Ga naar inhoud

Hebreeën 6

  1. DAAROM, nalatende het beginsel der leer van Christus, laat ons tot de volmaaktheid voortvaren; niet wederom leggende het fundament van de bekering van dode werken, en van het geloof in God,
  2. Van de leer der dopen, en van de oplegging der handen, en van de opstanding der doden, en van het eeuwige oordeel.
  3. En dit zullen wij ook doen, indien het God toelaat.
  4. Want het is onmogelijk, degenen die eens verlicht geweest zijn en de hemelse gave gesmaakt hebben en des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn,
  5. En gesmaakt hebben het goede woord Gods en de krachten der toekomende eeuw,
  6. En afvallig worden, die, zeg ik, wederom te vernieuwen tot bekering, als welke zichzelven den Zone Gods wederom kruisigen en openlijk te schande maken.
  7. Want de aarde die den regen menigmaal op haar komende, indrinkt en bekwaam kruid voortbrengt voor degenen door welke zij ook gebouwd wordt, die ontvangt zegen van God;
  8. Maar die doornen en distelen draagt, die is verwerpelijk en nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding.
  9. Maar, geliefden, wij verzekeren ons van u betere dingen, en met de zaligheid gevoegd, hoewel wij alzo spreken.
  10. Want God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk zou vergeten en den arbeid der liefde, die gij aan Zijn Naam bewezen hebt, als die de heiligen gediend hebt en nog dient.
  11. Maar wij begeren dat een iegelijk van u dezelfde naarstigheid bewijze tot de volle verzekerdheid der hoop, tot het einde toe;
  12. Opdat gij niet traag wordt, maar navolgers zijt dergenen die door geloof en lankmoedigheid de beloftenissen beërven.
  13. Want als God aan Abraham de belofte deed, dewijl Hij bij niemand die meerder was, had te zweren, zo zwoer Hij bij Zichzelven,
  14. Zeggende: Waarlijk, zegenende zal Ik u zegenen en vermenigvuldigende zal Ik u vermenigvuldigen.
  15. En alzo lankmoediglijk verwacht hebbende, heeft hij de belofte verkregen.
  16. Want de mensen zweren wel bij den Meerdere dan zij zijn, en de eed tot bevestiging is denzelven een einde van alle tegenspreking;
  17. Waarin God, willende den erfgenamen der beloftenis overvloediger bewijzen de onveranderlijkheid van Zijn raad, met een eed daar is tussengekomen;
  18. Opdat wij door twee onveranderlijke dingen, in welke het onmogelijk is dat God liege, een sterke vertroosting zouden hebben, wij namelijk die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden;
  19. Welke wij hebben als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, en ingaat in het binnenste des voorhangsels;
  20. Waar de Voorloper voor ons is ingegaan, namelijk Jezus, naar de ordening van Melchizédek een Hogepriester geworden zijnde in der eeuwigheid.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk gaat de apostel voort de Hebreeën aan te sporen om betere vorderingen in de godsdienst te maken dan zij gedaan hadden, als het beste middel om afval te voorkomen, de schrikkelijke aard en gevolgen waar van hij op plechtige wijze aantoont, vers 1-8, en verklaart daarna zijn goede verwachting aangaande hen, dat zij zouden volharden in geloof en heiligheid, waartoe hij hen aanmaant, en hij houdt hun voor de grote aanmoediging, die God hun geeft, beide ten opzichte van hun plicht als van hun gelukzaligheid, vers 9-20.

