier wordt bijzonder nota van genomen, vanwege de uitnemende diensten, die hij later aan de kerke Gods heeft bewezen, inzonderheid door het Evangelie te brengen aan de Heidenen, en, opdat het niet de schijn zou hebben, dat dit uit kwaadwilligheid jegens zijn eigen volk, voortkwam, vinden wij hier zijn welwillendheid voor de Joodse bekeerlingen vermeld. Of wellicht wordt ons dit hier meegedeeld, omdat het een voorbeeld was voor anderen: alzo hij een akker had, hetzij in Cyprus, waar hij was geboren, of in Judea, waar hij nu woonde, of ergens anders, het is niet met zekerheid te zeggen, maar hij verkocht hem, niet om elders voordeliger te kopen, maar als een waar Leviet, die wist de Heere God van Israël tot zijn erfdeel te hebben, koesterde hij minachting voor een aards erfdeel, wilde er niet meer mede belast zijn, maar bracht het geld en legde het aan de voeten der apostelen, om voor liefdegaven gebruikt te worden. En zo heeft hij zich, als bestemd zijnde om een prediker van het Evangelie te wezen, los gemaakt van de zaken van dit leven, en bij het opmaken van de rekening bleek het, dat hij er niet bij verloren heeft dit geld aan de voeten der apostelen te hebben gelegd, toen hij zelf onder de apostelen gerekend werd door dit woord van de Heilige Geest: Zondert Mij af beide Barnabas en Saulus tot het werk, waartoe Ik hen geroepen heb, Hoofdstuk 13:2. Aldus heeft hij voor de eerbied, dien hij de apostelen als apostelen bewees, het loon eens apostels.