Ga naar inhoud

Hebreeën 13

  1. DAT de broederlijke liefde blijve.
  2. Vergeet de herbergzaamheid niet; want hierdoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd.
  3. Gedenkt de gevangenen, alsof gij medegevangen waart; en degenen die kwalijk behandeld worden, alsof gij ook zelven in het lichaam kwalijk behandeld waart.
  4. Het huwelijk is eerlijk onder allen, en het bed onbevlekt; maar hoereerders en overspelers zal God oordelen.
  5. Uw wandel zij zonder geldgierigheid; en zijt vergenoegd met het tegenwoordige; want Hij heeft gezegd: Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten.
  6. Zodat wij vrijmoediglijk durven zeggen: De Heere is mij een Helper, en ik zal niet vrezen wat mij een mens zal doen.
  7. Gedenkt uw voorgangers, die u het Woord Gods gesproken hebben; en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst van hun wandel.
  8. Jezus Christus is gisteren en heden Dezelfde en in der eeuwigheid.
  9. Wordt niet omgevoerd met verscheidene en vreemde leringen; want het is goed dat het hart gesterkt wordt door genade, niet door spijzen, door welke geen nuttigheid bekomen hebben die daarin gewandeld hebben.
  10. Wij hebben een Altaar, van Hetwelk geen macht hebben te eten die den tabernakel dienen.
  11. Want welker dieren bloed voor de zonde gedragen werd in het heiligdom door den hogepriester, derzelver lichamen werden verbrand buiten de legerplaats.
  12. Daarom heeft ook Jezus, opdat Hij door Zijn eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort geleden.
  13. Zo laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende.
  14. Want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende.
  15. Laat ons dan door Hem altijd Gode opofferen een offerande des lofs, dat is de vrucht der lippen die Zijn Naam belijden.
  16. En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet; want aan zodanige offeranden heeft God een welbehagen.
  17. Zijt uw voorgangers gehoorzaam en zijt hun onderdanig; want zij waken voor uw zielen, als die rekenschap geven zullen; opdat zij dat doen mogen met vreugde en niet al zuchtende; want dat is u niet nuttig.
  18. Bidt voor ons; want wij vertrouwen dat wij een goede consciëntie hebben, als die in alles willen eerlijk wandelen.
  19. En ik bid u te meer dat gij dit doet, opdat ik te eerder ulieden moge wedergegeven worden.
  20. De God nu des vredes, Die den groten Herder der schapen door het bloed des eeuwigen testaments uit de doden heeft wedergebracht, namelijk onzen Heere Jezus Christus,
  21. Die volmake u in alle goed werk, opdat gij Zijn wil moogt doen; werkende in u hetgeen voor Hem welbehaaglijk is, door Jezus Christus, Denwelken zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen.
  22. Doch ik bid u, broeders, verdraagt het woord dezer vermaning; want ik heb u in het kort geschreven.
  23. Weet dat de broeder Timótheüs losgelaten is, met welken (zo hij haast komt) ik u zal zien.
  24. Groet al uw voorgangers en al de heiligen. U groeten die van Italië zijn.
  25. De genade zij met u allen. Amen.

Inleiding🔗

I. Nadat de apostel in het brede gehandeld heeft over Christus, het geloof, de vrije genade, de voordelen van het Evangelie, en de Hebreeën tegen afval gewaarschuwd, beveelt hij hun in het slot van de brief verscheidene uitnemende deugden aan als de eigen vruchten van het geloof (v. 1-17).
II. Daarna vraagt hij hun gebeden voor zich en zendt zijn beden voor hen tot God op, geeft hun enige hoop dat zij hem en Timotheüs zullen weerzien en eindigt met algemene groet en zegenbede. (vers 18-25).

Hebreeën 13:1-17🔗

De bedoeling van Christus, toen Hij zichzelf voor ons overgaf, was, dat Hij zich zou kopen een eigen volk, ijverig in goede werken. Nu roept de apostel de Hebreeën op tot de betrachting van verscheidene uitnemende deugden, waarin het de Christenen betaamt uit te munten.

I. Tot broederlijke liefde, vers 1, waardoor hij niet bedoelt een algemene toegenegenheid voor alle mensen, als onze broederen van nature, allen uit een bloede gemaakt, ook niet die meer beperkte liefde, die behoort te bestaan tussen mensen, die gezamenlijk dezelfde ouders hebben, maar die bepaalde en geestelijke liefde, die moet heersen over alle kinderen van God.

