Hebreeën 5
- WANT alle hogepriester uit de mensen genomen, wordt gesteld voor de mensen in de zaken die bij God te doen zijn, opdat hij offere gaven en slachtoffers voor de zonden;
- Die behoorlijk medelijden kan hebben met de onwetenden en dwalenden, overmits hij ook zelf met zwakheid omvangen is;
- En om derzelver zwakheid wil moet hij gelijk voor het volk, alzo ook voor zichzelven offeren voor de zonden.
- En niemand neemt zichzelven die eer aan, maar die van God geroepen wordt, gelijkerwijs als Aäron.
- Alzo heeft ook Christus Zichzelven niet verheerlijkt om Hogepriester te worden, maar Die tot Hem gesproken heeft: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd.
- Gelijk Hij ook in een andere plaats zegt: Gij zijt Priester in der eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek.
- Die in de dagen Zijns vleses, gebeden en smekingen tot Dengene Die Hem uit den dood kon verlossen, met sterke roeping en tranen geofferd hebbende, en verhoord zijnde uit de vreze,
- Hoewel Hij de Zoon was, nochtans gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen Hij heeft geleden;
- En geheiligd zijnde, is Hij allen die Hem gehoorzaam zijn, een Oorzaak der eeuwige zaligheid geworden;
- En is van God genaamd een Hogepriester naar de ordening van Melchizédek.
- Van denwelken wij hebben vele dingen, en zwaar om te verklaren, te zeggen, dewijl gij traag om te horen geworden zijt.
- Want gij, daar gij leraars behoordet te zijn vanwege den tijd, hebt wederom van node dat men u lere welke de eerste beginselen zijn der woorden Gods; en gij zijt geworden als die melk van node hebben en niet vaste spijze.
- Want een iegelijk die der melk deelachtig is, die is onervaren in het woord der gerechtigheid, want hij is een kind.
- Maar der volmaakten is de vaste spijze, die door de gewoonheid de zinnen geoefend hebben tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk zet de apostel zijn beschouwing over het hogepriesterschap van Christus voort, een aantrekkelijk onderwerp, dat hij niet zo spoedig wil loslaten.
I. Hij verklaart de aard van de priesterlijke bediening in het algemeen, vers l-3.
II. Er moet geregelde en eigenaardige roeping tot deze bediening zijn, vers 4-6.
III. De vereiste aanstelling voor dit werk, vers 7-9.
IV. De bijzondere orde van het priesterschap van Christus, niet naar de ordening van Aäron, maar naar die van Melchizédek, vers 6, 7, 10.
V. Hij bestraft de Hebreeën, omdat zij nog niet zulke vorderingen in kennis gemaakt hebben, als nodig zijn om bekwaam te wezen omin te zien in de meer afgetrokken en geheimzinnige delen van de Schrift, vers 11-14.
Hebreeën 5:1-9🔗
Wij hebben hier ene omschrijving van de aard der priesterlijke bediening in het algemeen, hoewel met toepassing op de Heere Jezus Christus. Ons wordt gezegd:
I. Tot welke soort van wezens een hogepriester moet behoren. Hij moet genomen zijn uit de mensen, hij moet een mens zijn als wij zelf, been van ons been, vlees van ons vlees, geest van onze geest, deelgenoot van onze natuur, een banierdrager onder duizend. Dat sluit in zich:
1. Dat de mens gezondigd heeft.
2. Dat God geen zondigen mens zal toestaan onmiddellijk en alleen tot Hem te naderen, zonder een hogepriester, die uit de mensen moet genomen worden.
3. Dat het Gode behaagde een uit de mensen te nemen, door wie zij nu tot Hem kunnen naderen met hope, dat hij met ere ontvangen zou worden.
4. Dat iedereen nu Gode welkom zijn zal, die door dezen hogepriester tot Hem komt.
II. Voor wie deze hogepriester wordt aangesteld. Voor de mensen, in de zaken die bij God te doen zijn. Voor de eer van God en het welzijn van de mensen, opdat hij tussen trede tussen God en de mensen. Dat deed Christus, laat ons daarom nooit pogen tot God te gaan dan door Christus, of enige gunst van God verwachten dan door Christus.
