Hebreeën 10
- WANT de wet, hebbende een schaduw der toekomende goederen, niet het beeld zelf der zaken, kan met dezelfde offeranden die zij alle jaar geduriglijk opofferen, nimmermeer heiligen degenen die daar toegaan.
- Anderszins zouden zij opgehouden hebben geofferd te worden, omdat degenen die den dienst pleegden, geen consciëntie meer zouden hebben der zonden, eenmaal gereinigd geweest zijnde;
- Maar nu geschiedt in dezelve alle jaar weder gedachtenis der zonden.
- Want het is onmogelijk dat het bloed van stieren en bokken de zonden wegneme.
- Daarom, komende in de wereld, zegt Hij: Slachtoffer en offerande hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt Mij het lichaam toebereid;
- Brandoffers en offer voor de zonde hebben U niet behaagd;
- Toen sprak Ik: Zie, Ik kom (in het begin des boeks is van Mij geschreven), om Uw wil te doen, o God.
- Als Hij tevoren gezegd had: Slachtoffer en offerande en brandoffers en offer voor de zonde hebt Gij niet gewild, noch hebben U behaagd (dewelke naar de wet geofferd worden),
- Toen sprak Hij: Zie, Ik kom, om Uw wil te doen, o God. Hij neemt het eerste weg, om het tweede te stellen.
- In welken wil wij geheiligd zijn door de offerande des lichaams van Jezus Christus, eenmaal geschied.
- En een iegelijk priester stond wel allen dag dienende, en dezelfde slachtoffers dikmaals offerende, die de zonden nimmermeer kunnen wegnemen;
- Maar Deze, één slachtoffer voor de zonden geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods,
- Voorts verwachtende totdat Zijn vijanden gesteld worden tot een voetbank Zijner voeten.
- Want met één offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen die geheiligd worden.
- En de Heilige Geest getuigt het ons ook.
- Want nadat Hij tevoren gezegd had: Dit is het verbond dat Ik met hen maken zal na die dagen, zegt de Heere: Ik zal Mijn wetten geven in hun harten, en Ik zal die inschrijven in hun verstanden;
- En hun zonden en hun ongerechtigheden zal Ik geenszins meer gedenken.
- Waar nu vergeving derzelve is, daar is geen offerande meer voor de zonde.
- Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus,
- Op een versen en levenden weg, welken Hij ons ingewijd heeft door het voorhangsel, dat is door Zijn vlees,
- En dewijl wij hebben een groten Priester over het huis Gods,
- Zo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, onze harten gereinigd zijnde van de kwade consciëntie, en het lichaam gewassen zijnde met rein water.
- Laat ons de onwankelbare belijdenis der hoop vasthouden (want Die het beloofd heeft, is getrouw);
- En laat ons op elkander acht nemen, tot opscherping der liefde en der goede werken;
- En laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten, gelijk sommigen de gewoonte hebben, maar elkander vermanen; en dat zoveel te meer, als gij ziet dat de dag nadert.
- Want zo wij willens zondigen, nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben, zo blijft er geen slachtoffer meer over voor de zonden,
- Maar een schrikkelijke verwachting des oordeels, en hitte des vuurs, dat de tegenstanders zal verslinden.
- Als iemand de wet van Mozes heeft tenietgedaan, die sterft zonder barmhartigheid onder twee of drie getuigen;
- Hoeveel te zwaarder straf, meent gij, zal hij waardig geacht worden, die den Zone Gods vertreden heeft, en het bloed des testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, en den Geest der genade smaadheid heeft aangedaan?
- Want wij kennen Hem Die gezegd heeft: Mijne is de wrake, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere. En wederom: De Heere zal Zijn volk oordelen.
- Vreselijk is het te vallen in de handen des levenden Gods.
- Doch gedenkt de vorige dagen, in dewelke, nadat gij verlicht zijt geweest, gij veel strijd des lijdens hebt verdragen;
- Ten dele, als gij door smaadheden en verdrukkingen een schouwspel geworden zijt, en ten dele, als gij gemeenschap gehad hebt met degenen die alzo behandeld werden.
- Want gij hebt ook over mijn banden medelijden gehad, en de roving uwer goederen met blijdschap aangenomen, wetende dat gij hebt in uzelven een beter en blijvend goed in de hemelen.
- Werpt dan uw vrijmoedigheid niet weg, welke een grote vergelding des loons heeft.
- Want gij hebt lijdzaamheid van node, opdat gij, den wil Gods gedaan hebbende, de beloftenis moogt wegdragen.
- Want: Nog een zeer weinig tijds, en Hij Die te komen staat, zal komen en niet vertoeven;
- Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven; en zo iemand zich onttrekt, Mijn ziel heeft in hem geen behagen.
- Maar wij zijn niet van degenen die zich onttrekken ten verderve, maar van degenen die geloven tot behoudenis der ziel.
Inleiding🔗
De apostel wist zeer goed dat de Hebreeën, aan wie hij schreef, zeer ingenomen waren met de Levitische bedeling, en daarom brengt hij alle mogelijke bewijzen bij, om hen daaraan te spenen, en gaat daarmee ook voort in dit hoofdstuk.
I. Hij toont verder aan hoe laag dat priesterschap en die offeranden staan, vers 1-6.
II. Hij verheft en prijst het priesterschap van Christus zeer hoog, opdat hij er in slagen moge hun Christus en diens Evangelie aan te bevelen, vers 7-18.
III. Hij toont de gelovigen de eer en waardigheid van hun staat, en roept hen op tot een gedrag, dat daaraan beantwoordt, vers 19-39.
Hebreeën 10:1-6🔗
De apostel gaat, onder de leiding van Gods Geest, hier voort in het aantonen van de geringheid der Levitische bedeling, want hoewel die een Goddelijke instelling en op haar tijd en plaats zeer uitnemend en nuttig was, toch in vergelijking met Christus, aan wie alleen het opgedragen was het volk te leiden, was het zeer nuttig en nodig haar zwakheid en onvolkomenheid te bewijzen, hetgeen de apostel thans doet met verscheidene gronden.
I. De wet had een schaduw, maar slechts een schaduw, van de toekomende goederen, en wie zou genoegen nemen met een schaduw, zelfs van goede dingen, vooral wanneer het wezen zelf gekomen is?
