Hebreeën 8
- DE hoofdsom nu der dingen waarvan wij spreken, is, dat wij hebben zodanigen Hogepriester, Die gezeten is aan de rechterhand van den troon der Majesteit in de hemelen,
- Een Bedienaar des heiligdoms, en des waren tabernakels, welken de Heere heeft opgericht, en geen mens.
- Want een iegelijk hogepriester wordt gesteld om gaven en slachtoffers te offeren; waarom het noodzakelijk was dat ook Deze wat had dat Hij zou offeren.
- Want indien Hij op aarde ware, zo zou Hij zelfs geen priester zijn, dewijl er priesters zijn die naar de wet gaven offeren;
- Welke het voorbeeld en de schaduw der hemelse dingen dienen, gelijk Mozes door Goddelijke aanspraak vermaand was, als hij den tabernakel volmaken zou. Want zie, zegt Hij, dat gij het alles maakt naar de afbeelding die u op den berg getoond is.
- En nu heeft Hij zoveel uitnemender bediening gekregen, als Hij ook eens beteren verbonds Middelaar is, hetwelk in betere beloftenissen bevestigd is.
- Want indien dat eerste verbond onberispelijk geweest ware, zo zou voor het tweede geen plaats gezocht geweest zijn.
- Want hen berispende, zegt Hij tot hen: Zie, de dagen komen, spreekt de Heere, en Ik zal over het huis Israëls en over het huis van Juda een nieuw verbond oprichten;
- Niet naar het verbond dat Ik met hun vaderen gemaakt heb, ten dage als Ik hen bij de hand nam om hen uit Egypteland te leiden; want zij zijn in dat Mijn verbond niet gebleven, en Ik heb op hen niet geacht, zegt de Heere.
- Want dit is het verbond dat Ik met het huis Israëls maken zal na die dagen, zegt de Heere: Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven, en in hun harten zal Ik die inschrijven; en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn.
- En zij zullen niet leren een iegelijk zijn naaste, en een iegelijk zijn broeder, zeggende: Ken den Heere; want zij zullen Mij allen kennen, van den kleine onder hen tot den grote onder hen.
- Want Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn, en hun zonden en hun overtredingen zal Ik geenszins meer gedenken.
- Als Hij zegt: Een nieuw verbond, zo heeft Hij het eerste oud gemaakt; dat nu oud gemaakt is en verouderd, is nabij de verdwijning.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk vervolgt de apostel hetzelfde onderwerp, het priesterschap van Christus.
I. Hij vat samen wat hij tot nu toe gezegd heeft, vers 1-2.
II. Hij stelt hun de noodzakelijke delen van de priesterlijke bediening voor, vers 3-5.
III. Geeft een brede toelichting van de uitnemendheid van Christus’ priesterschap, door de beschouwing van de heerlijkheid der nieuw bedeling des verbonds, waar van Christus de Middelaar is, vers 6-13.
Hebreeën 8:1-5🔗
Hier hebben wij:
I. Een samenvatting van hetgeen tevoren gezegd is omtrent de voortreffelijkheid van Christus’ priesterschap, aantonende wat wij in Christus hebben, waar Hij nu verblijf houdt en van welk heiligdom Hij nu de bedienaar is, vers 1-2.
1. Wat wij in Christus hebben. Wij hebben een Hogepriester, en wel zulk een hogepriester als nooit enig ander volk had, als geen eeuw en geen tijdvak van de kerk heeft voortgebracht, alle anderen waren slechts schaduwen en typen van dezen hogepriester. Hij is volkomen geschikt en volstrekt voldoende voor al de vereistenen bedoelingen van een hogepriesterschap, zowel ten aanzien van de ere Gods, als van de gelukzaligheid der mensen en van Hemzelf, de grote eer van allen, die aan Hem deelhebben.
2. Waar Hij nu verblijf houdt. Hij is gezeten aan de rechterhand van de troon der Majesteit in de hemelen, dat is: van de heerlijken God in de hemel. Daar is de Middelaar geplaatst en is Hem gegeven alle macht in hemel en op aarde. Dat is zijn beloning voor Zijn vernedering. Dit gezag oefent Hij uit ter heerlijkheid van Zijn Vader, tot Zijn eigen eer en tot gelukzaligheid van allen, die Hem toebehoren, en door Zijn almachtige kracht zal Hij ieder van hun aan de rechterhand Gods in de hemel op de hem toekomende plaats brengen, als leden van Zijn mystiek lichaam, opdat ook zij mogen zijn waar Hij is.