III. Met welk doelde hogepriester aangesteld werd. Opdat hij offere gaven en slachtofferen voor de zonden.
1. Opdat hij zou offeren gaven en vrijwillige offers, gebracht door de hogepriester, aangeboden tot heerlijkheid van God, en als erkenning dat al het onze van Hem en tot Hem is. Wij hebben niets dan wat het Hem behaagt ons te geven, en van het zijn brengen wij Hem een bewijs, dat we dit erkennen. Dat sluit in zich:
A. Dat al wat wij God brengen moet vrijwillig en niet gedwongen zijn, het moet een gave zijn, het moet gegeven en niet weggenomen worden.
B. Dat al wat wij God brengen moet gaan door de hand des hogepriesters, als de grote Middelaar tussen God en de mensen.
2. Opdat hij zou brengen slachtofferen voor de zonden, dat is: offers die bestemd waren om verzoening te verkrijgen, opdat de zonden vergeven en de zondaren aangenomen zouden worden. Daarom werd Christus aangesteld als hogepriester met die beide bedoelingen. Onze goede werken moeten aangeboden worden door Christus, om die en ons zelf aannemelijk te maken, en onze slechte daden moeten weggewist worden door Zijn zelfsofferande, opdat zij ons niet veroordelen en verwoesten zullen. Wanneer wij dus de aanneming door God en zijn vergeving op prijs stellen, moeten wij ons door het geloof aan dezen onze groten Hogepriester aansluiten.
IV. Hoe de hogepriester bekwaam moet zijn, vers 2.
1. Hij moet iemand zijn, die medelijden kan hebben met twee soorten van mensen:
A. Met de onwetenden, met hen die schuldig zijn door zonden van onwetendheid. Hij moet iemand zijn, die in zijn hart medelijden met hen kan vinden, en daarom voor hen bij God tussen treedt, iemand, die aan deze onwetenden onderricht geven wil.
B. Met de dwalenden, dwalenden van de weg van waarheid, plicht en geluk, en hij moet iemand zijn, die tederheid genoeg heeft om hen terug te leiden van de bijpaden van dwaling, zonde en ellende, in de rechten weg, dat vereist groot geduld en medelijden, het medelijden van een God.
2. Hij moet ook zelf met zwakheid om van gen zijn, en daardoor instaat om diep onze broosheid te gevoelen, en met ons te lijden. Dat was Christus. Hij nam op Zich onze zondeloze zwakheden, en dat geeft ons grote vrijmoedigheid om tot Hem te gaan onder alle droefenis, want in al de benauwdheden van Zijn volk is Hij benauwd.
V. Hoe de hogepriester door God geroepen werd. Hij moet een inwendige en een uitwendige roeping tot zijn bediening hebben. Niemand neemt zichzelf die eer aan, enz. , vers 4. Dat is: niemand behoort dat te doen, niemand kan het wettelijk doen, indien iemand het doet, moet hij als een overweldiger beschouwd en dienovereenkomstig behandeld worden. Merk hier op:
1. De bediening van het priesterschap was een zeer grote eer. Het was zeer eervol om bestemd te zijn om te staan tussen God en de mensen, om God en Zijn wil bij de mensen te vertegenwoordigen, en terzelfder tijd de mens en diens belangen Gode voor te dragen, en tussen die beide partijen de zaken van het hoogste gewicht te behandelen, iemand te zijn aan wie de eer van God en het geluk van de mensen toevertrouwd was.
2. Het priesterschap is een eer en bediening, welke niemand zichzelf behoort te nemen, indien hij dat doet kan hij daar geen goed gevolg van en geen beloning voor verwachten, dan alleen van zichzelf. Hij is een indringer, die er niet, gelijk Aäron, door God toe geroepen werd.
Merk op:
A. God is de fontein van alle eer, voornamelijk van alle geestelijke eer. Hij is de fontein van alle waarachtig gezag, hetzij Hij iemand tot het priesterschap roept langs buitengewone weg, gelijk Aäron, hetzij Hij dat doet langs gewonen weg, gelijk diens opvolgers.