1. De dingen van Christus en het Evangelie zijn toekomende goederen, zij zijn de beste dingen, zij zijn de beste in zichzelf en de beste voor ons, zij zijn werkelijkheden en van uitnemende aard.
2. Deze goede dingen waren onder het Oude Testament toekomende goede dingen, niet duidelijk geopenbaard, niet ten volle genoten.
3. De Joden hadden slechts de schaduw van de goede dingen van Christus, enkele afbeeldingen er van , wij onder het Evangelie hebben de werkelijkheid.
II. De wet was niet het beeld zelf der toekomende goederen. Een beeld is een nauwkeurige gelijkenis van het ding, dat het voorstelt. De wet ging zo ver niet, zij was slechts een schaduw, het beeld van een mens in een spiegel is veel beter dan zijn schaduw op de wand. De wet was niet meer dan een ruw tekening van het grote doel der Goddelijke genade, en daardoor niet waard dat men er zo aan gehecht bleef.
III. De wettelijke offers, die van jaar tot jaar gebracht werden, konden nooit heiligen degenen, die daar toe gingen, want dan zouden zij opgehouden hebben geofferd te worden, vers 1, 2. Indien zij hadden kunnen voldoen aan de eis der gerechtigheid en verzoening aanbrengen voor de ongerechtigheid, de gewetens hadden kunnen reinigen en bevredigen, dan hadden zij opgehouden, want zij zouden voortaan niet meer nodig geweest zijn, omdat de offeraars geen zonden in hun geweten zouden gevoeld hebben. Maar dit was niet het geval, nadat de verzoening een dag geduurd had, viel een zondaar weer in een andere overtreding, en had hij opnieuw behoefte aan verzoening, en behalve de dagelijkse bedieningen, eenmaal ‘s jaars. Maar nu, onder het Evangelie, de verzoening volkomen is en niet behoeft herhaald te worden, en de zondaar, die eenmaal vergeving ontvangen heeft, in dien toestand van vergeving blijft en niet nodig heeft dan alleen zijn berouw en zijn geloof te vernieuwen, nu kan hij een vertroostend gevoel van voortdurende vergeving hebben.
IV. De wettelijke offeranden in zichzelf namen de zonden niet weg, want het was onmogelijk dat zij zulks doen konden, vers 4. Zij hadden een onherstelbaar gebrek.
1. Zij waren niet van gelijke natuur als wij, die gezondigd hebben.
2. Zij waren niet van voldoende waarde om voldoening aan te brengen voor de beledigingen, Gods rechtvaardigheid en regering aangedaan. Zij waren niet van dezelfde natuur, die beledigd had, en konden dus geen gevolgen hebben. Veel minder nog waren zij van dezelfde natuur, die beledigd was, en niets dan de natuur, die beledigd was, kon genoegzame voldoening voor de belediging door een offerande aanbrengen.
3. De dieren, die volgens de wet geofferd werden, konden niet door eigen toestemming zich in de plaats van de zondaar stellen. Het verzoenende offer moest bij machte zijn er zelf in toe te stemmen, en moest zich vrijwillig in de plaats van de zondaar stellen. Dat deed Christus.
V. Er was een tijd bepaald en voorzegd door de groten God, en die tijd was nu gekomen, wanneer deze wettelijke offeranden niet meer door Hem aangenomen zouden worden en ze de mens niet meer nutten zouden. God begeerde ze nooit voor zichzelf, en nu schafte Hij ze af, en daarom zou een blijven toegaan tot die offeranden zijn een weerstaan en verwerpen van God. De tijd van de afschaffing van de levitische offeranden was door David voorspeld in Psalm 40:7-8, en wordt daar als reeds gekomen voorgesteld. Een nieuw bewijs voor de apostel van de geringheid der Mozaïsche bedeling.
Hebreeën 10:7-18🔗
Hier verheft de apostel de Heere Jezus Christus zo hoog als hij het levitische priesterschap gering geacht heeft. Hij beveelt Christus aan als de waren hogepriester, de ware verzoenende offerande, het antitype van al de andere, en hij licht dit toe:
I. Uit het voornemen en de belofte van God betreffende Christus, die beschreven zijn in de rol des boeks van God, vers 7. God heeft niet alleen besloten, maar ook door Mozes en de profeten verklaard, dat Christus zou komen en de hogepriester van zijn gemeente zijn, en dat Hij een volmaakte en volmakende offerande zou brengen. Het was van Christus geschreven in het begin des boeks van God, dat het Zaad der vrouw de kop der slang vermorzelen zou, en het Oude Testament vloeit over van voorzeggingen aangaande Christus. Aangezien Hij nu de persoon is, zolang door het volk van Godverwacht, zo dikwijls beloofd en zo voortdurend besproken, behoort Hij met grote eer en dankbaarheid ontvangen te worden.
II. Uit hetgeen God gedaan heeft door voor Christus een lichaam, dat is een menselijke natuur, te bereiden, opdat Hijbevoegd zou zijn om onze Verlosser en Voorspraak te worden, de twee naturen in Zijn eigen persoon verenigende, was Hij een geschikte Middelaar tussen God en de mensen, een scheidsrechter, die op beiden de hand legde, een vredemaker, die hen met elkaar verzoende en een eeuwigen band van vereniging tussen God en het schepsel legde. Gij hebt mij de oren doorboord. Gij hebt mij volledig onderricht en mij bekwaam en geschikt gemaakt voor het werk en er mij voor aangenomen, Psalm 40:7. Derhalve: een Zaligmaker op zo buitengewone wijze door God zelf bekwaam gemaakt, moet met grote liefde en blijdschap ontvangen worden.
III. Uit de bereidheid en gewilligheid, waarmee Christus het werk aanvaardde, toen geen andere offerande kon aangenomen worden, vers 7-9. Toen geen mindere offerande dan die van Christus zelf een geschikte voldoening van Gods gerechtigheid kon zijn, kwam Christus vrijwillig er toe. Zie, Ik kom om Uw wil te doen, o God. Laat Uw vloek op mij vallen maar laat hen vrij uitgaan. Vader, Ik verheug Mij er in Uw raad te vervullen, en voor hen mijn verbond met U na te leven, Ik verheug Mij er in al de beloften en al de profetieën te vervullen. Dit moet ons Christus en onze Bijbel dierbaarder maken, dat wij in Christus de vervulling der Schrift hebben.