1. Hier wordt verondersteld dat deze liefde onder de Hebreeën gevonden wordt. Hoewel in dien tijd het volk jammerlijk verdeeld en onderling onenig was, zowel door zaken van burgerlijke als van kerkelijken aard, zo was toch de broederlijke liefde gebleven tussen hen, die in Christus geloofden. En dit bleek op zeer uitnemende wijze na de uitstorting des Heiligen Geestes, toen zij alle dingen gemeen hadden en hun bezittingen verkochten om een algemeen fonds tot ondersteuning van hun broederen te stichten. De geest des Christendoms is een geest van liefde. Het geloof werkt door de liefde. De ware godsdienst is de sterkste vriendschapsband, indien hij dat niet is, draagt hij zijn naam vergeefs.

2. Deze broederlijke liefde liep gevaar van verloren te gaan, en dat wel in een tijd van vervolging toen zij het meest noodzakelijk was. Zij was in gevaar van verloren te gaan door de geschillen, die onder hen bestonden ten opzichte van de eerbied, dien ze nog hebben moesten voor de plechtigheden van de Mozaïsche wet. Geschillen over de godsdienst veroorzaken maar al te dikwijls een gebrek aan Christelijke liefde, maar daar moet tegen gewaakt worden en alle middelen behoren aangewend te worden om de broederlijke liefde te bewaren. De Christenen moeten altijd lief hebben en leven als broeders, en hoe meer zij toenemen in godzalige liefde voor God, hun hemelsen Vader, des te meer zullen zij wassen in liefde voor elkaar om zijnentwil.

II. Tot herbergzaamheid. Vergeet de herbergzaamheid niet, enz. , vers 2. Wij moeten bij de broederlijke vriendelijkheid de liefdadigheid voegen. Merk hier op:

1. De vereiste deugd is: herbergzaamheid jegens hen, die vreemdelingen zijn aan het burgerschap Israëls, en hen, die vreemdelingen zijn voor onze eigen personen, maar vooral hen, die zichzelf kennen als vreemdelingen hier, die een ander vaderland zoeken. Dat is het geval met het volk van God, en zo was het in dien tijd ook, want de gelovige Joden waren in een ellendige en bedroevende toestand. Maar het schijnt dat hij spreekt van vreemdelingen, hoewel wij niet weten wie zij zijn en van waar zij komen. Wanneer wij zien dat zij geen vaste woonplaats hebben, moeten wij hun plaats geven in onze harten en huizen, zo wij daartoe in de gelegenheid zijn.

2. De reden: Want daardoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd. Zo deed Abraham, Genesis 18, en Lot, Genesis 19, en een van dezen, die Abraham herbergde, was de zoon van God. En hoewel wij niet mogen veronderstellen dat wij ooit in zulk een geval zullen komen, toch zal Hij hetgeen wij in gehoorzaamheid aan Hem vreemdelingen doen, rekenen en belonen als aan Hem zelf gedaan, Mattheus 25:35. Ik was een vreemdeling en gij hebt mij geherbergd. God heeft dikwijls eer en gunst geschonken aan Zijn gastvrije dienaren, boven al hun gedachten.

III. Tot Christelijk medelijden. Gedenkt de gevangenen, vers 3. Merk hier op:

1. De deugd. Gedenkt degenen, die gevangen zijn en kwalijk gehandeld worden.

A. God beschikt het dikwijls zo, dat sommige Christenen en gemeenten kwalijk gehandeld worden terwijl anderen vrede en vrijheid genieten. Niet allen worden terzelfder tijd geroepen om ten bloede toe tegen te staan.

B. Zij, die in vrijheid zijn, moeten medelijden hebben met hen, die gevangen zijn en kwalijk gehandeld worden, alsof dezelfde keten hen bond, zij moeten het lijden van hun broederen gevoelen.

2. De reden daartoe: Alsof gij ook zelf in het lichaam kwalijk gehandeld waart Niet alleen in het natuurlijk lichaam en dus vatbaar voor hetzelfde lijden, zodat gij nu medelijden met hen moet hebben opdat anderen met u medelijden hebben als voor u de tijd der beproeving gekomen zal zijn, maar in hetzelfde mystieke lichaam, onder hetzelfde hoofd, en omdat als een lid lijdt, alle leden mede lijden 1 Corinthiërs 12:26. Het zou onnatuurlijk zijn wanneer Christenen elkanders lasten niet droegen.

