Ga naar inhoud

Hooglied 4

  1. ZIE, gij zijt schoon, Mijn vriendin, zie, gij zijt schoon; uw ogen zijn duivenogen tussen uw vlechten; uw haar is als een kudde geiten die het gras van den berg Gileads afscheren.
  2. Uw tanden zijn als een kudde schapen die geschoren zijn, die uit de wasstede opkomen; die altezamen tweelingen voortbrengen, en geen onder hen is jongeloos.
  3. Uw lippen zijn als een scharlaken snoer, en uw spraak is lieflijk; de slaap uws hoofds is als een stuk van een granaatappel tussen uw vlechten.
  4. Uw hals is als Davids toren, die gebouwd is tot ophanging van wapentuig, waar duizend rondassen aan hangen, altemaal zijnde schilden der helden.
  5. Uw twee borsten zijn gelijk twee welpen, tweelingen van een ree, die onder de leliën weiden.
  6. Totdat de dag aankomt en de schaduwen vlieden, zal Ik gaan tot den mirreberg en tot den wierookheuvel.
  7. Geheel zijt gij schoon, Mijn vriendin, en er is geen gebrek aan u.
  8. Bij Mij van den Libanon af, o bruid, kom bij Mij van den Libanon af; zie van den top van Amána, van den top van Senir en van Hermon, van de woningen der leeuwinnen, van de bergen der luipaarden.
  9. Gij hebt Mij het hart genomen, Mijn zuster, o bruid; gij hebt Mij het hart genomen met één van uw ogen, met één keten van uw hals.
  10. Hoe schoon is uw uitnemende liefde, Mijn zuster, o bruid! Hoeveel beter is uw uitnemende liefde dan wijn, en de reuk uwer oliën dan alle specerijen!
  11. Uw lippen, o bruid, druppen van honingzeem; honing en melk is onder uw tong, en de reuk uwer klederen is als de reuk van Libanon.
  12. Mijn zuster, o bruid, gij zijt een besloten hof, een besloten wel, een verzegelde fontein.
  13. Uw scheuten zijn een paradijs van granaatappelen, met edele vruchten, cyprus met nardus,
  14. Nardus en saffraan, kalmoes en kaneel, met allerlei bomen van wierook, mirre en aloë, mitsgaders alle voornaamste specerijen.
  15. O Fontein der hoven, Put der levende wateren, die uit Libanon vloeien!
  16. Ontwaak, Noordenwind, en kom, Gij Zuidenwind, doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien. O, dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame, en ate zijn edele vruchten!

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk:

I. Looft Christus Zijn kerk, die Hij zich ondertrouwd heeft, Hoofdstuk 3:11, Hij prijst haar schoonheid, noemt haar schoon, geheel schoon, vers 1-5, en wederom, vers 7.
II. Hij trekt zich terug en nodigt haar om met Hem te gaan van de bergen van de verschrikking naar die van de verlustiging, vers 6, 8.
III. Hij spreekt Zijn liefde voor haar uit, en Zijn verlustiging in haar genegenheid tot Hem, vers 9-14.
IV. Alles wat hij kostelijks heeft schrijft zij toe aan Hem, en vertrouwt op de voortdurende invloeden van Zijn genade om haar al meer en meer aangenaam voor Hem te maken, vers 15, 16.

Hooglied 4:1-7🔗

Hier is een uitvoerige en nauwkeurige beschrijving van de schoonheden van de kerk, en van godvruchtige zielen in wie het beeld Gods vernieuwd is, bestaande in de schoonheid van de heiligheid. In het algemeen: Hij, die een bevoegd beoordelaar is van schoonheid, wiens oordeel dus zijn wij zeker is naar waarheid, en allen moeten er mee instemmen, Hij heeft gezegd: Zie, geheel zijt gij schoon. Zij had Hem geprezen, en allen om haar heen opgeroepen om Zijn heerlijkheid te zien en op te merken, hiermede heeft zij zich Hem aanbevolen, wint zij Zijn gunst, en in antwoord op haar achting en bewondering roept Hij allen, die om Hem heen zijn, op om haar bevalligheden op te merken. Christus zal hen eren, die Hem eren, 1 Samuel 2:30. Hij vleit haar niet, het is Zijn doel niet haar hoogmoedig te maken, noch haar door Zijn lof van haar er toe te bewegen om Hem te loven, maar,

1. Het is om haar onder haar tegenwoordige neerslachtigheid op te beuren en aan te moedigen, wat anderen ook van haar dachten, in Zijn ogen was zij schoon en beminnelijk.

2. Het is om haar te leren waarop zij zich moet schatten, niet op uitwendige voordelen (die haar niets toevoegen, en welker gemis haar van niets zou beroven, dat in waarheid voortreffelijk is) maar op de schoonheid van de genade, die Hij in haar had gelegd.

3. Het is om anderen uit te nodigen ook goed van haar te denken en zich bij haar te voegen. Gij zijt Mijn vriendin, gij hebt Mij lief en wordt door Mij bemind, en daarom zijt gij schoon, al de schoonheid van de heiligen is aan Hen ontleend, en zij schijnen door Zijn licht terug te kaatsen, het is de lieflijkheid van Heere onze God, die over ons is, Psalm 90:17. Zij was aan Hem ondertrouwd, en dat maakte haar schoon. "Uxor fulget radiis mariti". De vrouw schittert in de stralen van haar man. Het wordt herhaald: Gij zijt schoon, en opniew: Gij zijt schoon, hetgeen niet alleen de zekerheid ervan te kennen geeft, maar ook het genoegen, dat hij smaakte in ervan te spreken.