B. Alleen zij kunnen bijstand van God en aanneming door Hem verwachten, en op zijn tegenwoordigheid hopen en Zijn zegen over hen zelf en over hun werk verwachten, die door God geroepen zijn, de overigen hebben een vloek in plaats van een zegen te wachten.
VI. Hoe dit toegepast wordt op Christus. Alzo heeft ook Christus zichzelf niet verheerlijkt, enz. , vers 5. Hoewel Christus het zich een ere rekende tot hogepriester gesteld te worden, nam Hij zichzelf die heerlijkheid niet aan. Hij kon naar waarheid zeggen: Ik zoek Mijn eigen eer niet, Johannes 8:50. Als God beschouwd, kon Hem geen meerdere eer toegevoegd worden, maar als mens en als Middelaar ging Hij niet buiten Zijn zending. En indien Hij dat niet deed, moeten anderen zich daar zeker voor wachten!
VII. De apostel geeft aan Christus de voorkeur boven Aäron, zowel om de aard Zijner roeping als om de heiligheid van Zijn persoon.
1. Om de wijze Zijner roeping, waarbij God tot Hem sprak: Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd, Psalm 2:7, hetgeen betrekking heeft op Zijn eeuwige generatie als God, Zijn wonderbare ontvangenis als mens en Zijn volkomen bekwaamheid als Middelaar. God verklaart daardoor plechtig Zijn tedere toegenegenheid tot Christus, Zijn gezaghebbende aanstelling tot Zijn bediening als Middelaar, Zijn goedkeuring in dien dienst, en Zijn aanneming en van al wat Hij gedaan had of doen zou om zich van die opdracht te kwijten. Zo iets nu zei God nooit tot Aäron. Een andere uitdrukking, die God bezigde in de roeping van Christus, vinden wij in Psalm 110:4. Gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizédek. God de Vader stelde Hem aan tot priester in een hoger ordening dan die van Aäron. Het priesterschap van Aäron was slechts tijdelijk, het priesterschap van Christus zou eeuwig zijn, het priesterschap van Aäron was met opvolging, het ging van vader op zoon over, het priesterschap van Christus, naar de ordening van Melchizédek, zou persoonlijk zijn. Die hogepriester zou evenals zijn bediening onsterfelijk zijn, zonder opvolgers, Hij zou geen begin der dagen of einde des levens hebben, zoals meer uitvoerig beschreven is in het zevende hoofdstuk en daar behandeld zal worden.
2. Christus wordt hier gesteld boven Aäron om de heiligheid van Zijn persoon. Andere priesters moesten slachtoffers offeren voor de zonden, gelijk voor het volk, alzo ook voor zichzelf, vers 3. Maar Christus behoefde geen offer voor zichzelf te brengen, want Hij had geen onrecht gedaan en er was geen bedrog in Zijnen mond geweest, Jesaja 53:9. En zulk een hogepriester betaamde ons.
VIII. Wij vinden hier hoe Christus zijn bediening vervulde, en wat daar van de gevolgen waren, vers 7-9.
1. Het volbrengen van zijn bediening van het priesterschap, vers 7. Die in de dagen Zijns vlezes gebeden en smekingen geofferd heeft, enz. Merk hier op:
A. Hij nam vlees aan en tabernakelde daarin gedurende enige tijd, Hij werd een sterflijk mens en rekende Zijn leven bij dagen, en gaf ons daarin een voorbeeld hoe wij ons leven rekenen moeten. Wanneer wij ons leven bij dagen rekenen, zal dat een middel zijn om ons aan te sporen elke dag zijn eigen werk te doen.
B. Christus, in de dagen Zijns vleses, onderwierp zich aan de dood, Hem hongerde, Hij was een verzochte, bloedende, stervende Jezus. Zijn lichaam is nu in de hemel, maar het is een geestelijk, heerlijk lichaam.
