Jeremía 30
- HET woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, zeggende:
- Zo spreekt de HEERE, de God Israëls, zeggende: Schrijf u al de woorden die Ik tot u gesproken heb, in een boek.
- Want zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik de gevangenis van Mijn volk, Israël en Juda, wenden zal, zegt de HEERE; en Ik zal hen wederbrengen in het land dat Ik hun vaderen gegeven heb, en zij zullen het erfelijk bezitten.
- En dit zijn de woorden die de HEERE gesproken heeft van Israël en van Juda.
- Want zo zegt de HEERE: Wij horen een stem der verschrikking; er is vrees en geen vrede.
- Vraagt toch en ziet of een manspersoon baart! Waarom zie Ik dan eens iegelijken mans handen op zijn lendenen, als van een barende vrouw, en alle aangezichten veranderd in bleekheid?
- O wee; want die dag is zo groot, dat zijns gelijke niet geweest is; en het is een tijd van benauwdheid voor Jakob; nog zal hij daaruit verlost worden.
- Want het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE der heirscharen, dat Ik zijn juk van uw hals verbreken en uw banden verscheuren zal; en vreemden zullen zich niet meer van hem doen dienen.
- Maar zij zullen dienen den HEERE hun God, en hun Koning David, Dien Ik hun verwekken zal.
- Gij dan, vrees niet, o Mijn knecht Jakob, spreekt de HEERE, ontzet u niet, Israël; want zie, Ik zal u uit verre landen verlossen, en uw zaad uit het land hunner gevangenis; en Jakob zal wederkomen en stil en gerust zijn, en er zal niemand zijn die hem verschrikke.
- Want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te verlossen; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waarheen Ik u verstrooid heb, maar met u zal Ik geen voleinding maken; maar Ik zal u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden.
- Want zo zegt de HEERE: Uw breuk is dodelijk, uw plaag is smartelijk.
- Er is niemand die uw zaak oordeelt aangaande het gezwel; gij hebt geen heelpleisters.
- Al uw liefhebbers hebben u vergeten, zij vragen niet naar u; want Ik heb u geslagen met eens vijands plaag, met de kastijding eens wreden; om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn.
- Wat krijt gij over uw breuk, dat uw smart dodelijk is? Om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn, heb Ik u deze dingen gedaan.
- Daarom, allen die u opeten, zullen opgegeten worden, en al uw wederpartijders, zij allen, zullen gaan in gevangenis; en die u beroven, zullen ter beroving zijn, en allen die u plunderen, zal Ik ter plundering overgeven.
- Want Ik zal u de gezondheid doen rijzen, en u van uw plagen genezen, spreekt de HEERE; omdat zij u noemen: De verdrevene. Het is Sion, zeggen zij, niemand vraagt naar haar.
- Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal de gevangenis der tenten Jakobs wenden en Mij over hun woningen ontfermen; en de stad zal herbouwd worden op haar hoop en het paleis zal liggen naar zijn wijze.
- En van hen zal dankzegging uitgaan, en een stem der spelenden; en Ik zal hen vermeerderen en zij zullen niet verminderd worden, en Ik zal hen verheerlijken, en zij zullen niet gering worden.
- En zijn zonen zullen zijn als eertijds, en zijn gemeente zal voor Mijn aangezicht bevestigd worden; en Ik zal bezoeking doen over al zijn onderdrukkers.
- En zijn Heerlijke zal uit hem zijn, en zijn Heerser uit het midden van hem voortkomen; en Ik zal Hem doen naderen, en Hij zal tot Mij genaken; want wie is hij die met zijn hart borg worde om tot Mij te genaken? spreekt de HEERE.
- En gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn.
- Zie, een onweder des HEEREN, een grimmigheid, is uitgegaan, een aanhoudend onweder; het zal blijven op het hoofd der goddelozen.
- De hittigheid van des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij gedaan en totdat Hij daargesteld zal hebben de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen zult gij daarop letten.
