Hebreeën 7
- WANT deze Melchizédek was koning van Salem, een priester des allerhoogsten Gods, die Abraham tegemoetging als hij wederkeerde van het slaan der koningen, en hem zegende;
- Aan welken ook Abraham van alles de tiende deelde; die vooreerst overgezet wordt: koning der gerechtigheid, en daarna ook was een koning van Salem, hetwelk is een koning des vredes;
- Zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, noch begin der dagen, noch einde des levens hebbende; maar den Zone Gods gelijk geworden zijnde, blijft hij een priester in eeuwigheid.
- Aanmerkt nu hoe groot deze geweest is, aan denwelken ook Abraham, de patriarch, tiende gegeven heeft uit den buit.
- En die uit de kinderen van Levi het priesterdom ontvangen, hebben wel bevel om tienden te nemen van het volk naar de wet, dat is van hun broederen, hoewel die uit de lendenen van Abraham voortgekomen zijn.
- Maar hij die zijn geslachtsrekening uit hen niet heeft, die heeft van Abraham tienden genomen, en hem die de beloftenissen had, heeft hij gezegend.
- Nu, zonder enig tegenspreken, hetgeen minder is wordt gezegend van hetgeen meerder is.
- En hier nemen wel tienden de mensen die sterven, maar aldaar neemt ze die van welken getuigd wordt dat hij leeft.
- En, om zo te spreken, ook Levi, die tienden neemt, heeft door Abraham tienden gegeven;
- Want hij was nog in de lendenen des vaders, als hem Melchizédek tegemoetging.
- Indien dan nu de volkomenheid door het Levitische priesterschap ware (want onder hetzelve heeft het volk de wet ontvangen), wat nood was het nog, dat een ander Priester, naar de ordening van Melchizédek, zou opstaan, en Die niet zou gezegd worden te zijn naar de ordening van Aäron?
- Want het priesterschap veranderd zijnde, zo geschiedt er ook noodzakelijk verandering der wet.
- Want Hij, op Wien deze dingen gezegd worden, behoort tot een anderen stam, van welken niemand zich tot het altaar begeven heeft.
- Want het is openbaar dat onze Heere uit Juda gesproten is, op welken stam Mozes niets gesproken heeft van het priesterschap.
- En dit is nog veel meer openbaar, zo er naar de gelijkenis van Melchizédek een ander Priester opstaat,
- Die dit niet naar de wet des vleselijken gebods is geworden, maar naar de kracht des onvergankelijken levens.
- Want Hij getuigt: Gij zijt Priester in der eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek.
- Want de vernietiging van het voorgaande gebod geschiedt om deszelfs zwakheids en onprofijtelijkheids wil;
- Want de wet heeft geen ding volmaakt, maar de aanleiding van een betere hoop, door welke wij tot God genaken.
- En voor zoveel het niet zonder eedzwering is geschied (want genen zijn wel zonder eedzwering priesters geworden,
- Maar Deze met eedzwering door Dien Die tot Hem gezegd heeft: De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen: Gij zijt Priester in der eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek),
- Van een zoveel beter verbond is Jezus Borg geworden.
- En genen zijn wel vele priesters geworden, omdat zij door den dood verhinderd werden altijd te blijven;
- Maar Deze, omdat Hij in der eeuwigheid blijft, heeft een onvergankelijk Priesterschap;
- Waarom Hij ook volkomenlijk kan zalig maken degenen die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft om voor hen te bidden.
- Want zodanig een Hogepriester betaamde ons, heilig, onnozel, onbesmet, afgescheiden van de zondaren, en hoger dan de hemelen geworden;
- Dien het niet allen dag nodig was, gelijk den hogepriesters, eerst voor zijn eigen zonden slachtoffers op te offeren, daarna voor de zonden des volks; want dat heeft Hij eenmaal gedaan, als Hij Zichzelven opgeofferd heeft.
- Want de wet stelt tot hogepriesters mensen die zwakheid hebben; maar het woord der eedzwering, die na de wet is gevolgd, stelt den Zoon, Die in der eeuwigheid geheiligd is.
