Ga naar inhoud

Jeremía 23

  1. WEE den herders die de schapen Mijner weide ombrengen en verstrooien, spreekt de HEERE.
  2. Daarom zegt de HEERE, de God Israëls, alzo van de herders die Mijn volk weiden: Gijlieden hebt Mijn schapen verstrooid en hebt hen verdreven en hebt hen niet bezocht; zie, Ik zal over u bezoeken de boosheid uwer handelingen, spreekt de HEERE.
  3. En Ik zal het overblijfsel Mijner schapen Zelf vergaderen uit al de landen waarheen Ik hen verdreven heb; en Ik zal hen wederbrengen tot hun kooien, en zij zullen vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen.
  4. En Ik zal herders over hen verwekken die hen weiden zullen; en zij zullen niet meer vrezen, noch verschrikt worden, noch gemist worden, spreekt de HEERE.
  5. Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik den David een rechtvaardige SPRUITE zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde.
  6. In Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen; en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID.
  7. Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat zij niet meer zullen zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd;
  8. Maar: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die het zaad van het huis Israëls heeft opgevoerd, en Die het aangebracht heeft uit het land van het noorden, en uit al de landen waar Ik hen heen gedreven had; want zij zullen wonen in hun land.
  9. Aangaande de profeten. Mijn hart wordt in mijn binnenste gebroken, al mijn beenderen bewegen zich; ik ben als een dronken man en als een man dien de wijn te boven gaat, vanwege den HEERE en vanwege de woorden Zijner heiligheid.
  10. Want het land is vol overspelers, want het land treurt vanwege den vloek, de weiden der woestijn verdorren, omdat hun loop boos is en hun macht niet recht.
  11. Want beide profeten en priesters zijn huichelaars; zelfs in Mijn huis vind Ik hun boosheid, spreekt de HEERE.
  12. Daarom zal hun weg hun zijn als zeer gladde plaatsen in de donkerheid; zij zullen aangedreven worden en daarin vallen; want Ik zal een kwaad over hen brengen in het jaar hunner bezoeking, spreekt de HEERE.
  13. Ik heb wel ongerijmdheid gezien in de profeten van Samaría, die door den Baäl profeteerden, en Mijn volk Israël verleidden;
  14. Maar in de profeten van Jeruzalem zie Ik afschuwelijkheid; zij bedrijven overspel en gaan om met valsheid, en sterken de handen der boosdoeners, opdat zij zich niet bekeren een iegelijk van zijn boosheid; zij allen zijn Mij als Sódom, en haar inwoners als Gomórra.
  15. Daarom zegt de HEERE der heirscharen van deze profeten alzo: Zie, Ik zal hen met alsem spijzigen en met galwater drenken; want van Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het ganse land.
  16. Zo zegt de HEERE der heirscharen: Hoort niet naar de woorden der profeten die u profeteren; zij maken u ijdel; zij spreken het gezicht huns harten, niet uit des HEEREN mond.
  17. Zij zeggen steeds tot degenen die Mij lasteren: De HEERE heeft het gesproken, gijlieden zult vrede hebben; en tot al wie naar zijns harten goeddunken wandelt, zeggen zij: Ulieden zal geen kwaad overkomen.
  18. Want wie heeft in des HEEREN raad gestaan en Zijn woord gezien of gehoord? Wie heeft Zijn woord aangemerkt en gehoord?
  19. Zie, een onweder des HEEREN, een grimmigheid, is uitgegaan, ja, een pijnlijk onweder; het zal blijven op der goddelozen hoofd.
  20. Des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij zal hebben gedaan en totdat Hij zal hebben daargesteld de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen zult gij met verstand daarop letten.
  21. Ik heb die profeten niet gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd.
  22. Maar zo zij in Mijn raad hadden gestaan, zo zouden zij Mijn volk Mijn woorden hebben doen horen, en zouden hen afgekeerd hebben van hun bozen weg en van de boosheid hunner handelingen.
  23. Ben Ik een God van nabij, spreekt de HEERE, en niet een God van verre?
  24. Zou zich iemand in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de HEERE; vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de HEERE.
  25. Ik heb gehoord wat de profeten zeggen, die in Mijn Naam leugen profeteren, zeggende: Ik heb gedroomd, ik heb gedroomd.
  26. Hoelange? Is er dan een droom in het hart der profeten die de leugen profeteren? Ja, het zijn profeten van huns harten bedriegerij;
  27. Die daar denken om Mijn volk Mijn Naam te doen vergeten door hun dromen, die zij eenieder zijn naaste vertellen; gelijk als hun vaders Mijn Naam vergeten hebben door den Baäl.
  28. De profeet bij welken een droom is, die vertelle den droom; en bij welken Mijn woord is, die spreke Mijn woord waarachtiglijk; wat heeft het stro met het koren te doen? spreekt de HEERE.
  29. Is Mijn woord niet alzo als een vuur? spreekt de HEERE, en als een hamer, die een steenrots te morzel slaat?
  30. Daarom, zie, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE; die Mijn woorden stelen, eenieder van zijn naaste;
  31. Zie, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE; die hun tong nemen en spreken: Hij heeft het gesproken;
  32. Zie, Ik wil aan degenen die valse dromen profeteren, spreekt de HEERE, en vertellen die, en verleiden Mijn volk met hun leugens en met hun lichtvaardigheid; daar Ik hen niet gezonden en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gans geen nut doen, spreekt de HEERE.
  33. Wanneer dan dit volk of een profeet of priester u vragen zal, zeggende: Wat is des HEEREN last? zo zult gij tot hen zeggen: Wat last? Dat Ik ulieden verlaten zal, spreekt de HEERE.
  34. En aangaande den profeet of den priester of het volk, dat zeggen zal: Des HEEREN last; dat Ik bezoeking zal doen over dien man en over zijn huis.
  35. Aldus zult gijlieden zeggen, een iegelijk tot zijn naaste en een iegelijk tot zijn broeder: Wat heeft de HEERE geantwoord en wat heeft de HEERE gesproken?
  36. Maar des HEEREN last zult gij niet meer gedenken; want een iegelijk zal zijn eigen woord een last zijn, dewijl gij verkeert de woorden van den levenden God, den HEERE der heirscharen, onzen God.
  37. Aldus zult gij zeggen tot den profeet: Wat heeft u de HEERE geantwoord, en wat heeft de HEERE gesproken?
  38. Maar dewijl gij zegt: Des HEEREN last; daarom, zo zegt de HEERE: Omdat gij dit woord zegt: Des HEEREN last, daar Ik tot u gezonden heb, zeggende: Gij zult niet zeggen: Des HEEREN last;
  39. Daarom, zie, Ik zal u ook ganselijk vergeten, en u, mitsgaders de stad die Ik u en uw vaderen gegeven heb, van Mijn aangezicht laten varen.
  40. En Ik zal u eeuwige smaadheid aandoen, en eeuwige schande, die niet zal worden vergeten.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk deelt de profeet in Gods naam zijn bestraffingen en bedreigingen uit.

I. Onder de zorgeloze vorsten, of herders des volks, vers 1, 2, toch belovende zorg te dragen voor de kudde, tegenover wie zij hun plicht hadden verzuimd, vers 3-8.
II. Onder de goddeloze profeten en priesters, wier slecht karakter hier in de brede, met meerdere voorbeelden, wordt uiteengezet, vooral omdat zij het volk met hun voorgewende inspiraties hadden bedrogen, waarover de profeet verbaasd staat en waarvoor zij verwachten konden, gestraft te worden, vers 9-30.
III. Onder het onheilige volk, die met Gods profeten spotte en schertste, vers 33-40. Indien allen dus hun weg verdorven hebben, moeten allen er zich ook op voorbereiden, dat het hun voor ogen gesteld worde.