3. Van welke tabernakel, welk heiligdom, Hij nu de Bedienaar geworden is, vers 2. Een bedienaar des heiligdoms en des waren tabernakels, welken de Heere heeft opgericht en geen mens. De tabernakel was opgericht door mensen, overeenkomstig de aanwijzing van God. Er was een buitengedeelte, waarin het altaar stond, waarop zij hun slachtoffers brachten, die het sterven van Christus afschaduwden, en er was een inwendig gedeelte achter het voorhangsel, hetwelk afschaduwde Christus’ tussenkomst voor Zijn volk in de hemel. In dezen tabernakel is Christus nooit ingegaan, maar na het werk der voldoening volbracht te hebben in de waren tabernakel van Zijn eigen lichaam, is Hij nu de bedienaar van het heiligdom, het heilige der heiligen, de waren tabernakel in de hemel. Daar draagt Hij zorg voor al de belangen van Zijn volk, treedt voor hen tussen bij God, opdat hun zonden vergeven en hun personen en diensten aangenomen mogen worden, door de verdienste van Zijn Zelfsofferande. Hij geniet in de hemel niet alleen grote macht en waardigheid, maar als hogepriester van zijn gemeente volbrengt Hij Zijn dienst voor haar in het algemeen en voor ieder harer leden in het bijzonder.
II. De apostel stelt de Hebreeën de noodzakelijke delen van het priesterschap van Christus voor, en noemt op wat tot die bediening behoorde in overeenstemming met hetgeen, waartoe iedere hogepriester geordend was, vers 3, 4.
1. Iedere hogepriester wordt gesteld omgaven en slachtofferen te offeren. Wat ook door het volk gebracht werd om Gode aangeboden te worden, hetzij zoenoffers, of vredeoffers, of dankoffers, alles moest geofferd worden door de priester, die hun schuld verzoenen moest door het bloed van het offer, en hun gaven en diensten door zijn heilig reukwerk moest aanbieden, om in type hun personen en daden aannemelijk te maken. Het behoorde dus noodzakelijk tot het priesterschap van Christus, dat ook Hij iets te offeren had. En Hij, als het antitype, had zichzelf te offeren, zijn menselijke natuur op het altaar van zijn Goddelijke natuur, als de grote verzoenende offerande, die alle overtreding wegnamen eens voor goed aan de zonde een einde maakte. En daarbij had Hij het reukwerk van Zijn eigen gerechtigheid en verdiensten te offeren, met al wat Zijn volk door Hem Gode aanbiedt en dat hen aannemelijk maakt door Hem. Wij mogen het niet wagen tot God te naderen of Hem iets aan te bieden, anders dan in en door Christus, en steunende op zijn verdiensten en Zijn middelaarschap, want wij zijn aangenomen alleen in de Geliefde.
2. Christus moet nu Zijn priesterschap in de hemel uitoefenen, in het heilige der heiligen, de waren tabernakel, dien de Heere heeft opgericht. Het type moet volkomen vervuld worden, na Zijn werk van offerande hier volbracht te hebben, moest Hij in de hemel ingaan, om zijn gerechtigheid aan te bieden en daar voor ons tussen te treden. Want:
A. Indien Hij op aarde ware, zo zou Hij zelfs geen priester zijn, vers 4, dat is: niet volgens de Levitische wet, aangezien Hij niet tot dat priesterschap behoorde, en zolang dat priesterschap bestond, moest er in alle opzichten strenge eerbied betoond worden voor die Goddelijke instelling.
B. Alle diensten van de priester onder de wet, zowel als elk ding in dien tabernakel, was ingericht overeenkomstig het voorbeeld, dat op de berg getoond was. Het was alles slechts voorbeeld en schaduw van hemelse dingen, vers 5. Christus is de inhoud en de vervulling der wet, ter rechtvaardigheid. Er moet dus in het priesterschap van Christus iets zijn, dat overeenkomt met het ingaan van de hogepriester achter het voorhangsel om verzoening aan te brengen, want zonder dat kon Hij geen volmaakte priester zijn. En wat is dat anders dan de hemelvaart van Christus en zijn verschijning daar voor het aangezicht van God voor Zijn volk om hun gebeden aan te bieden en hun voorspraak te zijn? Derhalve, indien Hij op aarde gebleven ware, zou Hij geen volkomen priester geweest zijn, en een onvolmaakte priester kon Hij niet zijn.