IV. Uit de zending en het doel, waarmee Christus kwam. Dat was om de wil van God te doen. Niet enkel als profeet de wil van God mede te delen, niet enkel als koning Goddelijke wetten af te kondigen, maar als priester de eisen der gerechtigheid te voldoen en alle gerechtigheid te vervullen. Christus kwam om de wil van God te doen in twee opzichten.
1. Door het eerste priesterschap af te schaffen, waarin God geen welbehagen had, niet alleen om de vloek van het verbond der werken weg te nemen en het vonnis, tegen ons zondaren uitgesproken, teniet te doen, maar om dat onvoldoende typische priesterschap af te schaffen en het handschrift van ceremoniële bevelen uit te wissen en aan het kruis te nagelen.
2. Door het tweede priesterschap in te stellen, dat is: Zijn eigen priesterschap en het eeuwige Evangelie, de zuiverste en volkomenste bedeling van het genadeverbond, dat was het doel waarop God van alle eeuwigheid het oog had gehad. De wil van God trekt zich daarin samen en is daarin volmaakt, en het is niet meer overeenstemmend met de wil van God dan voordelig voor de zielen der mensen, want in dien wil zijn wij geheiligd door de offeranden des lichaams van Jezus Christus, eenmaal geschied, vers 10. Merk op:
A. Wat de bron is van alles, wat Christus voor Zijn volk gedaan heeft. Dat is de vrijmachtige wil en genade van God.
B. Hoe wij deel verkrijgen aan hetgeen Christus voor ons gedaan heeft. Door geheiligd, bekeerd, daadwerkelijk geroepen te worden, daardoor worden wij verenigd met Christus en krijgen wij deel aan de zegeningen Zijner verzoening, en deze voldoening is het gevolg van zijn toewijding van zichzelf aan God.
V. Uit de volkomen kracht van het priesterschap van Christus, vers 14. Want met ene offerande heeft Hij in eeuwigheid volmaakt degenen, die geheiligd worden. Hij heeft bevrijd en zal volkomen bevrijden allen, die tot Hem gebracht worden, van alle schuld, macht en straf der zonden, en zal hen stellen in het zekere bezit van volmaakte heiligheid en gelukzaligheid. Dat kon het levitische priesterschap nooit doen, en indien wij werkelijk verlangen naar volmaaktheid, moeten wij de Heere Jezus aannemen als de enigen hogepriester, die ons daartoe brengen kan.
VI. Uit de plaats, waartoe de Heere Jezus nu is verhoogd, de eer die Hij daar geniet en de toekomstige eer die Hij daar hebben zal. Deze, een slachtoffer voor de zonden geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de rechterhand Gods, voorts verwachtende totdat zijn vijanden gesteld worden tot een voetbank Zijner voeten, vers 12-13. Merk hier op:
1. Tot welke eer Christus, als mens en Middelaar, verhoogd is, -aan de rechterhand Gods, de zetel van macht, deelgenootschap en werkzaamheid, de werkende en gevende hand, al de gunsten, die God aan Zijn volk verleent, worden hun overhandigd door Christus, de ontvangende hand, al de werken, die God van mensen aanneemt, worden Hem door Christus aangeboden, de werkende hand, al wat tot het koninkrijk van voorzienigheid en genade behoort, wordt door Christus beheerd, en daarom is dat de hoogste ereplaats.
2. Hoe Christus tot deze eer kwam. Niet alleen door het voornemen of de gift des Vaders, maar door Zijn eigen verdiensten en werkzaamheid, als een beloning Hem voor Zijn lijden verschuldigd, en daar Hij nooit beroofd kan worden van een Hem zo wettig verschuldigde eer, zal Hij haar nimmer verliezen en nimmer ophouden haar ten goede van Zijn volk te besteden.
3. Hoe Hij deze eer geniet. Met de grootste voldoening en rust, Hij is daar in eeuwigheid gezeten. De Vader berust in Hem en is door Hem voldaan, Hij is voldaan door Zijns Vaders wil en tegenwoordigheid, dit is zijn rust voor eeuwig, hier zal Hij wonen, deze heeft Hij begeerd en verdiend.
4. Hij heeft verdere verwachtingen, waarin Hij niet teleurgesteld zal worden, want zij zijn gegrond in de belofte Zijns Vaders, die tot Hemgezegd heeft: Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik Uw vijanden zal gesteld hebben tot een voetbank Uwer voeten, Psalm 110: 1. Men zou denken dat iemand als Christus geen vijanden hebben kon behalve in de hel, maar het is zeker dat Hij vijanden heeft op aarde, vele en zeer kwaadaardige vijanden. Christenen moeten er dus niet over verwonderd zijn, dat ook zij hun vijanden hebben, hoewel zij begeren in vrede te leven met alle mensen. Maar de vijanden van Christus zullen tot Zijn voetbank gesteld worden, sommigen door bekering, anderen door overwinning, en, op welke wijze het ook geschiedt, Christus zal er door verheerlijkt worden. Van Christus wordt gezegd, dat Hij is verwachtende, en Zijn volk behoort zich in deze verwachting te verheugen, want wanneer zijn vijanden onderworpen worden, zullen hun vijanden, die dat om Zijnentwil zijn, evenzeer onderworpen worden.
VII. De apostel wijst op de getuigenissen, welke de Heilige Geest in de Schrift omtrent Christus afgelegd heeft, en die hebben voornamelijk betrekking op de gelukkige vruchten en gevolgen van zijn vernedering en Zijn lijden, welke dat nieuw en genadige verbond zijn, dat gegrond is op zijn voldoening en bekrachtigd met Zijn bloed, vers 15. En de Heilige Geest getuigt het ons ook. En nu volgt de aanhaling uit Jeremia 31:31, waar God omtrent het verbond belooft:
1. Dat Hij Zijn Geest zal uitgieten over Zijn volk, om hen te geven wijsheid en kracht om Zijn woord te gehoorzamen, Hij zal zijn wetten geven in hun harten en die inschrijven in hun verstanden, vers 16. Dat zal hun het volbrengen van hun plichten helder, gemakkelijk en aangenaam maken.
