Hebreeën 4
- LAAT ons dan vrezen, dat niet te eniger tijd, de belofte van in Zijn rust in te gaan nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn.
- Want ook ons is het Evangelie verkondigd, gelijk als hun; maar het woord der prediking deed hun geen nut, dewijl het met het geloof niet gemengd was in degenen die het gehoord hebben.
- Want wij die geloofd hebben, gaan in de rust, gelijk Hij gezegd heeft: Zo heb Ik dan gezworen in Mijn toorn: Indien zij zullen ingaan in Mijn rust! Hoewel Zijn werken van de grondlegging der wereld af al volbracht waren.
- Want Hij heeft ergens van den zevenden dag aldus gesproken: En God heeft op den zevenden dag van al Zijn werken gerust.
- En in deze plaats wederom: Indien zij in Mijn rust zullen ingaan!
- Dewijl dan blijft, dat sommigen in dezelve rust ingaan, en degenen wien het Evangelie eerst verkondigd was, niet ingegaan zijn vanwege de ongehoorzaamheid,
- Zo bepaalt Hij wederom een zekeren dag, namelijk heden, door David zeggende zo langen tijd daarna (gelijkerwijs gezegd is): Heden, indien gij Zijn stem hoort, zo verhardt uw harten niet.
- Want indien Jozua hen in de rust gebracht heeft, zo had Hij daarna niet gesproken van een anderen dag.
- Er blijft dan een rust over voor het volk Gods.
- Want die ingegaan is in Zijn rust, die heeft zelf ook van zijn werken gerust, gelijk God van de Zijne.
- Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust in te gaan, opdat niet iemand in datzelve voorbeeld der ongelovigheid valle.
- Want het Woord Gods is levend en krachtig, en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeling der ziel en des geestes, en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeler der gedachten en der overleggingen des harten;
- En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem; maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen Desgenen met Welken wij te doen hebben.
- Dewijl wij dan een groten Hogepriester hebben, Die door de hemelen doorgegaan is, namelijk Jezus, den Zone Gods, zo laat ons deze belijdenis vasthouden.
- Want wij hebben geen Hogepriester Die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die in alle dingen gelijk als wij is verzocht geweest, doch zonder zonde.
- Laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden om geholpen te worden te bekwamer tijd.
Inleiding🔗
De apostel gaat verder:
I. Te verklaren dat onze voorrechten door Christus onder het Evangelie de voorrechten van de Joodse gemeente onder Mozes overtreffen, vs. 1-4.
II. Hij wijst de oorzaak aan waarom de vroegere Hebreeën geen voordeel hadden van hun godsdienstige voorrechten, vs. 2.
III Hij bevestigt de voorrechten van diegenen die geloven en de ellende van hen die volharden in ongeloof, vs. 3-10.
IV. Hij besluit met bewijsvoeringen en beweegredenen tot geloof en gehoorzaamheid.
Hebreeën 4:1-10🔗
I. Onze voorrechten door Christus onder het Evangelie zijn niet alleen even groot, maar groter dan die, die onder de Mozaïsche wet genoten werden. Ons is een belofte gelaten van in te gaan in Zijn rust. Deze belofte van geestelijke rust is een belofte, ons nagelaten door de Heere Jezus Christus in Zijn laatste wil of testament, als een kostbaar legaat. Onze taak is het er op toe te zien dat wij de gelegateerden zijn en dat wij zo het vooruitzicht op en het onderpand hebben van de volmaakte en eeuwige rust in de hemel.
II. Wij hebben even grote voordelen als zij, vs. 2. Hetzelfde Evangelie, wat de inhoud betreft, werd onder beide bedelingen gepredikt. Wij hebben het Evangelie evenzeer als zij en in groter zuiverheid en doorzichtigheid dan zij.
III. De reden waarom zo weinigen van de oude Joden voordeel hadden van die bedeling van het Evangelie, was hun gebrek aan geloof, vs. 2. Het woord wordt ons gepredikt opdat wij daar voordeel van kunnen hebben. Het is een prijs, ons in handen gegeven, om er wijsheid mee te verkrijgen. In alle eeuwen is er een groot aantal hoorders geweest dat er geen nut van had. Wie door het gehoor niets wint, verliest veel. Wat ten grondslag ligt aan al onze nutteloosheid, is ons ongeloof. Als de hoorders in hun zielen geen geloof hebben om met het woord te combineren, dan zullen zij daar nooit beter van worden. Het geloof moet zich mengen met elk woord en in werking zijn en zich oefenen terwijl wij luisteren.