Hebreeën 6:1-8🔗

Wij hebben hier de raad van de apostel aan de Hebreeën, dat zij moeten opgroeien uit een staat van kindsheid tot de mate van een volwassen man in Christus. Hij verzekert hun zijn bereidvaardigheid om hen daarin naar vermogen te helpen, en tot hungrotere aanmoediging sluit hij zichzelf er bij in. Laat ons voortvaren. Ten einde op te wassen, moeten Christenen de eerste beginselen van Christus nalaten. Hoe moeten zij die nalaten? Zij mogen ze niet verliezen, zij mogen ze niet vergeten, zij mogen ze niet verachten. Zij moeten ze wegleggen in hun harten, ze neerleggen als grondslag voor hun belijdenis en verwachting, maar zij moeten er niet bij blijven berusten en blijven stilstaan, zij moeten niet altijd bezig zijn met het leggen van het fondament, maar zij moeten vooruitgaan en daarop bouwen. Er moet een bovenbouw zijn, want een fondament wordt gelegd met het doel om een gebouw te dragen. Hier doet zich de vraag voor: Wat deed de apostel besluiten om aan de Hebreeën vaste spijze voor te zetten, terwijl hij wist dat zij slechts zuigelingen waren?

Antwoord:

1. Hoewel sommigen nog zeer zwak waren, toch waren anderen meer tot kracht gekomen, en die moesten in overeenstemming daarmee gevoed worden. En zij, die groeiende Christenen, zijn moeten gewillig horen naar de verkondiging van de eenvoudigste waarheden, ter wille van de zwakken, gelijk de zwakken bereid moeten zijn te horen naar de moeilijker en dieper waarheden, als die verkondigd worden aan de sterken.

2. Hij hoopte dat zij zouden toenemen in geestelijke kracht en gestalte, en daardoor geschikt worden voor vaste spijze.

I. De apostel noemt verscheidene fundamentele beginselen op, die eerst goed gelegd en waarop dan gebouwd worden moet. Maar zomin zijn tijd als de hun moet verspild worden in het eindeloos leggen van dit fondament. Deze grondslagen zijn zes in getal.

1. De bekering van dode werken, dat is: bekering en wedergeboorte, berouw over de geestelijken staat des doods. Hij wil zeggen: Wacht u er voor het leven der genade in uw zielen te verwoesten, uw zielen werden door bekering veranderd, en uw leven evenzeer. Zorgt dat gij niet tot de zonde terugvalt, want dan zoudt gij het fondament opnieuw moetenleggen, dan zou een nieuw bekering, een nieuw berouwen van de zonde nodig zijn, en van de dode werken.

A. De zonden van onbekeerde mensen zijn dode werken, zij worden bedreven door mensen, die geestelijk dood zijn, en leiden naar de eeuwigen dood.

B. Berouw van dode werkenmoet bekering uit dode werken zijn, een algehele verandering van hart en leven.

C. Bekering van en uit dode werken is een fundamenteel beginsel, dat niet wederom gelegd moet worden, hoewel wij ons berouw dagelijks vernieuwen moeten.

2. Het geloof aan God, een krachtig geloof aan het bestaan van God, aan Zijn natuur, zijn eigenschappen en volmaaktheden, de drieheid der personen in de eenheid van wezen, de gehele bedoeling en wil van God, zoals die geopenbaard zijn in Zijn Woord, voornamelijk met betrekking tot de Heere Jezus Christus. Wij moeten door het geloof ons deze dingen eigen maken, en ze alle op ons toepassen door daarmee overeenkomende gevoelens en handelingen.

A. Bekering van dode werken en geloof aan God worden samengevoegd en gaan altijd samen, zij zijn onafscheidelijke tweelingen, de ene kan niet leven zonder de andere.

B. Ze zijn beide fundamentele beginselen, welke eens gelegd en nooit opgebroken moeten worden, zodat men ze nog eens zou moeten leggen, wij moeten niet vervallen in ontrouw.

3. De leer der dopen, dat is van gedoopt te zijn door een dienaar van Christus, met water in de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, als het afbeeldend teken en zegel van het verbond der genade, om daarin standvastig te blijven, het met de Heere te vernieuwen, het geheel ons leven te laten besturen, vertrouwende op de getrouwheid en waarachtigheid van God in het geven van de zegeningen die het bevat. En de leer van de inwendige doop, waarbij de Geest onze harten besprengd met het bloed van Christus ter rechtvaardigmaking, en met de zegeningen des Geestes ter heiligmaking. De instelling van de doop is een fondament, dat behoorlijk gelegd, dagelijks herdacht, maar niet herhaald moet worden.