2. Dat Hij hun zonden en ongerechtigheden geenszins meer gedenken zal, vers 17, hetgeen aantoont de rijkdom der Goddelijke genade en de volkomenheid van het offer van Christus, dat niet behoeft herhaald te worden, vers 18. Want er zal van de zonden geen gedachtenis meer zijn tegen de ware gelovigen, niet om hen hier te beschamen of om hen hiernamaals te veroordelen. Dat was veelmeer dan het priesterschap en de offeranden van de levitische wet konden teweegbrengen. En nu hebben wij het leerstellig gedeelte van de brief doorgelezen, waarin wij hebben gevonden vele dingen duister en zwaar om te verstaan, hetgeen wij moeten toeschrijven aan de zwakheid en traagheid onzer zielen. De apostel gaat nu over tot de toepassing van dit grote leerstuk, met het doel om hun liefde op te wekken en hun levenswandel te leiden, en stel hun daartoe de waardigheden en de plichten van de Evangelische bedeling voor ogen.
Hebreeën 10:19-39🔗
I. Hier houdt de apostel hun de waardigheden van de Evangelische bedeling voor. Het is nodig dat de gelovigen de eer en de voorrechten kennen, die Christus voor hen verworven heeft, opdat, terwijl zij er de troost van genieten, zij Hem er de heerlijkheid voor geven. Die voorrechten zijn:
1. Vrijmoedigheid omin te gaan in het heilige. Zij hebben toegang tot God, licht om hen te leiden, vrijheid van geest en van spreken overeenkomstig zijn bestuur, zij hebben een recht op dit voordeel en een bereidheid er toe, bijstand om het te gebruiken en verzekering dat zij zullen aangenomen en verhoord worden. Zij mogen toegaan in de tegenwoordigheid Gods door Zijn heilige woorden, instellingen, voorzieningen en verbond, en daardoor in gemeenschap met God komen, waar zij mededelingen van Hem ontvangen, tot zij bereid zijn om te komen in Zijn heerlijke tegenwoordigheid in de hemel.
2. Een hogepriester over het huis Gods, de gezegenden Jezus, die het hoofd is van de strijdende kerk op aarde, en van elk harer leden, en van de zegepralende kerk in de hemel. God wil bij de mensen op aarde wonen, en wil hen in de hemel bij Hemlaten wonen, maar de gevallen mens kan niet bij God wonen zonder een hogepriester, die de middelaar is der verzoening hier en der vruchten daar van hiernamaals.
II. De apostel deelt ons mede de weg en de middelen, waardoor de Christenen deze voorrechten genieten, en zegt, in het algemeen, dat dit is door het bloed van Jezus, door de verdiensten van dat bloed, dat Hij voor ons als een zoenofferande Gode bracht, Hij heeft voor allen, die geloven, vrijen toegang verworven tot God, in de instellingen van genade hier en in Zijn koninkrijk hiernamaals. Dit bloed, waarmee het geweten besprengd wordt, reinigt dat van slaafse vrees, en geeft de gelovige verzekering beide van zijn veiligheid als van zijn welkom in de Goddelijke tegenwoordigheid.
Nadat de apostel nu in het algemeen de weg aangetoond heeft, langs welken wij toegang tot God hebben, gaat hij over tot de bijzonderheden.
1. Het is de enige weg, er is geen weg behalve deze. De eerste weg naar de boom des levens is sedert lang reeds afgesloten.
2. Het is een verse weg, zowel in vergelijking met het verbond der werken als met de verouderde bedeling van het Oude Testament, het is de laatste weg, die ooit voor mensen geopend zal worden. Zij, die langs dezen weg niet komen willen, sluiten zichzelf voor eeuwig buiten. Het is een weg, die voor altijd voldoende zal blijken te zijn.
3. Het is een levende weg. Het zou voor ons de dood zijn indien wij beproefden in de weg van het verbond der werken tot God te naderen, maar langs deze weg mogen wij tot God komen en leven. Hij gaat door een levenden Zaligmaker, die dood geweest is en Hij leeft, en het is een weg, die leven geeft en een levende hoop, aan allen die daardoor ingaan.
4. Het is een weg, dien Christus heeft ingewijd door het voorhangsel, dat is, door zijn vlees. Het voorhangsel in de tempel en de tabernakel betekende het lichaam van Christus, toen Hij stierf werd het voorhangsel in de tempel gescheurd, en dit was ten tijde van het avondoffer, en gaf het volk een verrassend gezicht in het heilige der heiligen, dat zij nooit tevoren gezien hadden. Onze weg ten hemel gaat door een gekruisigden Zaligmaker, Zijn dood is voor ons de weg ten leven. Hen die geloven zal Hij dierbaar zijn.
III. Hij gaat voort de Hebreeën de plichten aan te wijzen, waartoe zij door deze voorrechten verbonden zijn, die in zo buitengewone weg verkregen waren, vers 22 en 23 en verder.
1. Zij moesten tot God toegaan, en dat op de rechte wijze. Zij moesten tot God toegaan. Nu zulk een weg van toegang en terugkeer tot God geopend is, zou het de grootste ondankbaarheid en verachting van God en Christus zijn zich van hen op een afstand te houden. Zij moesten toegaan door bekering en door het verbond vast te houden. Zij moesten toegaan in allen heiligen wandel, gelijk Henoch wandelde met God. Zij moesten toegaan met nederige verering, Hem aanbiddende op de voetbank Zijner voeten. Zij moesten toegaan in heilige afhankelijkheid, en in het strikte waarnemen van Gods gedrag jegens hen. Zij moesten toegaan in gelijkvormigheid aan God, in gemeenschap met Hem, levende onder Zijn heiligen invloed, steeds trachtende al nader en nader te komen, tot zij mochten blijven in zijn tegenwoordigheid, maar zij moesten toezien dat zij tot God naderden op de rechte wijze.
A. Met een waarachtig hart, zonder enige vergoelijkte onreinheid of huichelarij. God is een kenner der harten en Hij verlangt waarheid in het binnenste. Oprechtheid is onze evangelische volmaaktheid, hoewel niet onze rechtvaardigende gerechtigheid. B. In volle verzekerdheid des geloofs, met een geloof, dat opgegroeid is tot het volle vertrouwen dat wij, wanneer wij door Christus tot God komen, volle aanneming en verhoring zullen verkrijgen. Wij moeten alle zondig wantrouwen afleggen. Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen, en hoe sterker ons geloof is, des temeer verheerlijken wij God.