C. God de Vader was machtig Hem van de dood te verlossen. Hij kon Zijn sterven voorkomen hebben, maar Hij wilde het niet doen, want dan zou het grote voornemen van Zijn wijsheid en genade vernietigd zijn geworden. Wat zou er van ons geworden zijn, indien God Christus van de dood verlost had!De Joden riepen Hem verwijtend toe: Laat Hij Hem nu verlossen, indien Hij Hem wèl wil! Mattheüs 27:43. Maar het was uit liefde voor ons, dat de Vader niet wilde toelaten dat die bittere drinkbeker Hem voorbijging, want dan hadden wij de droesem moeten drinken en voor eeuwig rampzalig zijn.
D. Christus, in de dagen Zijns vleses, offerde gebeden en smekingen aan Zijn Vader, als de eerstelingen van Zijn tussenkomst in de hemel. Wij hebben een grote menigte voorbeelden van gebed van Christus. Dit heeft betrekking op Zijn gebed in Zijn angsten, Mattheüs 26:39, en 27:46, en op dat voor Zijn angsten, Johannes 17, dat Hij opzond voor zijn discipelen en voor allen, die in Zijn naam geloven zouden.
E. De gebeden en smekingen, die Christus offerde, waren vergezeld van sterke roeping en tranen. Hierin gaf Hij ons het voorbeeld, dat wij niet alleen bidden moeten, maar vurig en aanhoudend in het gebed zijn. Hoeveel gebeden zonder, en hoeveel met tranen zenden wij tot God op?
F. Christus werd verhoord uit de vreze. Hoe? Hij ontving antwoord door onmiddellijke ondersteuning in en onder Zijn angsten, doordien Hij veilig door het dal des doods geleid werd, en door Zijn luisterrijke opwekking. Hij is verhoord uit de vreze. Hij had een vreeslijk gevoel van de toorn Gods en van het gewicht der zonde. Zijn menselijke natuur zou onder die zwaarte bezweken zijn en werd door God verlaten ten opzichte van hulp en troost, maar Hij werd er uit verhoord, Hij werd ondersteund onder de angsten des doods. Hij werd door de dood heengeleid, en daar is geen andere ware verlossing van de dood dan dat wij er veilig door heengeleid worden. Wij kunnen van ziekten herstellen, maar wij worden nooit gered van de dood alvorens wij er veilig door heengeleid zijn. En zij, die zo uit de dood verlost zijn, zullen dat ten laatste door een heerlijke opstanding ondervinden, waar van de opstanding van Christus de eersteling en de waarborg was.
2. De gevolgen van dit vervullen Zijner bediening. A. Door dit lijden heeft Hij gehoorzaamheid geleerd, hoewel Hij de Zoon was, vers 8. Merk hier op:
a. Het voorrecht van Christus: Hij was de Zoon, de eengeborene des Vaders. Men zou denken dat dit Hem vrijwaarde voor lijden, maar dat deed het niet. Laat geen van hen allen, die door aanneming kinderen Gods zijn, menen dat zij daardoor geheel en al van lijden vrijgesteld zijn. Welke zoon is er, dien de vader niet kastijdt?
b. Christus maakte vorderingen door Zijn lijden. Bij Zijn lijdelijke gehoorzaamheid leerde Hij daadwerkelijke gehoorzaamheid, dat is, Hij bracht de grote les in praktijk, en deed aan de dag komen dat Hij haar geheel en volmaakt geleerd had. Hoewel Hij nooit ongehoorzaam was, had Hij nooit zulk een daad van gehoorzaamheid verricht als toen Hij gehoorzaam werd tot dendood, ja de dood des kruizes. Hier heeft Hij ons een voorbeeld nagelaten, opdat wij zouden leren in al onze droefenissen nederig gehoorzaam te zijn aan God. Wij hebben droefenissen nodig, om ons onderwerping te leren.