Inleiding🔗
De prediking, die wij in dit en het volgend hoofdstuk hebben, is van geheel verschillende aard dan die van alle vorige hoofdstukken. Op bevel van God verandert de profeet inderdaad zijn geluid. Wat hij tot nu toe gezegd had was merendeels in de vorm van berisping en bedreiging, maar deze twee hoofdstukken worden geheel ingenomen door kostelijke beloften van terugkeer uit de gevangenschap, en door een afbeelding van de heerlijke dingen, bewaard voor de kerk in de dagen van de Messias. De profeet wordt gezegd, het niet alleen te prediken, maar op te schrijven, omdat het bedoeld is tot troost voor de komende geslachten, vers 1-3. Hier wordt beloofd
I. Dat na deze een blijde herstelling hun deel zou zijn.
1. Hoewel zij in grote smart en vrees waren vers 4 -7.
2. Hoewel hun onderdrukkers zeer sterk waren, vers 8-10.
3. Hoewel een voleinding gemaakt was met alle de heidenen, en die niet hersteld werden vers 11.
4. Hoewel alle middelen voor hun verlossing scheen te ontbreken en afgesneden te zijn, vers 12-14.
5. Hoewel God zelf hen in gevangenschap gezonden had, en terecht om hun zonden, vers 15, 16.
6. Hoewel allen om hen heen hun geval als hopeloos beschouwden, vers 17.
II. Dat na hun blijde herstelling zij gelukkig gevestigd zouden worden, dat hun stad herbouwd zou worden, vers 18, hun getal zou toenemen, vers 19-20, hun regering bevestigd, vers 21 Gods verbond met hen vernieuwd, vers 22, en hun vijanden afgesneden zouden worden vers 23, 24.
Jeremia 30:1-9🔗
Hier,
I. Wordt Jeremia bevolen te schrijven, wat God hem geboden had, wat misschien van toepassing is op al de voorafgaande profetieën. Hij moet ze schrijven en bekend maken, in de hoop, dat zij, die hun voordeel niet gedaan hadden met wat hij zei, na het eenmaal gehoord te hebben, er meer acht op mochten slaan, als ze, het lezende, de tijd hadden voor een meer nauwkeurige kennisneming. Of, veeleer slaat het op de beloften van hun uitbreiding, die dikwijls gemengd waren onder andere onderwerpen. Hij moet ze verzamelen en bijeenvoegen en God zal er nog vele woorden aan toevoegen. Hij moet ze schrijven voor de komende geslachten, die de vervulling er van zouden zien en daardoor hun geloof in de profetie bevestigd. Hij moet ze niet schrijven in een brief, zoals die in het vorige hoofdstuk aan de gevangenen maar in een boek, om zorgvuldig in de archieven bewaard te worden, of onder de rollen en documenten van de staat. Daniel verstond uit deze boeken, wanneer de gevangenschap ten einde liep, Daniel 9:2. Hij moet ze in een boek schrijven, niet op losse bladen: Want de dagen komen, en zijn toch nog ver weg, dat Ik de gevangenis van Mijn volk, Israël en Juda, wenden zal, grote getalen van de tien stammen met die van de twee, vers 3. En deze profetie moet geschreven worden, opdat zij dan ook gelezen worde, opdat moge blijken, hoe nauwkeurig de vervulling beantwoordt aan de voorspelling wat een van de doeleinden is, waarmee profetieën geschreven worden. Er wordt een wenk gegeven, dat zij "beminden zullen zijn, om van de vaderen wille, Romeinen 11:28, want daarom zal God ze wederbrengen naar Kanaän, omdat het ‘t land is, "dat Ik hun vaderen gegeven heb, ’t welk zij daarom zullen bezitten."
II. Hem wordt bevolen, wat hij schrijven moet. Het zijn dezelfde woorden, die de Heilige Geest ingeeft, vers 4. Dit zijn de woorden, die God beval te schrijven, en de beloften, die op Zijn bevel geschreven zijn, zijn even waarachtig Zijn woord, als de tien geboden, die met Zijn vinger geschreven waren.