IV. Diegenen die het Evangelie genieten, moeten een heilige vrees en ijver bewaren, vs. 1. Diegenen die door het geloof de zaligheid zouden hebben kunnen verkrijgen, kunnen haar door ongeloof mislopen. Het is vreselijk als iemand schijnt achtergebleven te zijn van de zaligheid van het Evangelie. Maar het is nog veel vreselijker wanneer iemand werkelijk achterblijft. Bewaar een heilige en godsdienstige vrees opdat wij niet zullen achterblijven. Aanmatiging is de zekerste weg tot de ondergang.
V. De apostel bevestigt de gelukzaligheid van allen die het Evangelie in waarheid geloven:
1. Door de waarheid daarvan zo positief te verklaren vanuit de ondervinding van hemzelf en anderen: Want wij, die geloofd hebben, gaan in de rust, vs. 3.
2. Hij licht dat toe en bevestigt het: (1) Vanuit het feit dat God, nadat Hij Zijn scheppingswerk voleindigd had, in Zijn rust is ingegaan, vs. 3,4. Hij wil dat zij die geloven zo hun werk beëindigen en dan van hun rust genieten. (2) Vanuit het feit dat God het houden van de sabbat handhaaft. Er is een geestelijker sabbat die voor het volk van God overblijft dan die waarin Jozua de Joden geleid heeft, vs. 6-9. Gelovigen zullen in hun rust ingaan, vs. 10.
VI. De apostel bevestigt de ellende van hen die niet geloven. Zij zullen nooit in deze geestelijke rust ingaan, noch in die rust van de genade hier, noch in die van de heerlijkheid hiernamaals. Die blijft slechts over voor het volk van God. De anderen geven zich door hun zonde over aan de eeuwige rusteloosheid.
Hebreeën 4:11-16🔗
In dit tweede gedeelte van het hoofdstuk besluit de apostel: eerst met een ernstige, herhaalde waarschuwing, en daarna met zeer geschikte en krachtige bewijsredenen.
I. Wij hebben hier een ernstige waarschuwing. Laat ons dan ons benaarstigen om in die rust in te gaan, vers 11. Merk op:
1. Het voorgestelde doel -geestelijke en eeuwige rust, de rust van genade en heerlijkheid hiernamaals -in Christus op aarde, met Christus in de hemel.
2. De weg naar dit beschreven doel-werken, ijverig werken, dat is de enige weg naar rust, zij, die niet willen werken, zullen hiernamaals niet rusten. Na plichtmatigen en ijverige arbeid zal zoete en voldoening-gevende rust volgen, en de arbeid zal de rust, wanneer die komt, aangenamer maken. De slaap des arbeiders is zoet, Prediker 5:12. Laat ons daarom arbeiden, laat ons allen daarin overeenstemmen en overeenkomen, laat ons elkaar er toe opwekken en elkaar tot ijver aansporen. Het is het trouwste bewijs van vriendschap, om onze mede-Christenen, wanneer wij hen zien beuzelen, op te roepen om hun zaken en hun arbeid met allen ernst te behartigen, "Komt, laat ons allen aan het werk gaan, waarom zullen wij hier zitten blijven? Waarom zullen wij ledig zijn? Komt, laat ons arbeiden nu het werktijd is, de rust volgt!" Zo moeten Christenen zichzelf en anderen opwekken om ijverig in hun plichten te zijn, en dat te meer als wij weten dat de dag nadert.
II. Hij geeft machtige en zeer geschikte beweegredenen om dezen raad van kracht te maken, die genomen zijn uit:
1. Het vreeslijk voorbeeld van hen, die reeds door ongeloof verloren gingen. Opdat niet iemand in hetzelfde voorbeeld van ongelovigheid valle, vers 11. Het zal onze zonde zeer verzwaren, wanneer wij zo velen voor ons hebben zien vallen en wij laten ons daardoor niet waarschuwen, hun verwoesting roept luide tot ons, hun verloren en rusteloze zielen wenen voor onze oren uit hun jammerstaat, opdat wij toch niet, door te zondigen gelijk zij deden, ons zelf even ellendig zullen maken als zij zijn.