Inleiding🔗
De leer en de priesterlijke bediening van Christus is zo uitnemend in zich zelve en zulk een wezenlijk deel van het Christelijk geloof, dat de apostel gaarne daarover blijft spreken. Niets maakte de Joden zo voldaan met de levitische bedeling als de hoge achting, die zij voor het priesterschap hadden, die ongetwijfeld een geheiligde en zeer uitnemende instelling was. Een zware bedreiging was het in Hoséa 3:4, dat de kinderen Israël’s vele dagen zouden zitten zonder vorst of priester, zonder offer, zonder efod en zonder terafim. De apostel verzekert nu dat zij door de Heere Jezus aan te nemen een veel beteren hogepriester zouden hebben, een priesterschap van hogere ordening en dientengevolge van een betere bedeling of beter verbond, een betere wet en testament. Hij toont dit aan in dit hoofdstuk.
Wij hebben hier:
I. Een meer uitvoerige beschrijving van Melchizédek, vers 1-3.
II. De uitnemendheid van diens priesterschap boven dat van Aäron, vers 4-10.
III. Een toepassing van alles op Christus, omde grotere uitnemendheid van Zijn persoon, bediening en verbond aan te tonen, vers 11-28.
Hebreeën 7:1-10🔗
Het vorige hoofdstuk eindigde met de herhaling van hetgeen meermalen uit Psalm 110 aangehaald was: Jezus, een Hogepriester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizédek.
Dit hoofdstuk is een leerrede over die tekst, hier zet de apostel iets van de vaste spijze voor hen, waar van hij gesproken had, hopende dat zij door groter naarstigheid instaat zouden zijn om die te verteren.
I. De grote vraag, die zich in de eerste plaats voordoet, is: Wie was deze Melchizédek? Alles wat wij in het Oude Testament van hem vinden, staat te lezen in Genesis 14:18 en v. v. en in Psalm 110: 4. Inderdaad wij weten zeer weinig van hem. God heeft goedgedocht omniet meer mede te delen, opdat deze Melchizédek des te beter type zou zijn van Hem, wiens generatie niemand kan verklaren. Indiende mensen niet tevreden zijn met hetgeen geopenbaard is, moeten ze in het duister rondtasten en allerlei onderstellingen maken, sommigen hebben gedroomd dat hij een engel was, anderen hielden hem voor de Heiligen Geest, maar:
1. De meningen omtrent hem, die het meest onze aandacht waard zijn, zijn deze drie:
A. De rabbijnen en de meeste Joodse schrijvers denken dat hij was Sem, de zoon van Noach, die koning en priester over hun voorvaderen was, op de wijze van de andere aartsvaders, maar het is niet waarschijnlijk, dat hij op die wijze zijn naam zou veranderen. Bovendien, wij hebben geen enkele mededeling, dat hij zich in Kanaän vestigde.
B. Vele Christelijke schrijvers hebben hem gehouden voor Jezus Christus zelf, die aan Abraham verscheen in het vlees, door een bijzondere openbaring en goedgunstigheid, en die aan Abraham bekend was onder de naam Melchizédek, welke naam voor Christus zeer gepast is. Dat is ook zeer wel overeen te brengen met hetgeen we lezen in Johannes 8:56, Abraham heeft Mijn dag gezien en is verblijd geweest. Veel kan in het voordeel van deze opvatting gezegd worden, en wat wij in vers 3 lezen schijnt op niemand toepasselijk, die alleen mens is, maar toch schijnt het zeer vreemd dat Christus van zichzelf een type zou geven.
C. De meest algemene gedachte is, dat hij een Kanaänietisch koning was, die te Salem regeerde, en de godsdienst en aanbidding van de waren God handhaafde, dat hij verwekt was om type van Christus te zijn en dat Abraham hem als zodanig eerde.
2. Maar wij zullen al deze veronderstellingen laten voor hetgeen zij zijn en moeite doen om te verstaan, zoveel ons mogelijk is, wat hier door de apostel van hem gezegd wordt, en hoe Christus daardoor wordt voorgesteld, vers 1-3.
A. Melchizédek was koning, - en dat was de Heere Jezus ook, - een door God gezalfde koning, de heerschappij is op Zijn schouders gelegd en Hij heerst over alles, ten bate van Zijn volk.
B. Hij was een koning der gerechtigheid, zijn naam betekent de gerechtige koning. Jezus Christus is een gerechtig en rechtvaardig koning, Zijn koningschap is wettig en Zijn regering is rechtvaardig. Hij is de Heere onze gerechtigheid, Hij heeft alle gerechtigheid vervuld en een eeuwige gerechtigheid aangebracht, Hij heeft de gerechtigheid en gerechtige personen lief en haat de onrechtvaardigheid.