Jeremia 23:1-8🔗

I. Hier lezen wij een woord van verschrikking voor de onachtzame herders. De dag is aanstaande, dat God rekening met hen zou houden aangaande de hun toevertrouwde taak: "Wee de herders (dit is die in kerk en staat regeren), die gesteld zijn om als herders het volk te leiden, te voeden, te beschermen en er voor te zorgen. Zij zijn niet de eigenaars Mijner schapen. God noemt ze de schapen Mijner weide," waarin Ik belang stel en waarvoor Ik een goede weide heb bereid. Wee daarom dengenen, wie bevolen was Gods volk te voeden, en die wel beweren dat te doen, maar die niettemin, "de schapen van Zijn weide ombrengen en verstrooien door hun geweld en verdrukking, en ze niet bezocht hebben, noch zorg gedragen voor hun welvaart, noch zich om hun belang bekommerd". Door hen niet te bezoeken en hun plicht jegens hen te volbrengen, hebben zij ze inderdaad omgebracht en verstrooid. De roofdieren hebben ze verstrooid en de herders zijn in gebreke gebleven, ze te behoeden. "Wee dengenen, wanneer God aan hen bezoeken zal het kwaad van hun daden en handelingen, naar zij verdienen". Zij wilden de kudde niet bezoeken als hun plicht en daarom zal God hen bezoeken met Zijn wraak.

II. Nu volgt een woord van troost voor de verwaarloosde schapen. Ofschoon de onderherders geen zorg voor hen dragen en geen moeite voor hen doen, zal de Opperherder naar hen omzien. "Als mijn vader en mijn moeder mij verlaten, neemt de Heere mij aan." Al worden de belangen van Gods kerk in deze wereld veronachtzaamd door degenen, die voor haar moesten zorgen, maar hun eigen werelds belang op de voorgrond stelden, toch zullen die belangen daarom niet geheel verzuimd worden. God zal Zijn belofte vervullen, al doen zij, die Hij wil gebruiken hun plicht niet.

1. De verstrooide Joden zullen eindelijk naar hun eigen land terugkeren en daar gelukkig wonen onder een goede regering, vers 3, 4 Al blijft slechts een rest van Gods kudde over, een kleine rest, die het verderf ternauwernood ontkomt, Hij zal die rest verzamelen uitvinden waarheen zij ook verdreven moge zijn, en middelen en wegen gebruiken om ze weer te brengen van "waar Hij ze verdreven had." Het was Gods gerechtigheid, die om de zonden van de herders de kudde verstrooide, maar Gods barmhartigheid zal ze weer vergaderen, wanneer de haar verradende herders afgesneden zullen zijn. "Zij zal weergebracht worden tot haar vroegere woningen, gelijk schapen naar hun kooi, daar zal zij vruchtbaar zijn en zich vermenigvuldigen." En al droegen haar vorige herders geen zorg voor haar, daaruit volgt niet, dat zij geen herders meer zullen hebben. Als sommigen hun heilig ambt misbruikt hebben ligt daarin nog geen reden dat het ambt moet afgeschaft worden. Zij verstrooiden de schapen, maar Ik zal herders over hen zetten, die ze nauwgezet zullen voeden. Vroeger waren ze aanhoudend blootgesteld aan angst en vrees of verstoord door tegenspoed, maar nu zullen ze "niet meer vrezen noch verschrikt worden," geen gevaar van buiten zal ze bedreigen, geen verschrikking van binnen. Vroeger werd nu het een dan het andere schaap door een roofdier weggerukt, "maar nu zullen ze niet meer gemist worden". Al heeft de kerk lang slechte tijden moeten doormaken, daarom behoeft het niet immer zo te zijn. Zulke herders als Zerubbabel en Nehemia, al leefden zij niet zo prachtig als Jojakim en Chonja, noch zoveel opzien baarden, toch waren ze even grote zegeningen voor het volk als deze plagen voor hen geweest waren. De vrede van de kerk is niet gebonden aan de praal van haar voorgangers.

2. Vorst Messias, de grote en goede Herder van de schapen, zal in de laatste dagen verwekt worden om Zijn kerk te zegenen, en de roem van Zijn volk Israël te zijn, vers 5, 6. Het huis van David scheen geheel verzonken en uitgeroeid te zijn door de bedreigingen tegen Chonja, Hoofdstuk 22:3, zodat geen van hun zaad ooit op Davids troon zou zitten. Maar hier ligt een belofte, die desniettemin de eer van het met David gemaakte verbond zal verzekeren, want door deze belofte zal het, uit zijn vernedering verheven tot groter luister dan ooit, heerlijker schitteren dan in Salomo’s dagen. Dit boek bevat minder Messiaanse profetieën dan dat van Jesaja. Maar hier hebben wij er een, en wel een zeer luisterrijke. Ongetwijfeld spreekt de profeet hier van Hem en van niemand anders. De eerste woorden wijzen erop dat de belofte eerlang zou vervuld worden: "De dagen komen, maar zijn er nog niet, ik zal hem zien. maar niet nu." Maar de overige woorden betuigen, dat de vervulling heerlijk zal zijn.

A. Christus wordt hier genoemd "een Spruit van David, mijn knecht, de Spruit, Zacharia 3:8, Zijn verschijning onaanzienlijk, Zijn begin gering, als van een knop of loot, en Zijn ontstaan als uit de aarde, maar groeiende om groen en groot te worden en met vruchten beladen. "Een spruit uit Davids huis, een wortel uit een dorre aarde", begraven zonder kans op herleving. "Christus is de wortel uit het geslacht Davids, Openbaring 22:16. In Hem spruit David een hoorn uit," Psalm 132:17, Hij is een spruit, door God gekweekt, Hij heiligde Hem, zond Hem in de wereld en gat Hem Zijn macht en Zijn arbeid. "Hij is een rechtvaardige Spruit," want Hij is zelf rechtvaardig, en door Hem zullen velen, ja al de Zijnen, rechtvaardig gemaakt worden. Als een voorspraak is Hij "Jezus Christus de Rechtvaardige.