I. Wat betreft de voorstelling, die hier gedaan wordt van de schoonheid van de kerk, de beelden zijn voorzeker zeer schitterend, de nuances sterk en de vergelijkingen stout, niet in waarheid geschikt om enigerlei uitwendige schoonheid voor te stellen, want daartoe waren zij niet bestemd, maar de schoonheid van de heiligheid, de nieuwe mens, de verborgen mens des harten in hetgeen onverderfelijk is. Zeven bijzonderheden worden opgegeven, een getal van volk omenheid want de kerk is verrijkt met enigerlei genade gaven door de zeven Geesten, die voor de troon zijn, Openbaring 1:4, 1 Korinthe 1: 5, 7.

A. Haar ogen, een goed oog draagt zeer veel bij tot schoonheid. Gij hebt duivenogen heldere, kuise ogen, die dikwijls ten hemel worden opgeheven. Het is geen oog van de adelaar, dat in de zon kan zien, maar het oog van de duif, een nederig, bescheiden, treurend oog, dat de lof is van hen, die Christus liefheeft. Leraren zijn de ogen van de kerk. Jesaja 52:8. Uw wachters zullen oog aan oog zien, zij moeten als duivenogen zijn, argeloos en oprecht, Mattheüs 10:16 hebbende hun wandel in de wereld in eenvoudigheid en oprechtheid Gods. Wijsheid en kennis zijn de ogen van de nieuwe mens, zij moeten helder zijn, maar niet hoog. Als ons streven en bedoelen oprecht en eerlijk is, dan hebben wij duivenogen, als wij onze ogen niet opheffen tot de drekgoden, Ezechiël 18:6, maar als onze ogen gedurig op de Heere zijn, Psalm 25:15. De duivenogen zijn tussen de vlechten, die er als een schaduw over zijn, zodat:

a. Zij niet ten volle kunnen zien, zolang wij nog in deze wereld zijn, kennen wij slechts ten dele, ons haar hangt in onze ogen, wij kunnen niet ordelijk voorstellen vanwege de duisternis, de dood zal weldra deze vlechten afsnijden, en dan zullen wij alle dingen helder en duidelijk zien.

b. Zij kunnen niet ten volle gezien worden, maar als de sterren door de dunne wolken. Sommigen denken dat dit de zedigheid van haar blikken aanduidt, zij laat haar ogen niet ronddwalen, maar laat ze binnen haar vlechten blijven.

B. Haar haren wordt vergeleken bij een kudde geiten, die er wit uitzagen, en op de top van de bergen het aanzien hadden van een fraai hoofd met haar, en dit gezicht was voor de toeschouwer zoveel aangenamer, omdat de geiten niet alleen deftigheid door haar baarden, maar ook een goede gang hebben, Spreuken 30:29, maar het aangenaamste was het voor de eigenaar wiens rijkdom voornamelijk bestond in zijn kudden. Christus hecht waarde aan datgene in de kerk en in de gelovigen, dat door anderen niet meer geteld wordt dan hun haar, Hij zei tot Zijn discipelen, dat ook de haren van hun hoofd allen geteld waren, even zorgvuldig als de mensen hun kudden tellen, Mattheüs 10:30, en dat geen haar van hun hoofd zal verloren gaan, Lukas 21:18. Onder het haar verstaan sommigen hier de uitwendige wandel van een gelovige, die schoon behoort te wezen, schoon en welvoeglijk in overeenstemming met de heiligheid van het hart. De apostel stelt goede werken, die aan de belijders van de godzaligheid voegen, tegenover de vlechten van het haar, 1 Timotheüs 2:9, 10. Het haar van Maria Magdalena was schoon, toen zij er Christus’ voeten mee heeft afgedroogd.

C. Haar tanden, vers 2. Leraren zijn de tanden van de kerk, evenals voedsters kauwen zij spijzen voor de kinderkens van Christus. De Chaldeeuwse parafrase past het toe op de priesters en Levieten, die zich voedden met de offeranden als de vertegenwoordigers van het volk. Het geloof door hetwelk wij leven en teren op Christus, de bepeinzing van het Woord en, als het ware, het gehoorde herkauwen om het te verteren, het ons eigen te maken, zijn de tanden van de nieuwe mens. Dezen worden hier vergeleken bij een kudde schapen. Christus noemde Zijn discipelen en de leraren van de kerk een kuddeke. Het is de lof van de tanden om gelijk te zijn, om wit te zijn, en rein gehouden te worden, zoals de schapen, die uit de wasplaats opkomen, en vast te wezen, goed bevestigd in het tandvlees, en niet als schapen die altijd een misdracht hebben, want dat is de betekenis van het woord, hetwelk wij vertalen door zonder jongen. Het is de lof van leraren om gelijkmoedig te zijn in wederzijdse liefde en eendracht, om zuiver en rein te zijn van alle zedelijke verontreinigingen, en om vruchtbaar te zijn, zielen voortbrengende voor Christus, en Zijn lammeren te weiden.