2. De grote hulp en het voordeel, die wij kunnen hebben van het Woord Gods om ons geloof te versterken en onze ijver aan te sporen, opdat wij deze rust mogen deelachtig worden. Want het woord Gods is levend en krachtig, vers 12. Door het Woord Gods moeten wij verstaan het werkelijke Woord Gods of het geschreven woord Gods. Het werkelijke Woord, dat in de beginne was, bij God en God was, Johannes 1:1, de Heere Jezus Christus. En inderdaad, hetgeen in dit vers gezegd wordt, is geheel op Hem toepasselijk. Maar de meesten geloven dat hier bedoeld wordt het geschreven Woord, de Heilige Schriften, die het woord van God zijn. van dit Woord Gods nu wordt gezegd, dat het is:
A. Levend, het is zeer levend en werkzaam, in al zijn pogingen, in het aangrijpen van het geweten des zondaars, in het snijden in zijn hart, in het vertroosten en verbinden van zijn gewonde ziel. Zij kennen het Woord van God niet, die het een dode letter noemen, het is met het licht vergeleken, niets is vlugger dan het licht. Het is niet alleen levend, maar ook levendmakend, het is een levend licht, een levend woord, zoon. Heiligen sterven en zondaren sterven, maar Gods Woord leeft. Alle vlees is als gras, en alle heerlijkheid des mensen is als een bloem van het gras. Het gras is verdord en zijn bloemis afgevallen, maar het woord des Heeren blijft in der eeuwigheid, en dit is het woord, dat onder u verkondigd is, 1 Petrus 1:24, 25. Uw vaderen, waar zijn die? En de profeten, zullen zij in eeuwigheid leven? Nochtans, Mijn woorden en Mijn inzettingen, die Ik Mijnen knechten, de profeten, geboden heb, hebben zij uw vaders niet getroffen? Zacharia 1:4, 5.
B. Het is krachtig. Wanneer God het laat vergezeld gaan van Zijn Geest, overwint het krachtig, bekeert het krachtig en vertroost het krachtig. Het is zo krachtig, dat het alle sterkten neerwerpt, 2 Corinthiërs 10:4, 5, de doden opwekt, de doven doet horen, de blinden het gezicht geeft, de stommen laat spreken, en de lammen doet wandelen. Het is krachtig om het rijk des Satans te verstoren en het koninkrijk van Christus op de bouwvallen daar van te stichten.
C. Scherper dan enig tweesnijdend zwaard, het snijdt aan beide zijden, het is het zwaard des Geestes, Efeziërs 6:17. Het is het tweesnijdend zwaard, dat uitgaat uit de mond van Christus, Openbaring 1:16. Het is scherper dan enig tweesnijdend zwaard, want het dringt door waar geen ander zwaard komen kan, en maakt een veel scherper scheiding. Het gaat door tot de verdeling der zielen des geestes, de zielen haar gewone overheersende gesteldheid, het maakt een ziel, die langen tijd van een trotse geaardheid was, nederig, en een ziel, die in opstand verkeert, gehoorzaam. De zondige gewoonten, die als ‘t ware de natuur van de ziel zijn geworden, zo diep hebben zij wortel geschoten, die, om zo te zeggen, een met haar geworden zijn, worden door dit zwaard gescheiden en afgesneden. Het snijdt de onwetendheid van het verstand, de opstand van de wil, de vijandschap van de ziel, welke, wanneer zij vleselijk is, zelf vijandschap is tegen God. Dit zwaard maakt scheiding tussen de samenvoegselen en het merg, de geheimste, geheimzinnigste en verborgenste delen van het lichaam, dit Woord kan de lusten des vleses evenzeer afsnijden als de lusten der ziel, en de mensen gewillig maken om de scherpste operatie te ondergaan ter doding van de zonden.
D. Het is een oordeler der gedachten en der overleggingen des harten, zelfs van de meest verborgen en verscholen gedachten en overleggingen. Het zal de mensen de verscheidenheid van hun gedachten en voornemens doen kennen, de zondigheid daar van , de slechte beginselen waarnaar zij luisteren, de duistere en zondige daden die zij verrichten. Dit Woord zal de zondaar het binnenste buiten keren enhemalles laten zien wat in zijn hart is. Zulk een woord is ons dus een grote hulp voor ons geloof en onze gehoorzaamheid.