IV. Tot reinheid en kuisheid, vers 4. Hier is:

1. ene aanbeveling van Gods instelling van het huwelijk, dat is eerlijk onder allen, en moet als zodanig door allen geacht worden, en niet aan zichzelf ontzegd door hen, dien God het niet ontzegd heeft. Het is eerlijk, want God heeft het in het paradijs ingesteld voor de mens, wetende dat het niet goed zou zijn indien hij alleen ware. Hij huwde en zegende het eerste paar, de eerste ouders der mensheid, ten einde allen te leren in deze grote zaak op God te zien en te trouwen in de Heere. Christus vereerde het huwelijk met zijn tegenwoordigheid en Zijn eerste wonder. Het is eerlijk als een middel om onkuisheid en een bevlekt bed te voorkomen. Het is eerlijk en gelukkig, wanneer de mensenrein en kuis tot elkaar komen en het huwelijksbed onbevlekt houden, niet alleen van onwettige maar ook van ongeregelde genegenheden.

2. Een schrikkelijk maar rechtvaardig oordeel over onreinheid en hoererij. Hoereerders en overspelers zal God oordelen.

A. God weet wie aan deze zonden schuldig zijn, geen duisternis kan hen voor Hem verbergen.

B. Hij zal zulke zonden bij haar eigen namen noemen, en niet bij de namen: liefde en galanterie, maar hoererij en overspel, hoererij in de ongehuwden staat en overspel bij de gehuwden.

C. Hij zal hen in het oordeel brengen en vonnissen, in hun eigen geweten hier, en hun hun zonden ordelijk voor ogen stellen tot hun diepe vernedering (en het eens ontwaakte geweten van zulke zondaren zal hun zeer gestreng zijn), of Hij zal hen bij hun dood en ten laatsten dage voor Zijn rechterstoel brengen, hen overtuigen en veroordelen en hen voor eeuwig verwerpen indien zij in hun zonden gestorven zijn.

V. Tot Christelijke vergenoeging, vers 5-6. Merk op:

1. De zonde, die tegenover deze deugd en genade staat, is gierigheid, onmatige begeerte naar de goederen dezer wereld, waarbij men hen die meer hebben benijdt. Deze zonde mogen wij na onze bekering geen plaats meer gunnen, want, al is het ook een geheime begeerte die in het hart schuilt, indien deze zonde niet onderdrukt wordt, zal ze in ons leven intreden en zich openbaren in al ons spreken en handelen. Wij moeten die zonde dus niet alleen onderdrukken, maar uit onze zielen uitroeien.

2. Die deugd en genade staat tegenover de gierigheid: weest vergenoegd met het tegenwoordige, hetgeen wij hebben, het verleden kan niet teruggeroepen worden en het toekomende is alleen in Gods hand. Wij moeten tevreden zijn met wat God ons van dag tot dag geeft, al is het ook minder dan wij vroeger genoten, en al is het niet zoveel als wij voor de toekomst wensen. Wij moeten tevreden zijn met ons tegenwoordig lot. Wij moeten ons gewennen aan onze tegenwoordige toestand, dat is het zekere middel voor vergenoegdheid. En zij, die dit niet doen, zullen nooit vergenoegd zijn, al verbetert God hun toestand ook, want met de verbetering van toestand zullen ook de wensen groeien. Haman was de grote gunsteling zijns konings, en toch was hij niet tevreden. Achab zat op de troon, maar was niet tevreden. Adam had het paradijs, maar hij was niet tevreden. Ja de engelen in de hemel, die vielen, waren niet tevreden. Maar Paulus, hoewel arm en vernederd, had geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen hij was.

3. Welke redenen de Christenen hebben om vergenoegd te zijn met hun toestand.

A. God heeft gezegd: Ik zal u niet begeven en Ik zal u niet verlaten, vers 5, 6. Dit werd gezegd tot Jozua, Hoofdstuk 1:5, maar in hem tot al Gods getrouw dienstknechten. Oud-Testamentische beloften mogen toegepast worden op Nieuw-Testamentische heiligen. Deze belofte is het kort begrip van alle beloften. Ik zal u nooit, neen nooit, begeven of verlaten. De belofte wordt sterk bevestigd, de gelovige zal Gods genadige nabijheid genieten in leven, in dood, ja eeuwig.

B. Uit deze allesomvattende belofte mogen zij besluiten tot Gods hulp: Zodat wij vrijmoediglijk mogen zeggen: De Heere is mij een helper, en ik zal niet vrezen, wat mij een mens zal doen, vers 6. De mensen kunnen niets doen tegen God, en God kan maken dat al wat de mensen tegen Zijn volk doen, hun ten goede gekeerd wordt. VI. Tot de plicht der Christenen jegens de dienaren, zowel jegens de reeds ontslapenen als jegens de nog levenden.