D. Haar lippen, deze worden vergeleken bij een scharlaken snoer, vers 3, rode lippen zijn schoon en een teken van gezondheid, zoals de bleekheid van de lippen een teken is van zwakheid, haar lippen hadden de kleur van scharlaken maar dunne lippen, als een scharlakenrood, de volgende woorden verklaren het: uw spraak is lieflijk, altijd met genade, goed en tot nuttige stichting, hetgeen de schoonheid van een christen zeer verhoogt. Als wij God loven met onze lippen, en Hem met de mond belijden tot zaligheid, dan zijn zij als een scharlaken snoer. Al onze goede werken en goede woorden moeten gewassen zijn in het bloed van Christus, geverfd, zoals het scharlaken snoer, en dan, maar niet eerder, zijn zij Gode aangenaam. De Chaldeër past dit toe op de hogepriester en zijn gebeden voor Israël op de grote verzoendag.

E. Haar slapen, of wangen, die hier vergeleken worden bij een stuk van een granaatappel, een vrucht, die als zij in tweeën wordt gesneden, rode aderen of vlekjes vertoont, zoals de blos op het gelaat. Ootmoed en bescheidenheid, als wij blozen van schaamte om ons aangezicht op te heffen tot God, blazen bij de herinnering aan zonde, en in de bewustheid van onze onwaardigheid van de eer, die ons aangedaan is, zal ons grote schoonheid bezitten in de ogen van Christus. Het blozen van Christus’ bruid tussen haar vlechten, hetgeen, zegt Dr. Durham, te kennen geeft, dat zij bloost als geen ander het ziet, en om hetgeen, dat niemand ziet dan God en het geweten, en ook dat zij er niet naar streeft om haar nederigheid uit te bazuinen maar zedelijk ook deze verbergt, maar de blijken van dit alles komen uit in een tedere, nauwgezette wandel, en zijn lieflijk.

F. Haar hals, deze wordt hier vergeleken met Davids toren, vers 4. Dit wordt algemeen toegepast op de genadegave des geloofs, door welke wij verenigd zijn met Christus, zoals het lichaam door de hals verenigd is met het hoofd, deze is gelijk de toren Davids, ons voorziende van krijgswapenen, inzonderheid van rondassen en schilden, zoals de krijgslieden er van voorzien werden uit die toren, want het geloof is ons schild, Eféze 6:16, die het bezitten hebben nooit gebrek aan een rondas, want God zal hen met goedgunstigheid kronen als met een rondas. Als deze hals gelijk een toren is, recht, en statig, en sterk, dan gaat de Christen voort op zijn weg, en arbeidt met moed en grootmoedigheid, dan laat hij het hoofd niet hangen zoals wanneer het geloof kwijnt. Sommigen houden de schilden van de helden, die hier gezegd worden opgehangen te zijn in Davids toren voor de gedenktekenen van de kloekmoedigheid van Davids helden, hun schilden werden bewaard om hen en hun heldhaftige daden in gedachtenis te houden, aanduidende dat het een grote aanmoediging is voor de heiligen om hun hoofd op te houden, en te zien welke grote dingen de heiligen van alle eeuwen tot stand hebben gebracht door het geloof. In Hebreeën 11 hebben wij de schilden van de helden, die daar opgehangen zijn, de grote daden van de gelovigen, en de trofeeën van hun overwinningen.

G. Haar borsten, zij zijn gelijk twee welpen, tweelingen van een ree, vers 5. De borsten van de kerk zijn beide tot sieraad, Ezechiël 16:7, tot nut, zij zijn de borsten van haar vertroosting, Jesaja 66:11. Sommigen passen dit toe op de twee Testamenten, anderen op de twee sacramenten, de zegels van verbond van de genade, anderen op de leraren, die geestelijke voedsters moeten zijn voor de kinderen Gods en hun de onvervalste melk des Woords moeten geven opdat zij door dezelve mogen opgroeien, en te dien einde weiden onder de lelies, waar Christus weidt, Hoofdstuk 2:16, opdat zij voor de kinderen van de kerk als volle borsten zullen zijn. Of, de borsten van een gelovige zijn zijn liefde tot Christus, waarmee Hij ingenomen is, zoals een teder echtgenoot ingenomen is met de genegenheid van zijn vrouw, die daarom gezegd wordt te zijn als een zeer lieflijke hinde en een aangenaam steengeitje, omdat haar borsten hem ten allen tijde verzadigen, Spreuken 5:19. Hierin ligt ook zijn stichten van anderen opgesloten en zijn mededelen van genade aan hen, hetgeen de schoonheid des Christens ten zeerste verhoort.

II. Het besluit van de Bruidegom hierop om zich terug te trekken op de mirreberg, vers 6, en daar Zijn woning te vestigen. Deze mirreberg wordt verondersteld de berg Moria te betekenen, op welke de tempel gebouwd was, waar dagelijks tot eer van God reukwerk gebrand werd. Christus was zo ingenomen met de schoonheid van Zijn kerk, dat Hij deze verkoos om zijn rust te zijn tot in eeuwigheid, hier zal Hij wonen totdat de dag aanbreekt en de schaduwen vlieden. Christus’ belofte aan Zijn discipelen, toen Hij afscheid van hen nam, als de vertegenwoordigers van de kerk, beantwoordt hieraan: Zie, Ik ben met ulieden alle dagen tot de voleindend van de wereld. Waar de inzettingen Gods behoorlijk waargenomen en bediend worden, daar zal Christus wezen en daar moeten wij Hem ontmoeten aan de deur van de tent van de samenkomst. Sommigen houden dit voor de woorden van de bruid, hetzij zedelijk beschaamd over de lof, die haar gegeven wordt en gaarne buiten het bereik van het gehoor ervan willende komen of verlangende getrouw te zijn aan de heilige berg, niet twijfelende of zo zou daar gepaste en genoegzame hulp en ondersteuning vinden in al haar moeilijkheden, daar het anker uit te werpen en te verlangen naar de dag, die op de bestemde tijd zal aanbreken, wanneer de schaduwen zullen vlieden. De heilige berg wordt hier genoemd zoals sommigen opmerken de berg van mirre, die bitter is, en de berg van wierook, die zoet of lieflijk is, want daar hebben wij gelegenheid beide om te treuren en ons te verblijden, berouw is een bitterzoet, maar in de hemel zal alles wierook zijn, en geen mirre. Het gebed wordt vergeleken bij wierook, en Christus zal Zijn biddend volk ontmoeten en hen zegenen.