4. De oplegging der handen, aan personen, die plechtig overgaan uit hun door de doop onderstelden toestand in de toestand van bevestiging, door het geven van het antwoord van een goed geweten aan God en het zitten aan de tafel des Heeren. Dit overgaan uit de voorlopige in de volmaakte toestand van lidmaatschap aan de gemeente werd verricht door het opleggen der handen met de buitengewone begeleiding van de voortgezette gaven des Heiligen Geestes. Wanneer dit eens geschied is, zijn allen gehouden daarbij te blijven en moeten zij geen herhaalde plechtige toelating nodig hebben, maar voortgaan en opwassen in Christus. Ook kan er door bedoeld worden de ordening van personen tot de dienst, wanneer zij er behoorlijk geschikt en genegen toe zijn, en zulks door vasten en gebed, met oplegging van de handen des ouderlingschaps. En dat behoort slechts eenmaal te geschieden.

5. De wederopstanding der doden, dat is: van de dode lichamen en hun hereniging met de zielen, om voor eeuwig elkanders deelgenoten te zijn van wel of van wee, overeenkomstig hunstaat voor God toen zij stierven, en het leven dat zij in deze wereld geleid hebben.

6. Het eeuwig oordeel, de beslissing over ieders ziel, wanneer zijdoor de dood het lichaamverlaat, en van ziel en lichaam beide ten jongsten dage, hun eeuwigen toestand, ieder naar zijn eigen gezelschap en bestemming, waarvoor hij hier op aarde gevormd werd, de bozen tot eeuwige straf en de rechtvaardigen tot het eeuwige leven. Deze zijn de grote fundamentele beginselen, welke de dienaren duidelijk en overtuigend moeten ontvouwen en ernstig toepassen. Daarin moet de gemeente goed onderwezen en bevestigd zijn, en deze mag zij nimmer verlaten. Zonder deze hebben de overige delen van de godsdienst geen grondslag, op welken zij rusten kunnen.

II. De apostel verklaart zijn bereidvaardigheid en zijn besluit om de Hebreeën bij te staan in het bouwen van zichzelf op dit fondament, totdat zij de volmaaktheid zullen verkregen hebben. En dit zullen wij doen, indien het God toelaat, vers 3. Daardoor leert hij hen:

1. Dat een vast besluit zeer nodig is om te wassen en voortgang te maken in de godsdienst.

2. Dat zulk een besluit het rechte is, wanneer het genomen wordt niet alleen in oprechtheid des harten, maar ook in nederige afhankelijkheid van God, om sterkte, bijstand, gerechtigheid en aanneming, en ook om tijd en gelegenheid daartoe te hebben.

3. Dat de dienaren niet alleen de gemeente moeten onderwijzen wat zij doen moet, maar haar ook moeten voorgaan en met haar gaan in de weg van plicht.

III. Hij toont aan dat deze geestelijke wasdom het beste middel is om de vreeslijke zonde van afval van het geloof te voorkomen.

1. Hij wijst er op hoever mensen in de godsdienst gaan kunnen en ten slotte toch terugvallen en voor eeuwig verloren gaan, vers 4, 5.

A. Zij kunnen verlicht zijn. Sommigen van de ouden verstaan dit van het gedoopt zijn: maar er moet veeleer onder verstaan worden verstandelijke kennis en algemene verlichting, waar van de mensen zeer veel kunnen bezitten en toch buiten de hemel blijven. Biléam was de man, wiens ogen geopend waren, Numeri 24:3, en toch met geopende ogen ging hij heen in de buitenste duisternis.