B. Hier wordt van Hem gesproken als de Koning van Zijn Kerk. Dit rijsken zal zo hoog stijgen als de troon van zijn vader David, en daar zal Hij "regeren en voorspoedig zijn," niet gelijk het huis Davids, dat al dieper en dieper was gedaald. Neen, Hij zal in de wereld een koninkrijk stichten, dat allen tegenstand zal teniet doen. In de wagen van Zijn eeuwig Evangelie zal Hij voortgaan, "overwinnende en opdat Hij overwinne." Als God Hem doet opgaan, zal Hij Hem ook voorspoedig maken, want Hij zal Hem het werk van Zijn handen geven, wat "het welbehagen des Heeren is," zal voorspoedig zijn in de handen desgenen, wie het is toevertrouwd. Hij zal voorspoedig zijn, want "Hij komt om de aarde te richten, Hij zal de wereld richten met rechtmatigheid," Psalm 96:1. De toenmalige koningen uit Davids huis waren onrechtvaardig en verdrukkers, en het is daarom geen wonder, dat zij niet voorspoedig waren. Maar Christus zal, door Zijn Evangelie, de aangematigde macht van Satan breken, een volmaakten regel voor een heilig leven geven, en zover Hij regeert, de wereld rechtvaardig maken. De uitwerking daarvan zal zijn een heilige veiligheid en blijdschap des gemoeds in al Zijn getrouwe onderdanen. "In Zijn dagen onder Zijn heerschappij, zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen," dit is: al het geestelijke zaad van de gelovigen Abraham en de biddenden Jacob zal beschermd worden tegen de wraak des hemels en de boosheid van de hel zal de oordelen van Gods wet ontkomen en van Satans aanvallen verlost worden, van de zondeschuld en heerschappij bevrijd. "Dan zal het zeker wonen en alle vrees des kwaads verdwijnen". Zie Lukas 1:74, 75. Zij, die van de toekomende toorn verlost worden, kunnen nu zeker wonen, want "zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?" In de dagen van Christus’ heerschappij in de ziel, wanneer Hij daar het oppergezag voert, woont de ziel in vrede.

C. Ook wordt Hij hier genoemd "de Heere onze Gerechtigheid." Merk op:

a. Wie en wat Hij is. Als God is hij Jahweh de enige naam van God, die Zijn eeuwigheid en zelfstandig bestaan aanduidt. Als Middelaar is Hij onze Gerechtigheid. Door voor de zonde van de mensen aan de gerechtigheid Gods te voldoen, heeft Hij een eeuwige gerechtigheid aangebracht en zo een genadeverbond met ons opgericht, opdat, door het geloof in Hem, dat verbond het onze zou worden. Dat Hij "Jahweh onze Gerechtigheid is," betekent ook, dat Hij zo volkomen onze gerechtigheid is als geen schepsel zou kunnen zijn. Hij is souverein, algenoegzaam, eeuwige gerechtigheid, al onze gerechtigheid komt van Hem, ze bestaat door Hem, en wij worden "gemaakt gerechtigheid Gods in Hem."

b. Deszelfs belijdenis en verklaring. "Dit zal Zijn naam zijn, waarmee men Hem zal noemen, Hij zal dat niet alleen zijn, maar men zal Hem ook zo noemen". God zal Hem bij die naam noemen, want Hij zal Hem tot onze gerechtigheid stellen. Met die naam zal Israël Hem noemen, als ook iedere ware belijder. Dat is onze gerechtigheid, waardoor wij, als onze pleitgrond, voor God gerechtvaardigd worden, de schuld ons kwijtgescholden en wij in gunst aangenomen. Op niets anders kunnen wij pleiten: Christus is gestorven, ja, is ook opgestaan, en wij hebben Hem als onze Heere aangenomen.

3. Deze grote verlossing, die de Joden later geschonken zou worden, namelijk na hun terugkeer uit Babylon, zal de verlossing van Israël uit Egypte verre, zeer verre overtreffen, vers 7, 8. Zij zullen niet meer zeggen: Zo waarachtig als de Heere leeft, die de kinderen Israëls uit Egypteland heeft opgevoerd, maar: zo waarachtig als de Heere leeft, die het zaad van het huis Israëls heeft opgevoerd en die het aangebracht heeft uit het land van het Noorden. Dit komt ook voor in Hoofdstuk 16:11, 15. Maar het schijnt hier nog duidelijker op de dagen van de Messias te slaan, en niet zo zeer de twee verlossingen zelf te vergelijken (waarbij de laatste hoger wordt gesteld) als wel de toestanden, waartoe de kerk door die verlossingen zou komen. Geef op deze verhouding acht: Juist vierhonderd en tachtig jaren na de uittocht uit Egypte werd Salomo’s tempel gebouwd, 1 Koningen 6:1, te die tijde had het volk, dat zo wonderlijk uit Egypte uitgeleid was, zijn hoogtepunt bereikt. Juist vierhonderd en negentig jaren (zeventig weken), nadat ze (MET EZRA) uit Babel wedergekeerd waren, zou Vorst Messias Zijn Evangelie brengen, de grootste heerlijkheid van het volk, dat zo wonderlijk uit Babel was uitgeleid. Zie Daniel 9:24, 25. Nu is de geestelijke heerlijkheid van het tweede tijdperk van de Israëlietische geschiedenis, de Evangelietijd, veel bewonderenswaardiger en glorievoller dan al de stoffelijke heerlijkheid uit de dagen van Salomo’s tempel, want die glorie was niets, vergeleken met die, welke later zou volgen.

Jeremia 23:9-32🔗

Wij vinden hier een lange les voor de valse profeten. Gelijk niemand bitterder en bozer tegen Gods ware profeten was dan zij, zo was er ook niemand, tegen wie de ware profeten strenger en meer terecht optreden. De profeet had zich bij God beklaagd over die valse profeten, Hoofdstuk 14:13, en dikwijls voorspeld, dat ze in de algemene ondergang zouden begrepen worden, maar hier spreekt hij bovendien van hun bijzonder wee.

I. Hij spreekt zijn diepe smart uit, die hij om hunnentwille leed, en hoe zwaar het hem viel, mannen te zien, die een goddelijke zending en ingeving voorwendden, en zichzelf en het volk, in welks midden zij woonden, door hun valsheid en verraad ten verderve brachten, vers 9. Mijn hart wordt in mijn binnenste gebroken, ik ben als een dronken man. Zijn hoofd was verward door verbazing en verwondering, zijn hart was neergedrukt door smart en kwelling. Jeremia was een man, die alles zeer ter harte nam, en wat op enigerlei wijze zijn land bedreigde, maakte diepe indruk op zijn gemoed. Hij is neergedrukt,

1. Om de profeten en hun zonde, de valse leer, die zij predikten, en hun goddeloze leven, vooral vervulde het hem met afschuw, als hij ze Gods naam hoorde misbruiken met hun voorgeven, dat zij van Hem openbaringen hadden ontvangen. Nooit werd de Heere zo gehoond, noch "de woorden van Zijn heiligheid," als door deze mannen. Zie, de oneer, die Gods naam wordt aangedaan, en de ontheiliging van Zijn heilig woord, zijn de grootste smart, die een begenadigde ziel heeft te verduren.

2. Om de Heere en Zijn oordelen, die daardoor als een zondvloed over de mensen worden gebracht. Hij beefde als hij dacht aan de ondergang en de verwoesting, die "van het aangezicht des Heeren" (zo staat er letterlijk) en van het aangezicht van de woorden van Zijn heiligheid kwamen door de macht van Gods wraak, naar de bedreigingen van Zijn woord, bevestigd "door Zijn heiligheid." Zie, wie God voor hun deel hebben, kunnen slechts beven, als zij denken aan de ellende dergenen, die Hem tegen zich hebben.