III. Zijn herhaalde lof van de schoonheid van de bruid, vers 7. Geheel zijt gij schoon, mijn vriendin. Gij zijt schoon, had Hij gezegd, vers 1, maar hier gaat Hij verder en bij de beschouwing van de bijzonderheden, zoals bij die van de schering, verklaart Hij alles zeer goed te zijn. "Geheel zijt gij schoon, mijn vriendin, gij zijt schoon in alle opzichten, en er is geen gebrek aan u, alle schoonheden zijn in u gij zijt geheiligd, geheel en al, in ieder deel, alles is nieuw geworden, 2 Korinthe 5:17, er is niet slechts een nieuw gelaat en een nieuwe naam, maar een nieuwe mens, een nieuwe natuur, er is geen gebrek aan u, in zover gij vernieuwd zijt." De geestelijke offeranden moeten zonder gebrek zijn, er is geen vlek dan die dikwijls de vlek is van Gods kinderen, geen vlekken van de luipaard. Als Christus de kerk aan zich zal voorstellen als een heerlijke kerk, dan zal zij zonder vlek of rimpel wezen, Eféze 5:27.

Hooglied 4:8-14🔗

Dat zijn nog Christus’ woorden aan Zijn kerk, uitdrukkende Zijn grote achting voor haar en Zijn genegenheid tot haar, de mening die Hij koesterde van haar schoonheid en voortreffelijkheid, de begeerte, die Hij had tot haar en de verlustiging, die Hij smaakte in haar omgang en gezelschap. En zo behoren mannen hun eigen vrouwen lief te hebben, gelijk Christus de gemeente liefheeft en vermaak in haar vindt, alsof zij vlekkeloos was en geen gebrek had, terwijl zij toch van zwakheid is omvangen. Merk hier nu op:

I. De liefkozende namen bij welke hij haar noemt, om uitdrukking te geven aan Zijn liefde voor haar en haar te verzekeren, en haar liefde tot Hem op te wekken. Tweemaal noemt Hij haar hier Mijn bruid, vers 8, 11, en driemaal Mijn zuster, o bruid, vers 9, 10, 12. Er was melding gemaakt, Hoofdstuk 3. Van de dag Zijner bruiloft af en daarna, niet eerder, wordt zij Zijn bruid genoemd. Er is een huwelijksverbond tussen Christus en iedere ware gelovige, Christus noemt Zijn kerk Zijn bruid en door haar Zijn bruid te noemen maakt Hij haar tot Zijn bruid. "Ik heb u Mij ondertrouwd tot in eeuwigheid, en gelijk de bruidegom zich verheugt over zijn bruid, zo zal uw God zich over u verblijden. Hij schaamt zich niet om die betrekking te erkennen, maar gelijk het een vriendelijk en teder echtgenoot betaamt, spreekt Hij tot haar met liefde en noemt haar Zijn bruid, hetgeen haar wel sterk en trouw aan Hem moet verbinden. Ja, omdat geen andere betrekking onder de mensen voldoende de liefde van Christus voor Zijn kerk in het licht kan stellen, en om aan te tonen dat dit alles geestelijk verstaan moet worden, erkent Hij haar in twee betrekkingen, die onder de mensen onbestaanbaar zijn met elkaar, Mijn zuster, Mijn bruid. Abrahams zeggen van Sara: zij is mijn zuster, werd uitgelegd als een verloochening van haar als zijn vrouw, maar Christus’ kerk is Hem beide een zuster en een bruid, zoals Mattheüs 12:50, een zuster en moeder. Dat Hij haar zuster noemt, is gegrond op het feit dat Hij onze natuur heeft aangenomen in Zijn menswording en dat Hij ons deelgenoten maakt van Zijn natuur in onze heiligmaking. Hij heeft zich bekleed met een lichaam, Hebreeën 2:14, en Hij bekleedt de gelovigen met Zijn Geest, 1 Korinthe 6:17, en zo worden zij Zijn zusters, zij zijn kinderen van God, Zijn Vader, 2 Korinthe 6:18, en zo worden zij Zijn zusters, Hij, die heiligt, en zij, die geheiligd worden, zijn allen uit één, Hebreeën 2:11, en Hij erkent hen en bemint hen als Zijn zusters.

II. Zijn genaderijke roeping tot haar, om als een getrouwe bruid met Hem te gaan, die haar volk en het huis van haar vader moet vergeten, allen moet verlaten om Hem aan te kleven. Bij Mij van de Libanon af, vers 8.