1. Hij moest een beschrijving geven van de schrik en de ontsteltenis, waarin het volk nu was, en waarschijnlijk nog steeds was bij iedere nieuwe aanval van de Chaldeeën, waardoor beide, het wonder en de zegen van hun verlossing groot gemaakt zullen worden, vers 5. Wij horen een stem van de verschrikking- de angstkreten beantwoorden het geroep van gevaar. De valse profeten zeiden hun, dat zij vrede zouden hebben, maar er is vrees en geen vrede. Geen wonder, dat als er buiten strijd gevoerd werd, er van binnen vreze was. De mannen, zelfs de krijgslieden, zullen geheel overstelpt worden door de rampen van hun volk, zij zullen er onder ineenzinken, er onder bezwijken, en zullen er uitzien als barende vrouwen, wier weeën over haar komen op ‘t laatste, en zij weten dat zij er niet aan ontkomen kunnen, vers 6. Men heeft nog nooit gehoord van een man in barensnood, en toch vindt men, niet hier en daar een bevreesd man, "maar eens iegelijke mans handen op zijn lendenen, in de uitersten angst en pijn, als van een barende vrouw," als zij hun steden verbrand en hun land verwoest zien. Maar deze pijn wordt vergeleken met die van een barende vrouw, niet met die van een sterfbed, omdat zij tenslotte zal eindigen in blijdschap, en de pijn, als die van een barende vrouw, zal vergeten zijn. "Alle aangezichten zijn veranderd in bleekheid." Het woord betekent niet alleen een bleekheid, die ontstaat uit een plotselinge schrik, maar ook die ‘t gevolg is van een ziekelijke lichaamsgesteldheid, geelzucht of bleekzucht. De profeet bejammert het onheil, als hij de komst er van voorzie", vers 7 : O wee! want die dag is groot, een dag des oordeels, die genoemd wordt de grote dag, "die grote en vreselijke dag des Heeren, Joël 2:31, Judas :6, zó groot, dat zijns gelijke niet geweest is". Van de laatste verwoesting van Jeruzalem wordt aldus door onze Zaligmaker gesproken als ongeëvenaard, Mattheüs 24:21. "Het is een tijd van benauwdheid voor Jakob," een treurige tijd, als het gelovige volk van God in ellende zal zijn meer dan anderen. De gehele tijd van de gevangenschap was een tijd van jammer voor Jakob, en zulke tijden moeten grotelijks betreurd worden door allen, die belang stellen in het welzijn van Jakob en de ere van de God van Jakob.
2. Hij moet de verzekeringen opschrijven, die God gegeven had, dat er tenslotte een gelukkig einde zou komen aan deze rampen.
a. Jakobs ellende zal ophouden: "hij zal daaruit verlost worden." Ofschoon de beproevingen van de kerk lang kunnen duren, zullen ze niet altijd duren. "Het heil is des Heeren, en zal voor Zijn kerk gewrocht worden."
b. Jakobs pijnigers zullen buiten staat gesteld worden hem nog meer kwaad te doen, en met hen zal afgerekend worden voor al het kwaad, dat zij hem gedaan hebben, vers 8. De Heere van de heirscharen, die alle macht in Zijn handen heeft, onderneemt het te doen: Ik zal zijn juk van uw hals verbreken, dat zo lang zwaar gedrukt en u zo smartelijk gepijnigd heeft. Ik zal uw banden verscheuren, en u uw rust en vrijheid herstellen, en gij zult niet meer onder het bevel en de gehoorzaamheid van vreemden zijn, gij zult hen niet meer dienen, en ook zullen zij zich niet meer van u doen dienen, zij zullen zich niet meer verrijken met uw bezittingen of met uw arbeid. En
c. Wat de bekroning en voltooiing van alle gunstbewijzen is, de vrije uitoefening van hun godsdienst zal hun hersteld worden, vers 9. Zij zullen verlost worden van hun vijanden te dienen, niet om los te leven, en te doen, wat hun behaagt, maar om "de Heere hun God, en David hun koning te dienen," opdat de orde onder hen hersteld moge worden, onder een gevestigd bestuur, in kerk en staat beide. Daarom werden zij in ellende gebracht en in de dienst van hun vijanden, omdat zij de Heere hun God niet gediend hadden, zoals zij behoorden te doen, "met vrolijkheid en goedheid des harten." Maar, als de tijd zal komen, "om u te verlossen," zal God hen daartoe bereiden en bekwaam maken door hun een hart te geven om Hem te dienen, en zal het dubbel goed maken door hun gelegenheid te geven Hem te dienen. "Verlost zijnde uit de hand van onze vijanden, dat wij Hem dienen zouden," Lukas 1:74. En verlossingen uit tijdelijke rampen zijn inderdaad zegeningen voor ons, wanneer wij bevinden, dat wij daardoor verbonden worden tot en verrijkt in de dienst van God.