II. Hij betreurt de overvloeiende afschuwelijke ongerechtigheid des lands en de tegenwoordige tekenen van Gods ongenoegen, vers 10. Het land is vol overspelers, in letterlijke en figuurlijke zin. Zij hoereren van God af, en nu zij alle vreze Gods weggeworpen hebben kan het niemand verwonderen dat zij alle kuisheid overboord hebben geslingerd, dat zij zich zelf en hun lichamen onterende, ook God onteren, dat zij door hun valse eden zijn naam ontheiligen, "waarover het land treurt." Zowel vloeken als meineed zijn zonden, waarover een land in oprecht berouw moet treuren, als het niet treuren wil onder de oordelen Gods. Het land treurde nu onder het oordeel van de hongersnood, "de weiden van de woestijn verdorren, zij zijn verdroogd bij gebrek aan regen, en toch zien wij geen tekenen van boete". Zij beantwoorden niet aan het doel van de kastijding. De inhoud om het streven van ‘s mensen wandel is zondig, "hun loop is boos," even boos als altijd, en zij willen er zich niet van bekeren. Zij tonen vastberadenheid, maar ten kwade, zij zijn vol ijver, maar niet in een goede zaak. "Hun macht is niet recht," hun hart is op niets uit dan om kwaad te doen, zij zijn niet dapper voor de waarheid, hebben geen moed genoeg om met hun zondige gewoonten te breken, ofschoon zij zien, hoe God met hen twist.

III. Hij beschuldigt daarvan de profeten en priesters, vooral de eersten. Zij zijn beide huichelaars, vers 11. De priesters ontheiligen de verordeningen Gods, die zij beweren te bedienen, en het is dus geen wonder, dat het volk zich aan losbandigheid overgeeft. Zij beide spelen de huichelaar (zoals sommigen lezen), onder heilige voorwendsels voeren zij hun laagste plannen uit, ja, niet alleen in hun eigen huizen en in de slechte huizen, die zij bezoeken, maar zelfs "in mijn huis vind ik hun boosheid". In de tempel, waar de priesters hun dienst verrichten, waar de profeten profeteren, maken beide zich schuldig aan afgoderij en onzedelijkheid. Zie een vreselijk voorbeeld in Hofni en Pinehas, 1 Samuel 2:22. God doorzocht zijn huis, en alle goddeloosheid, die daar is, vindt Hij uit, hoe dichter bij Hem, zoveel grievender.

Twee zaken werden hun verweten:

1. Dat zij het volk, door hun voorbeeld leerden zondigen. Hij vergelijkt hen bij de profeten van Samaria, de hoofdstad van het koninkrijk van de tien stammen, dat lang geleden verwoest was. Het was de dwaasheid van de profeten van Samaria, dat zij in Baäls naam profeteerden: zo handelden de profeten van Achab, en zo deden zij Israël dwalen! de dienst van de waren God verlaten en Baäl dienen, vers 13. Zo handelden de profeten van Jeruzalem niet: zij profeteerden in de naam van de ware God en verhieven er zich op, dat zij niet gelijk de profeten van Samaria waren, die in Baäls naam profeteerden. Maar wat hielp dat, als zij het volk evenzeer door hun onzedelijkheid verdierven als gene, het door hun afgoderij hadden gedaan? Het is iets afgrijselijks en de profeten van Jeruzalem, dat zij de naam van de heilige God op de lippen namen en zich toch in allerlei onreinheid omwentelden, hun overspel was hun iets zeer gewoons. Zo maakten zij gebruik van de naam van de God van de waarheid en "wandelden evenwel in leugens." Niet alleen profeteerden zij leugens, maar ook in hun dagelijkse omgang kon men hun woord niet geloven. Het was al scherts en spot of bedrog en misleiding. Zij bemoedigden zo de zondaars in hun boze wegen voort te gaan, want iedereen kon zeggen: "Zeker mogen wij doen wet de profeten doen, wie kan verwachten, dat wij beter zijn dan onze leermeesters? Op die manier keert niemand zich van zijn goddeloosheid af, allen zeggen, dat zij vrede zullen hebben ofschoon zij voort zondigen, omdat hun profeten hen zo voorgaan. In die weg zijn Juda en Jeruzalem als "Sodom en Gomorra geworden, die goddeloos waren, en grote zondaars voor de Heere." Dus zag de Heer op hen neer als mensen, die voor niets deugden dan voor het verderf door vuur en zwavel.

2. Dat zij het volk tot zondigen aanzetten door hun valse profetieën. Zij maakten zichzelf wijs, dat zij daarmee geen kwaad konden, dat de zonde niet gevaarlijk was, geen wonder, dat hun eigen doen ook anderen bedroog, vers 16. Zij spreken het gericht huns harten, de uitvinding van hun eigen brein, naar hun eigen lust, maar niet uit des Heeren mond. Hij heeft hun dat nooit gezegd, noch was het overeenkomstig de wet of de profeten. Zij zeggen de zondaar, dat het hun wel zal gaan, hoewel zij in hun zonden volharden, vers 17. Zie hier wie zij zijn, die zij aanmoedigen: degenen, die God lasteren, zijn gezag verachten, zijn inzettingen geringschatten en naar de inbeeldingen van hun eigen hart wandelen, die afgoden vereren en slaven zijn van hun eigen lust. Wie voor zijn genot leeft, smaadt zijn God. En toch worden die profeten gevleid en gezocht, zij hadden veeleer moeten zeggen: Er is geen vrede voor hen, die in hun boze wegen volharden. "Zij, die God versmaden, zullen licht geacht worden." Wee, duizendmaal wee hun, want zij gaan voort te zeggen: "Gij zult vrede hebben, geen kwaad zal u overkomen. En, het ergst van alles, zij beweerden, dat God zo gesproken had," zij maakten God tot een vriend van de zonde, brachten Hem in tegenspraak met zichzelf. Merk op: degenen, die besloten zijn in hun boze wegen voort te gaan, zullen overgegeven worden om de krasse misleiding te geloven dergenen, die hun vrede voorspellen op hun goddeloze paden.

IV. God weerspreekt al wat die valse profeten zeggen om het volk met zijn zonden in slaap te sussen, vers 21. Ik heb die profeten niet gezonden, zij hebben nooit van God enige zending ontvangen. Niet alleen heeft God ze niet met die boodschap gezonden, maar nooit, met geen enkele boodschap. Hij heeft hun nooit enige dienst of zaak opgedragen. En wat betreft hun voorwendsel, dat zij van God de opdracht hadden om aan het volk vrede te verzekeren. Hij verklaart, dat Hij hun nooit iets dergelijks heeft bevolen. Toch waren zij zeer haastig: zij liepen hard, zij waren stout: zij profeteerden zonder enig bezwaar, terwijl ware profeten daarmee soms te kampen hebben. Zij zeiden tot de zondaars: Gij zult vrede hebben. Maar vers 18 : Wie heeft in des Heeren raad gestaan? Wie van u, die zo vol vertrouwen zijt? Gij brengt deze boodschap met zeer grote verzekerdheid over, maar hebt gij er God naar gevraagd? Neen, gij hebt nooit overwogen, of het Gode aangenaam zou zijn, naar hetgeen Hij van zichzelf heeft geopenbaard, of het met Zijn heiligheid en rechtvaardigheid bestaanbaar is dat de zondaar ongestraft uitgaat. Gij hebt Zijn woord niet vernomen noch gehoord noch opgemerkt, gij hebt uw woord niet met de Schrift vergeleken. Als gij daarop had gelet en daarmee gerekend, zou gij nooit zo’n boodschap hebben overgebracht." De profeten zelf moeten de geesten beproeven met de hoeksteen van Gods wet en getuigenis, zowel als degenen, die hun profetie horen, maar wie deden zo met uw vredesprofetieën? Dat zij in des Heeren raad niet hadden gestaan noch Zijn woord gehoord, wordt later bewezen, vers 22. Indien zij in Mijn raad gestaan hadden, gelijk zij beweren

1. Zo zouden zij de Schrift tot hun vraagbaak gesteld hebben: "zij zouden Mijn volk Mijn woorden hebben doen horen" en zich daaraan nauwgezet gehouden. Maar, nu zij naar die regel niet hebben gehandeld, ligt daarin een klaar bewijs, dat in hen geen licht is.