1. Het is een gebod, zo vatten wij het op, zoals in Hoofdstuk 2:10, 13, Sta op en kom. Allen, die door het geloof tot Christus komen, moeten met Christus gaan in heilige gehoorzaamheid aan Hem en onderworpenheid aan Hem. Met Hem verenigd zijnde, moeten wij met Hem wandelen. Dit is dagelijks Zijn gebod aan ons: "Kom met Mij, Mijn bruid, kom met Mij tot God als een Vader, kom voorwaarts met Mij, kom met Mij hemelwaarts, kom op met Mij, kom met Mij van de Libanon, van de top van Amana, van de woningen van de leeuwinnen." Deze bergen moeten beschouwd worden:

a. Als schijnbaar heerlijke plaatsen. de Libanon wordt dat goede of schone gebergte genoemd Deuteronomium 3:25. Wij lezen van de heerlijkheid van de Libanon, Jesaja 35:2, en van zijn lieflijke geur. Hoséa 14:7. Wij lezen van de aangename dauw van Hermon, Psalm 133:3, en van het juichen van de Hermon, Psalm 89:13, en wij kunnen veronderstellen dat de andere hier genoemde bergen aangenaam zijn, en zo is dit Christus’ roepen van de bruid om weg te komen van de wereld, van al haar voortbrengselen, al haar genoegens, om los te zijn van al de verlustigingen van de zinnen. Allen moeten dit doen die tot Christus willen komen, zij moeten hun genegenheid doen ophouden voor alle tegenwoordige dingen, ja al zijn zij geplaatst aan het boveneinde van de wereld, Op de top van Amana en op de top van Senir, al genieten zij de hoogste voldoening, die het schepsel kan geven, moeten zij er toch van weg komen, en wonen boven de toppen van de hoogste bergen van de aarde, opdat zij hun wandel hebben in de hemel. Kom af van deze bergen, om met Christus te gaan naar de heilige berg, de mirreberg, vers 6. Zelfs terwijl wij onze woonstede hebben op deze bergen, moeten wij er vanaf kijken, moeten wij boven hen zien. Zullen wij onze ogen opheffen naar de bergen? Neen, onze hulp is van de Heer, Psalm 121:1, 2. Wij moeten er overheen zien naar de dingen, die niet gezien worden (zoals deze hoge bergen gezien worden), die eeuwig zijn. Van de toppen van Senir en Hermon, die aan de overzijde van de Jordaan waren, konden zij, evenals van de top van Pisga, het land Kanaän zien, van deze wereld moeten wij heenzien naar het betere land.

b. Zij moeten beschouwd worden als wezenlijk gevaarlijk, deze bergen waren wel lieflijk en aangenaam, maar er zijn woningen van de leeuwinnen in, het zijn bergen van de luipaarden, roofbergen, hoewel zij doorluchtig en heerlijk schijnen te zijn, Psalm 76:5. Satan, deze briesende leeuw, is de overste van deze wereld, in de dingen ervan ligt hij op de loer om te verslinden, op de top van deze bergen zijn vele gevaarlijke verzoekingen voor hen, die er hun woningen opslaat:, en daarom, kom er met Mij van af, laat ons ons hart niet stellen op de dingen van deze wereld, dan kunnen zij ons geen kwaad doen. Komt met Mij van de tempels van de afgodendienaars en het gezelschap van goddeloze mensen zo verstaan het sommigen, ga uit het midden van hen, en scheid u af, 2 Korinthe 6:17. Kom weg van de heerschappij van uw eigen lusten, die als leeuwen en luipaarden zijn, woest tegen ons en ons woest makende.

2. Het kan opgevat worden als een belofte: gij zult met mij afkomen van de Libanon, van de woningen van de leeuwinnen, dat is:

a. Velen zullen tot mij thuis gebracht worden, als levende leden van de kerk, van alle kanten zullen zij komen, van de Libanon in het noorden, Amana in het westen, Hermon in het oosten, Senir in het zuiden, van alle zijden zullen zij komen om aan te zitten met Abraham, Izak en Jakob Mattheüs 8:11. Zie Jesaja 49:11, 12. Sommigen van de top van deze bergen, sommigen van de voorname, aanzienlijke lieden van deze wereld zullen zich aan Christus geven.

b. De kerk zal ter bestemder tijd verlost worden van haar vervolgers, hoewel zij nu in het midden van de leeuwen is, Psalm 57:5. Christus zal haar van onder hun holen met zich meenemen.

III. Het grote behagen, dat Christus heeft in Zijn kerk en in alle gelovigen. Hij verlustigt zich in hen:

1. Als in een aangename bruid, die voor haar man versierd is, Openbaring 21:2, die lust heeft in haar schoonheid, Psalm 45:12. Geen uitdrukkingen van liefde kunnen vuriger zijn dan deze hier, waarin Christus Zijn liefde openbaart voor Zijn kerk, en toch gaat dat grote bewijs van Zijn liefde, Zijn sterven voor haar, ten einde haar zichzelf heerlijk voor te stellen, ze allen zeer verre te boven. Een bruid, zo duur gekocht en betaald, kon niet anders dan teer bemind worden, zo’n hoge prijs voor haar gegeven zijnde, moet zij wel op zeer hoge waarde geschat zijn, en dat mag ons wel verbaasd doen staan over de hoogte en diepte, en lengte en breedte van de liefde van Christus, die alle verstand te boven gaat, liefde, waarin Hij zichzelf voor ons heeft overgegeven, en zichzelf aan ons gegeven heeft. Merk op:

A. Hoe Hij gezind is jegens Zijn bruid: Gij hebt Mij het hart genomen, het woord is alleen hier gebezigd. Nieuwe woorden worden gevormd om de onuitdrukkelijkheid van Christus verbazende liefde voor Zijn kerk uit te drukken en de kracht van die liefde wordt in het licht gesteld door hetgeen een zwakheid is in mensen, die zoveel liefde geven aan een voorwerp, dat zij voor niets anders hart hebben. Dit kan zien op de liefde, die Christus had voor het uitverkoren overblijfsel van voor de grondlegging van de wereld, toen Zijn vermakingen waren met de mensenkinderen, Spreuken 8:31, die eerste liefde, welke Hem van de hemel naar de aarde gebracht heeft, om hen te zoeken en zalig te maken, ten koste van zo’n ontzaglijk hoge prijs, maar waarin toch het welbehagen was, dat Hij in hen leeft, als Hij hen tot zich brengt. Christus hart is op Zijn kerk dit bleek van de beginne af, Zijn schat is er in, zij is Zijn eigendom, Exodus 19:5, en daarom is daar ook Zijn hart. "Nooit was er een liefde, zoals de liefde wan Christus, die Hem zichzelf deed vergeten, en Hem om onzentwil schande en de smart deed verachten, en waardoor Hij zich heeft ontledigd van Zijn eer en heerlijkheid. De wonde van liefde voor ons die Hij van alle eeuwigheid in zich gehad heeft maakte dat Hij al de wonden en al de smaad van het kruis gering heeft geacht," zegt bisschop Reynolds hier. Laat ons Hem aldus liefhebben.

B. Wat het is, dat Hem dit genot, deze verlustiging geeft.

a. De genegenheid, die zij voor Hem heeft: Gij hebt Mij het hart genomen met een van uw ogen, van die duivenogen, helder en kuis (die geprezen werden, vers 1) met een blik van die ogen. Christus heeft een verwonderlijk behagen in hen, die op Hem zien als hun Zaligmaker, en Hem hun genegenheid als toewerpen door het oog van het geloof, en wier ogen gedurig op Hem zijn. Hij bemerkt zeer spoedig het eerste zien van een ziel op Hem, en komt het tegemoet met Zijn gunst.

b. De versierselen, die zij van Hem heeft, dat is: de gehoorzaamheid, die zij Hem bewijst, want dat is de keten van haar hals, de genadegaven, die haar ziel verrijken, en onderling verbonden zijn als schakels van een keten, de beoefening van deze genadegaven in een wandel, die beide haar zelf versiert en de leer van Jezus Christus, die zij belijdt te geloven, zoals een gouden keten een sieraad is voor personen van rang en een algehele onderwerping aan de gebiedende macht van Zijn weten de weerhoudende macht van Zijn liefde. De banden van onze hals afgeschu d hebbende, waarmee wij gebonden waren aan deze wereld, Jesaja 52:2. en het juk van onze overtredingen, zijn wij gebonden met de koorden van de liefde, als met ketenen van goud, aan Jezus Christus, en is onze hals gebracht onder Zijn zacht juk, dit beveelt ons aan Jezus Christus, want dat is de ware wijsheid, die in Zijn schatting een aangenaam toevoegsel is aan ons hoofd) en ketenen aan onze hals, Spreuken 1:9.

c. De genegenheid, die zij voor Hem heeft, hoe schoon is uw liefde! Niet alleen uw liefde zelf, maar al de vruchten en voortbrengselen ervan, haar werking in het hart, haar werken in het leven. Hoezeer betaamt het een gelovige aldus Christus lief te hebben, en welk een behagen heeft Christus erin! Niets beveelt ons Christus zo aan als dit. Hoeveel beter is uw uitnemende liefde dan wijn! Dan al de wijn, die voor de Heere werd uitgestort in de drank offers, vandaar dat gezegd wordt, dat de vrucht van de wijnstok God en de mensen vrolijk maakt, Richteren 9:13. Zij had van Christus liefde gezegd, dat zij beter is dan wijn, Hoofdstuk 1:2, en nu zegt Christus het van de hare, er wordt niets bij, verloren om Christus te prijzen, Hij zal bij Zijn vrienden niet achterblijven in vriendelijkheid.

d. De oliën, de reuk, waarmee zij doortrokken is, de genadegaven van de Geest, haar goede werken die een welriekende reuk, een aangename, voor God welbehaaglijke offerande is, Filipp. 4:18. De reuk van u allen is beter dan alle specerijen als dezulken, die de koningin van Scheba aan Salomo ten geschenke gaf, hele kameelvrachten ervan, 1 Koningen 10:2, of liever dan al de specerijen, die voor de samenstelling gebruikt werden van het heilig reukwerk, dat dagelijks gebrand werd op het gouden altaar, liefde en gehoorzaamheid aan God zijn Christus meer welbehaaglijk dan offerande of reukwerk. Ook de reuk van haar kleren, de zichtbare belijdenis, die zij doet van de godsdienst en van haar betrekking tot Christus, voor de mensen, en waarin zij verschijnt voor de wereld, is zeer aangenaam aan Christus, als de reuk van de Libanon. Christus heeft de bruid bekleed met de witte klederen van Zijn gerechtigheid, Openbaring 3:18 deze en de rechtvaardigmaking van de heiligen, Openbaring 19:8, doorgeurd met heilige liefde en vertroosting, behagen Hem grotelijks.

e. Haar woorden, beide in haar gebeden tot God en haar gesprekken met de mensen, vers 11. Uw lippen, o bruid, druppen van honingzeem, druppen van hetgeen zeer lieflijk is, en druppen het in groten overvloed. Indien hetgeen God tot ons spreekt, ons zoeter is dan honing en honingzeem, Psalm 19:11, dan zal wat wij tot Hem zeggen in gebed en lofzegging ook Hem lieflijk en welbehaaglijk zijn. Uw stem is zoet en als wij uit de goede schat in ons hart goede dingen voortbrengen, als ons woord altijd in aangenaamheid is, als onze lippen de wetenschap goed maken, als zij kennis verspreiden, dan druppen zij in Christus schatting van honingzeem. Honing en melk, de twee voornaamste voortbrengselen van Kanaän, zijn onder uw tong, dat is: in uw hart, niet slechts daar bewaard voor uw eigen gebruik, als iets aangenaams voor uzelf, maar daar gereed ten dienste van anderen. In het Woord van God is lieflijke en voedzame spijs, melk voor de kinderen, honing voor de volwassenen. Christus heeft een welbehagen in hen, die vol zijn van Zijn Woord.