d. Zij zullen hun eigen God dienen, en niet geneigd zijn, zoals zij in de dagen van hun afvalligheid geweest waren, noch gedwongen worden, zoals onlangs ten dage van hun gevangenschap, om andere goden te dienen. "Zij zullen David hun koning dienen, regeerders zoals God van tijd tot tijd over hen zetten zal, uit het huis van David (zoals Zerubbábel), of ten minste zittende op de stoelen des gerichts, de stoelen van het huis Davids" (zoals Nehemia). Maar zeker heeft dit een diepere betekenis. De Chaldeeuwse vertaling heeft dit: "Zij zullen gehoorzamen (of luisteren naar) de Messias (of Christus), de zoon van David, hun koning." Op Hem passen de Joodse vertalers dit toe. De bedeling, die begon met hun terugkeer uit de gevangenschap, bracht hen tot de Messias. "Hij wordt genoemd David hun koning, omdat hij Davids zoon was", Mattheüs 22:42, en op die naam antwoordde, Mattheüs 20:31, 32. David was een luisterrijk voorbeeld van Hem! beide in Zijn vernedering en in Zijn verheffing. Het verbond des koninkrijks, met David gemaakt, had voornamelijk betrekking op Hem, en in Hem kwamen de beloften van dat verbond volkomen tot vervulling. God gaf Hem "de troon van Zijn vader David," Hij had Hem verwekt, Hij had Hem "gezalfd over Sion, de berg van Mijn heiligheid." In het Nieuwe Testament wordt vaak gezegd, dat God Jezus opgewekt (verwekt) heeft, Hem opgewekt heeft om koning te zijn, Handelingen 3:26, 13:23, 24.
(1). Die de Heere als hun God dienen, moeten zichzelf overgeven aan Jezus Christus, om door Hem geregeerd te worden. Want alle mensen moeten "de Zoon eren, gelijk zij de Vader eren," en door Hem als Middelaar in de dienst en tot aanbidding van God komen.
(2). Die verlost zijn uit de geestelijke slavernij moeten dat tonen, door zich te geven aan de dienst van Christus. Wien Hij rust geeft, die moeten Zijn juk op zich nemen.
Jeremia 30:10-17🔗
In deze verzen, als in de voorgaande, wordt het betreurenswaardig lot van de Joden in de gevangenschap beschreven, maar vele kostelijke beloften worden hun gegeven, dat zij te rechter tijd zouden bevrijd en een heerlijke verlossing voor hen gewrocht zou worden.
I. God zelf trad hen tegen, Hij verstrooide hen, vers 11, Hij had hun al deze dingen gedaan, vers 15. Al hun onheilen kwamen van Zijn hand, wie ook de werktuigen waren, Hij alleen deed het. En dat maakte hun lot zeer treurig, dat God, ja hun eigen God, van hen sprak, om neer te werpen en te verwoesten.
1. Dit was bedoeld als een vaderlijke kastijding en anders niet, vers 11 :"Ik zal u kastijden met mate, of met oordeel, met beleid, niet meer dan gij verdient, ja niet meer de gij verdragen kunt." Wat God tegen Zijn volk doet, doet Hij bij wijze van kastijding, en die kastijding is altijd gematigd en altijd uit liefde: "Ik zal u niet geheel onschuldig houden, zoals gij gaarne van Mij gelooft, om uw betrekking tot Mij." Een belijdenis van geloof, hoeveel lof zij ook verdient, zal ons op verre na niet verzekeren van straffeloosheid in ‘t zondigen. God is geen aannemer des persoons, maar toont Zijn haat tegen de zonde, waar Hij die vindt, en dat Hij ze het meeste haat in hen, die Hem het naaste zijn. God bestraft hier Zijn volk om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn, vers 14, 15. Zijn onze smarten groot te eniger tijd en machtig veel? Wij moeten erkennen, dat het is omdat onze zonden groot en machtig veel zijn. De ongerechtigheid wordt groot in ons, en daarom worden onze smarten groot. Maar
2. Wat God bedoelde als een vaderlijke kastijding werd door hen en anderen uitgelegd als een daad van vijandschap, zij zagen Hem er op aan, dat Hij hen geslagen had met eens vijands plage, met de kastijding eens wrede, vers 14, alsof Hij hun ondergang bedoeld had, en de straf niet gematigd, noch enige genade voor hen bewaard had. Het scheen inderdaad, alsof God zo streng met hen gehandeld had, alsof Hij hun vijand geworden was en tegen hen gestreden had, Jesaja 63:10. Job klaagde, dat God wreed tegen hem geworden was, en zijn wonden vermenigvuldigde. Als de smarten groot en langdurig zijn, is het ons nodig nauwlettend te waken over ons hart, dat wij geen slechte gedachten koesteren van God en Zijn leiding. Zijn kastijdingen zijn die eens Genadigen en niet eens wreden, wat zij ook mogen schijnen.
II. Hun vrienden verlieten hen en vermeden hen. Geen van die hen gevleid hadden in hun voorspoed, wilde nu, in hun ellende, met hen te doen hebben, vers 13. Het is gewoonlijk zo als families vervallen, hun aanhangers vallen van hen af. In twee gevallen zijn wij blij met de bijstand van onze vrienden en hebben hun dienst nodig.