1. De overledenen: Gedenkt uw voorgangers die u het Woord Gods verkondigd hebben, vers 7.

A. Wat van hen gezegd wordt. Zij waren hun voorgangers en hebben hun het Woord Gods gesproken. Zij waren hun leidslieden en regeerders, die hun het Woord Gods gesproken hadden. Zij waren bevorderd tot de waardigheid om regeerders en leiders van de gemeente te zijn, niet naar hun eigen wil, maar volgens het Woord Gods. En deze roeping hebben zij waardig vervuld, zij regeerden niet op een afstand en niet door anderen, maar zij regeerden door persoonlijke tegenwoordigheid en voorschriften, overeenkomstig het Woord Gods.

B. De plichten jegens hen verschuldigd, ook na hun dood.

a. Gedenkt hen; hun prediking, hun gebed, hun bijzondere raad, hun voorbeeld.

b. Volgt hun geloof na, weest standvastig in het belijden van het geloof, dat zij u gepredikt hebben, en tracht de genade des geloofs te verkrijgen, waarin zij leefden en stierven. Aanschouwende de uitkomst van hun wandeling, hoe spoedig, hoe vertroostend, hoe gelukkig zij hun loop voleindigden.

Deze plicht om hetzelfde ware geloof na te volgen, waarin zij onderwezen waren, wordt door de apostel in de brede toegelicht en ernstig aangedrongen, niet alleen door de herinnering aan hun ontslapen leidslieden, maar met verscheidene andere redenen.

Ten eerste. Door de onveranderlijkheid en eeuwigheid van den Heere Jezus Christus. Hoewel van hun dienaren sommigen dood en andere stervend waren, leeft het grote hoofd, de hogepriester Zijner gemeente, de opziener van hun zielen, eeuwig en blijft altijd dezelfde. En zij moeten standvastig en onbeweeglijk zijn in navolging van Christus en zich herinneren dat Christus eeuwig leeft om hun trouw aanhankelijkheid aan zijn waarheden gade te slaan en te belonen, en hun zondige afwijkingen van Hem te zien en te bestraffen. Christus was dezelfde in de dagen des Ouden Testaments, is het in de tijd des Evangelies en zal het eeuwig zijn voor Zijn volk.

Ten tweede. Door de natuur en strekking van de dwaalleringen, waarin zij gevaar liepen te vervallen.

a. Deze waren vele en velerlei, vers 9, verschillend van hetgeen zij van hun vroegere getrouw leraren hadden ontvangen, en onbestaanbaar met hun geloof.

b. Het waren vreemde leringen, zulke als de gemeente des Evangelies niet gewoon was.

c. Zij waren van omvoerende, aftrekkende aard, zoals een schip door de wind geslingerd wordt en in gevaar verkeert van zijn anker geslagen, weggedreven en op de rotsen verpletterd te worden. Zij waren juist het tegendeel van die genade Gods, welke het hart bevestigt en versterkt, hetgeen een uitnemend ding is. Deze vreemde leringen houden het hart steeds onbevestigd en slingerend.

d. Zij waren gemeen en laag evenals hun onderwerp. Zij betroffen slechts uitwendige, kleine, vergankelijke dingen, als spijs en drank enz.

e. Zij waren nutteloos. Zij, die er door meegevoerd werden en ze gebruikten, deden daardoor hun zielen geen goed. Zij maakten hen niet heiliger, niet nederiger, niet dankbaarder, niet hemelser.

f. Zij zullen degenen, die ze omhelzen, uitsluiten uit de voorrechten van het Christelijk altaar, vers 10. Wij hebben een altaar, enz.

Dat is een bewijsgrond van groot gewicht, en daarom blijft de apostel daar iets langer bij stilstaan. De Christelijke gemeente heeft haar altaar. Men heeft tegengeworpen, dat de eerste Christenen in hun bijeenkomsten geen altaar hadden, maar dat is niet waar. Wij hebben een altaar, doch geen stoffelijk, maar een persoonlijk altaar en dat is Christus, Hij is ons altaar zowel als onze offerande, Hij heiligt het offer. De altaren onder de wet waren typen van Christus, het koperen altaar van Zijn offerande, het gouden van Zijn voorbidding. Dit altaar geeft aan de ware gelovigen een feest, een feest na de offerande, een feest van vet en merg, geestelijke kracht en wasdom, heilige vreugde en blijdschap. De tafel des Heeren is niet ons altaar, maar zij is voorzien met voorraad van het altaar. Christus ons Pascha is voor ons geslacht, 1 Corinthiërs 5:7 en daaruit volgt: laat ons nu feest vieren.

