Jakobus 2
- MIJNE broeders, hebt niet het geloof van onzen Heere Jezus Christus, den Heere der heerlijkheid, met aannemingen des persoons.
- Want zo in uw vergadering kwam een man met een gouden ring aan den vinger, in een sierlijke kleding, en er kwam ook een arm man in met een slechte kleding;
- En gij zoudt aanzien dengene die de sierlijke kleding draagt, en tot hem zeggen: Zit gij hier op een eerlijke plaats; en zoudt zeggen tot den arme: Sta gij daar; of: Zit hier onder mijn voetbank;
- Hebt gij dan niet in uzelven een onderscheid gemaakt, en zijt rechters geworden van kwade overleggingen?
- Hoort, mijn geliefde broeders, heeft God niet uitverkoren de armen dezer wereld, om rijk te zijn in het geloof, en erfgenamen des Koninkrijks, hetwelk Hij belooft dengenen die Hem liefhebben?
- Maar gij hebt den arme oneer aangedaan. Overweldigen u niet de rijken, en trekken zij u niet tot de rechterstoelen?
- Lasteren zij niet den goeden Naam, die over u aangeroepen is?
- Indien gij dan de koninklijke wet volbrengt, naar de Schrift: Gij zult uw naaste liefhebben als uzelven, zo doet gij wel;
- Maar indien gij den persoon aanneemt, zo doet gij zonde en wordt van de wet bestraft als overtreders.
- Want wie de gehele wet zal houden, en in één zal struikelen, die is schuldig geworden aan alle.
- Want Die gezegd heeft: Gij zult geen overspel doen, Die heeft ook gezegd: Gij zult niet doden. Indien gij nu geen overspel zult doen, maar zult doden, zo zijt gij een overtreder der wet geworden.
- Spreekt alzo en doet alzo, als die door de wet der vrijheid zult geoordeeld worden.
- Want een onbarmhartig oordeel zal gaan over dengene die geen barmhartigheid gedaan heeft; en de barmhartigheid roemt tegen het oordeel.
- Wat nuttigheid is het, mijne broeders, indien iemand zegt dat hij het geloof heeft, en heeft de werken niet? Kan dat geloof hem zalig maken?
- Indien er nu een broeder of zuster naakt zouden zijn, en gebrek zouden hebben van dagelijks voedsel,
- En iemand van u tot hen zou zeggen: Gaat heen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd; en gijlieden zoudt hun niet geven de nooddruftigheden des lichaams, wat nuttigheid is dat?
- Alzo ook het geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zichzelf dood.
- Maar, zal iemand zeggen: Gij hebt het geloof, en ik heb de werken; toon mij uw geloof uit uw werken, en ik zal u uit mijn werken mijn geloof tonen.
- Gij gelooft dat God een enig God is; gij doet wel; de duivelen geloven het ook, en zij sidderen.
- Maar wilt gij weten, o ijdel mens, dat het geloof zonder de werken dood is?
- Abraham, onze vader, is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, als hij Izak, zijn zoon, geofferd heeft op het altaar?
- Ziet gij wel dat het geloof medegewrocht heeft met zijn werken, en het geloof volmaakt is geweest uit de werken?
- En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: En Abraham geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend; en hij is een vriend Gods genaamd geweest.
- Ziet gij dan nu dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt, en niet alleenlijk uit het geloof?
- En desgelijks ook Rachab, de hoer, is zij niet uit de werken gerechtvaardigd geweest, als zij de gezondenen heeft ontvangen en door een anderen weg uitgelaten?
- Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, alzo is ook het geloof zonder de werken dood.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk veroordeelt de apostel een zondig opzien tegen de rijken en verachten van de armen, die hij toeschrijft aan partijdigheid en onrechtvaardigheid, en toont aan dat zulke handelwijze tegen Gods wil is, die de armen verkoren heeft en wiens belang meest vervolgd en wiens naam meest gelasterd wordt door de rijken, vers 1-7. Hij toont aan dat de gehele wet moet vervuld worden, en dat barmhartigheid zowel als rechtvaardigheid moet betracht worden, vers 8-13. Hij stelt de dwaling en de dwaasheid in het licht van hen, die roemen op een geloof zonder werken, ons zeggende dat dit slechts een dood geloof is, een geloof zoals de duivelen ook hebben, maar niet het geloof van Abraham en Rachab, vers 14-26.
Jakobus 2:1-7🔗
De apostel bestraft hier een zeer verkeerde praktijk. Hij toont aan hoeveel onrecht er is in de zonde, die hij noemt prosoopo-lêpsia, aanzien of aanneming der personen. Naar het schijnt nam dat grote kwaad sterk de overhand in de Christelijke gemeenten, zelfs in die eerste tijden. In de latere eeuw en heeft het op ontzettende wijze de Christelijke volkenen maatschappijenverdorven en verdeeld. Wij hebben hier:
I. Een waarschuwing tegen deze zonde in het algemeen. Mijn broeders, hebt niet het geloof van onzen Heere Jezus Christus, de Heere der heerlijkheid, met aanneming des persoons, vers 1.
1. De kenmerken van het Christendom zijn hier alle inbegrepen: het geloof van onzen Heere Jezus Christus hebben zij, dat hebben zij omhelsd, zij ontvingen het, zij laten er zich door besturen, zij onderhouden Zijn leerstellingen, onderwerpen zich aan de wet en het gezag van Christus, zij hebben het als een onderpand, zij bezitten het als een schat.
2. Hoe eervol spreekt Jakobus hier over de Heere Jezus Christus, hij noemt Hem de Heere der heerlijkheid, want Christus is het afschijnsel van Zijns Vaders heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid.
3. Dat Christus de Heere der heerlijkheid is, moet ons leren de Christenen om niets zo zeer te achten als om hun betrekking tot en gelijkvormigheid aan Christus. Wie belijdt te geloven in de heerlijkheid van onzen Heere Jezus Christus, waaraan de armste Christenen zo goed deel zullen verkrijgen als de rijkste, en waarbij alle aardse heerlijkheid niets dan ijdelheid is, mag niet der mensen uitwendige en wereldse voorrechten als maatstaf voor zijn achting nemen. In het belijden van het geloof van onzen Heere Jezus Christus, mogen wij geen aanzien van mensen tonen, waardoor de heerlijkheid van de Heere der heerlijkheid zou overschaduwd en verminderd worden. Hoe men hier ook over denke, het is zeker een zeer snode zonde.
