Jeremía 14
- HET woord des HEEREN dat tot Jeremía geschied is over de zaken der grote droogte.
- Juda treurt en haar poorten zijn verzwakt; zij zijn in het zwart gekleed ter aarde toe; en Jeruzalems geschrei klimt op.
- En hun voortreffelijken zenden hun kleinen naar water; zij komen tot de grachten, zij vinden geen water, zij komen met hun vaten ledig weder; zij zijn beschaamd, ja, worden schaamrood en bedekken hun hoofd.
- Omdat het aardrijk gescheurd is, dewijl er geen regen op de aarde is, de akkerlieden zijn beschaamd, zij bedekken hun hoofd.
- Want ook de hinden in het veld werpen jongen en verlaten die, omdat er geen jong gras is.
- En de woudezels staan op de hoge plaatsen, zij scheppen den wind gelijk de draken; hun ogen versmachten, omdat er geen kruid is.
- Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, o HEERE, doe het om Uws Naams wil; want onze afkeringen zijn menigvuldig, wij hebben tegen U gezondigd.
- O Israëls Verwachting, zijn Verlosser in tijd van benauwdheid! Waarom zoudt Gij zijn als een vreemdeling in het land, en als een reiziger, die slechts inkeert om te vernachten?
- Waarom zoudt Gij zijn als een versaagd man, als een held die niet kan verlossen? Gij zijt toch in het midden van ons, o HEERE, en wij zijn naar Uw Naam genoemd; verlaat ons niet.
- Alzo zegt de HEERE van dit volk: Zij hebben zo liefgehad te zwerven, zij hebben hun voeten niet bedwongen; daarom heeft de HEERE geen welgevallen aan hen, nu zal Hij hunner ongerechtigheid gedenken en hun zonden bezoeken.
- Wijders zeide de HEERE tot mij: Bid niet voor dit volk ten goede.
- Ofschoon zij vasten, Ik zal naar hun geschrei niet horen, en ofschoon zij brandoffer en spijsoffer offeren, Ik zal aan hen geen welgevallen hebben; maar door het zwaard en door den honger en door de pestilentie zal Ik hen verteren.
- Toen zeide ik: Ach Heere HEERE, zie, die profeten zeggen hun: Gij zult geen zwaard zien en gij zult geen honger hebben, maar Ik zal u een gewissen vrede geven in deze plaats.
- En de HEERE zeide tot mij: Die profeten profeteren vals in Mijn Naam; Ik heb hen niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken; zij profeteren ulieden een vals gezicht, en waarzegging en nietigheid en bedriegerij huns harten.
- Daarom zegt de HEERE alzo: Aangaande de profeten die in Mijn Naam profeteren, daar Ik hen niet gezonden heb, en zij dan nog zeggen: Er zal geen zwaard noch honger in dit land zijn; diezelve profeten zullen door het zwaard en door den honger verteerd worden.
- En het volk tot welke zij profeteren, zullen op de straten van Jeruzalem weggeworpen zijn vanwege den honger en het zwaard; en er zal niemand zijn die hen begrave, hen, hun vrouwen en hun zonen en hun dochters; alzo zal Ik hun boosheid over hen uitstorten.
- Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen: Mijn ogen zullen van tranen nederdalen, nacht en dag, en niet ophouden; want de jonkvrouw der dochter mijns volks is gebroken met een grote breuk, een plaag die zeer smartelijk is.
- Zo ik uitga in het veld, ziedaar de verslagenen van het zwaard; en zo ik in de stad kome, ziedaar de kranken van honger. Ja, zowel de profeten als de priesters lopen om in het land, en weten niet.
- Hebt Gij dan Juda ganselijk verworpen? Heeft Uw ziel een walging aan Sion? Waarom hebt Gij ons geslagen, dat er geen genezing voor ons is? Men wacht naar vrede, maar daar is niets goeds, en naar tijd van genezing, maar zie, er is verschrikking.
- HEERE, wij kennen onze goddeloosheid en onzer vaderen ongerechtigheid, want wij hebben tegen U gezondigd.
- Versmaad ons niet, om Uws Naams wil; werp den troon Uwer heerlijkheid niet neder; gedenk, vernietig niet Uw verbond met ons.
- Zijn er onder de ijdelheden der heidenen, die doen regenen? Of kan de hemel droppelen geven? Zijt Gij Die niet, o HEERE onze God? Daarom zullen wij op U wachten, want Gij doet al die dingen.
Inleiding🔗
Dit hoofdstuk werd geschreven ter gelegenheid van een grote droogte, bij gebrek aan regen. Dit oordeel begon op het laatst van Josia’s regering, maar duurde voort, naar ‘t schijnt, in ‘t eerst van Jojakims regering, want kleinere oordelen worden gezonden om te waarschuwen, dat grotere op komst zijn, als ze niet door berouw voorkomen worden. Deze ramp was herhaalde malen tevoren vermeld, maar hier, in dit hoofdstuk, meer volledig. Hier is:
I. Een droeve beschrijving ervan, vers 1-6.
II. Een gebed tot God om een eind aan deze ramp te maken en in genade tot hun land weer te keren, vers 7-9.
III. Een scherpe dreiging, dat God zou voortgaan met Zijn twist, omdat zij voortgingen met hun ongerechtigheid, vers 10-12.
IV. De verontschuldiging van het volk door de profeet, doordat hij de blaam op hun valse profeten legt, en het vonnis uitgesproken over bedriegers en bedrogenen, vers 13-16.