C. Onze harten gereinigd zijnde van het kwaad geweten, door een gelovige toepassing van het bloed van Christus op onze zielen. Zij moesten gereinigd worden van schuld, van onreinheid, van zondige vrees en foltering, van allen afkeer van God en hun plicht, van onwetendheid en dwaling, en bijgeloof, en van alle kwaad, waaraan de gewetens der mensen door de zonde onderworpen zijn.
D. Het lichaam gewassen zijnde met rein water, dat is, met het water des doops (waardoor wij worden opgenomen onder de discipelen van Christus en leden van Zijn mystiek lichaam). Of met de heiligende kracht van de Heiligen Geest, die ons uitwendig gedrag zowel als ons inwendig wezen hervormt en regeert, ons reinigende van de onreinheid des vlezes zowel als van die des geestes. De priesters onder de wet moesten zich wassen, alvorens zij in de tegenwoordigheid des Heeren kwamen om Hem de offers te brengen. Wij moeten de nodige voorbereidingen nemen alvorens wij tot God naderen.
2. De apostel vermaant de gelovigen om de belijdenis huns geloofs vast te houden, vers 23. Merk hier op:
A. De plicht zelf. Laat ons de onwankelbare belijdenis der hoop vasthouden; alle waarheden en leringen van het Evangelie omhelzen, ze vasthouden, en dat doen ook tegen verzoeking en tegenstand in. Onze geestelijke vijanden zullen allesdoen wat zij kunnen, omons geloof, onze hoop, onze heiligheid, onze troost ons te ontwringen, maar wij moeten onze godsdienst als onze grootsten schat vasthouden.
B. Wij moeten dat doen zonder aarzeling, zonder twijfelen, zonder redeneren, zonder in te geven aan verzoeking tot afval. Wanneer deze grote dingen tussen God en onze ziel eenmaal tot stand gekomen zijn, moeten wij er standvastig en onbeweeglijk in blijven. Zij, die in zaken van Christelijk geloof beginnen te wankelen, lopen gevaar van af te vallen.
C. De reden, dien hij daarvoor opgeeft. Die het beloofd heeft is getrouw. God heeft grote en kostbare beloften aan de gelovigen gedaan, en Hij is een getrouw God, trouw aan Zijn woord. Er is geen valsheid of halfheid in Hem, en daarom mogen die ook niet in ons zijn. zijn getrouwheid moet ons aanmoedigen en opwekken omook getrouw te zijn, en wij moeten meer staat maken op zijn beloften aan ons dan op onze beloften aan Hem, en wij moeten pleiten op zijn genadebeloften.
IV. Hier worden ons de middelen aangegeven om afval te voorkomen en getrouwheid en volharding aan te kweken, vers 24, 25 en verder. Hij noemt er verscheidene.
1. Laat ons op elkaar acht nemen tot opscherping der liefde en der goede werken. Christenen behoren een tedere liefde en zorg voor elkaar te hebben, zij behoren met toegenegenheid na te gaan wat elkanders behoeften, zwakheden en verzoekingen zijn, en zij moeten dit doen, niet om ze elkaar te verwijten, niet om elkaar tot toorn te verwekken, maar om elkaar op te wekken tot liefde en goede werken, zichzelf en anderen oproepende om God en Christus meer lief te hebben, om hun plicht en de heiligheid meer lief te hebben, om hun broederen meer lief te hebben, en elkaar alle goede diensten van Christelijke liefde, beide naar lichaam en ziel te bewijzen. Een goed voorbeeld aan anderen gegeven is de beste en vruchtbaarste opwekking tot liefde en goede werken.
2. En laat ons onze onderlinge bijeenkomst niet nalaten, vers 25. Het is de wil van Christus dat zijn discipelen samen vergaderen zullen, soms meer in besloten kring voor bespreking en gebed, en in het openbaaromhet Evangelie te horen en zich te verenigen tot uitoefening van al de instellingen der Godsverering. Er waren in de dagen der apostelen en moeten in alle tijden zijn Christelijke vergaderingen voor de aanbidding van God en voor wederkerige stichting. En het schijnt dat reeds in dien tijd sommigen zich aan de onderlinge samenkomsten begonnen te onttrekken en daardoor van het geloof begonnen af te vallen. De gemeenschap der heiligen is een grote steun en een voorrecht, en een goed middel voor standvastigheid en volharding, harten en handen worden er door de leden onderling door gesterkt.
3. Wij moeten ons zelf en elkaar vermanen, ons zelf en elkander waarschuwen voor de zonde en het gevaar van doorvloeien, ons zelf en onze mede-Christenen onze plichten, gebreken en overtredingen voor ogen stellen, om over elkaar te waken en over onszelf en elkaar te ijveren met godzalige ijver. Dat - verricht in ware evangelische zin - zal de beste en oprechtste vriendschap zijn.
4. Wij moeten opmerken dat de tijden van beproeving naderen en daardoor tot des te groteren ijver aangewakkerd worden. En dat zoveel te meer als gij ziet dat de dag nadert. Christenen moeten letten op de tekenen der tijden, die God hun voorzegd heeft. Daar was een dag naderend, een verschrikkelijke dag voor het Joodse volk, waarop hun stad zou verwoest worden en het lichaam van het volk door God verworpen zou worden omdat het Christus verworpen had. Dat zou een dag van verstrooiing en verzoeking zijn voor het uitverkoren overblijfsel. De apostel wekt hen nu op om na te gaan welke tekenen er waren van de nadering van dezen verschrikkelijke dag, en meer getrouw te zijn in de onderlinge samenkomsten en in de vermaning van elkaar, opdat zij des beter voorbereid zouden worden voor dien dag. Er nadert een dag van beproeving voor ons allen, de dag onzes doods, en wij moeten letten op al de tekenen van zijn nadering, en die aanwenden tot groter waakzaamheid en ijver in onze plicht.
V. Na deze middelen voor stichting te hebben opgenoemd, gaat de apostel in het laatste gedeelte van dit hoofdstuk er toe over, om zijn waarschuwingen tegen afval en zijn vermaningen tot volharding aan te dringen met verscheidene gewichtige beschouwingen, vers 26, 27 en verder.