II. Wij vinden deze zonde beschreven en er tegen gewaarschuwd door een voorbeeld, vers 2, 3. Want zo in uw vergadering kwam een man met een gouden ring aan de vinger enz. Met vergadering worden hier bedoeld de samenkomsten, die belegd werden om te beslissen over verschillen tussen de leden der gemeente, of om te bepalen op wie kerkelijke tucht zou toegepast worden en waarin die tucht bestaan zou. Het Griekse woord, dat hier gebruikt wordt, sunagoogê: betekent een vergadering als die in de Joodse synagogen, die belegd werden om recht te spreken. Maimonides zegt: "Er was in de Joodse instellingen opzettelijk in voorzien dat, wanneer een rijke en een arme tegen elkaar pleitten, de rijken niet mocht aangewezen worden te gaan zitten en de armen niet te blijven staan of op een mindere plaats te gaan zitten, maar beiden moesten gelijk staan of zitten."
De uitdrukkingen, door de apostel gebruikt, wijzen zeer duidelijk op dit voorschrift, de vergaderingen waarvan hier gesproken wordt, moeten dus van hetzelfde karakter zijn als dat van die Joodse samenkomsten, waar men vergaderde om de rechtsgedingen te horen en gerechtigheid te oefenen, aan deze beslissingen en uitspraken waren hun Christelijke vergaderingen gelijk. Maar wij moeten zorg dragen, dat wij hetgeen hier gezegd wordt niet toepassen op de gewone vergaderingen voor Godsverering, want in deze mogen zeker verschillende plaatsen aangewezen worden voor de personen, overeenkomstig hun rang en omstandigheden, maar zonder zonde. Maar zij begrijpen de apostel niet, die menen dat hij hier met gestrengheid tegen deze handelingen optreedt, zij letten niet op het woord rechters in vers 4, noch op hetgeen van hen gezegd, wordt als overtreders der wet, wanneer zij zulk aannemen des persoons in toepassing brachten, volgens vers 9.
Nu wordt het geval gesteld: Er komt in uw vergadering, die van hetzelfde karakter is als de bovengenoemde in de synagoge, een man, die zich onderscheidt door zijn kleding en die zich zeer goed voordoet, en er komt ook een arm man met een slechte kleding, en gij handelt partijdig en beslist verkeerd, alleen omdat de een zich beter voordoet of in voorbeeldiger omstandig- heden verkeert dan de andere.
1. God heeft Zijn overblijfsel onder alle soorten van mensen, onder hen die zachte en sierlijke kleding dragen en onder hen die armoedig en slecht gekleed zijn.
2. In zaken van godsdienst staan allen, rijken en armen, op dezelfde trap, iemands rijkdom brengt hem niet nader tot God, en iemands armoede houdt hem niet van God op een afstand. Er is bij de Allerhoogste gaan aannemen des persoons, en daarom moet die in gewetenszaken ook bij ons niet zijn.
3. Tegen alle onwaardige verering van wereldse grootheid en rijkdommen moet in Christelijke gezelschappen gewaakt worden. Jakobus moedigt hier geen ruw heid of wanorde aan. De burgerlijke beleefdheid moet betoond worden en er kan enig onderscheid toegelaten worden in ons gedrag jegens personen van verschillende standen, maar die achting mag nooit zover gaan, dat zij invloed uitoefent op de handelingen van Christelijke vergaderingen, bij het beschikken over de bedieningen in de gemeente of bij het toepassen van de tuchtmiddelen, of in enige zaak, die alleen met de godsdienst in betrekking staat, in die alle mogen wij de mensen niet naar het vlees kennen. Het kenmerk van de burger van Sion is, dat hij de verworpene veracht, maar eert degenen, die de Heere vrezen. Wanneer een arm man godvrezend is, mogen wij hem geen haar minder schatten om zijn armoede, en wanneer een rijk mangoddeloos is (al heeft hij ook een schone kleding en een schone belijdenis), mogen wij hem geen haar meer achten om zijn rijkdom.
4. Het is van het hoogste belang toe te zien welken regel wij volgen bij het oordelen van mensen, wanneer wij ons zelf over ‘t algemeen veroorloven te oordelen naar de uiterlijke verschijning, zal dat veel te veel invloed hebben op onze denkwijze en ons gedrag in godsdienstige samenkomsten. Menigeen, wiens ondeugden hem slecht en verachtelijk maken, doet zich zeer goed voor in de wereld, en aan de andere zijde: veelnederige, hemelsgezinde, goede Christenen zijn slecht gekleed, maar daarom mag over hem en zijn Christendom niet ongunstiger geoordeeld worden.
III. Hier wordt ons de grootte van die zonde voor ogen gesteld, vers 4, 5. Zij is grote partijdigheid, zij is onrechtvaardigheid, zij is ons zelf tegenover God stellen, die de armen verkoren heeft en hen - indien zij goed zijn - zal eren en bevoorrechten, laat hen verachten wie wil.
1. In deze zonde is schandelijke partijdigheid. Hebt gij dan niet in uzelf een onderscheid gemaakt? De vraag wordt hier zo gesteld, dat zij zonder feil door ieders geweten toestemmend beantwoord moet worden, die het ernstig met zichzelf neemt. De vraag is: Zijt gij dan niet partijdig geweest? En oordeelt gij door dat onderscheid niet naar valsn regel en verkeerden maatstaf? En rust niet op u ten volle de beschuldiging van partijdigheid, welke door de wet veroordeeld wordt? Zegt uw eigen geweten u niet dat gij schuldig zijt? Een beroep op het geweten heeft een groot voordeel, wanneer wij te doen hebben met belijders, zelfs wanneer zij in zeer bedorven toestand vervallen zijn.