V. Bevelen aan de profeet gegeven, om hen te beklagen, in plaats van voor hen tussen beide te komen. maar hij gaat niettemin voort met voor hen in de bres te springen, vers 17-22.
Jeremia 14:1-9🔗
Het eerste vers is de titel van het hele hoofdstuk, inderdaad gaat alles over "de droogte," maar veel ervan bestaat uit de desbetreffende gebeden van de profeet, toch kunnen deze niet ongepast genoemd worden. "Het woord des Heeren, dat hierover tot hem geschied" is, want ieder aannemelijk gebed is, wat God ons in ‘t hart geeft, ons woord, dat tot Hem gaat is niets anders dan wat eerst als Zijn woord tot ons komt. In deze verzen hebben wij:
I. De taal van de natuur, die de ramp bejammert. Toen de hemel van koper was en geen dauwdruppels vallen liet, was de aarde van ijzer en bracht geen vrucht voort, en toen waren smart en ontsteltenis algemeen.
1. Het volk des lands smolt in tranen. Verwoest hun wijnstok en vijgeboom en gij maakt een eind aan al hun vrolijkheid, Hoséa 2:11, 12. Zonder de vreugde van de oogst, van hun koren en wijn, kennen zij geen vreugde. Juda treurt, niet om haar zonde, maar om haar ellende, omdat de regen, niet omdat Gods gunst ingehouden wordt. "Hare poorten, allen die er in en uitgaan, zijn verzwakt," zien bleek en verkwijnen, uit gebrek aan de noodzakelijke levensbehoeften en uit vrees voor verdere noodlottige gevolgen van dit oordeel. "Haar poorten, waardoor vroeger voorraad van koren in hun steden gebracht werd, zien er nu droevig uit", omdat, in plaats daarvan, de inwoners naar buiten gaan om brood te zoeken in andere landen. Zelfs die in de poorten zitten kwijnen, "zij zijn in ‘t zwart gekleed ter aarde toe, zoals de arme bedelaars aan de poorten verduisterd zijn van zwartigheid door gebrek aan voedsel", Klaagliederen 4:8. Hongersnood wordt voorgesteld door een zwart paard, Openbaring 6:5. Zij vallen van zwakte op de grond, niet in staat langs de straten te gaan. "Jeruzalems geschrei klimt op," dat wil zeggen van de burgers (want de stad wordt van het veld gediend), of van het volk, uit alle delen van het land te Jeruzalem samengekomen, om te bidden, dat er regen mocht komen, zo menen sommigen. Maar ik vrees, dat het meer het geschrei van hun ellende, en het geschrei van hun zonde, dan het geschrei van hun gebed was.
2. De groten des lands gevoelden dit oordeel, vers 3. Hun voortreffelijken zenden hun kleinen naar water. misschien hun eigen kinderen, daar zij gedwongen waren van hun dienaren te scheiden omdat zij niets hadden om hen te onderhouden, en zij hun kinderen, terwijl ze nog klein waren, wilden gewennen aan arbeid, vooral in een noodzakelijkheid als deze. Wij vinden Achab en Obadja, de koning en zijn hofmeester, in eigen personen, bezig naar water te zoeken in eenzelfde tijd van ellende als deze, 1 Koningen 18:5, 6. Of liever hun minderen, hun knechten en ondergeschikte dienaren, deze zonden zij uit om naar water te zoeken, zonder ‘t welk men niet leven kan, maar er was niets te vinden: "zij komen met hun vaten ledig weer," de bronnen waren opgedroogd als er geen regen was om ze te voeden, en dan waren zij (hun meesters, die hen gezonden hadden) "beschaamd en schaamrood bij die teleurstelling". Zij wilden zich niet schamen over hun zonde, noch schaamrood worden als ze er aan dachten, maar hielden het hoofd op onder de verwijten van de wereld, menende, dat hun rijkdom en waardigheid hen boven berouw verhief, maar God nam maatregelen om hen beschaamd te maken over hetgeen, waarop zij zo trots waren, toen zij bevonden, dat ook aan deze zijde van de hel hun adeldom geen druppel water kopen kon om hun tong mee af te koelen. Wanneer wij het verhaal van deze ramp lezen, laat ons dan dankbaar zijn voor het bezit van water, opdat wij de waarde ervan niet behoeven te leren door de ondervinding van zo’n ramp. Wat ‘t meest nodig is, is het overvloedigst.
3. De landbouwers waren er het pijnlijkst en het meest direct door getroffen, vers 4: De akkerlieden zijn beschaamd, want de grond was zo verdroogd en hard, dat de ploeg er niet door kon, terwijl hij zo gespleten en gescheurd was, dat hij de ploeg niet nodig scheen te hebben. Zij waren beschaamd over hun niets doen, want er was niets te doen, en daarom niets te verwachten. "De luiaard, die in de winter niet wil ploegen," is niet beschaamd over zijn eigen dwaasheid, maar de ijverige landman, die niet ploegen kan vanwege de hitte, is beschaamd over zijn eigen tegenspoed. Zie, hoe landlieden onmiddellijk afhankelijk zijn van de goddelijke Voorzienigheid, op wie zij derhalve steeds hun oog geslagen moeten hebben, want zij kunnen niet ploegen of zaaien in hope, tenzij "God zijn opgeploegde aarde dronken maakt", Psalm 65:10.