C. Hij was koning van Salem, dat is: Koning des vredes, eerst koning der gerechtigheid en daarna koning des vredes. Dat is onze Heere Jezus ook, door zijn gerechtigheid maakte Hij vrede, de vrucht der gerechtigheid is vrede. Christus spreekt vrede en schept vrede, Hij is onze vredemaker.
D. Hij was priester des allerhoogsten Gods, op buitengewone wijze bekwaamd en aangesteld om priester onder de heidenen te zijn. Dat is onze Heere Jezus ook, Hij is de priester des Allerhoogsten Gods, en de heidenen moeten door Hem tot God komen, het is alleen door Zijn priesterschap, dat wij verzoening en vergeving van zonden kunnen verkrijgen.
E. Hij was zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsrekening, noch beginsel der dagen noch einde des levens hebbende, vers 3. Dit moet niet letterlijk opgevat worden, maar de Schrift heeft verkozen hem voor te stellen als een buitengewoon persoon, zonder ons zijn geslachtsrekening te vermelden, opdat hij des te beter type van Christus zou zijn, die zonder vader was als mens, zonder moeder als God, wiens priesterschap zonder afstamming was, niet tot Hem kwam door afstammeling van een ander, en ook niet van Hem op een ander overging, maar persoonlijk en eeuwigdurend is.
F. Hij ging Abraham tegemoet als die terugkeerde van het slaan der koningen, en zegende hem. Die geschiedenis wordt ons verhaald in Genesis 14:18 en v. v. Hij bracht brood en wijn voort om Abraham en zijn dienstknechten te verkwikken, toen zij vermoeid waren. Hij gaf als een koning en zegende als een priester. Zo komt de Heere Jezus Zijn volk tegemoet in hun geestelijken strijd, verkwikt hen, vernieuwt hun krachten en zegent hen.
G. Abraham deelde hem van alles de tienden, vers 3. dat is: gelijk de apostel nader toelicht, de tienden van de buit. Dat deed Abraham als uitdrukking van zijn dankbaarheid voor hetgeen Melchizédek hem gedaan had, als een bewijs van zijn hulde en van zijn onderwerping aan hem als een koning, of als een offerande, gewijd en opgedragen aan God, om door zijn priester aangeboden te worden. En zo zijn wij verschuldigd alle mogelijke bewijzen van liefde en dankbaarheid aan de Heere Jezus te geven, voor al de rijke en koninklijke gunsten, die wij van Hem ontvangen, Hem onze hulde en onderwerping te brengen, als onze Koning, en al onze offeranden in zijn handen te stellen, opdat ze door Hem aan Zijn Vader gebracht mogen worden in het reukwerk van Zijn eigen offerande.
H. Deze Melchizédek is de Zoon van Godgelijk geworden en blijft priester in der eeuwigheid, vers 3. Hij droeg de beeltenis Gods in zijn godsvrucht en gezag, hij stond boven allen als een onsterfelijk priester, hij is het oude type van de eeuwigen, eengeboren Zoon des Vaders, die priester blijft in eeuwigheid.
II. Laat ons nu de raad van de apostel opvolgen en overwegen hoe groot deze Melchizédek was, en hoe ver zijn priesterschap stond boven dat van de ordening van Aäron, vers 4 en 5 en v. v. Aanmerkt nu hoe groot deze geweest zij enz. De grootheid van deze man en van zijn priesterschap blijkt:
1. Daaruit dat Abraham aan hem tienden gegeven heeft van de buit, en wel beschouwd betekent dit, dat Levi in Abraham tienden geeft aan Melchizédek, vers 9. Levi ontving de bediening van het priesterschap van God en moest tienden nemen van het volk, en toch brengt Levi tienden aan Melchizédek als aan een grotere en hogere priester dan hijzelf is, en daarom moest die hogepriester, welke daarna zou verschijnen, voortreffelijker zijn dan een van de Levitische priesters, die in Abraham aan Melchizédek tienden brachten. Door deze bewijsvoering, dat personen dingen van recht of onrecht doen in de lenden van hun vaderen, hebben wij een verklaring hoe van ons gezegd kan worden, dat wij in Adam gezondigd hebben en met hem gevallen zijn in zijn eerste overtreding. Wij waren in de lenden van Adam toen hij zondigde, en de schuld en het bederf door de menselijke natuur in onze eerste voorouders aangenomen, zijn evenzo overgegaan op allen, die van hen afstammen. Zij worden rechtvaardig die natuur toegerekend en kunnen alleen door een handeling van genade weggenomen worden.