2. Deze aanneming der personen is het gevolg van het kwaad en de onrechtvaardigheid der gedachten. Indien gemoed, gedrag en handelingen partijdig zijn, dan zijn het hart en de overleggingen, waar de eersten uit voortvloeien, slecht. Gij zijt rechters geworden van kwade overleggingen, dat is: gij hebt geoordeeld overeenkomstig deze onrechtvaardige waardering en bedorven mening, die gij bij uzelf gevormd hebt. Ga deze partijdigheid na, totdat ge komt aan die verborgen gedachten, die haar vergezellen en ondersteunen, en gij zult bevinden dat zij zeer slecht zijn. Heimelijk geeft gij voorkeur aan uitwendige vertoning boven inwendige genade, aan de dingen, die voor ogen zijn, boven de dingen, die niet gezien worden. De misvormingen, door de zonden veroorzaakt, worden nooit waarlijk en ten volle geopenbaard, voordat het kwaad van onze gedachten ontdekt wordt, en dat vergroot zeer de gebreken van ons gemoed en ons leven, dat het gedichtsel van de gedachten des harten boos is, Genesis 6:5.
3. Het aannemen der personen is een zeer boze zonde, want het toont aan dat wij ons rechtstreeks tegenover God plaatsen, vers 5. Heeft God niet uitverkoren de armen dezer wereld omrijk te zijn in het geloof? enz. Maar gij hebt de armen oneer aangedaan, vers 6. God heeft erfgenamen van een koninkrijk gemaakt hen, die gij geen goede naam geeft. Hij heeft grote en heerlijke beloften gegeven hun, dien gij geen goed woord of vriendelijke blik waardig keurt. En is dat geen monsterachtige ongerechtigheid in u, die er aanspraak op maakt kinderen Gods en tot Hem bekeerd te zijn?
Hoort, mijn geliefde broeders, ik smeek u, bij al de liefde die ik u toedraag en bij al de achting die gij voor mij koestert, overdenkt dit! Neemt in aanmerking, dat velen van de armen dezer wereld uitverkoren zijn door God. Dat zij Gods uitverkorenen zijn verhindert hun armoede niet, en dat zij arm zijn staat de uitnemendheid van hun verkiezing niet in de weg. de armen wordt het Evangelie verkondigd, Mattheus 11:5. God bepaalde Zijn heilige godsdienst in de waardering en de liefde der mensen aan te bevelen niet door uiterlijke voordelen van vreugde en vertoning, maar door zijn innerlijke waarde en voortreffelijkheid, en verkoos daarom de armen dezer wereld. Neemt daarbij in aanmerking, dat velen dezer armen rijk zijn in geloof, en dat daardoor de armste rijk worden kan, en dat het dit is waarnaar wij voor alles begeren moeten. Van hen, die weelde en fortuin hebben, wordt verwacht dat zij rijk zullen zijn in goede werken, omdat hoe meer zij bezitten des te meer goeds kunnen zij er mee doen. Maar van de armen naar de wereld wordt verwacht, dat zij rijk zullen zijn in geloof, want hoe minder zij hebben des te meer kunnen en moeten zij leven in afwachting van de betere dingen der toekomende wereld. Neemt verder in aanmerking: gelovige Christenen zijn rijk door hun recht en omdat zij erfgenamen zijn van een koninkrijk, hoewel zij zeer arm kunnen zijn in wereldse goederen. Wat zij hier ontvangen is slechts weinig, maar wat voor hen bewaard is onuitsprekelijk rijk en groot. Voorts: indien iemand rijk is in geloof, zal hij het ook zijn in Goddelijke liefde, het geloof door de liefde werkende zal leven in al de erfgenamen der heerlijkheid. De hemel is een koninkrijk, en wel een koninkrijk beloofd aan al degenen, die God liefhebben.
Wij lezen in het vorige hoofdstuk vers 12, van een kroon, die God beloofd heeft aan allen die Hem liefhebben, hier zien wij dat er een koninkrijk ook is. En gelijk die kroon een kroon des levens is, zo is dat koninkrijk een onvergankelijk koninkrijk. Al deze dingen samengenomen tonen hoe hoog de armen in deze wereld, wanneer zij rijk zijn in geloof, nu geëerd worden en later bevoorrecht zullen worden, door God, en bijgevolg hoe diep zondig het is hen te verachten omdat zij arm zijn.
Na deze overwegingen is het zeker een scherpe beschuldiging: Maar gij hebt de armen oneer aangedaan.
4. Het aannemen des persoons, in de zin van deze woorden, omdat zij rijk zijn en uitwendig goed vertoon maken, wordt aangeduid als een grote zonde, om de ongerechtigheden, die dikwijls het gevolg zijn van aardse weelde en grootheid, en de dwaasheid, die er ligt in der Christenen onwaardige huldiging van hen, die zo weinig aanzien voor hun God en voor hen zelf koesteren. Overweldigen u niet de rijken en trekken zij u niet tot de rechterstoelen? Lasteren zij niet de goeden naam, die over u aangeroepen is? vers 7. Neemt in aanmerking hoe dikwijls de rijken de bewerkers van ondeugd en onrecht, van godslastering en vervolging zijn, merkt op hoeveel onheilen gij zelf door hun toedoen te ondergaan hebt, hoe grote smaadheid op uw godsdienst en op uw en God geworpen wordt door de mensen van weelde, macht en wereldse grootheid, en dan zult gij zien hoe onmatig zondig en dwaas uw zonde is, wanneer gij verheft hen die u neertrekken, en die al wat gij opbouw t afbreken, en de waardige naam lasteren, die over u aangeroepen is. De Naam van Christus is een goede Naam, hij werpt eer en geeft waarde aan hen, die hem dragen.
Jakobus 2:8-13🔗
Nadat de apostel de zonde veroordeeld heeft van hen, die een onwaardig aannemen der personen plegen, en aangevoerd heeft wat voldoende moet zijn om hen te overtuigen van de grootheid van dit kwaad, gaat hij er nu toe over mede te delen hoe die zaak kan hersteld worden. Dat is het werk der Evangeliebediening, niet alleen te berispen en te waarschuw en, maar ook te onderwijzen en te besturen, Colossenzen 1:28. Vermanende een iegelijk mens en lerende een iegelijk mens.
I. Wij hebben de wet, die ons in al onze gedragingen jegens de mensen in het algemeen leiden moet. Indien gij dan de Koninklijke wet vervult, naar de Schrift: Gij zult uw en naasten liefhebben als uzelf, zo doet gij wel, vers 8. Indien iemand mocht denken dat Jakobus gepleit had voor de armen om daardoor verachting over de rijken uit te gieten, dan moet hij nu weten dat het doel niet was onvoegzaam gedrag jegens iemand aan te moedigen, zij moeten de rijkeren niet haten of ruw behandelen, evenmin als zijde armen verachten mogen. Maar de Schrift leert ons al onze naasten lief te hebben, ze mogen rijk of arm zijn, lief te hebben als ons zelf, en zo wij voortdurend dezen regel in het oog houden, zullen wij weldoen.