4. Zelfs het lot van de wilde dieren was zeer te beklagen, vers 5, 6. ‘s Mensen zonde brengt zulke oordelen over de aarde, dat zelfs de lagere schepselen er onder zuchten, en de profeet merkt het op, als een pleitrede om genade bij God. Juda en Jeruzalem hebben gezondigd, maar de hinden en de wilde ezels, wat hebben zij gedaan? De hinden zijn aardige schepselen, lieflijk en liefhebbend, en in ‘t bijzonder voor haar jongen, en toch is de nood zo hoog gestegen, dat zij, in strijd met het instinct van haar natuur, haar jongen verlaten, die zij pas geworpen hebben, en die haar niet missen kunnen, om elders gras te zoeken, en, als zij niets vinden, laten zij hen in de steek, omdat zij niet in staat zijn ze te verzorgen. Het pijnigde de hinden niet zozeer, dat zij geen gras voor zichzelf hadden, als dat zij niets voor haar jongen hadden, wat hen beschaamd moet maken, die aan hun lusten uitgeven, wat zij voor hun familie moesten bewaren. Als de hinde haar jongen geworpen heeft, zegt men, dat zij haar smarten uitgeworpen heeft, Job 39:6, en toch houdt zij niet op te zorgen, maar, zoals daar verder staat, ziet zij spoedig het gunstig resultaat daarvan, want in een weinig tijds groeien haar jongen op en vallen haar niet meer lastig, vers 7. Maar hier is de grote moeilijkheid, dat zij niets voor ze heeft. Ja, men zou zelfs met de wilde ezels medelijden hebben (schoon het schepsels zijn, waar niemand grote genegenheid voor heeft), want, hoewel de wildernis hun huis is, Job 39:9, is die nu, zelfs voor hen, te heet, zo heet, dat zij er niet in kunnen ademen, maar zij "staan op de hoge plaatsen, waar de lucht het koelst is, en scheppen de wind gelijk de draken," gelijk die schepselen, die voortdurend snakken naar adem, omdat zij zo heet zijn. "Hun ogen versmachten, hun kracht verkwijnt", omdat er geen kruid is. De tamme ezel, die zijn eigenaar dient, kent zijn kribbe en wordt onderhouden voor zijn arbeid, terwijl de wilde ezel, die het geroep des drijvers versmaadt, gedwongen is van de wind te leven, en zwaar genoeg gestraft wordt, omdat hij geen dienst doet. Wie niet werkt, zal ook niet eten.
II. Dit is de taal van de genade, die jammert over de ongerechtigheid, en bij God klaagt over de ramp. Het volk is niet vlug om te bidden, maar de profeet bidt hier voor hen, en wekt ze zo op om voor zichzelf te bidden, en legt hun de woorden in de mond, waarvan ze gebruik kunnen maken, op hoop van zegen, vers 7-9. In dit gebed,
1. Wordt nederig zonde beleden. Als zij willen bidden tot voorkoming of eindiging van een oordeel, moeten wij altijd erkennen, dat wij het verdienen en duizendmaal erger. Door de misdaad te verkleinen, kunnen wij niet hopen vermindering van straf te krijgen maar wij moeten erkennen, dat "onze ongerechtigheden tegen ons getuigen." Onze zonden zijn getuigen tegen ons, en die waarlijk berouw hebben, zien dat ook in. Zij getuigen, want zij zijn klaar en duidelijk, wij kunnen de aanklacht niet loochenen. Zij getuigen tegen ons, tot onze overtuiging, die de oorzaak is van onze tegenwoordige schaamte en beschaming, en onze toekomstige veroordeling. Zij ontzenuwen en vernietigen al onze pleidooien te onze gunste, en klagen ons dus niet alleen aan, maar weerleggen ons ook. Als wij roemen op onze eigen voortreffelijkheden, en vertrouwen op onze eigene rechtvaardigheid, getuigen onze ongerechtigheden tegen ons, en bewijzen onze dwaling. Indien wij twisten met God, dat HU ons onrechtvaardig of onvriendelijk behandelt met ons te bedroeven, getuigen onze ongerechtigheden tegen ons, dat wij Hem onrecht doen, "want onze afkeringen zijn menigvuldig en onze overtredingen groot, waarmee wij tegen u gezondigd hebben" -te talrijk om verborgen te zijn, want zij zijn vele, te verschrikkelijk om verontschuldigd te worden, want zij zijn tegen U.
2. Genade wordt ernstiglijk afgesmeekt: "Hoewel onze ongerechtigheden tegen ons getuigen, en tegen het schenken van de gunst, waarom de noodzaak van ons geval roept, doe Gij het toch." Zij zeggen niet precies, wat zij verlangen, maar als boetelingen en bedelaars past, laten zij het aan God over: ", Doe Gij ons naar alles, dat goed is in Uw ogen, Richteren 10:15. Niet, doe Gij het op deze wijze of op deze tijd, maar, "Doe het om Uws naam wille, doe dat, wat het beste zal zijn voor de heerlijkheid van Uwen naam." Onze beste pleidooien in het gebed zijn, die wij ontlenen aan de heerlijkheid van Gods naam. Heere, doe het, opdat Uw genade mag worden groot gemaakt, Uw belofte vervuld, en Uw zaak in de wereld staande gehouden, wij hebben niets in onszelf om ons pleidooi op te gronden, maar alles in U. Er is nog een verzoek in dit gebed, en wel een zeer bescheiden, vers 9: Verlaat ons niet, onttrek ons Uw gunst en tegenwoordigheid niet. Wij behoren Gods weggaan van ons meer te vrezen en af te bidden dan het verlies van enig of alle van onze voorrechten als schepselen.