Hebreeën 8:6-13🔗
In dit gedeelte van het hoofdstuk licht de apostel toe en bevestigt hij de meerdere voortreffelijkheid van het priesterschap van Christus boven dat van Aäron, door de uitnemendheid van dat verbond en van de bedeling van dat genadeverbond, waar van Christus de Middelaar was, vers 6. Zijn bediening is zoveel uitnemender als Hij de Middelaar is van een beter verbond. Sommigen hebben opgemerkt dat lichaam en ziel van alle godgeleerdheid bestaat in het recht onderscheiden van de beide verbonden: het verbond der werken en het verbond der genade, en tussen de beide bedelingen van dat verbond der genade, die van Oude Testament en die van het Nieuwe. Merk hier op:
I. Wat gezegd wordt van dat oude verbond, of liever van de oude bedeling van het genadeverbond:
1. Dat was gemaakt met de vaderen van het Joodse volk, op de berg Sinaï, vers 9, en Mozes was de middelaar van dat verbond, toen God hen bij de hand namen uit Egypteland leidde, hetgeen een teken was van de grote liefde, neerbuigendheid en tedere zorg van God voor hen.
2. Dit verbond is niet gebleken onberispelijk te zijn, vers 7, 8, het was een bedeling van donkerheid en vrees, het diende om te binden, het was een tuchtmeester om tot Christus te brengen, het was volmaakt in zijn soort, het beantwoordde aan zijn doel, maar het was zeer onvolmaakt in vergelijking met het Evangelie.
3. Dit verbond was niet zeker en vast, want de Joden zijn in dat verbond niet gebleven en de Heere heeft op hen niet geacht, vers 9. Zij handelden ondankbaar jegens God en wreed jegens zichzelf, en vielen onder Gods ongenade. God slaat acht op hen, die in Zijn verbond blijven, maar Hij verwerpt hen, die Zijn juk afschudden.
4. Dat verbond is oud gemaakt, verouderd en nabij de verdwijning. Het is verouderd, vervallen, uit de tijd, van geen nut meer onder de Evangelische bedeling, zoals de kaars afgedaan heeft zodra de zon opgegaan is. Dit verbond was niet geheel verdwenen voor de verwoesting van Jeruzalem, hoewel het oud gemaakt was door de dood van Christus, en oud gemaakt, was het nabij de verdwijning en de Levitische priesterschap verdween daarmee ook.
II. Hetgeen hier gezegd wordt van de Nieuw Testamentische bedeling, om de meerdere uitnemendheid van Christus’ bediening te bewijzen.
1. Het is een beter verbond, vers 6, een duidelijker en troostrijker bedeling en openbaring van Gods genade voor zondaren, die heilig licht en vrijheid aan de ziel bracht. Het is zonder gebreken, wèl geordineerd in alle delen. Het vereist voor de naleving niets dan wat het belooft: genade. De overtredingen stellen ons niet buiten het verbond, want alles is aan goede en veilige handen toevertrouwd.
2. Het is gevestigd op betere beloften, die helderder, zekerder, geestelijker en vaster zijn. De beloften van geestelijke en eeuwige zegeningen zijn in dit verbond beslist en volstrekt, de beloften van tijdelijke zegeningen zijn met een wijs en vriendelijk voorbehoud gegeven, zover als bestaanbaar is met Gods heerlijkheid en het welzijn van Zijn volk. Dit verbond bevat in zich beloften van bijstand en aanneming, beloften van voortgang en volharding in genade en heiligheid, van zegen en hemelse heerlijkheid, welke duister waren afgeschaduwd in de belofte van het land Kanäan, het type van den hemel.
3. Het is een nieuw verbond, hetzelfde nieuw verbond, hetwelk God lang tevoren verklaarde te zullen maken met het huis Israël’s, dat is met het Israël Gods. Dat was beloofd in Jeremia 31:31, 32, en vervuld in Christus. Het zal altijd een nieuw verbond blijven waarin allen, die er gelovig in blijven. altijd door de kracht Gods zullen bewaard blijven. Het is Gods verbond, zijn barmhartigheid, liefde en genade bewogen er toe, Zijn wijsheid voorzag er in, Zijn Zoon verwierf het, Zijn Geest brengt er de zielen in en bouwt die er in op.
4. De delen van dit verbond zijn zeer buitengewoon. Zij worden tussen God en Zijn volk bezegeld door de doop en het avondmaal des Heeren, waarbij Zijn volk zich voor nakoming verbindt en God verzekert dat Hij van zijn zijde het houden zal. En Hij is de voornaamste partij, Zijn volk hangt voor eigen naleving van zijn genade en kracht af.
A. God bepaalt met Zijn volk: Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven, en in hun harten zal Ik die inschrijven, vers 10. Eens schreef Hij Zijn wet voor hen, nu schrijft Hij Zijn wet in hen, dat is: Hij geeft hun verstand om Zijn wet te kennen en te geloven, Hij zal hun geheugen geven om Zijn wet te onthouden, Hij zal hun harten geven om haar lief te hebbenen een geweten om haar te erkennen, Hij zal hun moed geven om haar te belijden en kracht om haar na te leven, de gehele gewoonte en de gehele vorm van hun ziel zal haar tot een tafel maken, waarin de wet van God geschreven is. Dat is de grondslag van het verbond, en nu die gelegd is, wordt de wet volbracht wijs, oprecht, vaardig, gemakkelijk, vastbesloten, voortdurend en troostvol.