1. De regel voor de Christenen is te wandelen zoals de Schrift voorschrijft: naar de Schrift. Niet grote mannen moeten ons leiden, geen wereldse weelde, geen verkeerde leringen onder de belijders zelf, maar de schriften der waarheid.
2. De Schrift geeft ons dit als wet, onze naasten lief te hebben als ons zelf, dat blijft altijd van volle kracht en is zelfs door Christus eerder krachtiger en luidender dan minder belangrijk voor ons gemaakt.
3. Deze wet is een Koninklijke wet, zij is gegeven door de Koning der koningen. Haar eigen waarde en waardigheid eisen dat ze door ons zal geëerbiedigd worden, en de staat waarin alle Christenen nu verkeren, die een staat van vrijheid en niet van gebondenheid of overheersing is, maakt deze wet, waarnaar wij ons gedrag jegens elkaar te regelen hebben, tot een Koninklijke wet.
4. Het voorgeven dat men deze Koninklijke wet in acht neemt, terwijl zij in partijdigheid wordt uitgelegd, zal niemand verontschuldigen bij het plegen van onrecht. Het schijnt hier dat sommigen geneigd waren de rijken te vleien en partijdig jegens hen te zijn, ten einde, wanneer zij in dergelijke omstandigheden kwamen, dezelfde handelwijze van hen te kunnen verwachten. Wellicht beweerden zij dat het tonen van buitengewone eerbied voor hen, die God in zijn voorzienigheid door rang en staat in de wereld boven anderen verheven had, niet meer dan recht was. De apostel stemt toe dat zij wat de tweede tafel der wet betreft, ere moesten geven degenen, dien zij ere schuldig waren, maar dat zou als een fraai voorwendsel hun zonden niet bedekken, wanneer zij onrechtvaardig personen aannamen, en daar aan stonden zij schuldig.
II. Deze algemene wet moet beschouwd worden in verband met een bijzondere wet: Indien gij de persoon aanneemt, zo doet gij zonde, en wordt van de wet bestraft als overtreders, vers 9. Niettegenstaande de voornaamste wet, en hoewel gij eerbied betonen wilt aan hen, die over u moeten handelen wanneer gij in gelijke omstandigheden zijt, zal dat u niet verontschuldigen wanneer gij de gunsten of de tucht der gemeente uitdeelt naar der mensen uitwendige toestand. Ge hebt hier te letten op een andere wet, welke dezelfde God, die de een gegeven heeft, ook stelde, en door die andere wet zult gij volkomen overtuigd worden van de zonde, waarvan ik u beschuldig. Deze wet vinden wij in Leviticus 19:15: Gij zult geen onrecht doen in het gericht, gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen, noch het aangezicht des groten voortrekken, in gerechtigheid zult gij uw en naasten richten. Ja dezelfde Koninklijke wet, rechtvaardig uitgelegd, moet dienen om u te overtuigen, omdat zij u leert u evengoed in de plaats van de armen als in die van de rijken te stellen, en dus gelijkelijk te handelen jegens de een als jegens de ander.
III. Nu gaat hij voort met aan te tonen de uitgestrektheid van de wet en hoever wij haar gehoorzaamheid schuldig zijn. Zij moeten de Koninklijke wet vervullen, voor het een deel evenveel achting hebben als voor de andere, anders zou de wet hun niet baten, wanneer zij haar aanvoerden als reden voor een hunner bijzondere daden. Want wie de gehele wet zal houden, en in een zal struikelen, die is schuldig geworden aan alle, vers 10. Dit kan beschouwd worden:
1. Met betrekking van het geval, dat Jakobus behandeld had. Bepleit gij uw aannemen van de rijken, daarmee dat gij uw naasten liefhebt als uzelf? Waarom toont ge dan niet evenveel en even verschuldigde achting voor de armen, omdat gij uw naasten liefhebt als uzelf? Anders zal immers uw overtreding van een deel der wet uw overig onderhouden tenietdoen? Wie de gehele wet zal houden, en in een zal struikelen, vrijwillig, met instemming, voortdurend een punt overtreden, en zich dan daarmee verontschuldigen dat hij de overige bepalingen naleeft, hij zal schuldig zijn aan alle, dat is: hij beloopt dezelfde straf door de uitspraak der wet, alsof hij al de andere voorschriften evenzo overtreden had. Niet alle zonden staan gelijk, maar alle verwekken gelijkelijk de toorn van de Wetgever en tasten Zijn gezag aan, en brengen dus de straf met zich, die op het overtreden van die wet gesteld is. Dit toont ons hoe dwaas het is te menen, dat onze goede daden verzoening voor onze slechte daden kunnen aanbrengen, en dringt ons om naar andere verzoening uit te zien.
2. Dit wordt nader toegelicht door het stellen van een geval, geheel verschillend van het vorengenoemde, vers 11: Want die gezegd heeft: Gij zult geen overspeldoen, die heeft ook gezegd: Gij zult niet doden. Indien gij nu geen overspel zult doen, maar zult doden, zo zijt gij een overtreder der wet geworden. Iemand kan wellicht zeer gestreng zijn op het punt van overspel en dergelijke bevlekkingen des vleses, maar minder gereed om doodslag te veroordelen, of hetgeen strekt om de gezondheid te verwoesten, de harten te breken, de levens te vernielen. Een ander heeft dodelijke afkeer van moord, maar denkt lichter over overspel. Maar hij, die op het gezag van de Wetgever let meer dan op de inhoud van het gebod, ziet voor de een overtreding dezelfde reden van veroordeling als voor de andere. Gehoorzaamheid is dan aangenaam wanneer alles gedaan wordt met het oog op Gods wil, en ongehoorzaamheid is veroordelenswaard, in welke omstandigheden ook, ze is een belediging van Gods gezag. En daarom, indien wij op een punt overtreden, beledigen wij het gezag van Hem, die de gehele wet gaf en zijn daardoor schuldig aan al de geboden. Wie dus bij de wet van vroeger blijft, staat veroordeeld, want vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven staat in het boek der wet om dat te doen, Galaten 3:10.