B. Door dit Zijn lijden is Hij geheiligd, en werd een oorzaak van eeuwige zaligheid voor allen, die Hem gehoorzaam zijn, vers 9. Christus werd door Zijn offerande gewijd tot Zijn bediening, gewijd door Zijn eigen bloed. Door Zijn lijden volbracht Hij dat deel van Zijn werk, dat op aarde moest verricht worden, ene verzoening voor de ongerechtigheid aanbrengende, en in dezen zin wordt gezegd dat Hij geheiligd is. Hierdoor was Hij de oorzaak van eeuwige zaligheid geworden voor de mensen, door Zijn lijden heeft Hij volkomen bevrijding van zonde en ellende verworven, en volkomen heiligheid en gelukzaligheid voor Zijn volk. van deze zaligheid heeft Hij mededeling gedaan in het Evangelie, Hij heeft dat gemaakt tot de drager van het nieuw verbond, en de Geest gezonden om de mensen instaat te stellen deze zaligheid aan te nemen. Deze zaligheid wordt in werkelijkheid aan niemand geschonken dan aan hen, die Christus gehoorzamen. Het is niet voldoende dat wij enige leerstellige kennis van Christus hebben, of belijden dat wij in Hem geloven, wij moeten naar Zijn woord luisteren en het gehoorzamen. Hij is tot een Vorst verheven om over ons te regeren, zowel als tot een Zaligmaker om ons te verlossen, en Hij wil geen Zaligmaker zijn dan voor hen, die gewillig zijn dat Hij over hen regeren zal, de overigen zal Hij voor zijn vijanden houden en daarnaar behandelen. Maar voor hen, die Hem gehoorzamen, zich aan Hem toewijden, zichzelf verloochenen, en hun kruis op zich nemende Hem navolgen, wil Hij de grote oorzaak van zaligheid zijn, hen wil Hij als de Zijnen beschouwen eeuwiglijk.
Hebreeën 5:10-14🔗
Hier komt de apostel terug op hetgeen hij gezegd heeft en aangehaald uit Psalm 110, betrekkelijk de ordening van Christus tot hogepriester, de ordening van Melchizédek.
I. Hij verklaart dat hij vele dingen te zeggen heeft betreffende die geheimzinnige persoon, die Melchizédek, wiens priesterschap eeuwig was, zodat ook de daardoor verworven zaligheid eeuwig moest zijn. Een beschouwing in bijzonderheden van deze Melchizédek vinden wij in Hoofdstuk 7. Sommigen denken dat de dingen, waar van de apostel zegt dat ze zwaar om te verklaren zijn, niet zozeer Melchizédek zelf betreffen dan wel Christus, van wie Melchizédek een type was. En ongetwijfeld had de apostel veelgeheimzinnige dingenbetreffende Christus te zeggen, en die zwaar te verklaren waren, er zijn grote verborgenheden in de persoon en de bedieningen van de Verlosser. Het Christendom is de grote verborgenheid der godzaligheid.
II. Hij geeft de reden op, waarom hij niet alles zegt betreffende Christus, onze Melchizédek, wat hij te zeggen had, en wat het zo moeilijk maakte om die dingen te zeggen, of te verklaren. Dat was de traagheid der Hebreeën: Gij zijt traag om te horen geworden. Er is moeilijkheid in de dingen zelf, en er kan zwakheid in de dienaren zijn om over het geheim van dit deel des Evangelies duidelijk te spreken, maar over het algemeen ligt de schuld bij de hoorders. Trage hoordersmakende prediking van het Evangelie een moeilijk ding, en zelfs zij, die enig geloof hebben, zijn slechts trage hoorders, traag van begrip en langzaam in het geloven, het verstand is zwak en begrijpt de geestelijke dingen niet, het geheugen is zwak en bewaart ze niet.
III. Hij toont het zondige van deze zwakheid aan. Het was niet een bloot-natuurlijke zwakheid, maar een zondige zwakheid, en meer in hen dan in anderen omdat zij het buitengewone voorrecht genoten hadden van lang in de kennis van Christus onderwezen te zijn. Want gij, daar gij leraars behoorde te zijn vanwege de tijd, hebt wederom van node dat menu lere, welke de eerste beginselen zijn der woorden Gods, vers 12. Merk hier op:
1. Welke vorderingen konden redelijkerwijze van deze Hebreeën verwacht worden, daar zij zo goed onderwezen waren in de leer van het Evangelie, dat ze leraars van anderen behoorden te kunnen zijn. Leren wij hieruit:
A. God rekent met de tijd en de hulpmiddelen, die wij hebben om Schriftkennis op te doen.
B. van hem, wie veel gegeven is, zal veel geëist worden.
C. Zij, die een goed verstand van het Evangelie hebben, moeten leraars van anderen zijn, indien niet in het openbaar, dan in het bijzonder.