1. Als wij aangeklaagd, beschuldigd of gesmaad worden, verwachten wij, dat onze vrienden zullen voorkomen tot onze verdediging, en een goed woord voor ons spreken, wanneer wij de moed niet hebben om voor ons zelf te spreken, maar "er is niemand, die uw twist twist, (Engelse Vertaling), niemand die uw verdediging op zich neemt, niemand, om het voor u op te nemen bij uw verdrukkers, daarom zal God uw twist twisten." Hoofdstuk 50:34, want Hij mocht zich wel verwonderen, dat er niemand was om een volk te ondersteunen, dat zozeer de gunsteling des hemels was geweest, Jesaja 63:5.
2. Als wij pijn hebben, of ziek, of gewond zijn, verwachten wij, dat onze vrienden ons oppassen, ons raad geven, met ons meegevoelen en, als er gelegenheid is, de helpende hand uitsteken om geneesmiddelen ter heling toe te passen, maar hier is niemand om dat te doen, niemand om uw wonden te verbinden, en door raad of troost de juiste middelen voor uw geval aan te wenden, ja, vers 14, al uw liefhebbers hebben u vergeten, uit het oog, uit het hart, in plaats van u te zoeken, verlaten zij u. Zoiets is vaak het lot geweest van de godsdienst en ernstige godzaligheid in de wereld, die om bun opvoeding, beroep en veelbelovende eerste stappen, verwacht konden worden haar vrienden en liefhebbers te zijn, haar beschermers en handhavers, verlaten ze, vergeten ze, en hebben niets tot haar verdediging te zeggen, en willen ook niets doen tot heling van haar wonden. "Uwe liefhebbers hebben u vergeten, want Ik heb u geslagen". Als God tegen een volk is, wie zal er voor zijn? Wie kan voor hen zijn, om hun enige vriendelijkheid te bewijzen? Zie Job 30:11. Nu, wat dit betreft, hun geval scheen hopeloos, onherstelbaar, vers 12. Uw breuk is dodelijk, uw plaag is smartelijk, en vers 15 uw smart is dodelijk. De toestand van de Joden in hun gevangenschap was zodanig, dat geen menselijke macht de bezwaren er van kon wegnemen, zij waren daar als "een vallei vol doodsbeenderen," die niemand minder dan de Almachtige in ‘t leven roepen kan. Wie kon zich voorstellen dat een volk, zo gedund, zo verarmd, ooit teruggegeven zou worden aan zijn land en daar weer opgericht? Zoveel waren hun rampen, dat hun smart geen verlichting toeliet, maar zij scheen er verhard te worden, en hun ziel weigerde getroost te worden, totdat de goddelijke vertroostingen sterk bleken te zijn, te sterk om weggenomen te worden door de stromen van smart, die hen overstelpten. "Uw smart is dodelijk, omdat uw zonden, in plaats, dat gij er berouw over hebt en ze verlaat, machtig vele zijn." Dodelijke smart vindt zijn oorzaak in dodelijke lusten. In deze treurige toestand ziet men met verachting op hen neer, vers 17 :Zij noemen u: de verdrevene, door allen verlaten, overgegeven aan het verderf, zij zeiden: Het is Sion, niemand vraagt naar haar. Als zij zagen naar de plaats waar de stad en de tempel gebouwd waren, noemden zij die een verdrevene, alles lag nu in puinhopen, er was nu geen schuilplaats, geen woning, niemand vroeg, als vroeger, de weg naar Sion, "niemand vraagt naar haar." Als zij zagen naar het volk, dat vroeger te Sion woonde, maar nu in gevangenschap (en wij lezen, dat "Sion woont bij de dochter van Babel", Zacharia 2:7, noemden zij het de verdrevene, dat zijn zij, die bij Sion horen, en gewoon zijn er veel over te spreken en te wenen bij de herinnering eraan, maar niemand vraagt naar haar, of onderzoekt naar hen". Het is dikwijls het lot van Sion, verlaten en veracht te zijn bij allen om haar heen.
III. Om dit alles zal God hun verlossing en heil bewerken, te rechter tijd. Hoewel geen andere hand, neen, omdat geen andere hand hun wond kan helen, wil en zal de zijn het doen.
1. Hoewel Hij verre van hen scheen te zijn, verzekert Hij hun toch van Zijn tegenwoordigheid bij hen, Zijn machtige en genadige tegenwoordigheid: Ik ben met u, om u te verlossen, vers 11. Als zij in smarten zijn, is Hij met hen, om hen te helpen, dat ze er niet onder verzinken, als de tijd voor hun verlossing gekomen is, is Hij met hen, om gereed te zijn, bij de eerste gelegenheid, hen te verlossen uit hun smarten.