2. Als in een aangename hof. En wel kan een groot genot vergeleken worden bij het genot, dat men smaakt in een hof, als het geluk van Adam in de staat van de onschuld voorgesteld werd door zijn plaatsing in een hof, een lusthof. De vergelijking wordt voortgezet vers 12-14. De kerk wordt gevoegelijk vergeleken bij een hof, waarin gewoonlijk een fontein was. Waar Salomo zich hoven en boomgaarden aanlegde, maakte hij zich vijvers met water, Prediker 2:5, 6, niet alleen voor vermaak in waterwerken, maar ook voor nut en gebruik om de hoven te besproeien. Eden was wel bewaterd, Genesis 2:10, 13:10. Merk op:

A. Het bijzondere van deze hof het is een besloten hof, een paradijs, afgescheiden van de algemene aarde, afgezonderd voor God, Hij heeft hem zic h afgezonderd. Israël is Gods deel, het snoer van Zijn erve. Hij is besloten voor geheimenis, de heiligen zijn in God verborgenen, daarom kent hen de wereld niet. Christus wandelt ongezien in Zijn hof. Hij is besloten voor veiligheid, een heg van bescherming is er omheen gemaakt, die al de machten van de duisternis noch kunnen vinden noch er een opening in kunnen maken, Gods wijngaard is omtuind, Esther. 5:2, er is een muur omheen, een vurige muur. Er is een bron in, en een fontein, maar het is een besloten bron en een verzegelde fontein, die haar stromen en waterbeken uitzendt, Spreuken 5:16, maar zelf zorgvuldig opgesloten is, opdat zij door geen kwaadwillige hand vertroebeld of verontreinigd zal worden. De ziel van de gelovige is als een besloten hof, de genade in hem is als een besloten bron daar in de verborgen mens des harten, waar het water dat Christus geeft en de fontein wordt springende tot in het eeuwige leven, Johannes 4:14, 7:38. De oud- testamentische kerk was een besloten hof, besloten door de middelmuur van de ceremoniële wet, de Bijbel was toen een besloten bron, en een verzegelde fontein, hij was beperkt tot één volk, maar nu is de scheidsmuur weggenomen, het evangelie wordt gepredikt aan alle volken, en in Jezus Christus is noch Griek noch Jood.

B. De voortbrengselen van deze hof, hij is als de hof van Eden, waar de Heere God alle geboomte uit het aardrijk had doen spruiten begeerlijk voor het gezicht en goed als spijze, Genesis 2:9. Wat uit u voortspruit is een paradijs van granaatappels met edele vruchten, vers 13. Hij is niet zoals de wijngaard van een verstandeloos mens, die geheel opgeschoten was van distelen, maar hier zijn vruchten, edele vruchten allerlei bomen van wierook, mitsgaders alle voornaamste specerijen, vers 14. Hier is een grote overvloed van vruchten en in grote verscheidenheid, niets ontbreekt dat dienen kan om deze hof te versieren en te verrijken, hem heerlijk of dienstig te maken voor zijn groten Eigenaar, alles is hier het beste van zijn soort, hun voornaamste specerijen zijn veel kostbaarder, omdat zij veel duurzamer zijn dan de keurigste van onze bloemen Salomo was zeer bedreven in botanie, zowel als in de andere delen van de natuurkunde, hij handelde uitvoerig over bomen, 1 Koningen 4:33, en misschien sprak hij over de bijzondere hoedanigheden van de vruchten, die hier genoemd zijn, welke ze zeer geschikt maakten voor het doel, waarvoor hij er naar verwees. Maar wij moeten ons vergenoegen met op te merken in het algemeen, dat heiligen in de kerk en genadegaven in de heiligen zeer gepast vergeleken worden bij deze vruchten en specerijen, want,

a. Zij zijn geplant en groeien niet vanzelf, de eikenbomen van de gerechtigheid zijn een planting des Heeren, Jesaja 61:3, de genade spruit voort uit een onverderfelijk zaad.

b. Zij zijn kostelijk en van hoge waarde, vandaar dat wij lezen van de kostelijke kinderen Zions, en hun dierbaar of kostelijk geloof, zij zijn planten van naam.

c. Zij zijn aangenaam, een lieflijke reuk voor God en de mensen, en evenals sterk riekende kruiden verspreiden zij hun geur.

d. Zij zijn van zeer groot nut, de heiligen zijn de zegen van deze aarde, en hun genadegaven zijn de schatten, waarmee zij handel doen, zoals kooplieden uit het Oosten met hun specerijen.

e. Zij zijn blijvend, en zullen goed bewaard blijven, als bloemen verwelkt zijn en nergens meer toe deugen. Genade, overgegaan in heerlijkheid, zal duren tot in eeuwigheid.