1. Door de beschrijving, die hij geeft van de zonde van afval. Het is willens zondigen nadat wij de kennis der waarheid ontvangen hebben; opzettelijk zondigen tegen die waarheid, waar van wij overtuigende indrukken verkregen hebben. Deze tekst is een oorzaak van grote droefheid geweest voor sommige begenadigde zielen, zij hebben zich voorgesteld dat elk willens zondigen, na het verkrijgen van overtuiging en van kennis, de onvergeeflijke zonde zou zijn, en dat is haar zwakheid en dwaling geweest. De zonde hier bedoeld is een gehele en blijvende afval, wanneer men met vollen en gevestigden wil en besluit Christus, de enigen Zaligmaker, veracht en verwerpt, de Geest, de enigen heiligmaker, veracht en wederstaat, het Evangelie, de enigen weg van behoud, en de woorden van eeuwig leven, veracht en verloochent, en dat alles nadat men heeft gekend, zich toegeëigend en beleden de Christelijken Godsdienst, en daarin hardnekkig en kwaadaardig voortgaat. Dat is de grote overtreding, de apostel doelt op de wet tegen moedwillige zondaren, in Numeri 15:30. 31. Die moesten verbannen worden.
2. Door het vreeslijk lot van zulke afvalligen.
A. Er blijft geen slachtoffer meer voor zulke zonden, geen andere Christus komt om zulke zondaren zalig te maken. Zij zondigen tegen het laatste redmiddel. Er waren sommige zonden onder de wet, waarvoor geen offerande toegelaten werd, maar toch indien de bedrijvers daar van oprecht berouw toonden, was het mogelijk - hoewel zij aan de tijdelijke dood niet konden ontsnappen - dat zij de eeuwige dood konden ontgaan, want Christus zou komen en verzoening aanbrengen. Maar zij onder het Evangelie, die Christus niet willen aannemen, om door Hem verlost te worden, houden geen andere toevlucht over.
B. Er blijft voor hen alleen een schrikkelijke verwachting des oordeels, vers 27. Sommigen menen dat dit slaat op de schrikkelijke verwoesting van de Joodse kerk en staat, maar zeker ziet het ook op de uiterste verwoesting, die alle hardnekkige afvalligen wacht in dood en oordeel, wanneer de Rechter een hitte van verontwaardiging tegen hen zal doen ontbranden, die de tegenstanders zal verslinden, zij zullen verwezen worden naar het verterend vuur, dat niet uitgeblust wordt.
Van deze verwoesting geeft God soms aan buitengewone zondaren reeds hier op aarde een vreeslijk voorgevoel in hun geweten, zij zien er volschrik en ontzetting naar uit met de wetenschap, dat zijde eeuwigheid door het evenmin zullen kunnen verdragen als ontkomen.
3. Door de wijze, waarop de Goddelijke gerechtigheid handelde met hen, die de wet van Mozes verachtten, dat is: met voorbedachten rade, onder verachting van haar gezag, bedreigingen en macht, zondigden. Dezen, wanneer hun schuld door twee of drie getuigen bewezen was, werden ter dood gebracht, zij stierven zonder barmhartigheid de tijdelijken dood. Verstandige overheidspersonen moeten zorgvuldig zijn in het ophouden van het gezag van hun regering en wetten door opzettelijke overtreders te straffen, maar dan alleen op deugdelijke bewijzen. Zo verordende God het in de Mozaïsche wet, en hiermede vergelijkt de apostel het zware vonnis, dat geveld zal worden over hen, die van Christus afvallen. Hij vraagt hier aan hun eigen geweten om te beoordelen hoeveel zwaarder straf de verachters van Christus (nadat zij eens beleden hebben Hem te kennen) zullen waardig geacht worden, en zij moetende grootte van de straf afmeten naar de grootte van de zonde.
A. Zij hebben de Zoon van God vertreden. Een gewoon mens onder de voet vertreden toont onverdraaglijke onbeschaamdheid, een eerwaardig persoon op die lage wijze te behandelen is onduldbaar, maar zo te doen aan de Zoon van God, aan Hem die zelf God is, dat is de hoogst denkbare belediging. Zijn persoon te vertrappen, ontkennende dat Hij de Messias is, Zijn gezag te vertrappen, Zijn koninkrijk ondermijnende, Zijn leden te vertrappen als het uitschot aller dingen dat het leven niet waard is, welke straf kan voor dien misdadiger groot genoeg zijn!
B. Die het bloed des Testaments onrein geacht heeft, waardoor hij geheiligd was, dat is; het bloed van Christus, waardoor het testament verworven en bezegeld werd, en waardoor Christus zelf was gewijd. Of: waardoor de afvallige geheiligd was, dat is gedoopt, zichtbaar ingelijfd door de doop in het Nieuw Verbond en toegelaten tot de tafel des Heeren. Er is een zekere heiliging, waaraan personen kunnen deelhebben die toch afvallen, zij kunnen onderscheiden zijn door gewone gaven van genade, door een uitwendige belijdenis, door een gedaante van godzaligheid, door plichtsvervulling, door een reeks van voorrechten, en toch ten slotte afvallen. Mensen, die vroeger het bloed van Christus schijnbaar in hoge achting hielden, kunnen er toe komen het onrein te achten, niet beter dan het bloed van een kwaaddoener, hoewel het rantsoen der wereld en elke droppel ervan van onberekenbare waarde was.
C. Die de Geest der genade smaadheid heeft aangedaan. De Geest, die genadiglijk de mensen gegeven is en die genade werkt, de Geest der genade, die met de grootste voorzichtigheid beschouwd en behandeld moet worden, dezen Geest hebben zij beledigd, weerstaan, uitgeblust, ja, Hem ten spijt, gedaan wat de hoogste godloosheid is en het geval van die zondaren onherstelbaar maakt, geweigerd van Hemde verlossing door het. Evangelie aan te nemen. Nu laat de apostel hun aller geweten beoordelen, met een beroep op hun rede en gevoel, of zulke misdadigers geen daarmede-overeenstemmende straf verdiend hebben, een zwaarder straf dan zij, die zonder barmhartigheid ter dood gebracht waren. Maar welke straf kan zwaarder zijn dan te sterven zonder barmhartigheid? Ik antwoord: Het is zwaarder te sterven door barmhartigheid, door de barmhartigheid en de genade, die men veracht heeft. Hoe vreeslijk is het wanneer niet alleen de gerechtigheid Gods, maar ook zijn barmhartigheid en genade om wraak roepen.