3. Op de meest treffende wijze bepleit hij hun verhouding tot God, hun belang bij Hem, en hun verwachtingen van Hem, die daarop gegrond zijn, vers 8, 9.
a. Zij zien op Hem als Eén, van Wien zij reden hebben te denken, dat Hij hen verlossen zal, als zij in ellende zijn, al getuigen hun ongerechtigheden tegen hen, want bij Hem heeft genade vaak geroemd tegen het oordeel. De profeet is, als Mozes van ouds, gewillig in de zaak van zijn volk te doen, wat hij kan, en daarom, schoon hij erkennen moet, dat zij menige grote zonde gezondigd hebben, Exodus 32:31, pleit hij toch: "Gij zijt de verwachting Israëls". God heeft Zijn volk aangemoedigd op Hem te hopen, door Zichzelf zo vaak "de God van Israël, de rots van Israël en de Heilige Israëls" te noemen, heeft Hij Zich tot "de verwachting Israëls" gemaakt. Hij heeft Israël Zijn woord gegeven om op te hopen, en hen er op doen hopen, en er zijn er in Israël nog, die God alleen hun hoop maken, en verwachten dat Hij hun "Verlosser" zal zijn in tijd van benauwdheid, en zij zien voor verlossing naar niemand anders: "Gij zijt het zo menigmaal geweest, ten tijde van hun uiterste. Sinds God de algenoegzame Verlosser van Zijn volk is moeten zij op Hem hopen en in hun grootste benauwdheden, en sinds Hij hun enige verlosser is, moeten zij hopen op Hem alleen. Gelijkerwijs pleiten zij: "Gij zijt toch in het midden van ons, wij hebben de bijzondere tekens van Uwe tegenwoordigheid bij ons, Uw tempel, Uw ark, Uw profeten, en wij zijn naar Uw naam genoemd, het Israël van God," en daarom hebben wij reden te hopen, dat Gij ons niet zult verlaten, wij zijn de Uwen, verlos ons. Uw naam is op ons overgebracht en daarom werpen de rampen, waaronder zij gebukt gaan, oneer op U, alsof Gij niet in staat waart, te redden wat van U zelf is. De profeet had het volk vaak gezegd, dat hun belijdenis van godsdienst hen niet beschermen zou tegen de oordelen van God, toch pleit hij op deze grond bij God, zoals Mozes, Exodus 32:11. Zelfs dit kan veel afdoen aan tijdelijke straffen, bij een God van genade. "Vale at quantum valere potest- Het pleit moge uitwerken, wat billijk is."
b. Daarom smart het hun te moeten denken, dat Hij niet verschijnt tot hun verlossing, en, hoewel zij het niet tegen Hem inbrengen als een aanklacht van onrechtvaardigheid, pleiten zij daarop nederig als een reden om hun genadig te zijn, tot heerlijkheid van Zijn eigen naam. Want anders zal Hij schijnen te zijn.
c. Onverschillig voor Zijn eigen volk: Wat zullen de Egyptenaren zeggen? Zij zullen zeggen: "Israëls Verwachting en Verlosser bekommert zich om hen niet, "Hij is als een vreemdeling in het land geworden, welks belangen Hem niet meer ter harte gaan, Zijn tempel, die Hij noemde: Mijn ruste tot in eeuwigheid", is dat niet meer, maar "Hij is daar als een reiziger, die slechts inkeert om te vernachten, hij is voor Hem een herberg, waarmee Hij zich verder niet bemoeit en waarover Hij Zich niet bekommert". Ofschoon God nooit onbekommerd is over wat er met Zijn kerk gebeurt, schijnt het soms toch alsof Hij het is: Christus sliep, terwijl Zijn discipelen in de storm waren.
d. Niet in staat hun enige hulp te verlenen. De vijanden zeiden eens: Omdat de Heere dit volk niet kon brengen in dat land, zo heeft Hij ze geslacht in de woestijn, Numeri 14:16, zo zullen zij nu zeggen: "Het ontbreekt Hem aan wijsheid of aan macht, "Hij is of als een versaagd man (die, al heeft hij het verstand van een man, toch verlegen en ten einde raad is, omdat hij versaagd is) of als een held, overweldigd door die nog sterker zijn, en die daarom niet kan verlossen, schoon sterk, toch een man, en daarom van beperkte kracht." Het een als het ander zou een ondragelijke blaam zijn op de goddelijke volmaaktheden, waarom dus is God "als een vreemdeling geworden, daar wij zeker zijn, dat Hij in het midden van ons is?" Waarom schijnt het, dat God niet meer is dan een sterke man, die, als Hij versaagd is, al zou Hij het ook willen, toch niet verlossen kan? Het past ons in ‘t gebed ons meer bezorgd te tonen voor Gods heerlijkheid dan voor ons eigen gemak. Heere, wat zult Gij doen voor Uw grote naam?
Jeremia 14:10-16🔗
De handeling tussen God en Zijn profeet in dit hoofdstuk, lijkt veel op die tussen de eigenaar en de wijngaardenier over de kale vijgenboom, Lukas 13:1. De rechtvaardigheid van de eigenaar veroordeelt hem om omgehouwen te worden, de lankmoedigheid van de wijngaardenier komt tussenbeide voor een uitstel.