IV. Jakobus zegt de Christenen dat zij zichzelf meer bepaald moeten laten leiden en regeren door de wet van Christus. Spreekt alzo en doet alzo, als die door de wet der vrijheid zult geoordeeld worden, vers 12. Hieruit leren wij niet alleen rechtvaardig en onpartijdig, maar zeer medelijdend en barmhartig voor de armen te zijn, en het ontslaat ons van alle onbetamelijk en ongewettigd ontzag voor de rijken. Merk hier op:
1. Het Evangelie wordt een wet genoemd. Het heeft al de vereisten van een wet: voorschriften met beloningen en straffen, het schrijft plicht voor zowel als het vertroosting brengt. Christus is koning om ons te regeren, zowel als profeet om ons te onderwijzen en priester om voor ons te offeren en tussen te treden. Wij staan onder de wet van Christus.
2. Het is een wet der vrijheid. Wij hebben geen reden om er ons over te beklagen als over een juk of last, want de dienst van God, volgens het Evangelie, is volkomen vrijheid. Het zet ons in vrijheid van alle slaafse ontzag voor de personen en dingen dezer wereld.
3. Wij moeten allen door die wet der vrijheid geoordeeld worden. Des mensen eeuwige bestemming zal bepaald worden volgens het Evangelie, dat is het boek, hetwelk geopend zal worden, wanneer wij voor de rechterstoel staan, er zal geen ontkomen zijn voor hen, die het Evangelie veroordeelt, en er zal geen beschuldiging gelden tegen hen, die het rechtvaardigt.
4. Wij behoren dus zo te spreken en te handelen als betaamt aan hen, die binnenkort door deze wet der vrijheid zullen geoordeeld worden, dat is: wij moeten naar de bepalingen van het Evangelie zoeken, ernst maken met de Evangelische plichten, een Evangelische gemoedsgesteldheid hebben, een Evangelische wandel leiden, want naar dien regel zullen wij geoordeeld worden.
5. De overweging, dat wij door het Evangelie zullen geoordeeld worden, moet ons meer bepaald aansporen om barmhartig jegens de armen te zijn, vers 13. Want een onbarmhartig oordeel zal gaan over degenen, die gene barmhartigheid gedaan heeft, en de barmhartigheid roemt tegen het oordeel.
Merk hier op:
A. Het vonnis, dat over moedwillige zondaren zal geveld worden, zal ten slotte zijn een oordeel zonder barmhartigheid, daar zal geen mengsel van zachtheid in hun beker van toorn en verschrikking zijn, zij moeten de droesem drinken.
B. Zij, die geen barmhartigheid bewijzen, zullen in de groten dag geen barmhartigheid vinden. Maar aan de andere zijde:
C. Daar zullen er zijn, die voorbeelden van de zegepraal der barmhartigheid worden, in wie de barmhartigheid roemt tegen het oordeel, alle mensenkinderen zullen in de dag der dagen vaten des toorns of vaten der barmhartigheid zijn. Allen mogen dus wel bedenken tot welke zij zullen behoren, en laat ons in gedachten houden: zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden.
Jakobus 2:14-26🔗
In dit tweede gedeelte van dit hoofdstuk toont de apostel de dwaling aan van hen, die berusten in de enkele belijdenis van het Christelijk geloof, alsof die hen kan zalig maken, terwijl hun gemoedsgesteldheid en de richting van hun leven in ‘t minst niet overeenstemmen met de heiligen godsdienst, dien zij belijden. Zij moeten daarom toezien op welk een wankelbaar fondament zij hun hoop bouw en, en daarom wordt hier uitvoerig bewezen dat de mens niet gerechtvaardigd wordt door het geloof alleen, maar ook door de werken.
I. Hier rijzen belangrijke vragen op: namelijk hoe Paulus en Jakobus met elkaar in overeenstemming te brengen zijn? Paulus schijnt, in zijn brieven aan de Romeinen en aan de Galatiërs, rechtstreeks het tegenovergestelde te leren van hetgeen Jakobus hier neerlegt. Die zegt dikwijls en met grote overtuiging, dat wij worden gerechtvaardigd door het geloofalleen en niet door de werken der wet. Er is echter een zeer gelukkige overeenstemming tussen deze beide gedeelten der Schrift, niettegenstaande de schijnbare verschillen, het zou te wensen zijn dat de verschillen tussen de Christenen zo gemakkelijk opgelost konden worden.
Terecht zegt Baxter: "Alleen het misverstand des mensen van de duidelijke bedoeling en zin van de brieven van Paulus, kon het een moeilijke zaak maken om de overeenstemming van Paulus en Jakobus met elkaar te zien." Vele geleerden hebben allerlei middelen beproefd om te maken dat die beide apostelen overeenstemden, en toch is het voldoende om alleen op de weinige volgende dingen te letten.
1. Wanneer Paulus zegt, dat de mens gerechtvaardigd wordt door het geloof zonder de werken der wet, Romeinen 3:28, is het duidelijk dat hij spreekt van een andere soort van werken dan Jakobus doet, maar niet van een andere soort van geloof. Paulus spreekt van werken, verricht in gehoorzaamheid aan de wet van Mozes, en voordat de mens het Evangelisch geloof omhelsd heeft, en hij had te doen met hen, die zichzelf zozeer op deze werken verhieven, dat zij het Evangelie verwierpen, zoals Romeinen 10 in de aanvang uitdrukkelijk meegedeeld wordt. Maar Jakobus spreekt van werken, verricht in gehoorzaamheid aan het Evangelie, die de eigenaardige en noodzakelijke gevolgen en vruchten zijn van een gezond geloof in Jezus Christus. Beiden beijveren zich het geloof van het Evangelie te verheerlijken als het enige, dat ons kan zaligen en rechtvaardig maken, maar Paulus doet dat door de onvoldoendheid van enig werk der wet voor het geloof aan te wijzen, of in tegenstelling tegen de leer der rechtvaardigmaking door Jezus Christus, en Jakobus verheerlijkt hetzelfde geloof door aan te wijzen wat de noodzakelijke en eigenaardige vruchten en werken er van zijn.