Het avondmaal des Heeren is het Evangelische Pascha. Zij, die gehecht blijven aan de tabernakel van de levitische bedeling of tot haar wederkeren, sluiten zichzelf uit van de zegeningen van dit altaar, van de zegeningen, die Christus verworven heeft. Zij, die de tabernakel dienen, die besloten hebben verouderde instellingen en plechtigheden te onderhouden, verloochenen hun recht op het Christelijk altaar en dit gedeelte van de bewijsreden wordt nu nader door hem toegelicht en gestaafd. Hij toont aan dat deze slaafse aanhankelijkheid aan de Joodse toestand een beletsel is voor de voorrechten van het altaar des Evangelies, en wel op de volgende wijze.

Onder de Joodse wet mocht niets van het zondoffer gegeten worden, maar zolang zij in tenten woonden moest alles verbrand worden buiten de legerplaats, en toen zij in steden woonden buiten de poort. Indien zij zich nu nog aan de wet blij ven onderwerpen, kunnen zij niet eten van het altaar des Evangelies, want wat daar van gegeten wordt, werd aangebracht door Christus, die het grote zondoffer is. Dat is dus niet het zondoffer zelf, gelijk de papisten verzekeren, want dat mocht niet gegeten maar moest verbrand worden, maar het feest des Evangelies is de vrucht en het gevolg van de offerande, waar van zij niet mogen eten, die de offerande zelf niet erkennen.

En opdat het duidelijk zou blijken, dat Christus werkelijk het antitype van het zondoffer was en als zodanig Zijn volk door Zijn eigen bloed kon heiligen of reinigen, volbracht Hij het type daarin, dat Hij buiten de poort leed. Dit was een treffend bewijs van zijn vernedering, alsof Hij niet geschikt was voor een geheiligde of voor de burgerlijke maatschappij. En dit toont aan dat de zonde, die de oorzaak was van het lijden van Christus, een verkrachting van alle geheiligde en burgerlijke rechten is en de zondaar een algemene plaag en bederving van alle gezelschap.

Na dus te hebben aangetoond dat instemming met de levitische wetten, ook volgens haar eigen voorschriften, de toegang tot het Christelijk altaar sluit, gaat hij voort met dit bewijs te versterken met gepaste raadgevingen.

Ten eerste. Laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats Zijn smaadheid dragende, vers 13. Gaat weg van de ceremoniële wet, van de zonde, van de wereld, van ons zelf, van onze eigen lichamen, indien Hij daartoe roept.

Ten tweede. Laat ons gewillig zijn om zijn smaadheid te dragen, gewillig zijn om voor het uitvaagsel der wereld gehouden te worden, niet waard om te leven, niet waard een natuurlijke dood te sterven. Dat was zijn smaadheid en wij moeten ons daaraan onderwerpen. En wij hebben te meer reden omdat te doen, want hetzij wij van de wereld uit tot Christus gaan of niet, wij moeten noodzakelijk binnenkort door de dood uit de wereld gaan, wij hebben hier geen blijvende stad. De zonde, de zondaren en de dood zullen ons niet toestaan hier te blijven gedurende langen tijd, en daarom moeten wij nu door het geloof uitgaan en in Christus de rust en de bestendigheid zoeken, welke de wereld ons niet kan aanbieden, vers 14.

Ten derde. Laat ons van ons altaar het rechte gebruik maken, niet alleen deelnemen aan zijn voorrechten maar ons ook kwijten van de plichten van dat altaar, als dezulken, die Christus geroepen heeft om als priesters dat altaar te bedienen. Laat ons op dat altaar onze offeranden brengen en ze door Hem aan Hem als onze hogepriester opofferen, vers 15, 16.