B. Hij bepaalt verder dat Hij hen in innige en zeer eervolle betrekking met zichzelf houden zal.
a. Hij zal hun tot een God zijn, dat is: Hij zal alles voor hen zijn en alles voor hen doen, wat God zijn en doen kan. In geen duizend boekdelen kan meer gezegd worden dan in deze enkele woorden: Ik zal hun tot een God zijn.
b. Zij zullen Hem tot een volk zijn, om Hem lief te hebben, te eren, waar te nemen en te gehoorzamen in alle dingen, lettende op zijn waarschuwingen, instem mende met zijn bevelen, zich gedragende naar zijn voorzieningen, levende naar Zijn voorbeeld, zich verheugende in zijn gunst. Dat moeten en zullen zij doen, die God tot hun God hebben, daartoe zijn zij verplicht als tot hun deel van het verbond, dat zullen zij doen, want God zal er hen toe bekwamen, als een bewijs dat Hij hun God is en zij Zijn volk zijn, want het is God zelf, die het eerst de betrekking aanknoopt en haar daarna vervult met voldoende en geschikte genade, en hen daarna helpt om die in hun mate te vervullen met liefde en plichtbetrachting, zodat God zich verbindt voor zichzelf en evenzeer voor hen.
C. Hij bepaalt met hen, dat zij zullen opwassen en hun God zullen kennen. vers 11. Zij zullen Mij allen kennen, van de kleinen onder hen tot de groten onder hen, zodat er geen noodzaak zal zijn dat de een de ander zal onderrichten in de kennis van God. Merk hier op:
a. In de behoefte aan beter onderricht zal de ene naaste de anderen naasten helpen om den Heere te kennen, voorzover zij de bekwaamheid en gelegenheid daartoe hebben.
b. Dit bijzonder onderricht zal niet zo noodzakelijk zijn onder het Nieuw Verbond als het was onder het Oude. De oude bedeling was schaduwachtig: donker, vol plechtigheden, en minder begrepen, haar priesters predikten slechts zelden en slechts weinig opeens en kort, en de Geest Gods was meer spaarzaam toebedeeld. Maar onder de Nieuw bedeling zal er zulk een overvloed van openbaar bevoegde predikers van het Evangelie en uitdelers van de verordeningen geregeld in de plechtige samenkomsten zijn, zulk een grote toeloop om hen te horen, gelijk duiven die tot hun vensters komen vliegen, en zulk een overvloedige uitstorting van Gods Geest om de bediening van het Evangelie krachtdadig te maken, dat er grote toeneming en verspreiding van Christelijke kennis zijn zal in mensen van allerlei soort, sekse en leeftijd. O mocht die belofte in onze dagen vervuld worden, mocht de hand Gods met zijn dienaren zijn, zodat een groot aantal moge geloven en tot de Heere gebracht worden!
D. God bepaalt met hen betrekkelijk de vergeving van hun zonden, die altijd met de ware kennis van God gepaard gaat, vers 12. Want Ik zal hun ongerechtigheden genadig zijn enz. Merk op:
a. De vrijheid van deze vergeving. Zij vloeit niet voort uit verdiensten van de mens, maar uit barmhartigheid van God, Hij vergeeft om Zijns naams wille.
b. De volledigheid van deze vergeving: zij strekt zich uit tot hun ongerechtigheden, zonden en onreinheden, tot alle zonden, tot zonden van de ergste aard.
c. De zekerheid van deze vergeving, Zij is zo volkomen en zo beslist, dat God hun zonden niet meer gedenken zal, Hij zal zijn vergeving niet herroepen, Hij zal hun zonden niet alleen vergeven, maar ze ook vergeten, hen behandelen alsof Hij ze vergeten had. Deze vergevende barmhartigheid hangt samen met alle andere geestelijke barmhartigheden. Onvergeven zonde verhindert barmhartigheid en brengt oordelen, maar de vergeving van zonden voorkomt oordelen en opent een wijde deur voor alle geestelijke zegeningen. Zij is het gevolg van de barmhartigheid, die van eeuwigheid is, en het begin van de barmhartigheid, die in eeuwigheid blijven zal. Dit is de uitnemendheid van de nieuw bedeling, en dit zijn haar bepalingen, en daarom hebben wij geen reden om het te betreuren, maar grote reden om er over te verheugen, dat de vorige bedeling verouderd is en nabij de verdwijning.