2. Paulus spreekt niet alleen van andere werken dan die, waarop Jakobus hier aanhoudt, maar hij spreekt ook van een geheel verschillend gebruik, dat van de goede werken gemaakt wordt dan hier wordt bedoeld en aanbevolen. Paulus had te doen met hen, die steunden op de verdiensten van hun goede werken in de ogen Gods, en daarom zei hij dat ze generlei waarde hadden. Jakobus richtte zich tot hen, die zich op geloof beroemden, maar niet wilden toestaan dat de werken zelf als bewijzen van het geloof zouden aangemerkt worden, zij steunden op de blote belijdenis, als voldoende ter zaligmaking, en daarom wees hij terecht op de noodzakelijkheid en het grote belang van goede werken. Gelijk wij de een tafel van de wet niet tegen de andere in stukken mogen stoten, zo mogen wij ook niet wet en Evangelie beide breken door ze met elkaar in botsing te brengen. Zij, die zich op het Evangelie beroepen om de wet ter zijde te stellen, en zij, die roemen op de wet om het Evangelie op zij te schuiven, hebben beiden ongelijk, wij moeten het geheel nemen, er moet zijn geloof in Jezus Christus en goede werken als vrucht van dat geloof.
3. De rechtvaardigmaking, waarvan Paulus spreekt is een andere dan die door Jakobus behandeld wordt. De eerste bespreekt hoe onze personen voor God gerechtvaardigd worden, de andere behandelt hoe ons geloof voor de mensen gerechtvaardigd wordt. Toon mij uw geloof uit uw werken, zegt Jakobus, "laat uw geloof gerechtvaardigd worden in de ogen van hen, die uw werken zien. "Maar Paulus spreekt van rechtvaardiging in het oog Gods, die rechtvaardig maakt alleen hen, die in Jezus geloven, en alleen ter wille van de verzoening, die in Hem is. Wij zien dus dat onze personen voor God gerechtvaardigd worden door het geloof, maar dat ons geloof voor de mensen gerechtvaardigd wordt door de werken. Dat is zo duidelijk de bedoeling van de apostel Jakobus, dat hij slechts bevestigt wat Paulus op andere plaatsen van zijn geloof zegt, dat het een werkzaam geloof is, en een geloofdoor de liefde werkende, Galaten 5:6, 1 Thessalonicenzen 1:3, Titus 3:8 en veel andere plaatsen.
4. Paulus spreekt van een rechtvaardigmaking, die nog niet volkomen is, Jakobus daarentegen van ene, die in haar geheel is, alleen door het geloof worden wij in een staat van rechtvaardigheid overgezet, maar daarna komen de goede werken om op de laatsten en groten dag onze rechtvaardigmaking te bewijzen: Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, want Ik ben hongerig geweest en gij hebt mij te eten gegeven, enz.
II. Na dus dit gedeelte der Schrift opgehelderd te hebben als niet in tegenspraak met andere delen der Schrift, willen wij meer bijzonder nagaan wat in deze uitnemende redenering door Jakobus ons wordt geleerd.
1. Dat het geloof zonder werken van geen nut is en ons niet kan zalig maken. Wat nuttigheid is het, mijne broeders, indien iemand zegt dat hij het geloof heeft, en hij heeft de werken niet? Kan dat geloof hem zalig maken? Merk hier op:
A. Geloof, dat ons niet zalig maakt, is ons niet van wezenlijk nut. Een enkele belijdenis kan soms voordelig schijnen te zijn, om de goede mening te winnen van hen, die waarlijk godvrezend zijn, ook kan ze in enkele gevallengoede wereldse dingen tot stand brengen, maar welk voordeel is het indien iemand de gehele wereld wint en schade lijdt aan zijn ziel? Wat nuttigheid is dat? Kan dat geloof hem zalig maken? De nuttigheid en de nutteloosheid van elk ding moet gerekend worden naar de mate, waarin het de zaligheid onzer zielen bevordert of verhindert. En boven alle dingen moeten wij daarop letten en op die wijze rekening houden met het geloof, want indien dat ons geen nuttigheid doet, ons niet zalig maakt, dan zal het ten laatste onze verdoemenis en ons verderf verzwaren.
B. Het zijn voor de mens twee verschillende dingen, geloof te hebben en te zeggen dat hij geloof heeft, de apostel zegt niet: Indien iemand het geloof heeft zonder de werken, want dat is een onmogelijk geval. De bedoeling van deze Schriftuurplaats is duidelijk aan te tonen dat een denkbeeld, een bespiegeling, een toestemming, zonder werken, geen geloof is. En daarom staat er: Indien iemand zegt, dat hij het geloof heeft. De mensen beroemen zich bij anderen er op, bedriegen er zichzelf mee, en zijn in waarheid van het geloof geheel ontbloot.
2. Ons wordt geleerd: gelijk liefde een werkzaam beginsel is, zo is het geloof het evenzeer, en dat geen van beiden anders tot iets goeds zouden zijn. En ten einde ons te laten zien wat een geloof betekent, dat geen van de eigenaardige en noodzakelijke vruchten voortbrengt, neemt hij het voorbeeld van iemand, die voorgeeft weldadig te zijn maar onderwijl nooit enig werk van liefdadigheid beoefent. Indien er nu een broeder of zuster naakt zouden zijn en gebrek zouden hebben aan dagelijks voedsel, en iemand van u tot hen zou zeggen: Gaat henen in vrede, wordt warm en wordt verzadigd, en gij lieden zoudt hun niet gevende nooddruftigheden des lichaams, wat nuttigheid is dat? vers 15-16.
In welk opzicht zou die liefdadigheid, welke alleen uit woorden zou bestaan, u of de arme helpen? Zult gij voor God verschijnen met zulk ledig vertoon van liefdadigheid? Welnu, ge kunt u evengoed inbeelden dat uw liefde en weldadigheid de proef zullen doorstaan ook zonder daden van barmhartigheid, als dat de enkele belijdenis des geloofs zonder werken van godsvrucht en gehoorzaamheid in Gods ogen u iets helpen zal. Alzo ook het geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zichzelf dood, vers 17. Wij zijn maar al te geneigd om in een enkele belijdenis des geloofs te berusten, en te denken dat die ons zal zalig maken, het is een goedkope en gemakkelijke godsdienst te zeggen: "Wij geloven de artikelen van het Christelijk geloof", maar het is een grote zelfbegoocheling zich te verbeelden, dat dit genoeg is om ons in de hemel te brengen. Zij, die zo redeneren, doen God onrecht en werpen een net over hun eigen ziel, een nagemaakt geloof is even hatelijk als een nagemaakte liefdadigheid, beide tonen een hart, dat dood is voor alle godsvrucht. Gij kunt evenveel genoegen nemen met een dood lichaam, zonder ziel, gevoel of handeling, als God behagen heeft in een dood geloof, zonder werken.