D. Niemand mag het ondernemen een leraar van anderen te zijn, dan die zelf goede vorderingen in geestelijke kennis gemaakt heeft.
2. Merk op de treurige teleurstelling van deze gewettigde verwachting. Gij hebt van node dat menu wederom lere. Zie hier:
A. In de woorden Gods zijn sommige eerste beginselen, gemakkelijk verstaanbaar en voor alles nodig geleerd te worden.
B. Er zijn ook diepe en kostbare verborgenheden, welke moeten doorzocht worden door hen, die de eerste beginselen geleerd hebben, opdat zij de gehelen wil van God mogen kennen.
C. Sommige mensen, in plaats van toe te nemen in Christelijke kennis, vergeten zelfs de eerste beginselen, die zij lang geleden geleerd hebben, en werkelijk zij, die niet verbeterd worden door de genademiddelen, gaan achteruit.
D. Het is zonde en schande voor mensen, die door leeftijd en plaats in de gemeente mannen behoorden te zijn, wanneer ze in het verstand kinderen en zuigelingen tonen te wezen.
IV. De apostel toont hier aan hoe de verscheidende leerstellingen van het Evangelie behoren verdeeld te worden aan de verschillende personen. Er zijn in de gemeente zuigelingen en volwassenen, vers 12-14, en er is in het Evangelie melk en vaste spijze.
1. Zij, die zuigelingen zijn, onervaren in het woord der gerechtigheid, moeten gevoed worden met melk, zij moeten onderwezen worden met de eenvoudigste waarheden, en die moeten toegediend worden op de duidelijkste wijze. Het moet zijn gebod op gebod, regel op regel, hier een weinig, daar een weinig, Jesaja 28:10. Christus veracht de zuigelingen niet, maar Hij heeft geschikt voedsel voor hen bestemd. Het is goed zuigelingen in Christus te zijn, maar men moet niet altijd in dien kinderlijken toestand blijven, wij moeten trachten de kinderschoenen te ontgroeien. Wij moeten altijd kinderen in de boosheid blijven, maar in het verstand moeten wij volwassen worden.
2. Er is vaste spijze voor de volwassenen, vers 14. De diepere verborgenheden van de godsdienst zijn voor hen, die in de school van Christus in een hogere klas zitten, die de eerste beginselen geleerd hebben en die goed kennen, zodat zij door gewoonheid de zinnen geoefend hebben tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads, van plicht en zonde, van waarheid en dwaling.
A. Er zijn altijd in de gemeente kinderen, jongelingen en vaders geweest.
B. Ieder waar Christen heeft, na het beginsel van geestelijk leven van God ontvangen te hebben, behoefte aan voedsel om dat leven te onderhouden.
C. Het Woord van God is voedsel voor het leven der genade. Als nieuwgeboren kinderkens zijt zeer begerig naar de onvervalste melk des woords, opdat gij daardoor moogt opwassen.
D. Het is de wijsheid der dienaren om het Woord der waarheid recht te snijden, en een ieder zijn deel te geven, melk aan de zuigelingen en vaste spijze aan de volwassenen.
E. Er zijn geestelijke zinnen zowel als natuurlijke. Er is een geestelijk oog, een geestelijke eetlust, een geestelijke smaak, de ziel heeft haar zinnen zowel als het lichaam, zij zijn zeer bedorven en verloren gegaan door de zonde, maar zij worden hersteld door de genade.
F. Deze zinnen worden door gebruik en oefening versterkt, levend en bekwaam gemaakt om de zoetheid te proeven van hetgeen goed en waar is en de bitterheid van het valse en slechte. Niet alleen rede en geloof, maar ook de geestelijke zintuigen, zullen de mensen leren onderscheiden wat aangenaam en wat beledigend voor God is, wat bevorderlijk en wat schadelijk voor onze zielen is.