4. Door de beschrijving, die wij in de Schrift hebben van Gods wrekende gerechtigheid, vers 30. Wij kennen Hem, die gezegd heeft: Mijn is de wraak! Dit woord is genomen uit Psalm 94:1. De God der wrake! De verschrikkingen des Heeren zijn bekend beide door openbaring en door rede. Wrekende gerechtigheid is een heerlijke, hoewel vreeslijke, eigenschap Gods, zij behoort Hem toe, Hij zal haar gebruiken en doen losbarsten boven de hoofden der zondaren, die zijn genade verachten, Hij zal op de afvalligen wreken zichzelf, Zijn Zoon, Zijn Geest en Zijn verbond. En hoe vreeslijk zal dan hun lot zijn! De tweede aanhaling is uit Deuteronomium 32:36. De Heere zal Zijn volk oordelen. Hij zal bezoeken en beproeven Zijn zichtbare kerk, Hij zal ontdekken en aan het licht brengen degenen, die zeggen dat zij Joden zijn en zijn het niet maar een synagoge des Satans, en Hij zal de goeden van de kwaden scheiden, en de zondaren in Sion met de grootste gestrengheid straffen. Zij, die Hem kennen, die gezegd heeft: Mijn is de wraak, Ik zal het vergelden, moeten wel met de apostel komen tot het besluit: Vreeslijk is het te vallen in de handen des levenden Gods. Zij, die de vreugde kennen, welke het gevolg is van de gunst Gods, kunnen daarnaar oordelen over de kracht en verschrikking van Zijn wrekende gerechtigheid.
Merk hier op: Wat zal de eeuwige ellende van moedwillige zondaars en afvalligen zijn? Dat zij vallen in de handen des levenden Gods, hun straf overkomt hen uit Gods eigen hand. Hij neemt hen in de hand Zijner gerechtigheid, Hij zelf handelt met hen, hungrootste ellende zal zijn de onmiddellijke indruk van Zijn toorn in hun zielen. Indien Hij hen door schepselen strafte, zou het werktuig iets van het geweld van de slag verminderen, maar wanneer Hij die met eigenhand toebrengt, is de uitwerking oneindige ellende. Dit zullen zij hebben uit Gods hand, dit zal hen in smart neerwerpen, hun verwoesting gaat uit van Zijn heerlijke, machtige tegenwoordigheid, wanneer zij hun smartelijk bed leggen in de hel zal God ook daar zijn, en zijn tegenwoordigheid zal hun grootste schrik en pijniging uitmaken. En Hij is de levende God, Hij leeft eeuwig en zal hen ook eeuwig straffen.
5. Hij dringt hen tot volharding door de herinnering aan hun vroeger lijden om Christus’ wil. Doch gedenkt der vorige dagen, in dewelke, nadat gij verlicht zijt geweest, gij veel strijd des lijdens hebt gedragen, vers 32. In de eerste tijden van het Evangelie werd er een zeer hevige vervolging verwekt tegen de belijders van de Christelijken godsdienst, en de gelovige Hebreeën hadden daar hun deel van gehad. Hij wilde hun daarom herinneren:
A. Wanneer zij geleden hadden: In de vorige dagen nadat zij verlicht waren geweest, dat is: zodra God leven in hun ziel gewekt had en het Goddelijk licht in hun geest ontstoken had, en hen opgenomen had in Zijn gunst en Zijn verbond, toen aarde en hel al haar krachten tegen hen samenspanden. Merk hier op: De staat van nature is een donkere staat, en zij, die in dien staat voortleven, ondervinden geen stoornis van Satan en de wereld, maar de staat der genade is een staat van licht, en daarom bieden de machten der duisternis dien sterken weerstand. Zij, die godzalig leven willen in Christus Jezus, moeten vervolgingen ondergaan.
B. Wat zij leden: Zij verdroegen veel strijd des lijdens, vele en velerlei droefenissen verenigden zich tegen hen, en zij hadden daar veel strijd onder. Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen.
a. Zij werden bedroefd in zichzelf. In hun eigen personen. Zij werden een schouwspel gemaakt, aan alle zijden bekeken, door de wereld, de engelen en de mensen, 1 Corinthiërs 4:9. In hun namen en in het gerucht, dat omtrent hen uitging, vers 33, door velerlei verwijten. Christenen moeten waarde hechten aan hun goede naam, en vooral wanneer daarbij de goede naam van hun godsdienst betrokken is, en daarom zijn verwijten een bron van grote droefheid. Zij werden bedroefd in hun bezittingen, door de beroving van hun goederen, door boeten en verbeurdverklaringen.
b. Zij werden bedroefd door de droefenissen van hun broederen. Ten dele als gij gemeenschap gehad hebt met degenen, die alzo gehandeld werden. De Christelijke geest is een geest van medegevoel, niet van zelfzucht, maar van medelijden. Hij maakt het lijden van iedere Christen tot zijn eigen lijden, geeft ons deernis met anderen, maakt dat wij hen bezoeken, helpen, voorspreken. De Christenen zijn een lichaam, bezield door een geest, gemeenschappelijk delend in een belang en ene zaak, zij zijn allen kinderen van een God, die in al hun droefenissen zelf mede bedroefd is. Als een lid lijdt, lijden alle leden mede.
c. De apostel vermeldt uitdrukkelijk hoe zij met hem medeleden, vers 34. Gij hebt ook over mijn banden medelijden gehad. Wij moeten dankbaar het medelijden erkennen, dat Christelijke vrienden ons in onze droefenissen betonen.
C. Hoe zij hadden geleden. Zij waren onder hun vorige beproevingen machtig ondersteund, zij verdroegen hun lijden geduldig, en dat niet alleen, maar zij hadden het van God aangenomen als een gunst en een eer, hun bewezen, dat zij waardig geacht waren smaadheid te lijden om Christus’ wil. God kan Zijn lijdend volk versterken met alle kracht naar de innerlijke mens, met alle lijdzaamheid en lankmoedigheid en dat met blijdschap, Colossenzen 1:11.