B. Zij kunnen de hemelse gave gesmaakt hebben, iets gevoeld hebben van de werking des Heiligen Geestes aan hun zielen, waardoor zij iets gevoelden van de godsdienst, en toch zijn zij gelijk mensen, die de markt bezoeken, de goederen betasten, maar de gevraagde prijs niet willen betalen, zodat het bij bekijken en betasten blijft en zij weer weggaan. De mensen kunnen de godsdienst betasten, er wel zin in hebben, maar ze zouden hem aannemen indien slechts tot lager prijs dan de zelfverloochening, het opnemen van het kruis en het volgen van Christus.

C. Zij kunnen des Heiligen Geestes deelachtig geworden zijn, dat is: aan Zijn buitengewone en wonderdadige gaven, zij kunnen in de naam van Christus duivelen uitgeworpen en andere machtige daden verricht hebben. In de apostolische tijd werden zulke gaven soms verleend aan hen, die geen zaligmakende genade bezaten.

D. Zij kunnen gesmaakt hebben het goede woord Gods. Zij hebben wellicht enig vermaak in de leer van het Evangelie, zij horen het Woord met genoegen en onthouden er veel van en spreken er goed over, en zijn toch nooit goed ingeleid in de waarheid er van , en het heeft nooit rijkelijk in hen gewoond.

E. Zij kunnen gesmaakt hebben de krachten der toekomende eeuw. Zij kunnen onder sterke indrukken gekomen zijn aangaande hemel en hel, zij kunnen begeerte gevoeld hebben om naar de hemel te gaan en vrees om in de hel te komen. Zover kunnen huichelaars gaan, en toch afvallig worden.

Merk hieromtrent nu op:

a. Deze grote dingen worden hier gezegd van hen, die afvallig kunnen worden, maar toch wordt er niet gezegd dat zij waarachtig bekeerd waren, of dat zij gerechtvaardigd waren, de ware zaligmakende genade heeft meer dan alles wat hier van de afvalligen gezegd wordt.

b. Dit is dus geen bewijs voor de blijvende afval van ware heiligen. Die kunnen inderdaad meermalen en diep vallen, maar zij zullen nooit geheel van God afvallen. Het voornemen en de macht Gods, de vrijkoping en het gebed van Christus, de belofte van het Evangelie, het eeuwig verbond, dat God met hen gemaakt heeft, in alle dingen wel-verordineerd en zeker, de inwoning des Geestes en het onsterfelijk zaad des Woords, zijn hun zekerheid. Maar de boom, die deze wortelen niet heeft, zal vallen.

2. De apostel beschrijft het vreeslijke lot van hen, die terugvallen nadat zij zover gegaan zijn in de belijdenis van de godsdienst.

A. De grootheid van de zonde van afval. Zij is de Zoon van God wederom kruisigen en openlijk te schande maken. Zij verklaren dat zij goedkeuren wat de Joden deden toen zij Christus kruisigden, en dat zij gaarne hetzelfde zouden doen indien het in hun macht stond. Zij gieten de grootste schande uit over de Zoon van God, en daardoor over God zelf, die wil dat allen de Zoon zullen eren gelijk zij de Vader eren. Zij doen al wat zij kunnen om Christus en het Christendom als schandelijk voor te stellen, en zouden Hem gaarne overgeven aan algemene schande en verachting. Dit is de aard van de afval.