2. Daaruit dat Melchizédek Abraham zegende, hem, die de beloftenissen had. En zonder enig tegenspreken: hetgeen minder is wordt gezegend van hetgeen meerder is, vers 6, 7. Merk hier op:
A. Abrahams grote waardigheid en groot geluk, hij had de beloftenissen. Hij stond in verbond met God, God had hem uitnemend grote en kostbare beloften gegeven. Die man is inderdaad rijk en gelukkig, die een bezitting van schenkingen en beloften heeft van Gods eigen hand en onder Zijn zegel. Deze beloftenissen zijn beide voor het tegenwoordige en het toekomende leven. En deze eer hebben allen, die de Heere Jezus aannemen, in wie alle beloften ja en amen zijn.
B. De eer van Melchizédek was groter, het was zijn werk en voorrecht om Abraham te zegenen, en het is een onweerlegbare regel: de mindere wordt gezegend door de meerdere, vers 7. Hij, die de zegen geeft, is meer dan hij, die hem ontvangt, en daarom is Christus het antitype van Melchizédek, de verwerver en Middelaar van alle zegeningen voor de kinderen der mensen, groter dan al de priesters naar de ordening van Aäron.
Hebreeën 7:11-28🔗
Let op de noodzakelijkheid, dat er een ander priester opstond, naar de ordening van Melchizédek en niet naar de ordening van Aäron, door wie de volmaaktheid zou komen, die niet komen kon door het Levitische priesterschap, hetgeen daarom moest veranderd worden met zijn gehele huishouding, vers 11, 12.
I. Hier wordt bevestigd, dat de volkomenheid niet komen kon door het Levitische priesterschap en de wet. Zij konden degenen, die tot hen naderden, niet stellen in het volkomen genot van de dingen, waar zij heen wezen, zij konden alleen de weg aanwijzen.
II. Er moest dus een andere priester opstaan, naar de ordening van Melchizédek, en de volkomenheid moest door Hem en door Zijn wet des geloofs komen tot allen, die Hem gehoorzamen. God zij geloofd: wij hebben de volkomen heiligheid en de volkomen gelukzaligheid door Christus in het genadeverbond overeenkomstig het Evangelie, want wij zijn volmaakt in Hem.
III. Aangetoond wordt dat, indien het priesterschap verandert, er ook noodzakelijk verandering van wet moet zijn. Er is zo nauw betrekking tussen het priesterschap en de wet, dat de nieuw bedeling niet onder een ander priesterschap door dezelfde wet kon komen. Een nieuw priesterschap kan alleen onder een nieuw regeling bestaan, wordt op andere wijze uitgeoefend en volgens regels, die eigen zijn aan zijn aard en ordening.
IV. Niet alleen aangetoond, maar bewezen, wordt dat priesterschap en wet veranderd zijn, vers 13, 14. Het priesterschap en de wet, waardoor de volkomenheid niet komen kon, zijn afgeschaft. Een priester is opgestaan en een bedeling gegeven, door welke de ware gelovigen volmaakt kunnen worden. Dat deze verandering er is, blijkt duidelijk.
1. Er is verandering in de stam, waaruit de priesterschap komt. Ze was uit de stam Levi, maar onze grote hogepriester ontsproot uit de stam Juda, van welken stam Mozes niets gezegd heeft van het priesterschap, vers 14. Deze verandering van geslacht bewijst een wezenlijke verandering van de wet van het priesterschap.