3. De volmaaktheden van onze Heere Jezus Christus, beide van Zijn persoon en bediening.
A. Zijn persoon, en voornamelijk Zijn alwetendheid. En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem, vers 13. Dit komt overeen met hetgeen Christus van zichzelf zegt. En al de gemeenten zullen weten dat Ik het ben, die de harten en nieren doorzoek, Openbaring 2:23. Geen van de schepselen kan zich voor Christus verbergen, geen schepsel kan zich verbergen voor God, want Christus is de Schepper van alle, en er is geen beweging of werk van onze hoofden en harten (die ook wel eens scheppingen genoemd worden) dat niet open en bloot ligt voor Hem, met wie wij te doen hebben als het voorwerp van onze aanbidding en de hogepriester onzer belijdenis. Hij neemt door zijn alwetendheid de offeranden aan, die wij Hem brengen, opdat Hij ze aanbiede aan Zijn Vader. Gelijk de hogepriester de offerdieren onderzocht, hen opensneed om te zien of het hart gezond was, zo worden alle dingen geopend en liggen open voor het doordringend oog van onze grote hogepriester. En Hij, die als hogepriester thans onze offeranden onderzoekt, zal eens als Rechter onze staat doorzoeken. Wij zullen met Hem te doen hebben wanneer Hij over onze eeuwigen toestand beslist. Sommigen lezen hier: aan wie wij eens rekenschap zullen geven. Christus heeft een nauwkeurige rekening met ons allen. Hij heeft de rekening vereffend voor allen, die in Hem geloven, en Hij zal met ons allen rekenen, onze rekeningen liggen voor Hem. De alwetendheid van Christus en de rekenschap, die wij Hem schuldig zijn, moeten ons aansporen om te volharden in het geloof en in de gehoorzaamheid, tot Hij al onze zaken zal volbracht hebben.
B. Wij hebben hier een voorstelling van de uitnemendheid en volmaaktheid van Christus, in zijn bediening als hogepriester. De apostel begint met de Christenen te onderwijzen in de kennis van hun hogepriester, welke soort van hogepriester Hij is, en drukt hun daarna op het hart denplicht, dien zij daardoor verschuldigd zijn.
a. Welke hogepriester Christus is, vers 14. Dewijl wij dan een groten hogepriester hebben, dat is: Ten eerste. Een grote hogepriester, veel groter dan Aäron, of enige priester van zijn ordening. De hogepriesters onder de wet werden beschouwd als grote en eerbiedwaardige personen, maar zij waren slechts zwakke typen en schaduwen van Christus. De grootheid van onze hogepriester wordt aangetoond:
1. Hij is door de hemelen doorgegaan. De hogepriester onder de wet ging eens in het jaar uit het gezicht des volks, achter het voorhangsel, in het heilige der heiligen, waar de heilige tekenen van Gods tegenwoordigheid zich bevonden. Maar Christus is eens voor altijd de hemel binnen gegaan, om de regering over alles te aanvaarden, om de Geest te zenden, om een plaats voor de Zijnen te bereiden, en voor hen tussen te treden. Christus volbracht een deel van Zijn priesterschap op aarde, door voor ons te sterven, en het andere deel volbrengt Hij in de hemel, door onze zaak te bepleiten en de offeranden van Zijn volk aan te bieden.
2. De grootheid van Christus wordt aangeduid door
Ten eerste Zijn naam, Jezus, een heelmeester en een Zaligmaker, iemand van Goddelijke natuur, de Zoon van God door eeuwige generatie, en daarom Goddelijke volmaaktheid bezittende, machtig om zalig te maken ook de diepst-gezonkene, die door Hem tot God komt.
Ten tweede. Hij is niet alleen een grote, maar ook een genadige hogepriester, barmhartig, medelijdend, en met Zijn volk gevoelende. Wij hebben geen hogepriester, die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, vers 15. Hoewel Hij zo groot is en zo ver boven ons staat, toch is Hij vriendelijk en teder bezorgd voor ons. Hij heeft medelijden met onze zwakheden meer dan iemand anders hebben kan, want Hijzelf werd bezocht met alle droefenissen en moeilijkheden, die aan onze natuur in haar gevallen toestand eigen zijn, en dat niet alleen opdat Hij instaat mocht zijn voor ons te voldoen, maar ook om met ons te kunnen gevoelen.
Ten derde. Hij is een zondeloze hogepriester. Hij is in alle dingen verzocht geweest, gelijk als wij, doch zonder zonde. Hij werd door Satan verzocht, maar kwam uit zonder zonde. Wij worden zelden door verzoekingen overvallen zonder dat ze ons doen wankelen. Wij zijn geneigd om toe te geven, hoewel wij niet bukken, maar onze grote Hogepriester kwam uit de tweestrijd met de duivel rein en heilig, de Satan kon geen zonde in Hem vinden of Hem enigen smet opwerpen. Hij werd zwaar beproefd door de Vader. Het behaagde de Heere Hem te verbrijzelen, maar toch zondigde Hij niet, in gedachten, woorden of daden. Hij heeft geen onrecht gedaan en er is geen bedrog in Zijn mond gevonden. Hij was heilig, onnozel, onbevlekt, en zulk een hogepriester betaamde ons.
Na ons aangetoond te hebben hoedanig een hogepriester Hij is, gaat de apostel er toe over ons te zeggen:
b. Hoe wij ons tegenover Hem te gedragen hebben.