B. De grote ellende van de afvalligen.

a. Het is onmogelijk hen wederom te vernieuwen tot bekering. Het is buitengewoon gevaarlijk. Zeer weinig voorbeelden kan men aanvoeren van mensen, die zover gegaan waren en terugvielen, en daarna opnieuw tot waarachtig berouw gebracht werden, zulk een berouw, dat waarlijk een vernieuwing der ziel is. Sommigen hebben gedacht dat hier van de zonde tegen de Heiligen Geest gesproken wordt, doch zonder grond. De zonde hier bedoeld is openlijke afval van de waarheid en van de weg van Christus. God kan hen vernieuwen tot bekering, maar Hij doet het zelden, en voor de mensen is het onmogelijk.

b. Hun ellende wordt afgeschilderd door een eenvoudige vergelijking, met de grond, die na veel bebouwing en verzorging niets dan doornen en distels voortbrengt, en daarom verwerpelijk is en nabij de vervloeking, welker einde is tot verbranding, vers 8. Om daaraan te meerder kracht bij te zetten, wordt de aandacht gevestigd op het verschil tussen goeden en slechten grond, opdat de tegenstelling daar van het voorbeeld des te beter moge toelichten.

Ten eerste. Hier is een beschrijving van een goede grond. Die drinkt de regen in, die menigmaal op hem komt. Gelovigen, die het Woord Gods niet alleen smaken, maar ook indrinken, zijn als de goede aarde, die vrucht voortbrengt naar gelang van de moeite, die aan haar besteed wordt, vruchten tot ere van Christus en tot troost van Zijn getrouw dienaren, die onder Christus de bewerkers van die aarde zijn. En deze vruchtbare aarde ontvangt zegen. God verklaart vruchtbare Christenen voor gezegend, en alle wijze en goede mensen achten hen gezegend, zij worden gezegend met toeneming van genade, met nadere bevestiging en eindelijk met heerlijkheid.

Ten tweede. Hier is het tegenovergestelde. geval van de slechte aarde. Die draagt doornen en distels. Die is niet alleen ontbloot van goede vruchten, maar overvloedig in slechte, doornen en distels, vruchtbaar in zonden en goddeloosheid, die bedroevend en nadelig zijn voor allen rondom hen, en het in de hoogste mate ten laatste zullen zijn voor de zondaars zelf. Die aarde is verwerpelijk. God zal met zulke godloze afvalligen geen bemoeienis meer hebben. Hij zal hen alleen laten en uit Zijn zorg uitwerpen, Hij zal de wolken gebieden dat zij geen regenmeer op zulke bodem uitgieten. Goddelijke invloeden zullen teruggetrokken worden, en dat is niet alles, maar die grond is nabij de vervloeking. Die is zover af van gezegend te worden, dat een schrikkelijke vloek over hem hangt, hoewel vooralsnog, door het geduld Gods, die vloek nog niet ten volle wordt uitgevoerd.

Ten derde. Haar einde is tot verbranding. Afval zal worden gestraft met eeuwigdurende verbranding, het vuur zal nooit worden uitgeblust. Dat is het treurige einde van de afval, en daarom behoren de Christenen te wassen in de genade, uit vrees dat zij, indien zij niet vooruitgaan, achteruit zullen gaan, tot zij zichzelf storten in dit uiterste van zonde en ellende.

Hebreeën 6:9-20🔗

De apostel, na zich beroepen te hebben op de vrees der Hebreeën, ten einde hun waakzaamheid op te wekken en hen te bewaren voor afval, gaat nu voort zich te beroepen op hun hoop, en verklaart openlijk de goede hoop, die hij ten hunnenaanzien koestert, dat zij wel zullen volharden, en stelt hun de grote aanmoediging voor, die zij hebben in de weg van hun plicht.

I. Hij verklaart rond en open de goede verwachting, die hij van hen heeft, dat zij zullen volharden tot het einde. Maar, geliefden, wij verzekeren ons van u betere dingen, vers 8, 9. Merk hier op:

1. Er zijn dingen, die met de zaligheid gevoegd zijn, dingen, die nooit van de zaligheid gescheiden zijn, dingen, die bewijzen dat iemand in de staat van zaligheid is en eeuwig blijven zal.

2. De dingen, die met de zaligheid gevoegd zijn, zijn beter dan die, waarin ooit een huichelaar of afvallige zich verheugen kan. Zij zijn beter in hun aard en in hun uitwerking.