Jeremia had ernstig tot God gebeden om in genade tot Zijn volk terug te keren. Hier:
I. Verwerpt God het pleidooi, dat hij te hun gunste gehouden had, en toont hem, dat het onhoudbaar is. In antwoord daarop spreekt Hij aldus over dit volk, vers 10. Hij zegt niet: over Mijn volk, want Hij verloochent ze, omdat zij het verbond met Hem verbroken hadden. Het is waar, dat zij naar Zijn naam genoemd waren, en de tekenen, van Zijn tegenwoordigheid onder hen hadden, maar zij hadden gezondigd en tergden God om zich te onttrekken. Dit had de profeet erkend en desondanks had hij gehoopt genade voor hen te verkrijgen, door zijn tussenkomst en door offerande, daarom zegt God hier tegen hem:
1. Dat zij rechtens niet in aanmerking kwamen voor vergeving. De profeet had erkend, "dat hun afkeringen vele" waren, en, hoewel dat zo was, was er toch hoop voor hen, zo zij zich bekeerden. Maar "dit volk toont volstrekt geen neiging om zich te bekeren, zij hebben gedwaald en zij hebben liefgehad te zwerven," hun afkeringen zijn hun keus en hun vermaak geweest, hoewel zij hun schaamte en verdriet moesten zijn, en daarom zullen zij hun verderf zijn. Zij kunnen niet verwachten, dat God bij hen Zijn rust nemen zal, als zij er zoveel vermaak in hebben van Hem af te wijken de afgoden achterna. Het is niet door noodzaak of zorgeloosheid dat zij afzwerven, maar zij hebben lief te zwerven. Zondaars zijn zwervers van God, hun zwerven doet hun Gods gunst verbeuren, maar het is hun liefde tot zwerven, die er hen geheel van afsnijdt. Hun was gezegd, waar hun zwerven op uit zou lopen, dat de ene zonde hen tot de andere zou brengen, en alle tezamen tot ondergang, toch hebben zij zich niet laten waarschuwen en "hun voeten niet bedwongen". Zo ver waren zij er vandaan zich tot God te bekeren, dat noch Zijn profeten, noch Zijn oordelen hen konden bewegen, zich ook maar enigszins in te houden op hun zondige weg. Dat is het, wat God nu met hen afrekent. Als Hij hun zegen van de hemel weigert, gedenkt Hij hun ongerechtigheid en bezoekt hun zonden, dat is de reden, waarom hun vruchtbaar land met onvruchtbaarheid geslagen is.
2. Dat zij geen reden hadden te verwachten, dat de God, die zij verworpen hadden, hen zou aannemen, zelfs niet, al begaven zij zich tot vasten en gebed, en al joegen zij zich op kosten door brandoffers en offerande: De Heere heeft geen welgevallen aan hen, vers 10. Want hoe kan de heilige God welgevallen hebben aan hen, die welgevallen hebben aan Zijn mededingers, aan elken dienst, aan elk gezelschap, meer dan aan het Zijne? Of zij al vasten, vers 12, hetgeen een gepaste uitdrukking is van berouw en verbetering, - of zij al brandoffer en spijsoffer offeren, die bedoeld waren als uitdrukking van het geloof in een Middelaar, -ofschoon hun gebeden aldus opgedrongen en geofferd werden, in de vorm, die wel aangenaam placht te zijn, toch zal Ik naar hun geschrei niet horen, hoe luid het ook zij, omdat het niet voortkomt uit een nederig, berouwvol, en vernieuwd hart, want zij hebben nog lief te zwerven, ook zal Ik aan hen geen welgevallen hebben, noch aan hun persoon, noch aan hun verrichtingen. Lang geleden was al verklaard: "Het offer des goddelozen is de Heere een gruwel, en alleen voor hen is er verhoging, die weldoen, Genesis IV: 7.
3. Dat zij alle weldaden verbeurd hadden door de gebeden van de profeet voor hen, omdat zij geen acht geslagen hadden op zijn prediking. Dat is de bedoeling van het verbod, herhaaldelijk aan de profeet gegeven, vers 11 : Bid niet voor dit volk ten goede, als te voren, Hoofdstuk 7:16, 11:14. Dit was geen verbod om aldus zijn genegenheid jegens hen uit te spreken, (Mozes ging voort voor Israël te spreken, nadat God gezegd had: "Laat mij toe", Exodus 32:10, maar het belette hun enig resultaat daarvan te verwachten, zolang zij hun oor afwendden "van de wet te horen." Aldus werd het vonnis van de onboetvaardigen bekrachtigd, zoals dat van Sauls verwerping door het woord tot Samuël: "Hoe lang draagt gij leed om Saul?" Daarom volgt hier, vers 12, Ik zal ze verteren niet alleen door deze hongersnood, maar door nog meer pijnlijke oordelen, door het zwaard en door pestilentie, want God heeft vele pijlen in Zijn pijlkoker en die niet door het een overtuigd en op het rechte pad gebracht worden, zullen worden verteerd door een ander.