En wat zijn nu de offeranden, die wij brengen moeten en op dat altaar, Christus, offeren? Geen zoenoffers, daar is geen behoefte meer aan. Christus heeft het grote zoenoffer gebracht, de onze zijn alleen dankoffers. Zij zijn:

a. De offerande des lofs aan God, die wij Hem voortdurend brengen moeten. Daaronder zijn begrepen alle verering en gebed, zowel als dankzegging: dat is de vrucht der lippen. Met ongeveinsde lippen moeten wij de lof Gods verkondigen, en dat offer moet gebracht worden alleen aan God, niet aan engelen, of heiligen, of enig ander schepsel, maar aan de naam van God alleen, en het moet gebracht worden in Christus, in afhankelijkheid van Zijn middelaars-verzoening en tussenkomst.

b. De offerande van Christelijke weldadigheid. Vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want aan zodanige offeranden heeft God een welbehagen, vers 16. Wij moeten naarmate van ons vermogen, meedelen tot de behoeften der zielen en lichamen van de mensen, ons niet tevreden stellen met het brengen van de offerande van de vrucht der lippen, enkel woorden, maar ook de offerande van goede werken brengen, niet vertrouwende op de verdiensten van onze goede werken, maar op die van onze grote hogepriester, en aan zulke offeranden, verering en in dien geest gebrachte gaven, heeft God een welbehagen. Hij zal die offers met welgevallen aannemen en de offeraars aannemen en zegenen om Christus’ wil.

2. Nadat hij ons zo voorgehouden heeft wat wij verschuldigd zijn aan de gestorven dienaren, wat voornamelijk bestaat in het navolgen van hun geloof en in het niet verzaken daarvan, zegt de apostel hoe de gemeente zich heeft te gedragen jegens haar levende dienaren, vers 17, en de reden daarvoor.

A. De plicht zelf. Hen gehoorzamen en zich aan Hem onderwerpen. Dat is geen onbepaalde onderwerping en geen volstrekte gehoorzaamheid, die hier vereist worden, maar alleen voor zover ze bestaanbaar zijn met de bedoeling en de wil van God, ons in Zijn Woord geopenbaard, maar toch is het werkelijke onderwerping en gehoorzaamheid, en dat niet alleen aan God, maar aan het gezag van de bediening der dienaren, die van God komt in alle dingen tot die bediening behorende, zo zeker als het gezag van ouders of van de burgerlijke overheid in hun kringen. De Christenen moeten er zich aan onderwerpen onderwezen te worden door hun dienaren, en zichzelf niet voor te wijs, te goed en te groot houden om van hen te leren. En wanneer zij zien dat de voorschriften van de dienaren overeenstemmen met het geschreven Woord, moeten zij hen gehoorzamen.

B. De redenen voor dezen plicht.

a. Zij moeten de gemeente regeren, hun bediening is niet die van een overheid, maar heeft toch gezag. Zij hebben geen recht om heerschappij over de gemeente te voeren, maar moetenhaar leiden in de wegen Gods, door haar voor te lichten en te onderwijzen, het Woord Gods uit te leggen en op de bijzondere gevallen toe te passen. Zij mogen zelf geen wetten maken, maar moeten de wet Gods uitleggen, ook moet men hun uitlegging van die wet niet zonder nader onderzoek aannemen, maar de gemeente moet die toetsen aan de heilige Schrift, en alleen zover de verklaringen door de dienaren gegeven daarmee overeenstemmen, mag zij die aannemen, niet als het woord van mensen, maar gelijk het waarlijk is als het woord Gods, dat krachtig werkt in degenen, die geloven.

b. Zij waken voor de zielen der gemeente, niet omdie te verstrikken, maar omze te redden, om ze te winnen niet voor hen zelf, maar voor Christus, en om ze op te bouwen in kennis, geloof en heiligheid. Zij moeten waken tegen al wat schadelijk kan zijn voor de zielen der mensen en hen waarschuwen tegen gevaarlijke dwalingen, tegen de verleidingen des harten en tegen naderende oordelen. Zij moeten waakzaam zijn voor alle gelegenheden om de zielen der mensen voorwaarts te helpen op weg naar de hemel.

c. Zij zullen eens rekenschap geven van de wijze, waarop zij hun plicht vervuld hebben, en wat er geworden is van de zielen, die aan hun zorg toevertrouwd waren, of die door hun verzuim verloren zijn gegaan, dan wel of er enigen door hun dienst toegebracht en opgebouwd zijn.

d. Zij zullen verblijd zijn zo zij omtrent zichzelf en hun hoorders goed verslag kunnengeven. Het zal een heerlijke dag voor hen zijn, indien zij zullen kunnen getuigen van hun eigen getrouwheid en welslagen, de zielen die door hun dienst bekeerd en bevestigd zijn, zullen hun blijdschap en hun kroon zijn in de dag van de Heere Jezus.

e. Wanneer zij hun rekenschap zuchtende moeten afleggen, zal dat tot schade van de gemeente zowel als van henzelf zijn. Het is in het belang der hoorders, dat de dienaren hun verantwoording met blijdschap en niet al zuchtende doen. Wanneer getrouw dienaren niet wel-geslaagd zijn, zullen zij zuchten, maar dat is voor de gemeente schade. Getrouw dienaren hebben hun eigen zielen bevrijd, maar een onvruchtbare en ontrouw gemeente zal ondervinden, dat haar bloed en verwoesting op haar eigen hoofd zijn.