Hooglied 4:15-16🔗

Dat schijnen de woorden te zijn van de bruid de kerk, in antwoord op de lof, die de Bruidegom, Christus, haar gegeven had als een aangename vruchtbaren hof. Is zij een hof?

1. Zij erkent haar afhankelijkheid van Christus zelf om deze hof vruchtbaar te maken. Op Hem heeft zij het oog als de fontein van de hoven, vers 15, niet alleen als de stichter ervan, door wie zij geplant zijn, en aan wie zij hun bestaan verschuldigd zijn, maar de fontein ervan, door wie zij bewaterd worden en aan wie zij hun voortbestaan en welzijn te danken hebben, en zonder wiens voortdurende toevloeiingen en voorzieningen zij spoedig als de dorre en onvruchtbare woestijn zouden worden aan Hem geeft zij al de eer van haar vruchtbaarheid, als zijnde niets zonder Hem. O fontein van hoop, fontein van alle goed, van alle genade, begeef mij niet, zegt de gelovige tot de kerk: Al mijn fonteinen zijn binnen u, o Sion, Psalm 87:7, de kerk brengt die lof over op Christus, en zegt tot Hem: Al mijn fonteinen zijn in U, Gij zijt de springader van het levende water, Jeremia 2:13, uit welke de stromen van de Libanon vloeien, de Jordaan, die aan de voet van de Libanon ontsprong, en de wateren van het heiligdom die van onder de drempel van het huis vloeiden Ezechiël 47:1. Zij, die voor Christus hoven zijn, moeten erkennen dat Hij een fontein voor hen is, uit wiens volheid zij ontvangen en aan wie het te danken is, dat hun ziel als een doorwaterde hof is, Jeremia 31:12. De stad Gods op aarde wordt verblijd met de rivier, die uit deze fontein vloeit, Psalm 46:5 en het nieuwe Jeruzalem heeft de zuivere rivier van het water des levens, voortkomende uit de troon Gods en des Lams, Openbaring 22:1.

2. Zij smeekt om de invloeden van de gezegende Geest, om deze hof geurig te maken, vers 16. Ontwaak, noordenwind, en kom, gij zuidenwind. Dit is een gebed:

a. Voor de kerk in het algemeen, dat er een overvloedige uitstorting van de Geest over haar zijn zal, opdat haar toestand bloeiend moge zijn. De gaven van de leraren zijn de specerijen, als de Geest wordt uitgestort, dan vloeien deze naar buiten, en dan wordt de woestijn tot een vruchtbaar veld, Jesaja 32:15. Dit gebed werd verhoord in de uitstorting van de Geest, op de dag van het pinksterfeest, Handelingen 2:2, ingeleid door een geweldigen wind, toen zijn de apostelen, die tevoren als gebonden waren, voortgevloeid, en werden zij voor God een goede reuk, 2 Korinthe 2:15.

b. Voor particuliere gelovigen. Geheiligde zielen zijn als hoven, hoven des Heeren, besloten voor Hem. Genade in de ziel is als specerijen in deze hoven, datgene in hen, dat van waarde en nuttig is. Het is zeer wenselijk dat de specerijen van de genade haar geuren uitzenden, beide in godvruchtige genegenheden en in heilige daden, opdat wij er God mee eren, onze belijdenis versieren, en datgene doen wat aangenaam is aan godvruchtige mensen. In Zijn werkingen in de ziel is de gezegende Geest als de noordenwind en de zuidenwind die blaast herwaarts hij wil en uit verscheidene windstreken, Johannes 3:8. Daar is de noordenwind van de overtuiging van zonde, en de zuidenwind van vertroostingen, maar allen evenals de wind, voortkomende uit Gods schatkamers en Zijn woord vervullende. Het uitstromen van de geuren van de specerijen van de genade hangt af van het blazen van de Geest, Hij wekt goede genegenheden op, en werkt in ons beide het willen en het werken van hetgeen goed is, Hij is het, die de reuk van Zijn kennis door ons openbaart. Daarom moeten wij de Geest van de genade bidden om Zijn levenwekkende invloeden, en er onze ziel voor blootleggen. God heeft beloofd ons Zijn Geest te geven, maar Hij wil er om gebeden worden.

3. Zij nodigt Christus tot het beste van hetgeen de hof oplevert. O dat man liefste tof zien hof kwam en at Zijn edele vruchten, laat Hem de eer hebben van al de voortbrengselen van de hof, het is gepast, voegzaam, dat Hij die heeft, en laat mij de vertroosting hebben van Zijn aannemen ervan. Merk op:

a. Zij noemt hem Zijn hof, want zij, die aan Christus ondertrouwd zijn, noemen niets het hun dan hetgeen zij Hem gewijd hebben, en begeren voor Hem gebruikt te worden. Als de specerijen hun geuren uitzenden, dan is het voegzaam om Zijn hof genoemd te worden, maar niet eerder. De vruchten van de hof zijn Gods edele vruchten, want Hij heeft ze geplant, ze goed gemaakt en er de wasdom aan gegeven. Wat kunnen wij zeggen van Christus te verdienen als wij Hem tot niets anders kunnen nodigen dan tot hetgeen reeds het zijn is?

b. Zij bidt dat Hij hem zal bezoeken, en zal aannemen wat hij voortbrengt. De gelovige kan weinig genoegen smaken in zijn hof, tenzij Christus, de beminde van zijn ziel, tot hem komt, noch enig genot hebben van de vruchten ervan, tenzij zij op de een of andere wijze aan Christus eer en heerlijkheid toebrengen, en hij denkt dat alles wat hij heeft aan Hem wel besteed is.