2. Zij zouden hoofdzakelijk op de bekering van zielen hebben aangestuurd, en al hun prediking zou dat doel gehad hebben. Zij zouden gedaan hebben wat in hun vermogen was om "het volk van zijn boze weg af te keren, zo wel in het algemeen, als een ieder in het bijzonder". Zij zouden een reformatie van hun volk hebben aangemoedigd en gesteund, hiervan de inhoud van hun prediking gemaakt, namelijk de scheiding tussen de mens en zijn zonde. Maar het blijkt, dat ze daarop nooit gedoeld hebben, wel om de zondaars in hun zonden te stijven.

3. Hun bediening zou op de een of andere manier bezegeld zijn. Zo is de zin van deze woorden: "Indien zij in Mijn raad gestaan hadden, en de woorden, die zij gesproken hadden, Mijn woorden waren geweest, de zouden zij het volk van zijn bozen weg afgekeerd hebben." Goddelijk machtsbetoon zou hun woord vergezeld hebben tot overtuiging van zondaren. God gebiedt de zegen over wat Hij zelf verordend heeft. Toch is dit geen vaste regel. Jeremia zelf, of schoon door God gezonden, kan slechts enkelen bewegen "van hun boze weg terug te keren."

V. God bedreigt, deze profeten voor hun goddeloosheid te straffen. Zij beloofden het volk vrede, en om hun de dwaasheid daarvan aan te tonen, zegt God hun, dat zij zelf geen vrede zullen hebben. Zij waren geheel ongeschikt om het volk verzekering te geven en te beloven, dat geen kwaad hun tent zou naderen, dat blijkt, nu het kwaad hun eigen tent nadert en zij het zelfs niet bemerken, vers 12. Omdat de profeten en priesters onheilig zijn, daarom zal hun weg hun zijn als zeer gladde plaatsen in de donkerheid. Zij, die de leiding van anderen op zich nemen, en ze dan misleiden en dat willens en wetens, zullen zelf allen troost derven.

1. Zij beweren, anderen de weg te wijzen, maar wankelen zelf in de donkerheid, in de mist, hun licht of gezicht faalt, zodat zij niet weten waar zij gaan en hun eigen weg niet kunnen onderscheiden.

2. Zij beweren, anderen zekerheid te verschaffen, maar wandelen zelf op geen vasten grond: "hun weg is hun als zeer gladde plaatsen, waar zij gaan zonder stevigheid, veiligheid of voldoening."

3. Zij beweren het volk met hun vleierijen gerust te stellen, maar hebben zelf geen rust: "zij worden aangedreven, voortgejaagd als gevangenen, of, zo zij in de vervolging ontsnappen, vallen ze toch in des vijands handen."

4. Zij beweren, het kwaad te bezweren, dat anderen overkomt, maar "God zal een kwaad over hen brengen in het jaar van hun bezoeking" de tijd voor hun verantwoording bepaald een tijd komende voor allen, die verzuimd hebben zich zelf te oordelen, en dat zal een boze tijd zijn. Het jaar van hun bezoeking is het jaar van de vergelding. Voorts wordt gedreigd, vers 15 : Ik zal ze met alsem spijzigen, vergif, dat niet alleen walgelijk maar ook schadelijk is, en met galwater drenken of (zoals sommigen lezen) met sap van dolle kervel, Hoofdstuk 9:15. Terecht wordt eerst een beker van de verschrikking hun op de hand gezet, want "van Jeruzalems profeten, die voorbeelden moesten zijn van godsvrucht en alles goeds, is de huichelarij uitgegaan in het gehele land." Niets went een volk meer aan uitspatting, dan de uitspatting van zijn voorgangers.

VI. Het volk wordt hier gewaarschuwd, de valse profeten geen gehoor te geven, want, ofschoon zij hen vleien met hoop op straffeloosheid, de oordelen Gods zullen zeker over hen komen, tenzij ze zich bekeren, vers 16 :Let op wat God zegt: Hoort niet naar de woorden van de profeten, gij zult tenslotte zien dat Gods Woord stand houdt en niet het hun. Gods Woord maakt u ernstig, maar het hun maakt u ijdel, voedt u met ijdele hoop, die u ten laatste zal begeven. Zij zeggen u: Geen kwaad zal u overkomen, maar hoor nu wat God zegt, vers 19 :Zie, een onweder des Heeren, een grimmigheid is uitgegaan. Zij zeggen u: alles zal helder en kalm blijven, maar God zegt u: Een onweder komt op, een grimmigheid des Heeren, dat komt van Hem, en dus kan niemand daarvoor bestaan. Het is een onweder door Zijn Goddelijke toorn verwekt, een grimmigheid, voortgebracht uit de schatkameren van Zijn goddelijke wraak, en daarom een vreselijk onweder des Heeren. Dat zal neerkomen met hagel en vuur op van de goddelozen hoofd. Zij kunnen het noch ontlopen noch beschutting vinden. Het zal vallen op de goddeloze profeten zelf, die het volk misleid hebben, en op het goddeloze volk, dat zich heeft laten misleiden. "Een geweldige stormwind zal het deel huns bekers zijn," Psalm 11:6. Dit oordeel wordt als onherroepelijk aangekondigd, vers 20, "des Heeren toorn zal zich niet afwenden, want het besluit is uitgegaan, God zal zich niet bedenken, noch Zijn toorn afkeren, totdat Hij zal hebben gedaan, en totdat Hij zal hebben daargesteld de gedachten zijns harten." Gods onweder, wanneer het "van de hemel nederdaalt, keert derwaarts niet weer, maar zal voorspoedig zijn in hetgene, waartoe Hij het zendt," Jesaja 55:11. Dat zullen zij nu overdenken, maar in "het laatste van de dagen zult gij met verstand, met klaar bewustzijn, daarop letten." Ziet zij, die op de bedreiging niet vrezen, zullen de volvoering ondervinden, en zullen dan ten volle verstaan wat zij nu ondenkbaar achten want "het is vreselijk, te vallen in de handen van de levende God," van een rechtvaardig en ijverig God. Wie niet in tijds naar de waarschuwing horen wil, zal ze verstaan wanneer het te laat is. Bedenk dat!

VII. De valse profeten wordt hier allerlei ter overweging gegeven, om hen te overtuigen, opdat zij, zo mogelijk, hun dwaling mochten inzien en het bedrog erkennen, dat zij jegens Gods volk gepleegd hebben.