2. Hoewel zij ver weg waren, verwijderd van hun eigen land, in de vreemde, in het land van hun gevangenis, toch zal het heil hen daar vinden, vandaar zal het hen halen, hen en hun zaad, want ook dat zal bekend zijn onder de heidenen, en van hen onderscheiden, en het zal wederkomen, vers 10.
3. Hoewel ze nu vol vrees waren, en voortdurend opgeschrikt, toch zal de tijd komen, dat zij stil en gerust zullen zijn, veilig, en zonder gevaar, en er zal niemand zijn, die hen verschrikke, vers 10.
4. Hoewel de volken, waarheen zij verstrooid waren, in ‘t verderf gestort zouden worden, toch zouden zij voor dat verderf bewaard worden vers 11: Ik zal een voleinding maken met alle de heidenen, waarheen Ik u verstrooid heb, maar al is er gevaar dat gij met hen verloren gaat met u zal Ik geen voleinding maken. Het was beloofd, dat zij vrede zouden hebben gedurende de vrede van deze volken, Hoofdstuk 19:7, en toch bij de ondergang van deze volken, daaraan zouden ontsnappen. Gods kerk mag soms in grote benauwdheid gebracht worden, maar Hij zal er geen voleinding mee maken, Hoofdstuk 5:10, 18.
5. Hoewel God hen, en te recht, straft om hun zonden, hun menigvuldige overtredingen en machtig vele zonden, toch zal Hij in genade tot hen wederkeren, en ook hun zonde zal hun verlossing niet verhinderen, als Gods tijd komen zal.
6. Hoewel hun tegenstanders machtig waren, zal God ze neerwerpen en hun macht breken vers 16 : Allen, die u opeten, zullen opgegeten worden, en aldus zal Sions twist getwist worden, en het zal aan iedereen duidelijk worden, dat haar zaak een rechtvaardige zaak is. Aldus zal Sions verlossing teweeggebracht worden door de ondergang van haar onderdrukkers, en aldus zal aan haar vijanden vergolden worden, al het kwaad, dat zij haar gedaan hebben, want "er is een God, die op de aarde richt, een God, Wiens de wrake is. Zij allen, zonder uitzondering, zullen gaan in de gevangenis, en de dag zal komen, dat die u beroven, ter beroving zullen zijn. Indien iemand in de gevangenis leidt, die gaat zelf in de gevangenis," Openbaring 13:10. Dit zou kunnen dienen om de overwinnaars van vandaag te verplichten hun gevangenen goed te behandelen, omdat het rad zou ronddraaien, en de dag komen, dat ook zij gevangenen zouden zijn, en nu moeten zij doen zoals zij dan zelf behandeld zouden willen worden.
7. Al schijnt de wond dodelijk, God zal ze genezen, vers 17: Ik zal u de gezondheid doen rijzen. Al is de ziekte nog zo gevaarlijk, de zieke is buiten gevaar, als God de genezing op zich neemt.
IV. Over ‘t geheel worden zij gewaarschuwd tegen onmatige vrees en smart, want in deze kostelijke beloften is genoeg om beide tot zwijgen te brengen.
1. Zij moeten niet sidderen als die geen hoop hebben door de vrees voor nog meer ellende in de toekomst, die hen zou kunnen dreigen, vers 10 : Vrees niet, o Mijn knecht Jakob, ontzet u niet, Israël. Die Gods dienaren zijn moeten niet toegeven aan verontrustende vrees, welke moeilijkheden en gevaren zij ook voor zich mogen hebben.
2. Zij moeten niet treuren, als die geen hoop hebben om de smarten waar zij op ‘t ogenblik onder gebukt gaan, vers 13 : Wat krijt gij over uw breuk? Het is waar, uw vertrouwen op ‘t vlees laat u in de steek, schepselen zijn geneesheren zonder enige waarde, maar Ik zal u van uw plagen genezen, en daarom: Wat krijt gij? Waarom zijt gij gemelijk en klaagt aldus? Het is om uw zonde, vers 14-15 en daarom, in plaats van te morren, moest gij berouw hebben. Dan zal tenslotte het einde goed zijn, en daarom verblijdt u in de hope.