II. De profeet komt met een andere verontschuldiging voor de hardnekkigheid van het volk, en het is ook niet meer dan een verontschuldiging, maar hij was bereid alles te zeggen, wat hun zaak toeliet, en wel: Dat de profeten, die voorgaven een last van de hemel te hebben, hen bedrogen en hen vleiden met verzekeringen van vrede, al gingen zij voort op hun zondige weg, vers 13. Hij spreekt er over op een toon van beklag: "Ach Heere, Heere, het arme volk schijnt gewillig om te letten op al wat komt in Uw naam, en er zijn er, die hun in Uwen naam zeggen, dat zij geen zwaard zullen zien, en geen honger zullen hebben, en zij zeggen het alsof het van U kwam met al het gewricht en het vertrouwen van profeten: Ik zal u een gewisse vrede geven in deze plaatse. Ik zeg hun het tegendeel, maar ik ben een tegen velen, en iedereen is geneigd te geloven, wat hem voordelig is, daarom Heere heb medelijden en spaar hen, want de "leiders dezes volks zijn verleiders." Deze verontschuldiging zou enigszins van gewicht zijn geweest, als hun te voren geen waarschuwing gegeven, was tegen valse profeten, en regels om hen te onderscheiden, zodat, als zij bedrogen werden, het geheel hun eigen schuld was. Maar dit leert ons, zover met de waarheid overeen te brengen is, het kwade zo goed mogelijk te maken, en zo liefderijk over anderen te oordelen als in hun geval mogelijk is.
III. God verwerpt deze verontschuldiging niet alleen, maar veroordeelt beide de blinde leiders en de blinde volgelingen, tezamen in de gracht te vallen, vers 14.
1. God verloochent de vleierij, vers 14 :De profeten profeteren vals in Mijn naam. Zij hadden heel geen opdracht van God om te profeteren: Ik heb ze niet gezonden, noch hun bevel gegeven, noch tot hen gesproken. Zij waren nog nooit voor enige opdracht door God gebruikt, Hij maakte Zich niet aan hen bekend, veel minder door hen aan het volk, nooit kwam enig woord van de Heere tot hen, noch oproep, noch volmacht, noch last, veel minder zond Hij hen met deze boodschap, om hen in slaap te wiegen. Neen, de mens mag zichzelf vleien, en Satan moge hem vleien, maar God doet het nooit. Het is "een vals gezicht, en nietigheid." Wat vals en zonder grond is, is ijdel en waardeloos. Het gezicht, dat niet waar is, hoe aangenaam dan ook, deugt nergens toe, het is de "bedriegerij huns harten," een spinnenweb, geweven uit hun eigen ingewanden en daarin zoeken zij hun toevlucht, maar het zal in een oogwenk weggevaagd worden en een groot bedrog blijken. Die hun eigen gedachten tegenover Gods woord plaatsen (God zegt het inderdaad zo, maar zij denken er anders over) wandelen in de "bedriegerij huns harten," en dat zal hun verderf zijn.
2. Hij spreekt het vonnis uit over de vleiers, vers 15. Aangaande de profeten, die het volk misleidden, door het te vertellen, dat het vrede hebben zou, en God beledigden, door het ze te vertellen in Gods naam, zij mogen weten, dat zij zelf geen vrede zullen hebben. Zij zullen het eerst vallen door diezelfde oordelen, met het achterwege blijven waarvan zij anderen gevleid hebben. Zij ondernamen het volk te waarborgen. dat zwaard en honger niet in het land zouden komen, maar spoedig zal blijken, hoe weinig hun waarborgen waard zijn, wanneer zij zelf door het zwaard en de honger zullen afgesneden worden. Hoe zouden zij anderen beveiligen of de vrede voorzeggen als zij zichzelf niet kunnen beveiligen, en niet zoveel voorkennis hebben van hun eigen rampen om ze te kunnen ontwijken? De ergste straffen wachten hen, die zondaren straffeloosheid beloven op hun zondige wegen.
3. Hij stelt de gevleiden onder hetzelfde vonnis: Het volk, tot wie zij profeteren, en die zich gewillig laten bedriegen, zullen weggeworpen zijn vanwege het zwaard en de honger, vers 16. Het ongeloof van de bedrogenen, met al de valsheid van de bedriegers, zal de goddelijke bedreigingen niet onvolvoerd laten, zwaard en honger zullen komen, wat zij daartegen ook inbrengen, en het minst veilig zullen zijn, die het zekerst waren. Onboetvaardige zondaars zullen de helse verdoemenis niet ontvlieden met te zeggen, dat zij niet geloven kunnen, dat er zo iets is, maar zullen voelen, wat zij niet willen vrezen. Gedreigd wordt, dat dit volk niet alleen vallen zal door zwaard en honger, maar, dat zij als het ware in kettingen opgehangen zullen zijn, als tekenen van die goddelijke rechtvaardigheid, die zij getart hebben, "hun lichamen zullen weggeworpen worden," zelfs in de straten van Jeruzalem, die toch, zou men zo denken, in elk geval vrij zouden blijven van zulke plagen, daar zullen ze liggen, onbegraven, daar hun naaste verwanten, die hun de laatsten liefdedienst moesten bewijzen zo arm zullen zijn, dat ze het niet bekostigen kunnen, of zo verzwakt door de honger, dat zij niet in staat zullen zijn, er voor te zorgen, of zo overstelpt van smart, dat zij er geen moed toe hebben of zo zonder enige natuurlijke genegenheid dat zij ze die eer niet willen bewijzen. Aldus zal God "hun boosheid over hen uitstorten," d.w.z. de straf voor hun boosheid, de volle fiolen van Gods toorn zullen over hen uitgestort worden, hetgeen zij zichzelf op de hals hebben gehaald. Als zondaars overstelpt zijn door ellende moeten zij daarin hun eigen boosheid zien, die over hen uitgestort wordt. Dit slaat op de boosheid beide van de valse profeten en van het volk, de blinde leidt de blinde, en beide vallen tezamen in de gracht, waar zij moeilijke vertroosters voor elkaar zullen zijn.