D. Wat het was, dat hen alzo in staat stelde om onder hun lijden staande te blijven. Zij wisten in zichzelf dat zij een beter en blijvend goed in de hemelen hadden. Merk op:
a. De gelukzaligheid van de heiligen in de hemelen is iets blijvends, iets van wezenlijke waarde. Alle dingen hier zijn slechts schaduwen.
b. Het is meer blijvend dan iets van al, wat zij hier kunnen verliezen.
c. Het is een beter en blijvend goed, het zal de eeuwigheid verduren, het kan nimmer verloren gaan, geen vijand kan het hun, als de aardse goederen, ontroven.
d. Zij zullen rijke vergoeding ontvangen voor alles, wat zij hier kunnen lijden en verliezen. In de hemel zullen zij hebben een beter leven, een beteren toestand, betere vrijheid, beter gezelschap, betere harten, beter werk, alle dingen beter.
e. Christenen moeten dit in zichzelf weten, zij moeten daar van de verzekering in zichzelf hebben. De Geest van God getuigt met hunnen geest, want de verzekerde kennis daar van zal hen helpen om allen strijd en alle droefenis te doorstaan, die zij in deze wereld mochten ontmoeten.
6. Hij dringt bij hen aan op volharding, met het oog op de vergelding, die alle getrouw Christenen wacht. Werpt dan uw vrijmoedigheid niet weg, welke een grote vergelding des loons heeft, vers 35. Merk op:
A. Hij vermaant hen om hun vrijmoedigheid niet weg te werpen, dat is: hun heiligen moed en vrijmoedigheid, maar vast te houden aan de belijdenis, waarvoor zij vroeger zo veel geleden hadden, toen zij het lijden zo wel verdroegen.
B. Hij moedigt hen aan door de verzekering, dat de vergelding van deze heilige vrijmoedigheid zeer groot zal zijn. Zij draagt een tegenwoordige vergelding in zich, in heiligen vrede en vreugde en veel betoning van Gods nabijheid en kracht, en zij zal een grote vergelding des loons hiernamaals hebben.
C. Hij toont hun aan hoe nodig de genade van lijdzaamheid is in hun tegenwoordigen toestand. Want gij hebt lijdzaamheid van node opdat gij, de wil van God gedaan hebbende, de beloftenis moogt wegdragen, vers 36, dat is: deze beloofde vergelding. Het grootste deel van het geluk der heiligen bestaat in beloften. Zij moeten eerst de wil van God doen, alvorens zij de beloften ontvangen, en nadat zij de wil van God gedaan hebben, hebben zij lijdzaamheid van node om de tijd af te wachten, waarop de belofte zal vervuld worden, zij hebben lijdzaamheid van node om te leven tot God hen oproept. Het is de beproeving van de lijdzaamheid der Christenen om tevreden te zijn om te leven nadat hun werk verricht is en te wachten op de vergelding tot Gods tijd gekomen is om hun die te geven. Wij moeten Gods wachtende dienstknechten zijn wanneer wij niet langer Zijn werkende dienstknechten zijn kunnen. Zij, die reeds veel lijdzaamheid hebben gehad en geoefend, moeten nog meer bezitten en oefenen tot zij sterven.
D. Om hen in hun lijdzaamheid te helpen, verzekert hij hen van de ophanden zijnde toekomst van Christus om hun de beloning uit te reiken, vers 37: Want nog een zeer weinig tijds, en Hij, die te komen staat, zal komen en niet vertoeven. Hij zal spoedig tot hen komen in de dood om een einde te maken aan al hun lijden en hun kroon des levens te geven. Hij zal spoedig komen ten oordeel, om een einde te maken aan het lijden van de gehele gemeente, geheel Zijn mystieke lichaam, en haar een overvloedige en heerlijke vergelding te geven op de meest-openlijke wijze. Voor beide is een bestemde tijd, en na dien tijd zal Hij niet vertoeven, Habakuk 2:3. De bedroefdheid der Christenen moge nu zwaar zijn, zij zal spoedig voorbij wezen.
7. Hij dringt bij hen aan op volharding, door hun te zeggen dat die hun onderscheidend kenmerk is en hun gelukzaligheid zijn zal. Daarentegen is afval de smaad en zal zij zijn de verwoesting van allen, die zich daaraan schuldig maken, vers 38-39. Maar de rechtvaardige zal uit het geloof leven, enz.
A. Het is het eervolle kenmerk van de rechtvaardigen, dat zij in tijden van de grootste droefenissen uit het geloof leven kunnen, zij kunnen leven uit de verzekerde overtuiging, die zij hebben van de waarachtigheid van Gods beloften. Het geloof stort hun leven en levenskracht in. Zij kunnen vertrouwen op God, leven uit Hem, Zijn tijd afwachten, en gelijk het geloof hier hun geestelijk leven staande houdt, zo zal het hiernamaals met het eeuwige leven bekroond worden.
B. Afval is het kenteken en het brandmerk van allen in wie God geen behagen heeft, en hij is de oorzaak van Gods gestrenge mishagen en toorn. God was nooit voldaan met de vormelijke belijdenis en uitwendige plichtsbetrachting en dienst van hen, die niet volharden. Hij zag daaronder de huichelarij in hun harten, en Hij wordt grotelijks vertoornd wanneer hun vormelijke godsdienst eindigt in openbaren afval van dengodsdienst. Hij ziet dat met groot mishagen, zij zijn een belediging voor Hem.
C. De apostel besluit met de verklaring van zijn goede hope voor hem zelf en voor deze Hebreeën, zij zullen het kenmerk en de gelukzaligheid der rechtvaardigen niet verzaken, en in het oordeel en de ellende der godlozen niet vervallen, vers 39. Maar wij zijn niet enz., dat is: Ik hoop dat wij niet behoren onder degenen, die zich onttrekken. Ik hoop dat gij en ik, die reeds grote beproevingen doorgestaan hebben, en daarin ondersteund zijn door de genade Gods, die ons geloof versterkte, niet te eniger tijd aan ons zelf zullen overgelaten worden, om ons ten verderve terug te trekken, maar dat God ons staande zal houden door Zijn grote kracht, door het geloof ter zaligheid.
Merk op:
a. Belijders kunnen lange tijd de goede weg gaan, en eindelijk zich terugtrekken, en dit zich terugtrekken van God is een terugtrekken ten verderve, hoe verder wij ons van God afwenden, des te dichter naderen wij het verderf.
b. Zij, die in tijden van grote beproeving gelovig gehouden zijn, hebben reden om te hopen dat dezelfde genade overvloedig zal zijn om hen te helpen, door het geloof te blijven leven, tot zij het einde van hun geloof en hun lijdzaamheid verkrijgen, namelijk de zaligheid van hun zielen. Indien wij uit het geloof leven en in het geloof sterven, zullen onze zielen voor eeuwig zalig worden.