Hebreeën 13:18-25🔗

Hier:

I. Beveelt de apostel zichzelf en zijn medegevangenen aan in de voorbeden van de gelovige Hebreeën, vers 18. Bidt voor ons, voor mij en voor Timotheüs (die in vers 23 genoemd wordt) en voor allen, die met ons arbeiden in de bediening des Evangelies.

1. Dat is een deel van de plicht der gemeente jegens haar dienaren. Dienaren hebben behoefte aan de gebeden der gemeente, en hoe ernstiger de gemeente voor haar dienaren bidt, des te meer zegen mag zij verwachten en genieten van hun bediening. Zij moeten bidden dat God onderwijze degenen, die haar moeten onderwijzen, dat Hij hen ijverig, en werkzaam, en wijs en wel-slagend moge maken, dat Hij hen bijsta in al hun werk, hen drage in al hun laster, en hen sterke onder alle verzoekingen.

2. Er zijn goede redenen, waarom de gemeente voor haar dienaren bidden moet. Hij vermeldt er twee.

A. Wij vertrouwen dat wij een goed geweten hebben, vers 18. Velen van de Joden hadden slechte gedachten over Paulus omdat hij, zijnde een Hebreeër uit de Hebreeën, het juk van de levitische wet afgeworpen had en Christus predikte. Hier betuigt hij bescheiden zijn oprechtheid, Wij vertrouwen dat wij een goed geweten hebben, als die in alles willen eerlijk wandelen. Wij vertrouwen. Hij had kunnen zeggen: wij weten, maar hij gaf er de voorkeur aan op nederige toon te spreken, en ons daardoor allen te leren dat wij niet te zeker van ons zelf moeten zijn, maar met godvrezende na-ijver over ons eigen hart moeten waken.

Wij vertrouwen dat wij een goed geweten hebben, een verlicht, een goed-onderricht geweten, een zuiver en rein geweten, een teder en getrouw geweten, een geweten dat voor ons en niet tegen ons getuigt, een goed geweten in alle dingen, in de geboden van de eerste en evenzo van de tweede tafel, jegens God en jegens de mensen, en boven alles in de zaken van onze bediening, wij willen in alles eerlijk en oprecht handelen.

a. Een goed geweten heeft eerbied voor al Gods geboden en voor alle plichten.

b. Zij, die een goed geweten hebben, hebben toch behoefte aan de gebeden van anderen.

c. Dienaren met tedere gewetens zijn openbare zegeningen, en verdienen de gebeden der gemeenten.

B. Een andere reden, waarom hij hun gebeden begeert, is dat hij hoopt daardoor te eerder aan hen wedergegeven te zullen worden, vers 19. Daaruit zien wij: dat hij vroeger bij hen geweest was, dat hij nu afwezig was, dat hij grote begeerte en het ernstige voornemen had om tot hen weer te keren, dat het beste middel om zijn terugkeer te vergemakkelijken en dien tot een barmhartigheid voor hem zowel als voor hen te maken, was daar een onderwerp van hun gebed van te maken. Wanneer dienaren tot hun gemeente terugkeren als een verhoring des gebeds, dan komen zij eerst met des te groter voldoening voor zichzelf en des te meer voordeel voor de gemeente. Wij moeten onze zegeningen door gebed verkrijgen.

II. Hij zendt voor hen zijn gebeden tot God op, want hij was gewillig om voor hen te doen hetgeen hij begeerde, dat zij voor hem doen zouden. De God nu des vredes, enz. vers 20. In deze uitnemende bede merken wij het volgende op.

1. De Naam, die hij God geeft. De God des vredes, die een middel gevonden heeft voor vrede en verzoening tussen Hem en zondaren, en die de vrede op aarde, en vooral in zijn gemeenten, liefheeft.

2. Het grote werk Hem toegeschreven. Hij heeft onze Heere Jezus Christus uit de doden weder gebracht. Jezus stond op door Zijn eigen macht, maar evenzeer was de Vader daarin betrokken, die daardoor getuigenis gaf dat zijn gerechtigheid voldaan en de wet vervuld was. Hij verrees voor onze rechtvaardigmaking, en dezelfde Goddelijke macht, waardoor Hij verrees, is instaat alles voor ons te doen wat wij nodig hebben.