Jeremia 14:17-22🔗
De tegenwoordige betreurenswaardige toestand van Juda en Jeruzalem wordt hier de inhoud van de klachten des profeten, vers 17, 18 en de reden van zijn gebed en tussenkomst voor hen, vers 19, en ik wil hopen, dat de laatste, zowel als het eerste op goddelijk bevel geschiedde, en dat deze woorden, vers 17 :Daarom zult gij dit woord tot hen zeggen (of aangaande hen, of, dat ze het horen) zowel op de tussenkomst slaan als op de klachten en dan komt het neer op een herroeping van de bevelen, aan de profeet gegeven, om niet voor hen te bidden, vers 11. Evenwel, uit de gebeden, die wij in deze verzen vinden, is het duidelijk, dat de profeet het niet opvatte als een verbod, maar alleen als een ontmoediging, zoals die in Johannes 1:16 :"Voor diezelve zeg ik niet, dat hij zal bidden." Hier,
I. Staat de profeet te treuren over de overblijfselen van zijn land, God beveelt hem dat te doen, opdat hij, door zichzelf getroffen te tonen, indien het mogelijk ware, hen te treffen met het vooruitzicht op de rampen, die over hen in aantocht waren. Jeremia moest het niet alleen tot zichzelf zeggen, maar ook tot hen: Mijn ogen zullen van tranen nederdalen, vers 17. Aldus moest hij hun duidelijk maken, dat hij met zekerheid het zwaard zag naderen en een ander soort hongersnood, nog smartelijker dan die waaronder zij nu zuchtten, deze was in het land door gebrek aan zegen, die zou in de stad zijn door de strengheid van het beleg. De profeet spreekt, alsof hij reeds de ellende zag, die de inval van de Chaldeeën zou vergezellen: "De jonkvrouw van de dochter mijns volks," dat wil zeggen die mij zo dierbaar is als een dochter haar vader is gebroken met een grote breuk een plaag die zeer smartelijk is, veel groter en smartelijker dan die zij tot nu toe verdragen heeft, want, vers 18, in het veld lagen de verslagenen van het zwaard, en in de stad degenen, die stierven uit gebrek aan voedsel. Droeve taferelen. "Zowel de profeten als de priesters, de valse profeten, die hen vleiden met hun leugens en de goddeloze priesters, die de ware profeten vervolgden, lopen om in het land, daar niemand naar hen luistert en zij als oversten des volks dubbel bevreesd zijn voor de Chaldeeën en weten niet." Ze zijn radeloos, te meer, naarmate zij minder aan de toekomst gedacht hebben. De ogen van de profeet moeten "nederdalen van tranen nacht en dag," in de hoop dat het volk overtuigd mag worden, niet alleen dat deze dag van wee onfeilbaar komen zal, en inderdaad vol van wee zal zijn, maar ook, dat hij niets minder doet, dan daarnaar verlangen, en, dat hij ze even gaarne boodschappen van vrede gebracht zou hebben, als hun valse profeten, als hij maar volmacht van de hemel had gehad om dat te doen. Daar God, schoon Hij zondaars met de dood straft, er toch geen vermaak in schept, past het Zijn dienaren, schoon zij in Zijn naam de dood van de zonderen verkondigen, die toch te bejammeren.
II. Hij doet zijn best om voor hen tussenbeide te komen, want wie weet, God kan nog veranderen en berouw hebben? Zolang er leven is, is er hoop, en reden om te bidden. En hoewel er velen onder hen waren, die zelf niet baden, en de gebeden van de profeet niet waardeerden, waren er toch ook nog, die minder onverschillig waren, die zich wel met hem zouden verenigen in zijn gebeden, en er het zegel van hun amen op zetten.
1. Hij onderhoudt zich nederig met God over hun tegenwoordige betreurenswaardige toestand, vers 19. Die was zeer droevig, want
a. Hun verwachtingen van hun God feilden, zij dachten, dat Hij betuigd had, dat het Zijn Juda was, maar nu scheen het wel of Hij het ganselijk verworpen had, en weggedaan, en zijn betrekking tot Hem niet wilde erkennen noch er iets voor voelen. Zij dachten, dat Sion de beminde van zijn ziel was, zijn ruste in eeuwigheid: maar nu heeft zijn ziel een "walging aan Sion, een walging aan de diensten, die daar verricht worden, om de zonden, die daar begaan worden."
b. Dan is het ook niet te verwonderen, dat al hun andere verwachtingen feilden, "zij waren geslagen en hun wonden waren vermenigvuldigd, maar er was geen genezing." Men wacht naar vrede, omdat er gewoonlijk stilte volgt op de storm en mooi weer na een langen tijd van regen. "Maar er is niets goeds, het ging van kwaad tot erger. Men zag uit naar tijd van genezing," maar kreeg zelfs geen tijd om op adem te komen. Zie, er staat moeite voor de deur, waardoor wij hoopten de vrede te zullen zien binnenkomen. En is het dan waar? "Hebt Gij inderdaad Juda verworpen? Het zou zeker rechtvaardig zijn. Heeft Uw ziel een walging aan Sion?" Wij verdienen het. Maar wilt Gij in Uw toorn niet ten laatste aan genade denken?