1. Laat ze bedenken, dat, zo ze al het volk om de tuin leiden, God te wijs is om bedrogen te worden. De mens kan hun valsheid niet doorzien, maar God wel. Hier:

A. Bevestigt God in het algemeen Zijn alomtegenwoordigheid en Zijn alwetendheid, vers 23, 24. Toen zij aan het volk verkondigden, dat hun geen kwaad zou overkomen, al bleven ze in hun boze wegen volharden, rekenden zij buiten God, als ziet Hij de zonde niet, als kan Hij door wolken en donkerheid niet oordelen zodat geen straf kan volgen. Daarom moest het volk met de eerste beginselen van de godsdienst bekend gemaakt worden en hun de ontegensprekelijkste en klaarblijkelijkste waarheden voorgehouden.

a. Dat, hoewel Gods troon in de hemel is en ver van de aarde verwijderd schijnt, Hij toch deze lage wereld kent evengoed als de hogere gewesten, waar Hij woont, vers 23. Het oog Gods ziet even helder op aarde als in de hemel. "Mijn ogen doorlopen de gehele aarde, 2 Kronieken : 16:9, evenzeer als de gehele hemel, en wat in de geest van de mensen leeft, al is dat in een sluier van vlees en bloed verborgen, ligt even open voor Hem als wat in de geest van de engelen woont, die Zijn troon omringen, waar geen vlees iets zou kunnen verbergen". Gods macht is dezelfde onder de bewoners van de aarde als te midden van de hemelse heirscharen. Bij ons maakt nabijheid en verwijdering een grootverschil, zowel ten aanzien van onze beschouwingen als van onze handelingen, maar zo is het bij God niet. Voor Hem zijn lichten duisternis, nabij en verre, gelijk

b. Dat, hoe behendig de mens zijn eigen karakter en raadslag ook tracht te verhelen, voor Gods alziend oog kan niets verborgen zijn, vers 14. Zou, zich iemand in verborgen plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? kan iemand zijn plannen en bedoelingen in het verborgene van zijn hart verschuilen, dat Ik ze niet zien zou? Geen kunst van verberging kon iets aan Gods oog onttrekken of zijn oordeel verschalken.

c. Dat Hij alomtegenwoordig is, niet alleen regeert Hij hemel en aarde en bewaart Hij beide door Zijn algemene voorzienigheid, maar Hij vervult hemel en aarde met Zijn wezenlijke tegenwoordigheid, Psalm 139:7, 8 enz. Geen plaats kan hem in- of uitsluiten.

B. Hij past dit toe op die profeten, die bijzonder bekwaam scheen, zich te verbergen, vers 25, 26. Ik heb gehoord wat de profeten zeggen die in Mijn naam leugen profeteren. Zij meenden, dat God zo druk bezig was met de andere wereld, dat Hem geen tijd overbleef om kennis te nemen van wat hier op aarde geschiedt. Maar God zal hun tonen, dat Hij al hun bedreigingen kent, al de misleiding, die zij onder de schijn van goddelijke openbaring gepleegd hebben. Datgene, waardoor zij het volk poogden in slaap te wiegen, beweerden zij in de droom van God te hebben ontvangen, hoewel er van droom geen sprake geweest was. Dit konden zij maar niet inzien, als iemand zegt, dat hij dit of dat gedroomd heeft, kan ik hem niet tegenspreken, en dat weet hij ook wel. Maar God ontdekt het bedrog. Misschien fluisterden de valse profeten wat zij te zeggen hadden, hun vertrouwelingen in het oor, zeggende, zo en zo heb ik gedroomd. Maar God had het gehoord. Het hart-onderzoekende oog des Heeren ging alle pogingen na, waardoor zij het volk zochten te bedriegen, en Hij roept uit: "Hoe lang? Zal ik ze immer verdragen? Is er van een droom in het hart van de profeten, die de leugen profeteren? Ja, het zijn profeten van huns harten bedriegerij." Zullen zij nimmer verstaan, hoe diep zij God beledigen, hoe zij het volk ten verderve voeren, en welk oordeel zij zichzelf op de hals halen?

2. Laat hen bedenken, dat hun volksbedrog en voorgewende openbaringen, hun verzonnen goddelijke inspiratie de juiste weg was, om alle godsdienst verachtelijk en de mensen tot godloochenaars en ongelovigen te maken. Dit was ook inderdaad hun doel, al namen ze ook telkens Gods naam op hun lippen en begonnen zij hun toespraken gedurig met: "Dus spreekt de Heere. Toch zegt God, zij denken om Mijn volk Mijn naam te doen vergeten door hun dromen." Zij bedoelen, het volk van de dienst des Heeren af te trekken en van Gods wetten, verordeningen en ware profeten afkerig te maken, "gelijk al hun vaderen Mijn naam vergeten hebben door Baäl." Zie, de grote zaak, die Satan op het oog heeft, is God te doen vergeten, met alles waardoor Hij zich heeft geopenbaard, en daartoe gebruikt hij listige middelen. Nu eens doet hij dat, door valse goden in te voeren (zo de mensen Baäl leerden liefhebben, vergaten ze God spoedig), dan weer geeft hij een valse voorstelling van God als ware Hij een van ons. Voorgewende nieuwe openbaringen kunnen even gevaarlijk blijken voor de godsdienst als de ontkenning van alle openbaring, en valse profeten, in Gods naam sprekende, doen misschien de godzaligheid meer schade dan Baälsprofeten, daar men tegen geen minder op zijn hoede is.

3. Laat hen bedenken, welk groot verschil er bestaat tussen hun profetieën en die van de ware profeten des Heeren, vers 28. De profeet bij welke een droom, ( de manier, waarop de valse profeten gewoonlijk beweerden, hun openbaringen te ontvangen), die vertelle de droom, of die vertelle dat als een droom, gelijk Gataker vertaalt. Laat hem er niet meer nadruk op leggen dan een droom waard is, noch meer oplettendheid er voor vragen. Laat hem niet zeggen, dat die van God komt, en hun dwaze dromen geen godsspraken noemen. "Bij welke Mijn woord is, die spreke Mijn woord waarachtiglijk, of: spreke het als een waarheid, gelijk sommigen lezen". Laat hij zich nauwkeurig houden bij zijn ingeving, en gij zult weldra een duidelijk verschil opmerken tussen de dromen van de valse profeten en de goddelijke openbaringen van de ware. Wie beweert, een boodschap van God te hebben, door een droom of stem meegedeeld, laat hem dat zeggen, en het zal gemakkelijk onderkend worden wat van God is en wat niet. Hij, wiens geestelijke zin geoefend is, zal in staat zijn, te onderscheiden, want "wat heeft het stro met het koren te doen, spreekt de Heere." De beloften van vrede, die deze profeten geven, zijn, met Gods beloften vergeleken, niets meer dan stro naast koren. Menselijke verbeelding is licht, ijdel, waardeloos, als "het kaf, dat de wind heendrijft." Maar het Woord van God heeft een inhoud, heeft waarde, is voedsel voor de ziel, het brood des levens. Koren was een houtproduct van Kanaän, Deuteronomium 8:8, Ezechiël 27:17. Er is evenveel onderscheid tussen tarwe en kaf als tussen het zuivere Woord Gods en de inbeeldingen van de mensen. Er volgt, vers 29, Is Mijn woord niet alzo, als een vuur? spreekt de Heere. Is hun woord zo? Heeft het de macht en uitwerking van Gods Woord? Neen, allerminst, het is als geschilderd vuur naast werkelijk vuur. Het hun is als een "ignis fatuus, een dwaallicht", dat de mensen op zijpaden en naar gevaarlijke afgronden leidt. Zie, Gods Woord is als vuur. "De wet was een vurige wet," Deuteronomium 33:21, en Christus zegt van het Evangelie: "Ik ben gekomen, om vuur op de aarde te werpen," Lukas 12:49. Vuur heeft verschillende uitwerking, naar het voorwerp, waarmee het in aanraking komt, het maakt klei hard en was week, het verteert de droesem en loutert het goud. Zo is Gods Woord sommigen "een reuk des doods ten dode, en anderen een reuk des levens ten leven." God doet hier een beroep op de consciëntie dergenen, tot wie Zijn Woord gezonden werd. "Is niet Mijn Woord alzo als een vuur? Is het dat niet voor u geweest?" Zacharia 1:6. Spreek naar hetgeen ge gevonden hebt. Ook wordt het vergeleken met een hamer, die een steenrots te morzel slaat." Het niet vernederde hart des mensen is als een rots, als Gods Woord het niet kan smelten als vuur, wordt het verbroken als door een hamer. Welken tegenstand het Woord ook ontmoet, die wordt neergeworpen en te morzel geslagen.