3. Ons wordt geleerd een geloof, dat zonder werken op zichzelf roemt, te vergelijken met een geloof, dat zich door de werken openbaart, om door op beide te letten, te zien hoe deze vergelijking op ons gemoed werkt. Maar zal iemand zeggen: Gij hebt het geloof en ik heb de werken. Toon mij uw geloof uit uw werken en ik zal u uit mijn werken mijn geloof tonen, vers 18. Onderstel dat een waarachtig-gelovige op die wijze een snoevende huichelaar te woord staat: "Gij doet belijdenis en zegt dat gij het geloof hebt. Ik beroem mij op zo iets niet, maar laat het aan mijn werken over om voor mij te getuigen. Welaan: geef nu enig bewijs van het door u beleden geloof, zonder werken, als ge dat kunt, en ik zal u spoedig aantonen hoe mijn werken uit mijn geloof voortkomen en van zijn bestaan het onbetwistbaar bewijs zijn".
Dit is het bewijs dat de gehele Schrift ons leert te beschouw en als het middel om ons zelf en anderen naar te beoordelen. De doden werden geoordeeld naar hun werken, Openbaring 20:12. Hoe zullen dezen dan tentoon gesteld worden, die zich beroemen op iets, dat zij niet bewijzen kunnen, of die hun geloof willen bewijzen door iets anders dan door werken van godsvrucht en barmhartigheid.
4. Ons wordt verder geleerd een geloof van enkel bespiegeling en kennis te beschouw en als het geloof der duivelen. Gij gelooft dat God een enig God is, gij doet wel, de duivelen geloven het ook, en zij sidderen, vers 19. Het deel des geloofs, dat de apostel verkiest om hier te vermelden, is het eerste beginsel van allen godsdienst. Gij gelooft dat er een God is, tegen de godloochenaars, - en dat God een enig God is, - tegen de afgodendienaars, -en gij doet wel, tot zover is alles in orde. Maar wie daarbij blijft, en een goede gedachte van zichzelf opvat of van zijn staat tegenover God, alleen omdat hij aan Gods bestaan gelooft, maakt zich daardoor ellendig. Dat geloven de duivelen ook, - en zij sidderen. Zo gij u dus tevreden stelt met de blote toestemming in de artikelen des geloofs en met enige bespiegelingen daarover, dan gaat gij niet verder dan de duivelen. En gelijk hun geloof en kennis alleen dienen om hun schrik aan te jagen, zo zal binnen korten tijd met u hetzelfde zich voordoen". Het woord sidderen wordt meermalen geacht een goede uitwerking van het geloof te kennen te geven, maar hier wordt het veelmeer beschouwd als het bewijs van een slechte uitwerking, het wordt toegepast op het geloof der duivelen. Zij sidderen, niet uit eerbied, maar uit haat en opstand tegen de enige God in wie zij geloven. Het opzeggen van het eerste artikel onzes geloofs: Ik geloof in God de Vader, de Almachtige, doet ons dus eigenlijk niet van de duivelen verschillen, tenzij wij ons daarbij aan dien God overgeven, zoals het Evangelie ons voorschrijft, Hem liefhebben, ons in Hem verheugen en Hem dienen. Dat doen de duivelen niet en dat kunnen zij niet doen.
5. Wij leren hier verder, dat hij die zich beroemt op een geloof zonder werken, voor het tegenwoordige moet beschouwd worden als een dwazen veroordeelde. Maar wilt gij weten, o ijdel mens, dat het geloof zonder de werken dood is? vers 20. De woorden hier vertaald door: o ijdel mens! antkroope kene, worden geacht dezelfde betekenis te hebben als het woord Raka, dat nooit mag gebruikt worden tegen een bepaalden persoon of als uitdrukking van toorn, Mattheus 5:22, maar hier zou gebezigd zijn omrechtvaardig denafkeer te tonen van die soort mensen, die ledig zijn van goede werken en toch op hun geloof roemen. En het toont duidelijk aan, dat dezulken dwazen en afkerig van God zijn. Het geloof zonder de werken wordt dood genoemd, niet alleen omdat het ontbloot is van alle werkzaamheden, die het bewijs van geestelijk leven zijn, maar omdat het voor het eeuwige leven geen dienst doet, zulke gelovigen, die bij de blote belijdenis des geloofs blijven, zijn levend dood.
6. Hier wordt ons onderwezen, dat een rechtvaardig makend geloof zonder werken onbestaanbaar is, en wel met twee voorbeelden: Abraham en Rachab.
A. Het eerste geval is dat van Abraham, de vader der gelovigen en het voorname voorbeeld van rechtvaardigmaking, voor wie de Joden bijzonder ontzag hadden. Is niet Abraham, onze vader, uit de werken gerechtvaardigd als hij Izak, zijn zoon, geofferd heeft op het altaar? vers 21. Paulus daarentegen (in Romeinen 4) zegt dat Abraham geloofde, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend. Maar de volkomen overeenstemming tussen hen beiden blijkt wanneer men let op hetgeen in Hebreeën 11 gezegd wordt, hetgeen doet zien dat het geloof van Abraham zowel als van Rachab de goede werken voortbracht, waarvan Jakobus spreekt, en welke niet mogen gescheiden worden van zaligmakend en rechtvaardig makend geloof. Dan ziet men dat het woord Gods geheel zichzelf verklaart, Genesis 22:16, 17. Daarom dat gij deze zaak gedaan hebt, en uw zoon, uw enigen, niet onthouden hebt, voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen.
Het geloof van Abraham was dus een werkend geloof, vers 22, het geloofheeft medegewrocht met zijn werken. En zo komt men tot het rechte verstand van hetgeen de Schrift zegt. Abraham geloofde God en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend. En daardoor werd hij de vriend van God. Het geloof, dat zulke werken voortbracht, maakte hem dierbaar aan het eeuwig Wezen, en bevorderde hem tot zeer bijzondere gunsten en vertrouw elijkheden van Gods zijde. Het is een grote eer, Abraham aangedaan, dat hij een vriend van God genoemd en gerekend wordt. Ziet gij dan nu, dat een mens uit de werken gerechtvaardigd wordt, vers 24, in zulk een staat van gunst en vriendschap met God komt, en niet alleenlijk door het geloof?