2. Er is verandering in de wijze van ordening der priesters. Vroeger in het Levitische priesterschap, werden zij geordend naar de wet van een vleselijk gebod, maar onze grote hogepriester is dat geworden naar de kracht des onvergankelijken levens. De vorige wet bepaalde dat de bediening zou overgaan bij de dood des vaders op zijn oudsten zoon, volgens de wet van vleselijke of natuurlijke afstamming, want geen van de hogepriesters van die wet was zonder vader, zonder moeder en zonder geslachtsrekening, zij hadden het levenen de onsterflijkheid niet in zichzelf. Zij hadden zowel beginsel der dagen als einde des levens, en daarom het vleselijk gebod, de wet der afstamming, regelde hun opvolging, zoals ze alle zaken van burgerlijk recht en erfenis regelt. Maar de wet, waardoor Christus aangesteld werd tot een priester naar de ordening van Melchizédek, was de kracht des onvergankelijken levens. Het leven en de onsterflijkheid, die Hij in zichzelf had, waren Zijn recht en bevoegdheid tot het priesterschap, niet Zijn afstamming van andere priesters. Dat maakt een groot verschil in het priesterschap, en in de huishouding evenzeer, en geeft oneindig de voorkeur aan Christus en het Evangelie. Dezelfde wet, die het Levitische priesterschap instelde, onderstelde dat de priesters zwakke, broze, sterflijke schepselen waren, niet instaat om hun eigen natuurlijk leven te bewaren, maar die er mee tevreden moesten zijn, dat ze na hun dood in hun nakomelingschap voortleefden. Zij konden dus nog veel minder, door enige macht of gezag uit zichzelf, geestelijk leven of zegeningen mededelen aan degenen, die tot hen kwamen. Maar de hogepriester van onze belijdenis heeft zijn bediening door de innerlijke kracht van onvergankelijk leven, dat Hij in zichzelf bezit, niet alleen om zichzelf bij het leven te bewaren, maar om geestelijk en eeuwig leven mede te delen aan allen, die zich waarlijk verlaten op zijn offerande en tussenkomst.
Sommigen denken dat met de wet eens vleselijken gebods bedoeld worden de uitwendige plechtigheden van wijding en de vleselijke offeranden, die gebracht werden, en dat de kracht des onvergankelijken levens ziet op de geestelijke levende offeranden, die bij het Evangelie behoren, en de geestelijke en eeuwige voorrechten door Christus verworven, die gewijd werd door de eeuwigen Geest des levens, welken Hij ontving zonder mate.
3. Er is verandering in de kracht van het priesterschap. Het vorige was zwak en onprofijtelijk en maakte niets volkomen, het laatste bracht een betere hoop, door welke wij tot God genaken, vers 18, 19. Het Levitische priesterschap had geen ding volmaakt, het kon de mens van zijn schuld niet rechtvaardigen, het kon hemniet reinigen van de inwendige bezoedeling, het kon het geweten niet reinigen van dode werken, het kon niet meer doen dan de mens tot het anti-type leiden. Maar het priesterschap van Christus heeft in zich en brengt met zich mede een betere hoop, het toont ons de warengrondslag van al de hoop, die wij op God hebben voor vergeving en zaligmaking, het ontdekt ons meer duidelijk de grote voorwerpen van onze hoop, en daardoor werkt het in ons een krachtiger en levende hoop van aanneming door God. Door deze hoop worden wij aangemoedigd om tot God te genaken, omin verbondsbetrekking met Hem te treden, om een leven van bekering en gemeenschap met Hem te leiden. Wij mogen nu naderen met een oprecht hart en met volle verzekerdheid des geloofs, hebbende onze zielen gereinigd van het boze geweten. Het vorige priesterschap hield de mens veelmeer op een afstand en in een geest van gebondenheid.
4. Er is verandering in Gods wijze van handelen in dit priesterschap. Hij heeft met een eed aan Christus gezworen, hetgeen Hij nooit deed aan de ordening van Aäron. God heeft hun nooit zulk een verzekering van hun duurzaamheid gegeven, nooit door eed of belofte zich verbonden dat zij een eeuwige priesterschap zouden zijn, en hun dus geen vooruitzicht van eeuwigdurend bestaan gegeven, maar veeleer aanleiding om de wet als iets tijdelijks te beschouwen. Maar Christus werd priester gemaakt met een eed van God: De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen, Gij zijt priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizédek, vers 21. Hier heeft God onder ede verklaard de onbeweeglijkheid, uitnemendheid, kracht en eeuwigheid van het priesterschap van Christus.
5. Er is een verandering in het verbond, waar van het priesterschap de verzekering en de priester de zekerheid waren, dat is: ene verandering in de bedeling van dat verbond. De Evangelische bedeling is voller, vrijer, vooruitziender, geestelijker en krachtiger dan die van de wet. Christus is in dit verbond des Evangelies de waarborg voor ons bij God en voor God bij ons, om te zorgen dat het verbond in zijn beide delen nageleefd wordt. Hij, als borg, heeft de Goddelijke en de menselijke natuur in Zijn persoon met elkaar verenigd, en daardoor de zekerheid van verzoening gegeven, en Hij, als borg, heeft God en mens met elkaar verenigd in de band van het eeuwig verbond. Hij pleit bij de mensen om hun verbond met God te houden, en Hij pleit bij God om zijn beloften aan de mensen te vervullen, hetgeen God altijd gewillig is te doen in een weg, die overeenkomt met Zijn majesteit en heerlijkheid, dat is: door een Middelaar.