3. Het is onze plicht het beste te hopen van allen, van wie het tegendeel niet bewezen is. 4. Dienaren moeten soms waarschuwend spreken tot hen, van wier zaligheid zij goede hoop hebben. En zij, die in zichzelf goede hoop voor hun eeuwige zaligheid hebben, moeten desniettemin ernstig in aanmerking nemen hoe vreeslijk de teleurstelling zou zijn, indien zij bleken afvallig te worden. Zij moeten hun eigen zaligheid werken met vreze en beven.

II. Hij stelt hun beweegredenen en aanmoedigingen voor om in de weg van hun plicht te blijven.

1. God heeft in hen gewrocht een beginsel van heilige liefde en liefdadigheid, dat naar buiten is getreden in daarmee overeenkomende werken, die God niet vergeten zal. God is niet onrechtvaardig, dat Hij uw werk vergeten zou, vers 10. Goede werken, voortkomende uit liefde tot God, zijn aanbevelingen, en al wat in de naam van God aan iemand gedaan is, zal niet onvergolden blijven. Wat aan de heiligen als zodanig gedaan wordt, rekent God als aan Hem zelf gedaan.

2. Zij, die een genadige beloning voor hun werk der liefde verwachten, moeten daarmee voortgaan zolang zij er kracht en gelegenheid toe hebben. Gij hebt de heiligen gediend, en dient hen nog, en wij begeren dat een iegelijk van u dezelfde naarstigheid bewijze.

3. Zij, die volharden in een ijverige vervulling van hun plicht, zullende volle verzekerdheid der hoop tot het einde toe verkrijgen.

A. De volle verzekerdheid is een hogere trap van hoop, is volle zekerheid van de hoop, het verschil is niet in de aard, maar in de graad.

B. Volle verzekerdheid wordt verkregen door volharding en groten ijver tot het einde.

III. Hij gaat nu voort tot het geven van waarschuwing en raad hoe deze volle verzekerdheid der hope tot het einde verkregen wordt.

1. Zij mogen niet traag zijn. Traagheid bekleedt een mens met lompen, zij mogen hun gemak niet liefhebben, hun gelegenheden niet laten verloren gaan.

2. Zij moeten de goede voorbeelden navolgen van hen, die hun voorgegaan zijn. Hier leren wij:

A. Er zijn er sommigen, van wie wij zekerheid hebben dat zij de belofte beërfd hebben. Zij geloofden die vroeger en beërven haar nu: zij zijn behouden in de hemel.

B. De weg, waardoor zij tot die erfenis kwamen, was geloof en lankmoedigheid. Die deugden werden in hun zielen geplant, en door hun leven in beoefening en tot daden gebracht. Indien wij ooit verwachten te zullen beërven gelijk zij deden, dan moeten wij hen navolgen in de weg van geloof en lankmoedigheid, en die hen daarin navolgen, zullen te zijner tijd deelgenoten worden van dezelfde zegeningen.

IV. De apostel besluit het hoofdstuk met een duidelijk en volledig overzicht van de beloften Gods, vers 13 en verder. Zij zijn alle bevestigd door een eed van God, en alle gegrond in Zijn eeuwigen raad, en daarom kunnen wij er vast op rekenen.

1. Zij zijn alle bevestigd door de eed van God. Hij heeft Zijn volk niet alleen Zijn woord, Zijn hand en Zijn zegel gegeven, maar Zijn eed. En hier bedoelt hij de eed van God aan Abraham, welke, als gezworen zijnde aan de vader der gelovigen, van volle kracht en waarde blijft voor alle gelovigen. Want als God aan Abraham de belofte deed, dewijl Hij bij niemand die meerder was had te zweren, zo zwoer Hij bij zichzelf.

A. De belofte was: Zeker: zegenende zal Ik u zegenen, en vermenigvuldigende zal Ik u vermenigvuldigen. De zegen van God is de zegen over Zijn volk, en hen, die Hij gezegend heeft, zal Hij zeker voortgaan te zegenen, Hij zal hun zegeningen vermenigvuldigen, tot de volmaakten zegen toe.