Niet door een enkele mening, of belijdenis, of geloof zonder gehoorzaamheid, maar door een geloof dat vruchtbaar is in goede werken.
Behalve de verklaring van deze uitspraak en van dit voorbeeld, zoals Jakobus er zijn bewijsvoering door toelicht en versterkt, kunnen wij vele goede lessen leren uit hetgeen hier omtrent Abraham gezegd wordt.
a. Zij, die Abrahams zegen deelachtig wensen te worden, moeten zorg dragen dat zij zijn geloof navolgen, het roemen dat men Abrahams zaad is zal niemand helpen, die niet gelooft gelijk hij deed.
b. De werken, die de waarachtigheid des geloofs bewijzen, moeten werken zijn van zelfverloochening en zulke als God zelf gebiedt (als Abraham bevolen werd zijnen zoon, zijnen enigen, te offeren) en geen werken, die aangenaam zijn voor vlees en bloed, of om ons eigenbelang te dienen, of die de loutere vruchten zijn van onze eigen verbeelding en uitvinding.
c. Wat wij in oprechtheid voornemen en godvruchtig besluiten voor God te doen, wordt aangenomen alsof het werkelijk verricht was. Abraham wordt beschouwd als de offeraar van zijn zoon, hoewel het niet werkelijk tot de daad der offerande kwam. Het was in de bedoeling, de geest en het besluit van Abraham een daad, die verricht was, en God nam het aan als ten volle ten uitvoer gebracht.
d. De werken des geloofs volmaken het geloof, gelijk de oprechtheid des geloofs de werken voortbrengt.
e. Zulk een werkend geloof zal ook anderen, zowel als Abraham, vrienden van God maken. Daarom zegt Christus tot zijn discipelen: Ik heb u vrienden genoemd, Johannes 15:15. Alle handelingen tussen God en de oprecht-gelovige ziel zijn gemakkelijk, aangenaam en verblijdend. Daar is een wil en een hart, en wederzijds welgevallen. God verheugt zich over hen die oprecht geloven, en zij ver blijden zich in Hem.
B. Het tweede voorbeeld van een geloof, zich en ons rechtvaardigende door de werken, is dat van Rachab. En desgelijks ook Rachab, de hoer, is zij niet uit de werken gerechtvaardigd geweest, als zij de gezondenen heeft ontvangen en door een anderen weg uitgelaten? vers 25. Het eerste voorbeeld was dat van iemand, die zijn gehele leven lang omzijn geloof beroemd was. Hier is een voorbeeld van iemand, die bekend stond omhaar zonden, wier geloofgeringer was en op veel lager trap stond. Het sterkste geloof baat dus niet en het zwakste geloof is niet toegestaan, zonder werken. Sommigen menen dat het woord vertaald door hoer, een eigen naam van Rachab was. Anderen zeggen dat het niet meer dan herbergierster betekent, iemand die een open huis houdt en bij wie dus de verspieders hun intrek namen. Maar het is zeer waarschijnlijk dat haar karakter slecht befaamd was, en dat dit gemeld wordt om aan te tonen dat ook de slechtste door geloof gered zal worden, wanneer het zich door zijn eigenaardige werken openbaart, en dat ook de beste niet gered wordt door geloof, zonder zulke werken, als door God geëist worden. Deze Rachab geloofde het gerucht, dat zij gehoord had van Gods machtige tegenwoordigheid bij Israël, maar haar geloof toonde oprecht te zijn, doordien zij, met gevaar van haar eigen leven, de gezondenen ontving en door een anderen weg uitliet.
Merk hier op:
a. De wondervolle macht des geloofs in het hervormen en veranderen van zondaren.
b. De achting, welke een oprecht geloof bij God geniet, het verkrijgt Zijn barmhartigheid en gunst.
c. Wanneer grote zondaren vergeving ontvangen, moeten er grote daden van zelfverloochening zijn. Rachab moest de ere Gods en het welzijn van Zijn volk verkiezen boven het behoud van haar eigen land. Haar vroegere bekenden moest zij niet meer kennen, haar vorige levensgedrag moest geheel en al verlaten worden, en zij moest daarvan het duidelijke bewijs leveren alvorens zij kon overgaan in een toestand van rechtvaardigmaking. En toch nadat zij gerechtvaardigd was, moest haar vorig karakter in herinnering gebracht worden, niet omhaar oneer aan te doen, maar om de rijke genade en barmhartigheid Gods te verheerlijken. Hoewel gerechtvaardigd, wordt zij Rachab de hoer, genoemd.
7. En nu, ten slotte, trekt de apostel zijn besluit, en wel: Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, alzo is ook het geloof zonder de werken dood, vers 26. Deze woorden worden op verschillende wijzengelezen. Sommigen lezen: gelijk het lichaam zonder adem dood is, zo ook het geloof zonder werken. Daarmee zou bedoeld worden dat de werken bij het geloof behoren gelijk de ademhaling bij het lichaam. Anderen lezen: gelijk het lichaam zonder ziel dood is, zo is ook het geloof zonder werken dood. Het lichaam heeft geen handeling, geen schoonheid, wordt een afschuw elijk geraamte, wanneer de ziel er uit gegaan is: en zo is de enkele belijdenis zonder werkennutteloos, ja, afschuw elijk en afkeerwekkend. Wij moeten dus zorgen dat we in dat uiterste niet vervallen.
A. De goede werken, zonder geloof, zijn dood, hun ontbreekt wortel en beginsel. Alleen door het geloof is hetgeen wij doen goed, wanneer het gedaan wordt met het oog op God, in gehoorzaamheid aan Hem en voor alles zijn goedkeuring bedoelt.
B. De meest-aannemelijke belijdenis des geloofs, zonder werken, is dood, gelijk de wortel dood is wanneer zij geen bladeren en vruchten voortbrengt. Het geloof is de wortelen de goede werken zijn de vruchten, en wij moeten toezien dat wij beide hebben. Wij moeten niet denken dat het een zonder het ander ons kan rechtvaardig en zalig maken. Dat is de genade Gods, waarin wij staan en behoren te blijven staan.