3. De namen aan onze Christus gegeven: onze Heere Jezus, onze Heer, onze Zaligmaker, en de grote Herder der schapen, beloofd in Jesaja 40:11, en die zichzelf verklaarden dat te zijn, Johannes 10:14, 15. Dienaren zijn onder-herders: Christus is de grote Herder. Dat toont Zijn belangstelling voor Zijn volk. Zij zijn de kudde Zijner weide, en Zijn zorg en werk zijn voor hen. Hij voedt hen, en leidt hen, en waakt over hen.

4. De weg en wijze, waardoor God is verzoend en Christus van de doden is verrezen. Door het bloed des eeuwigen testaments. Het bloed van Christus voldeed aan de Goddelijke gerechtigheid, en zo verwierf Christus vrijlating uit de gevangenis van het graf, want Hij had onze schuld betaald, overeenkomstig een eeuwig verbond, ene overeenkomst tussen de Vader en de Zoon, en dat bloed is de bevestiging en het zegel van een eeuwig verbond tussen God en zijn volk.

5. De barmhartigheid, om welke gebeden wordt. Die volmake u in alle goed werk, enz., vers 21. Merk op:

A. De volmaking der heiligen in alle goed werk is het voornaamste, dat voor en door hen begeerd wordt, dat zij hier mogen verkrijgen volmaaktheid in oprechtheid, een helder verstand, een rein hart, levendige aandoeningen, een geregelde en vaste wil, en genoegzame sterkte voor alle goed werk, waartoe zij hier geroepen worden, en ten laatste een volmaking in trap om hen geschikt te maken voor het genieten van de gelukzaligheid des hemels.

B. De weg, waarin God Zijn volk volmaakt maakt. Die is door altijd in hen te werken hetgeen aangenaam is in zijn ogen, en dat door Jezus Christus, dewelke zij de heerlijkheid in alle eeuwigheid. Merk hier op:

a. Er wordt niets goeds in ons gewrocht, of het is het werk Gods, Hij werkt in ons alvorens wij instaat zijn enig goed werk te verrichten.

b. Alle goede werk, dat Godin ons werkt, werkt Hij door Jezus Christus, om Zijnentwil en door Zijn Geest.

c. Eeuwige heerlijkheid zijn wij daarom aan Hem verschuldigd, die de oorzaak is van alle goede beginselen, die in ons gewrocht, en van alle goede werken, die door ons gedaan worden. Hierop zegge ieder: Amen!

C. Hij verhaalt de Hebreeën van Timotheüs’ invrijheidstelling en zijn hoop hen binnen kort te zullen zien, vers 23. Het schijnt dat Timotheüs gevangen is geweest, zonder twijfel ter wille van het Evangelie, maar nu vrijgelaten was. De gevangenzetting van getrouwe dienaren is een eer voor hen, en hun vrijlating is een oorzaak van blijdschap voor de gemeente. Hij verheugde zich in de verwachting van niet alleen Timotheüs te zullen zien, maar met hem tot de Hebreeën te komen en hen te zien. Getrouwe dienaren van Christus hebben zeer gaarne de gelegenheid om aan de gemeenten te schrijven, en doen dat met groot genoegen.

D. Na hun aandacht gevraagd te hebben voor de inhoud van zijn brief, vers 22, besluit hij met groeten en een plechtige, hoewel korte zegenbede.

1. De groet:

A. Van hemzelf aan hen, gericht aan al de dienaren, die hen regeerden, en aan al de heiligen, aan allen, dienaren en gemeente.

B. van de Christenen in Italië aan hen. Het is goed wanneer de wet der liefde in onze harten geschreven is, de wet van heilige liefde en vriendelijkheid voor al de Christenen. De godsdienst leert de mensen de beste beschaving en welgemanierdheid. Hij is geen bittere en onbescheiden zaak.

2. De plechtige, maar korte zegenbede, vers 25. De genade zij met u allen, Amen. De gunst Gods zij met u en zijn genade werke voortdurend in u en met u, om vruchten van heiligheid voort te brengen als eerstelingen der heerlijkheid. Wanneer Gods volk door woord of schrift met elkaar gemeenschap gehad heeft, is het goed te scheiden met gebed voor elkaar, om de voortduring van de genadige tegenwoordigheid Gods, opdat zij elkaar eens weer mogen ontmoeten in de wereld der heerlijkheid. Amen.