Ten eerste: Laat ons deze belijdenis vasthouden, vers 14. Laat ons Hem nooit verloochenen, nooit Zijner ons schamen voor de mensen. Laat ons vasthouden de verlichtende leer van het Christendom in onze hoofden, de levendmakende beginselen in onze harten, de vrijmoedige belijdenis op onze lippen, de praktische en algehele onderwerping aan haar in ons leven. Merk hier op:
1. Wij moeten doordrongen zijn van de leerstellingen, beginselen en praktijk van het Christelijk leven.
2. Wanneer wij dat zijn, verkeren wij toch nog in gevaar van ons steunpunt te verliezen, door de verdorvenheid van ons hart, de verzoekingen van Satan en de aanlokkingen van deze boze wereld.
3. De uitnemendheid van de hogepriester onzer belijdenis zou onze afval van Hem zeer schrikkelijk en niet te verontschuldigen maken, het zou zijn de grootste dwaasheid en de ergste ondankbaarheid.
4. Christenen moeten niet alleen goed aanvangen, zij moeten ook doorzetten, zij, die volharden tot de einde, zullen zalig worden, maar geen anderen.
Ten tweede. Wij moeten door de uitnemendheid van onze Hogepriester ons aangemoedigd gevoelen om met vrijmoedigheid toe te gaan tot de troon der genade, vers 16.
1. Er is een troon der genade opgericht, een wijze van aanbidding ingesteld, waarin God met ere arme zondaren ontmoeten kan en met hen handelen, en zij mogen met hoop, berouw en geloofdicht tot Hem naderen. God had kunnen oprichten een rechtbank van strikt en onverzettelijk recht, dat de dood, de bezoldiging der zonde, uitdeelde aan allen, die er voor geroepen werden, maar Hij heeft verkozen een troon van genade te vestigen. Een troon getuigt van gezag, en van ontzag en eerbied. Een troon van genade spreekt van grote aanmoediging zelfs voor de ergste der zondaren. Daar regeert genade en handelt met vrijmachtige vrijheid, macht en goedheid.
2. Het is onze plicht en ons belang dikwijls gevonden te worden voor dezen troon der genade, de Heere dienende afzonderlijk en gezamenlijk, in al de plichten van zijn aanbidding. Het is ons goed daar te zijn.
3. Onze zaak, ons werk voor de troon der genade is: barmhartigheid te verkrijgen en genade te vinden om geholpen te worden ter bekwamer tijd. Barmhartigheid en genade hebben wij nodig, barmhartigheid voor de vergeving van al onze zonden en genade voor de reiniging van onze zielen.
4. Behalve onze dagelijkse afhankelijkheid van God voor gewone gaven, zijn er tijden, waarin wij zeer gevoelig behoefte hebben aan Gods barmhartigheid en genade, en wij moeten leren bidden voor zulke tijden, tijden van verzoeking, zowel door voorspoed als door tegenspoed, en met name de ure des doods, wij behoren elke dag een gebed op te zenden om barmhartigheid in onze laatste ogenblikken. De Heere geve ons dat wij barmhartigheid bij de Heere mogen vinden in dien dag, 2 Timotheüs 1:18. In al ons naderen tot deze troon der genade om barmhartigheid te verkrijgen, moeten wij komen met nederige vrijmoedigheid, met vrijmoedigheid van geest en vrijmoedigheid in het spreken, wij moeten vragen in het geloof, niet twijfelende, wij moeten naderen door de Geest der aanneming, als kinderen, die met hun God en Vader verzoend zijn. Zeker, wij behoren te naderen met eerbied en godvruchtige vreze, maar niet met schrik en verbijstering, niet alsof wij voor de rechtbank getrokken werden, maar als vriendelijk uitgenodigd tot de genadetroon, waar genade heerst en liefde zich aan ons openbaart en ons helpt.
5. De bediening van Christus, als onze Hogepriester, en zulk een Hogepriester, moet de grond zijn van ons vertrouwen, altijd als wij naderen tot de troon der genade. Hadden wij geen Middelaar, dan zouden wij geen vrijmoedigheid hebben om tot God te komen, want wij zijn allen schuldige en bezoedelde schepselen. Alles wat wij doen is onrein, wij kunnen niet alleen in de tegenwoordigheid van God verschijnen, wij moeten gaan aan de hand van een Middelaar, of ons hart en onze hoop zullen ons ontzinken. Wij hebben vrijmoedigheid om in te gaan in het heilige door het bloed van Jezus. Hij is onze Voorspraak, en wanneer Hij pleit voor Zijn volk, pleit Hij met het rantsoen in de hand, waarmee Hij alles kocht wat onze zielen behoeven of kunnen begeren.