B. De eed, waardoor de belofte bevestigd werd. Hij zwoer bij zichzelf. Hij verbond Zijn eigen gezegend wezen er toe, geen groter zegen kan gegeven of verlangd worden.

C. De eed werd vervuld. Abraham verkreeg de belofte op de bepaalden tijd. Het werd hem rijkelijk vergolden, dat hij lankmoedig verwacht had.

a. Er is een tussenruimte - en soms een lange - tussen de belofte en de vervulling.

b. Die tussenruimte is de tijd van beproeving voor de gelovigen, om te zien of zij tot de einde lankmoedig blijven.

c. Zij, die lankmoedig verwachten, zullen zeker de beloofde zegening verkrijgen, even zeker als Abraham.

d. Het doel van een eed is de belofte te verzekeren, en hen, aan wie hij gedaan wordt, aan te moedigen om met lankmoedigheid de tijd der vervulling af te wachten, vers 16. Een eed van de mensen strekt ter bevestiging en is een einde van alle tegenspreken. Dat is de betekenis en bedoeling van een eed, waarin de mensen zweren bij een meerderen, niet bij schepselen, maar bij de Heere zelf, en het dient om een einde te maken aan alle verschil over het onderwerp, aan alle verschil met eigen inzichten, twijfelingen en wantrouwen, en aan alle verschillen met anderen, met name met hem die beloofd heeft. Welnu, als God zich zo diep neerbuigen wilde om aan Zijn volk een eed af te leggen, dan zal Hij zich betekenis en doel daar van zeker herinneren.

2. De beloften van God zijn alle gegrond in Zijn eeuwigen raad, en die raad is een onveranderlijke raad. A. De belofte van zegening aan de gelovigen is niet een ras en haastig woord, maar het gevolg van Gods eeuwig voornemen. B. Dit voornemen van God stemde met Zijn raad overeen en werd gemaakt tussen de eeuwigen Vader, Zoon en Geest. C. Deze raadsbesluiten van God kunnen nooit veranderd worden, zij zijn onveranderlijk. God behoeft Zijn besluiten nooit te veranderen, want Hem, die aan het begin het einde ziet, kan niets nieuws voorkomen.

3. Met gerustheid kan staat gemaakt worden op de beloften Gods, die gegrond zijn in die onveranderlijke raadsbesluiten Gods en bevestigd door Gods eed, want hier hebben wij twee onveranderlijke dingen, de raad en de eed van God, waarin het onmogelijk is dat God liegen zou, tegen Zijn natuur evenals tegen Zijn wil. Merk op:

A. Wie zijn zij, aan wie God zo volle verzekering van gelukzaligheid gegeven heeft.

a. Zij zijn de erfgenamen der belofte, zulke die door erfenis een recht op de beloften verkregen hebben, uit kracht van hun wedergeboorte en vereniging met Christus. van nature zijn wij allen kinderen des toorns. De vloek is de erfenis, waartoe wij geboren zijn, alleen door een nieuw en hemelse geboorte wordt iemand geboren tot erfgenaam der belofte.

b. Dat zijn zij, die hun toevlucht genomen hebben tot de voorgestelde hoop. Onder de wet waren steden van toevlucht, vrijsteden, aangewezen voor hen, die door de bloedwreker vervolgd werden. Hier is een betere toevlucht bereid door het Evangelie, een toevlucht voor alle zondaren, die begeerte hebben er heen te vlieden, ja, al waren zij ook de voornaamste der zondaren.