4. Laat hen bedenken, dat God tegen hen was, toen zij die weg opgingen. Driemaal wordt hun dat gezegd, vers 30, 31, 32. Zie, Ik wil aan de profeten, dat is, Ik stel Mij tegen hen. Zij beweerden voor God te zijn en gebruikten Zijn naam, maar waren inderdaad tegen Hem, Hij ziet ze gelijk ze werkelijk zijn en stelt zich tegen hen. Hoe kunnen zij veilig, of zelfs gerust zijn, die de almachtige God tegen zich hebben? Terwijl die profeten het volk vrede beloofden, verklaarde God hun de oorlog. Zij worden hier beschuldigd van

a. roof. "Zij stalen Mijn woorden, een ieder van zijn naaste." Sommigen verstaan dit van het Woord Gods, dat de ware profeten predikten, zij stalen hun toespraken, hun termen en vermengden die onder hun eigen woord, als vervalsers goede waar onder slechte mengen en dan aan de man brengen. Degenen, die aan de geest van de ware profeten vreemd waren, aapten hun taal na, namen enige goede gezegden over en gebruikten die tegenover het volk als hun eigen vinding, maar opgepast. Het kwam niet overeen met hun eigen taal. "De benen van de kreupele zijn ongelijk, alzo is een spreuk in de mond van de zotten." Anderen verstaan er Gods Woord onder, gelijk het Woord ontvangen en bewaard door enigen uit het volk, zij stalen dat uit het hart dier vromen, gelijk de boze in de gelijkenis het goede zaad des Woords wegneemt, Mattheüs 13. 19 Door hun misbruik deden zij afbreuk aan het gezag van Gods Woord en dus ook aan deszelfs invloed, ten aanzien dergenen, die er eerbied voor hadden.

b. Namaak van het grootzegel. Hierom wil God aan hen, vers 31, omdat zij hun tong in hun spreken tot het volk naar eigen goeddunken gebruiken, zij zeggen wat zij zelf gepast achten, en noemen dat Gods Woord als hadden ze het van Hem, en beweren: "Alzo zegt de Heere." Sommigen lezen: zij maken hun tong glad, zij spreken vleiende woorden tot het volk en zeggen alleen aangename en welwillende woorden, nooit bestraffen noch bedreigen zij, hun woorden zijn zachter dan boter. Zo maken zij zich gezien en verdienen geld, daarbij zijn zij onbeschaamd genoeg om God tot auteur van hun leugens te stellen, als zij beginnen: "Alzo spreekt de Heere." Kan de God van de waarheid groter smaad worden aangedaan, dan Hem tot vader van hun leugens te stellen?

c. Van bedriegerij, vers 32. Ik wil aan degenen, die valse dromen profeteren, en daarbij beweren, dat zij een goddelijke ingeving ontvangen hebben, hoewel zij niets dan hun eigen vinding voor de dag brengen. Het is een vreselijk bedrog, het zal niet baten zo zij zeggen: "Caveat emptor. Laat de koper zelf toezien, en Si populus vult decipi, decipiatur". Zo het volk wil bedrogen zijn, het zij zo". Neen, het is wel de zonde van het volk, zo het dwaalt, dat het te goeder trouw alles aanneemt en "de geesten niet beproeft, maar het is nog groter zonde in de valse profeten, dat zij Gods volk doen dwalen met hun leugens en met hun lichtvaardigheid, en door de vleierij van hun zoete prediking, die de zonden verbloemt en door de ongebondenheid en lichtzinnigheid van hun wandel het volk aanmoedigen, er in te volharden." d. God ontkent, dat Hij ze met enige zending heeft belast, "Ik heb ze niet gezonden en hun niets bevolen, zij zijn Gods boodschappers niet noch wat zij zeggen Zijn boodschap".

e. Terecht ontzegt Hij hun daarom zijn zegen: "Zij doen dit volk geheel geen nut". Al het nut, dat zij beogen, is het volk gerust te stellen, maar zelfs dat zal hun niet gelukken, want God zal hun onrust in het hart zenden. "Zij doen dit volk geheel geen nut," daar ligt meer in dan oppervlakkig schijnt, niet alleen doen zij het volk geen goed, maar zelfs veel kwaad. Zie, die het Woord Gods vervalsen terwijl zij beweren het te prediken, zijn zo verre van de kerk te stichten, dat zij integendeel het grootste onheil bewerken.

Jeremia 23:33-40🔗

De onheiligheid van volk, priesters en profeten wordt hier in een bijzonder geval gewraakt, en wel in een geval, dat schijnbaar klein is in vergelijking met groter misdaden. Maar omdat onheiligheid in de alledaagse taal en de ontaarding van de spreekmanier van een volk een duidelijk bewijs is van de omvang van zijn goddeloosheid, moeten wij het niet vreemd vinden, dat hier zo breed en met zoveel nadruk over gehandeld wordt. Merk op:

I. De zonde, die hun hier ten laste wordt gelegd, is, dat zij met Gods profeten de gek steken en heilige dingen voor scherts gebruiker. Zij vragen: Wat is des Heeren last? vers 33, 34. Zij zeggen: Des Heeren last, vers 38. Dit is het woord, hetwelk de Heere grotelijks vertoornt, dat zij, sprekende van het Woord des Heeren, het spottend en glimlachend des Heeren last noemen. Nu,

1. Dat is een woord, dat de profeten vaak gebruiken, en wel in volle ernst, om aan te tonen, hoe zwaar hun Gods Woord woog, hoe belangrijk het was en welke diepe invloed het op de hoorders moest maken. De woorden van de valse profeten hadden in zichzelf generlei kracht, maar wel die van God, deze waren als tarwe tegenover die als kaf. De onheilige spotters gebruikten die naam, woorden Gods, en maakten die tot een spot en aanfluiting, zij maakten er het volk vrolijk mee, opdat, wanneer de profeten die naam gebruikten, het volk er niets ernstigs in zien zou. Zie, het is alle eeuwen door Satans list geweest, de betekenis van de heilige dingen te verkleinen, door ze belachelijk te maken. Spot met Gods dienaren was hun boodschappen krachteloos maken.

2. Misschien werd dat woord wel opgevangen en door de spotters als een onbetamelijk woord aan de kaak gesteld, als ware het door de profeten verzonnen, maar nooit vroeger door een van de Bijbelschrijvers gebruikt. Eerst in deze laatste eeuw werd het "Woord des Heeren de last des Heeren genoemd, een uitdrukking, die tevoren niet voorgekomen was". Maar zo mensen de vrijheid nemen op ander terrein nieuwe uitdrukkingen te vormen, die zij juister of krachtiger vinden, waarom dan niet op dat van de godgeleerdheid? Maar vooral moeten wij opmerken, dat de Geest Gods niet gebonden is aan onze gewone manier van spreken.