2. Hij belijdt boetvaardig zijn zonden, en spreekt de taal, die zij allen moesten spreken, al deden weinigen het, vers 20: "Wij kennen onze goddeloosheid, de overvloedige goddeloosheid van ons land en de ongerechtigheid van onze vaderen, die wij nagevolgd zijn, waarvoor wij derhalve billijk lijden. Wij weten, wij erkennen, dat wij tegen U gezondigd hebben, en daarom Gij zijt rechtvaardig in al wat over ons gebracht wordt, maar, omdat wij onze zonden belijden, hopen wij U getrouw en rechtvaardig te vinden in de vergeving van onze zonden."
3. Hij smeekt Gods ongenoegen af, en pleit gelovig op Gods eer en belofte, vers 21. Zijn smeekbede is: Versmaad ons niet, al bedroeft Gij ons, versmaad ons niet, schoon Uw hand tegen ons gekeerd is, laat toch Uw hart het niet zijn, en laat Uw geest niet van ons vervreemden. Zij erkennen, dat het rechtvaardig zou zijn, als God hen versmaadde, zij hadden zich gehaat gemaakt in Zijn ogen, en toch, als zij bidden: Versmaad ons niet, bedoelen zij: Neem ons weer in genade aan. Laat Uw ziel geen walging hebben aan Sion, vers 19. Laat onze wierook geen gruwel zijn. Zij beroepen zich,
a. Op de eer van God, op de eer van Zijn Woord, waardoor Hij zich bekend gemaakt heeft-Zijn Woord, dat Hij "vanwege Zijn gehele naam heeft groot gemaakt: Versmaad ons niet om Uws Naams wil, Uw naam", waarnaar wij genoemd zijn en die wij aanroepen. Op de eer van Zijn heiligdom wordt gepleit: Heere, versmaad ons niet, want dat zal "de troon Uwer heerlijkheid onteren (den tempel, die een troon van de heerlijkheid, een hoogheid van het eerste aan, genoemd wordt," Hoofdstuk 17:1," maak, wat eens een vreugde van de gehele aarde" was, niet tot een aanfluiting en bespotting. Wij verdienen de schande, die ons wordt aangedaan, maar laat er niet van afstralen op U zelf, laat de verwoesting van de tempel geen aanleiding zijn voor de heidenen om Hem te honen, die daar altijd gediend is, alsof Hij die niet kon, of niet wilde beschermen, of alsof de god van de Chaldeeën Hem te sterk was geweest. Goede mensen gaat het belang van de godsdienst, en zijn belijdenis in de wereld, meer ter harte dan andere of zelfs hun eigen belangen, en machtige pleidooien in ‘t gebed zijn het, die daaraan ontleend worden en tevens krachtige steunpilaren van het geloof. Wij mogen er zeker van zijn, dat God de troon van Zijn heerlijkheid op aarde niet zal nederwerpen, ook zal Hij de heerlijkheid van Zijn troon niet verduisteren door een beschikking zonder die weldra weer te laten schitteren, en meer dan tevoren, door een andere. Op de lange duur zal Gods eer niet te kort komen.
b. Op de belofte van God: zij zijn zo moedig, Hem dit nederig te herinneren: "Gedenk, vernietig niet Uw verbond met ons." Niet, dat zij Zijn trouw wantrouwden, of dat zij het nodig vonden, Hem aan Zijn belofte te herinneren, maar zij namen de vrijheid bij Hem aan te voeren, wat, naar Zijn eigen woorden, invloed op Hem hebben zou. "Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond," Leviticus 26:42.
4. Hij belijdt afhankelijkheid van God ten aanzien van de gunst des regens, die zij nu nodig hadden, vers 22. Indien zij hun recht hebben verbeurd op het verbond met Hem als hun God, dan willen zij Hem toch niet loslaten als de God van de natuur.
a. Zij zullen zich nooit wenden tot de afgoden van de heidenen, want dat zou dwaas en nutteloos zijn: "Zijn er onder de ijdelheden van de heidenen, die doen regenen?" Neen, in een tijd van grote droogte in Israël, in de dagen van Achab, kon Baäl hen niet helpen, hoewel heel Israël zijn gebeden tot hem opzond, alleen die God, die antwoordde door vuur, kon ook antwoorden door water.
b. Zij willen hun blik niet beperken tot tweede oorzaken, noch van de natuur alleen toevloed verwachten: "Kan de hemel druppelen geven?" Neen, niet zonder bevelen van de God des hemels, want Hij is het, die de sleutel van de wolken heeft, die de sluizen des hemels opent en de aarde bewatert uit Zijn schatkameren. Maar
c. Al hun verwachtingen zijn van Hem en hun vertrouwen op Hem: "Zijt Gij die niet, o Heere onze God? van Wien wij hulp mogen verwachten en tot Wien wij ons moeten wenden? Zijt Gij ‘t niet, die regen geeft, die regendruppelen doet?" "Want Gij doet alle die dingen," Gij riept ze uit het niet, en daarom stelt Gij ze de wet en gebiedt ze, Gij maakte dat vocht in de natuur, dat in voortdurende circulatie is, om de bedoeling van de Voorzienigheid te dienen, en Gij bestuurt het, en maakt gebruik ervan zoals Gij wilt "Daarom zullen wij op U wachten, en op U alleen: wij willen van de Heere regen begeren," Zacharia 10:1. Wij willen vertrouwen, dat Hij ons die op tijd geven zal, en gewillig zijn om Zijn tijd af te wachten, wij behoren het te doen, en het zal niet tevergeefs zijn, als wij het doen. Gods soevereiniteit behoort onze aanhankelijkheid aan Hem te verzekeren, en Zijn algenoegzaamheid onze verwachtingen van Hem ten allen tijde aan te moediger.