6. Er is een merkwaardige verandering in het aantal priesters onder deze beide ordeningen. In die van Aäron was een menigte van priesters, van hogepriesters, niet opeens maar in opvolging. Maar in die van Christus is het altijd een en dezelfde. De reden ligt voor de hand, de Levitische priesters waren talrijk, omdat zijdoor dendood verhinderd werden altijd te blijven. Hunbediening, hoe hoog en eervol ook, kon hen niet vrijwaren van de dood, en wanneer de ene stierf moest de andere hem opvolgen, die na een poos plaatsmaken moest voor een derden, tot het aantal al zeer groot geworden was. Maar deze onze hogepriester blijft eeuwiglijk, en Zijn priesterschap is apara baton, onovergankelijk, het gaat niet als het vorige van de een op de ander over, het blijft altijd in dezelfde hand. Er kan nooit een gaping zijn in een priesterschap, geen uur, geen ogenblik kan het volk buiten priester, omzijn geestelijke belangen in de hemel te behartigen. Zulk een gaping zou zeer gevaarlijk en gevolgen rijk kunnen zijn, want dit is de veiligheid en het geluk der mensen, dat deze eeuwig-levende Hogepriester machtig is zalig te maken ook de diepstgezonkene, in alle tijden, in elke omstandigheid, allen die door Hem tot God gaan, vers 25. Zodat het duidelijk is dat hier een grote verandering ten goede is.
7. Er is een merkwaardige verandering in de zedelijke bevoegdheden van de priesters. Zij, die priesters waren naar de ordening van Aäron, waren niet alleen sterflijke mensen, maar ook zondige mensen, die hun zondige zowel als hun natuurlijke zwakheden hadden. Zij moesten eerst offeren voor hun eigen zonden, daarna voor die des volks. Maar onze Hogepriester, die door het woord der eedzwering geheiligd was, behoefde slechts eens voor het volk, en in ‘t geheelniet voor zichzelf, te offeren, want Hij heeft niet alleen een onveranderlijke heiliging voor zijn bediening, maar ook een onveranderlijke heiligheid in zichzelf. Hij is zodanig een hogepriester als ons betaamde, heilig onnozel, onbesmet, enz. , vers 26-28. Merk hier op:
A. Onze toestand, als zondaren, maakte een hogepriester nodig om voor ons voldoening aan te brengen en voor ons tussen te treden.
B. Geen priester kon voor onze verzoen ing met God geschikt of voldoende zijn, dan een die zelf volkomen rechtvaardig was, anders kon hij geen verzoening voor onze zonden of onze voorspraak bíj de Vader zijn.
C. De Heere Jezus was geheel zulk een hogepriester als wij nodig hadden, want Hij had een eigen, volstrekt volkomen heiligheid. Let op de beschrijving hier van de volkomen heiligheid van Christus gegeven, en uitgedrukt in verscheidene woorden, welke alle op Zijn volkomen reinheid wijzen.
a Hij is heilig, volkomen vrij van alle gewoonten en beginselen der zonde, waartoe Hij niet de minste aanleiding in Zijn natuur heeft, geen zonde woont in Hem, die nog altijd in de beste Christenen overblijft, zelfs geen enkele neiging tot de zonde.
b. Hij is onnozel, volkomen vrij van alle dadelijke overtreding, heeft geen onrecht gedaan, ook is er geen bedrog in Zijn mond gevonden, nooit deed Hij het geringste kwaad tegen God of mensen.
c. Hij is onbesmet, nooit was Hij medeplichtig aan de zonden van anderen. De beste Christenen moeten God vergeving vragen voor hun aandeel aan de zonden van anderen. Het is zeer moeilijk ons rein te bewaren, zodat wij geen deel krijgen in de schuld van de zonden van anderen, door er in enig opzicht toe bij te dragen, of door ze niet zo mogelijk te voorkomen. Christus was onbesmet, hoewel Hij de schuld van anderen op zich nam, maar nooit werd Hij betrokken in de zonden zelf.