3. Sommigen menen, dat de naam last voor het "Woord des Heeren een berisping of bedreiging inhoudt, aan het adres van de hoorders (toch weet ik niet, of deze mening altijd doorgaat), daarom beweren zij, dat het gebruik dier uitdrukking last des Heeren in een onwelwillende zin God steeds voorstelt als hard voor hen, hen plagende, hun vrees aanjagende, en zo maken zij Gods Woord een gedurige plaag voor hen". Zij maken het Woord Gods een last voor zichzelf en twisten dan met Gods dienaren, omdat die het een last voor hen maken. Zo verwijten spotters van later dagen, terwijl zij met hemel en zaligheid de gek staken, getrouwe predikers, dat zij hel en verdoemenis prediken. In het algemeen mogen wij opmerken, dat, hoe licht men er ook over denkt, de grote God er acht op geeft en het Hem grotelijks mishaagt, wanneer men heilige dingen belachelijk maakt en Schriftuurlijke waarheden in scherts gebruikende, de taal van Gods Woord tot een aanstoot stellen. In zulke geestigheid steekt geen wijsheid, dat zal ten laatste wel blijken. "Drijft de spot niet, opdat uw banden niet vaster gemaakt worden," Jesaja 28:22. Zij, die aan die zonde schuldig stonden, behoorden tot de valse profeten, die wellicht kwamen om het woord van de ware profeten te stelen, of tot de priesters, die oorzaak tegen hen zochten om hen te kunnen beschuldigen, of tot het volk dat van de onheilige priesters en profeten geleerd had, met de dingen Gods te spelen. Het volk zou de profeet en zijn God niet beledigd hebben, zo niet deze belhamels hun de weg daartoe hadden gewezen.

II. Wanneer zij bestraft worden over deze manier van spreken, wordt hun ook de weg gewezen om zich betamelijker uit te drukken. Wij vinden geen aanwijzing, als zouden de profeten worden vermaand, dit woord niet langer te gebruiken, wij vinden het nog lang daarna, Zacharia 9:1, Maleachi 1:1, Nehemia 1:1, Hábakuk 1:1. Bij Jeremia vinden wij het geen enkele maal, tevoren noch later, gebezigd. Het is inderdaad zo, dat het in vele gevallen raadzaam is, zulke misbruikte termen niet meer aan te wenden, het kan ook voorzichtig zijn, zulke uitdrukkingen, hoe onschuldig op zich zelf ook, te vermijden, als ze gevaar opleveren, verkeerd verstaan en cen struikelblok te worden. Maar hier wil God, dat de profeet deze regel volge, Hoofdstuk 15:19 : "Laat hen tot u wederkeren, maar gij zult tot hen niet wederkeren." Laat het gebruik van dit woord niet varen, maar laat hen het niet langer misbruiken. "Des Heeren last zult gij niet meer gedenken, niet meer op uw onheilige, lichtzinnige manier gebruiken, vers 36, want gij verkeert de woorden des levenden Gods, gij misbruikt ze, een goddeloos en gevaarlijk bedrijf, bedenkt, dat Hij is de levende God, de Heere van de heirscharen, onze God." Zie, wanneer wij God willen beschouwen, gelijk ons betaamt, in Zijn grootheid en goedheid, en onze betrekking tot en verplichting jegens Hem levendig beseffen, dan mogen wij hopen, dat wij Hem niet durven krenken door Zijn woorden te misbruiken. Het is een goddeloos ding, het Woord te misbruiken van "de levenden God, de Heere van de heirscharen, onze God". Hoe moeten zij zich dan wel uitdrukken? Hij zegt hun, vers 37, Aldus zult gij zeggen tot de profeet, wanneer gij hem ondervraagt: Wat heeft u de Heere geantwoord, en wat heeft de Heere gesproken? Zo moeten zij ook tot hun naasten spreken, vers 35. Let hierop: Wij moeten over de dingen Gods immer met eerbied en ernst spreken, gelijk tegenover Hem past. Het is een prijzenswaardig iets, Gods bedoeling te onderzoeken, te vragen wat onze broeders gehoord hebben, aan te horen wat onze profeten van Hem te zeggen hebben, maar dat moet geschieden met reine bedoeling en op de juiste wijze. Gods dienaren kunnen hier leren, wanneer zij het volk om wat het verkeerd doet of zegt, bestraffen, hun te leren, beter te spreken en te handelen.

III. Dewijl zij die spottaal niet wilden nalaten, ondanks des profeten vermaning, bedreigt God hen met algehele ondergang. Zij zouden blijven zeggen: De last des Heeren, hoewel Hij hun gelast had, dat niet langer te doen, vers 38. Hoe weinig achting hebben diegenen voor goddelijk gezag, die zich niet laten gezeggen, hun ijdeler praat op te gevent Maar zie, wat daarvan het gevolg zijn zal.

1. Zij zullen gerekend worden "Gods Woord te verkeren, die het verkeerd uitleggen of er een verkeerd gebruik van maken". Het zal ook openbaar worden, dat wie Gods boodschappers bespot, Hem zelf tot toorn verwekt. Ik zal bezoeking doen over die man en over zijn huis, hij zij priester of profeet, of een uit het volk, het zal aan hem gewroken worden, vers 34. Gods Woord te verkeren en de predikers van Gods Woord bespottelijk te maken, zijn zonden die verwoestende oordelen brengen over huisgezinnen en een vloek over een huis. Ene andere bedreiging vinden wij vers 36. Een ieder zal zijn eigen woord tot een last zijn, dit is: de schuld van deze zonde zal zo zwaar op hem drukken, dat ze hem in de kuil des verderfs doet verzinken. "God zal hun tong doen aanstoten tegen zichzelve Psalm 64:9. God zal hen hun spot zo walgelijk maken, dat zij geen lust meer gevoelen, om van de last des Heeren weer te spreken, die last zal hun te zwaar vallen". Zij zijn als de onzinnige, die uit louter vermaak brandhouten, pijlen en dood om zich heen werpt.

2. De woorden Gods, hoe ook misbruikt, zullen tenslotte vervuld worden. Vragen zij: "Wat is de last des Heeren? Laat de profeet hen vragen: Wat last bedoelt gij?" Het is deze: Dat Ik ulieden verlaten zal, spreekt de Heere, vers 33. Dit is de last, die ik op hen leggen en binden zal, vers 39, 40. Zie, Ik zal u ook ganselijk vergeten en van mijn aangezicht laten varen. Ik zal u verlaten en er niet aan denken, tot u terug te keren. Zij, die door God worden verlaten en vergeten, zal wel diep ellendig, en als mensen met Gods oordelen de spot drijven, zal hen dat niet troosten. Jeruzalem had God zich tot een heilige stad verkoren en toen hun en hun vaderen gegeven, maar nu wordt ze verlaten en vergeten. God had het volk zich tot een volk verkoren, maar nu zal het uit Zijn tegenwoordigheid verdreven werden. Zij waren groot en geëerd geweest onder de volken, maar nu zou hun God "een eeuwige smaadheid en een eeuwige schande aandoen." Beide, hun zonde en hun straf, zullen hun eeuwige ongenade zijn. Het staat hier neergeschreven en zal er blijven staan tot ‘s werelds einde. Zie Gods Woord zal groot en heerlijk gemaakt worden, wanneer zij, die er mee spotten, vernederd en verachtelijk zullen worden. "Zij, die Mij versmaden, zullen licht geacht worden."