Jeremia 30:18-24🔗
Wij hebben hier nog meer wenken van de gunst, die God voor hen bewaarde, totdat de dagen van hun onheilen voorbij zouden zijn. Beloofd wordt:
I. Dat stad en tempel herbouwd zouden worden, vers 18. Jakobs tenten en zijn woningen voelden de gevolgen van de gevangenis. want zij lagen in puinhopen, toen de inwoners gevankelijk werden weggevoerd, maar, als zij teruggekeerd zijn, zullen de woningen hersteld worden, en uit hun puinhopen herrijzen, en daarin zal God Zich over zijn woningen ontfermen die gedenktekenen van Zijn rechtvaardigheid geweest waren. Dan zal de stad Jeruzalem herbouwd worden op haar hoop, haar eigen heuvel, al is hij nu niet meer dan een puinhoop. De ligging was onverbeterlijk, en daarom zal zij herbouwd worden op dezelfde plek grond. Hij, die van de stad een steenhoop maken kan, kan, als ‘t Hem behaagt, van een steenhoop weer een stad maken. Het paleis (de tempel, Gods paleis) zal liggen naar zijn wijze, het zal gebouwd worden naar het oude plan, en de dienst van God zal daar bij voortduring in stand gehouden worden en waargenomen als vroeger.
II. Dat de heilige feesten weer gevierd zouden worden, vers 19 :Van de stad en van de tempel en van alle woningen Jacobs zal dankzegging uitgaan, en een stem van de speellieden. Met woorden van blijdschap zullen zij naar de tempeldienst opgaan, en er van terugkeren. De stem van de dankzegging is dezelfde als de stem van de speellieden, want wat ons een reden tot blijdschap is, behoort er ook een te zijn tot gezang. Is iemand goedsmoeds? Dat hij psalmen zinge. Wat ons blijde maakt, behoort ons dankbaar te maken. Dient de Heere met blijdschap.
III. Dat het volk vermeerderd, en talrijk en aanzienlijk zou worden. "Zij zullen niet verminderd en zij zullen niet gering worden," maar talrijk en luisterrijk, en zij zullen een positie innemen onder de volken, want "Ik zal ze vermeerderen en zal ze verheerlijken." Het is een eer voor de kerk, als er velen aan toegevoegd worden, die zalig worden. Dit zou hun enige invloed geven onder hun naburen. Laat een volk nog zo verminderd en veracht zijn, God kan het vermeerderen en verheerlijken. Zij zullen hersteld worden tot hun vroegere eer: "Zijn zonen zullen zijn als eertijds (zie ook Zacharia 8:5), zij zullen de goederen en de eer van hun ouders erven als tevoren, en zijn gemeente zal, in burgerlijke en heilige zaken beide, bevestigd worden voor Mijn aangezicht." Er zal een voortdurende opeenvolging van getrouwe overheden in de vergadering van de oudsten zijn, om die te vestigen, en van getrouwe aanbidders in de vergadering van de heiligen. Terwijl het ene geslacht gaat, zal een nieuw opgewekt worden, en zo zal de gemeente voor God bevestigd worden.
IV. Dat zij gezegend zullen zijn met een goede regering, vers 21. Zijn edelen en rechters zullen uit hen zijn, van hun eigen volk, en zij zullen niet langer geregeerd worden door vreemdelingen en vijanden, zijn heerser zal uit het midden van hen voortkomen, zal een zijn, die met hen gedeeld heeft in de beproevingen van hun gevangen staat, en dit heeft betrekking op Christus onze Heere David onze koning, vers 9, Hij is uit ons, in alles de broederen gelijk geworden. En Ik zal hem doen naderen, dit kan verstaan worden
1. Van het volk, Jakob en Israël: Ik zal hem doen naderen tot Mij in de tempeldienst, als tevoren, om met Mij in het verbond te treden als Mijn volk, vers 22, om in gemeenschap tot Mij te genaken, want wie is hij, die met zijn hart borg worde, die er een verbond mee gemaakt en een verdrag mee gesloten heeft, om tot Mij te genaken? Hoe weinigen zijn er, die dat doen! Niemand kan dat doen dan door de bijzondere genade van God, die hem tot Zich doet naderen. Telkens, wanneer wij God met een plechtige heiligheid naderen, moeten wij met ons hart borg worden om het te doen het hart moet voorbereid worden tot zijn plicht, het moet er mee bezig en er bij gehouden worden. Het hart is het voornaamste, waar God naar ziet, en dat Hij verlangt, maar het is bedrieglijk en zal ter zijde afwijken, als men geen grote zorg en moeite besteedt om het te verbinden, om dit offer met touwen te binden.