B. Wat Gods bedoeling jegens hen is, door hun zulke zekerheid te geven. Dat zij een sterke vertroosting hebben zouden.

a. God is bedacht op de vertroosting der gelovigen, zowel als op hun heiligmaking, Hij wil dat zijn kinderen wandelen in de vreze des Heeren en in de vertroostingen des Heiligen Geestes. b. De vertroostingen Gods zijn sterk genoeg om Zijn volk staande te houden in hun zwaarste beproevingen. De vertroostingen der wereld zijn te zwak om de ziel te dragen onder verzoekingen, vervolgingen en dood: maar de vertroostingen des Heeren zijn nooit weinig of klein.

C. Welk gebruik Gods volk maken moet van zijn hoop en vertroosting, die verfrissende en vertroostende hoop van eeuwigen zegen, die God hun gegeven heeft. Die is en moet hun zijn een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is, enz., vers 19.

a. Wij zijn in deze wereld als een schip in zee, blootgesteld aan op en neer geworpen en in gevaar van in denafgrond gestoten te worden. Onze zielen zijn de schepen. De troost, verwachting, genade en gelukzaligheid onzer zielen zijn de kostbare lading, waarmee deze schepen bevracht zijn. De hemel is de haven, waarheen wij zeilen. De verzoekingen, vervolgingen en droefenissen, die ons overkomen, zijn de winden en baren, die ons met schipbreuk bedreigen.

b. Wij hebben behoefte aan een anker, dat zeker en vast is, anders zijn wij in onophoudelijk gevaar.

c. De hoop des Evangelies is ons anker, gelijk zij in de dag des strijds onze helm is, zo is zij op de stormachtige doorvaart door de wereld ons anker.

d. Het is zeker en vast, anders zou het ons niet kunnen houden.

Ten eerste. Het is zeker in zichzelf, want het is het eigen werk Gods in onze ziel. Het is een goede hoop door genade, het is geen fladderende hoop gemaakt uit spinnenwebben, maar het is het eigen werk van God, een zeer sterk en deugdelijk ding.

Ten tweede. Het is vast in zijn voorwerp, het is een anker, dat goede houvast gevonden heeft, het gaat in achter het voorhangsel, het vat in een rots, de Rots der eeuwen. Het zoekt geen steun in het zand, maar gaat in achter het voorhangsel, en hecht zich daar aan Christus, Hij is het voorwerp en de ankergrond van de hoop der gelovigen. De gelovige hoopt op een ongeziene heerlijkheid achter het voorhangsel, en zo is een ongeziene Jezus achter dat voorhangsel de grond zijner hoop. De vrije genade Gods, de verdiensten en het Middelaarschap van Christus, en de krachtige werkingen des Geestes zijn de gronden voor zijn hoop, en daardoor is het een vaste hoop. Jezus Christus is de grond van der gelovigen hoop in verscheidene opzichten.

1. Hij is ingegaan achter het voorhangsel, om met God te handelen krachtens de offerande, welke Hij voor het voorhangsel bracht, de hoop hecht zich aan Zijn offerande en voorspraak.

2. Hij is de Voorloper van Zijn volk, achter het voorhangsel gegaan omplaats voor hen te bereiden en hun te verzekeren dat zij Hem volgen zullen, Hij is de eersteling en het onderpand der gelovigen, zowel in zijn opstanding als in zijn hemelvaart.

3. En Hij vertoeft daar, een Hogepriester naar de ordening van Melchizédek, een priester voor eeuwig, wiens priesterschap nooit zal eindigen, nooit ontbreken, tot Hij Zijn gehele werk en voornemen vervuld heeft, dat is de volkomen gelukzaligheid van allen, die in Christus geloofd hebben. Dit moet ons aansporen om ons aandeel aan Christus vast te maken, opdat wij onze hoop op Hem mogen vestigen als onze Voorloper, die ingegaan is voor ons, voor onze zaken, voor onze veiligheid, om voor onze hoogste belangen te waken. Laat ons daarom de hemel des te meer liefhebben, en er naar verlangen daar met Hem te zijn, waar wij voor eeuwig zalig en voldaan zullen zijn.