d. Hij is afgescheiden van de zondaren, niet alleen in Zijn tegenwoordigen toestand, nadat Hij als onze hogepriester het heilige der heiligen is binnengegaan, waar niets onreins kan binnenkomen, maar door Zijn persoonlijke reinheid. Hij heeft niet zulk een vereniging met de zondaren, zomin van nature als door verbinding met hen, waardoor enige zonde in Hem zou kunnen zijn. Die komt wel op ons door onze vereniging met de eersten Adam, daar wij in de natuurlijken weg van hem afstammen. Maar Christus was, door Zijn onbevlekte ontvangenis in de maagd, afgescheiden van de zondaren, hoewel Hij de menselijke natuur aannam, de wonderdadige wijze, waarop die Hem meegedeeld werd, zonderde Hem van de overige mensen geheel af.
e. Hij is hoger dan de hemelen geworden. De meeste uitleggers verstaan dit van Zijn staat van verhoging in de hemel en aan de rechterhand Gods, omhet werk van Zijn priesterschap te voltooien. Maar Dr. Goodwin meent dat deze uitdrukking met alle recht kan toegepast worden op de persoonlijke heiligheid van Christus, welke groter en volkomener is dan die van de hemelse heirscharen, dat is, van de engelen, die hoewel vrij van zonden, in zichzelf niet vrij zijn van alle mogelijkheid om te zondigen. Wij lezen in Job 4:18 :Zie, op zijn knechten zou Hij niet vertrouwen, hoewel Hij in zijn engelen klaarheid gesteld heeft, dat is: Hij vindt toch in hen zwakheid en de mogelijkheid van te zondigen. Zij kunnen het ene uur engelen zijn en het volgende uur duivelen geworden zijn, zoals met velen van hun gebeurde, en dat de heilige engelen nu niet vallen, komt niet doordien daartoe de on mogelijkheid in hun natuur ligt, maar door de uitverkiezing Gods, zij zijn uitverkoren engelen. Het is zeer waarschijnlijk, dat deze uitlegging van de woorden: hoger dan de hemelen geworden, moet geacht worden te ver gezocht te zijn, en dat het moet verstaan worden van de waardigheid van Christus’ staat en niet van Zijn persoonlijke heiligheid, en zulks voornamelijk omdat er gezegd wordt hoger dan de hemelen geworden of gemaakt, genomen is.
D. De overige in dit vers opgegeven hoedanigheden behoren klaarblijkelijk bij de persoonlijke volkomenheid van Christus, in tegenstelling met de zondige zwakheden van de Levitische priesters, en het ligt nog te meer voor de hand om het zo op te vatten, omdat de waarde en voortreffelijkheid van Christus’ priesterschap in vers 27 gesteld worden daarin, dat Hij voor zichzelf bij het priesterschap geen belang had. Hij behoefde voor zichzelf niet te offeren, het was een middelaarschap zonder eigenbelang, Hij trad als Middelaar op om voor anderen de barmhartigheid te verkrijgen, die Hij zelf niet behoefde. Had Hij die voor zichzelf nodig gehad, was Hij zelf een der partijen geweest, dan had Hij geen Middelaar kunnen zijn, een misdadiger kan niet als voorspraak voor andere misdadigers optreden. Zijn middelaarschap wordt des te meer onpartijdig en zonder eigenbelang, omdat Hij niet alleen zelf de barmhartigheid niet nodig had, die Hij voor anderen verwierf, maar omdat Hij die nooit zou kunnen nodig hebben. Hoewel Hij er heden geen behoefte aan had, zou het kunnen zijn dat Hij wist, dat er in de toekomst omstandigheden zich konden voordoen, waarin Hij er wel behoefte aan had, en dan had Hij ook het oog moeten hebben op Zijn eigen belang, en had dan niet kunnen handelen met die volstrekte onpartijdigheid en heilige ijver voor Gods eer ter ener zijde en met die zuivere tedere deelneming voor arme zondaren aan de anderen kant. Hieruit blijkt des te meer hoe noodzakelijk de Middelaar God moest zijn, daar niemand in zichzelf die onmogelijkheid van te zondigen bezit, die nodig was om Hem boven alle mogelijkheid van behoefte aan gunst en barmhartigheid te verheffen, indien hij bloot schepsel is.