2. Het kan ook verstaan worden van de heerser, want het is een enkel persoon, waarvan gesproken wordt. Hun heerser zal plichtmatig tot zijn ambt geroepen worden, zal tot God naderen om Hem bij alle gelegenheden te raadplegen. God zal hem tot Zich doen naderen, want wie zou het anders op zich nemen om te zorgen voor zo’n zwak volk, en dit verderf te laten komen onder zijn bestaan? Maar als God werk te doen heeft, al is daarin veel reden tot ontmoediging, dan verwekt Hij werktuigen om het te doen. Maar de zin is dieper, het ziet op Christus, op Hem als Middelaar.
a. Het eigenlijke werk en ambt van Christus, als Middelaar, is om tot God te naderen en te genaken, niet voor Zichzelf alleen, maar voor ons, en in onze naam en plaats, als de Hogepriester van onze belijdenis. Er staat, dat de priesters tot God naderen, Leviticus 10:3, 21:17. Mozes naderde, Exodus 20:21.
b. God de Vader deed Jezus Christus, als Middelaar, aldus tot Hem naderen en genaken Hij gebood en beval Hem het te doen, Hij heiligde en bevestigde Hem, zalfde Hem met dit doel, nam Hem aan en betuigde Zijn welbehagen in Hem.
c. Jezus Christus, die de Vader tot zich deed naderen als Middelaar, is met Zijn hart borg geworden om het te doen, dat is: "Hij verbond en verplichtte Zich er toe, ondernam het voor Zijn hart (zoals sommigen lezen), voor Zijn ziel, dat deze, in de volheid van de tijden, tot een schuldoffer gesteld zou worden". Zijn vrijwillig ondernemen, in onderwerping aan de wil Zijns Vaders en uit medelijden met de gevallen mens, verplichtte, en daarna was Zijn eer er mee gemoeid om woord te houden. Het houdt ook in, dat Hij van harte besloten was, vrijwillig en blijmoedig, en de moeilijkheden, die op Zijn weg lagen, niet telde, Jesaja 63:3-5.
d. Jezus Christus was in dit alles waarlijk wonderlijk. Wel mogen wij, met bewondering vragen: Wie is Hij, die met Zijn hart borg wordt voor zulk een onderneming?
V. Dat zij opnieuw in het verbond met God zullen opgenomen worden, maar het verbond, met hun vaderen gemaakt, vers 22 :Gij zult Mij tot een volk zijn, en het is Gods goede werk in ons, dat ons Hem "tot een volk maakt, een volk voor Zijn naam," Handelingen 15:14. "Ik zal u tot een God zijn." Het is Zijn welbehagen in ons, dat de samenvatting is van dat deel van het verbond.
VI. Dat met hun vijanden zal afgerekend, en dat ze ten onder gebracht zullen worden vers 20 : Ik zal bezoeking doen over al zijn onderdrukkers, zodat het aan een ieder blijken zal, hoe gevaarlijk het is "Gods gezalfden," Psalm 105:15, aan te tasten. De laatste twee verzen horen hier bij. "Een onweder des Heeren is uitgegaan, het zal blijven op het hoofd van de goddelozen." Deze twee verzen hebben wij ook gehad in Hoofdstuk 23:19, 20, daar waren zij een aankondiging van Gods toorn tegen de goddeloze huichelaars in Israël, hier tegen de goddeloze onderdrukkers van Israël. De uitdrukkingen, die nauwkeurig overeenstemmen, zijn van dezelfde betekenis als Jesaja 51:22, 23, "Ik neem de beker van de zwijmeling van uw hand, maar zal hem dien, die u bedroefd hebben, in de hand zetten." Gods grimmigheid tegen de goddelozen wordt hier voorgesteld als:
1. Zeer verschrikkelijk, als een onweder, dat overvalt en onweerstaanbaar is.
2. Zeer smartelijk. "Het zal blijven op het hoofd van de goddelozen, zij zullen evenzeer gepijnigd als verschrikt worden."
3. Het zal hen vervolgen. Onweders zijn gewoonlijk kort van duur, maar dit zal een aanhoudend onweder zijn.
4. Het zal volbrengen, waartoe het gezonden is: "De hittigheid van des Heeren toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij gedaan zal hebben. Het doel van Zijn toorn, zowel als dat van Zijn liefde, zal bereikt worden, Hij zal de gedachten Zijns harten volbrengen."
5. Die dit nu niet ter harte willen nemen zullen dan de gedachte er aan niet kunnen bannen: "in het laatste van de dagen zult gij daarop letten; als het te laat is om het te voorkomen."