Jeremía 33
- VOORTS geschiedde des HEEREN woord ten tweeden male tot Jeremía, als hij nog in het voorhof der bewaring was opgesloten, zeggende:
- Zo zegt de HEERE, Die het doet, de HEERE, Die dat formeert, opdat Hij het bevestige, HEERE is Zijn Naam:
- Roep tot Mij, en Ik zal u antwoorden; en Ik zal u bekendmaken grote en vaste dingen, die gij niet weet.
- Want zo zegt de HEERE, de God Israëls, van de huizen dezer stad en van de huizen der koningen van Juda, die door de wallen en door het zwaard zijn afgebroken:
- Er zijn er wel ingekomen om te strijden tegen de Chaldeeën, maar het is om diezelve te vullen met dode lichamen van mensen, die Ik verslagen heb in Mijn toorn en in Mijn grimmigheid; en omdat Ik Mijn aangezicht van deze stad verborgen heb om al hunlieder boosheid.
- Zie, Ik zal haar de gezondheid en de genezing doen rijzen en zal henlieden genezen, en zal hun openbaren overvloed van vrede en waarheid.
- En Ik zal de gevangenis van Juda en de gevangenis van Israël wenden, en zal hen bouwen als in het eerst.
- En Ik zal hen reinigen van al hun ongerechtigheid, met dewelke zij tegen Mij gezondigd hebben; en Ik zal vergeven al hun ongerechtigheden, met dewelke zij tegen Mij gezondigd, en met dewelke zij tegen Mij overtreden hebben.
- En het zal Mij zijn tot een vrolijken naam, tot een roem en tot een sieraad bij alle heidenen der aarde, die al het goede zullen horen dat Ik hun doe; en zij zullen vrezen en beroerd zijn over al het goede en over al den vrede, dien Ik haar beschik.
- Alzo zegt de HEERE: In deze plaats (waarvan gij zegt: Zij is woest, dat er geen mens noch beest in is), in de steden van Juda en op de straten van Jeruzalem, die zo verwoest zijn, dat er geen mens, noch inwoner, noch beest in is, zal wederom gehoord worden
- De stem der vrolijkheid en de stem der blijdschap, de stem des bruidegoms en de stem der bruid, de stem dergenen die zeggen: Looft den HEERE der heirscharen, want de HEERE is goed, want Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid; de stem dergenen die lof aanbrengen ten huize des HEEREN; want Ik zal de gevangenis des lands wenden als in het eerst, zegt de HEERE.
- Zo zegt de HEERE der heirscharen: In deze plaats, die zo woest is, dat er geen mens, zelfs tot het vee toe, in is, mitsgaders in al derzelver steden, zullen wederom woningen zijn van herders, die de kudden doen legeren.
- In de steden van het gebergte, in de steden der laagte, en in de steden van het zuiden, en in het land van Benjamin, en in de plaatsen rondom Jeruzalem, en in de steden van Juda, zullen de kudden wederom onder de handen des tellers doorgaan, zegt de HEERE.
- Zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis van Israël en over het huis van Juda gesproken heb.
- In die dagen en te dien tijde zal Ik den David een SPRUITE der gerechtigheid doen uitspruiten, en Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde.
- In die dagen zal Juda verlost worden en Jeruzalem zeker wonen; en Deze is Die haar roepen zal: De HEERE ONZE GERECHTIGHEID.
- Want zo zegt de HEERE: Aan David zal niet worden afgesneden een Man Die op den troon van het huis Israëls zitte.
- Ook zal den Levitischen priesters van voor Mijn aangezicht niet worden afgesneden een Man Die brandoffer offere en spijsoffer aansteke en slachtoffer bereide, al de dagen.
- En des HEEREN woord geschiedde tot Jeremía, zeggende:
- Alzo zegt de HEERE: Indien gijlieden Mijn verbond van den dag en Mijn verbond van den nacht kunt vernietigen, zodat dag en nacht niet zijn op hun tijd,
- Zo zal ook vernietigd kunnen worden Mijn verbond met Mijn knecht David, dat hij geen zoon hebbe die op zijn troon regere; en met de Levieten, de priesters, Mijn dienaren.
- Gelijk het heir des hemels niet geteld, en het zand der zee niet gemeten kan worden, alzo zal Ik vermenigvuldigen het zaad van Mijn knecht David, en de Levieten, die Mij dienen.
- Voorts geschiedde des HEEREN woord tot Jeremía, zeggende:
- Hebt gij niet gezien wat dit volk spreekt, zeggende: De twee geslachten, die de HEERE verkoren had, die heeft Hij nu verworpen? Ja, zij versmaden Mijn volk, zodat het geen volk meer is voor hunlieder aangezicht.
- Zo zegt de HEERE: Indien Mijn verbond niet is van dag en nacht; indien Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb,
- Zo zal Ik ook het zaad van Jakob en van Mijn knecht David verwerpen, dat Ik van zijn zaad niet neme, die daar heersen over het zaad van Abraham, Izak en Jakob; want Ik zal hun gevangenis wenden en Mij hunner ontfermen.
Inleiding🔗
Het doel van dit hoofdstuk is vrijwel hetzelfde als dat van het voorgaande hoofdstuk, namelijk de belofte van het herstel van de Joden te bevestigen ondanks de tegenwoordige verwoesting van hun land en de verstrooiing van hun volk. En de toepassing, voor deze beloften gaat, beide in type en strekking zover in de toekomst, tot aan de kerk van het Evangelie, aan wie deze tweede editie van de Joodse kerk tenslotte haar waardigheden en voorrechten moest afstaan. Hier wordt beloofd,
I. Dat de stad herbouwd en hersteld zal worden "in statuquo-in haar vroegere toestand", vers 1-6.
II. Dat de gevangenen, nadat zij vergeving van zonden ontvangen hebben terug zullen komen, vers 7, 8.
III. Dat dit ten zeerste strekken zal tot verheerlijking van God, vers 9.
IV. Dat het land beide vreugde en overvloed zal hebben vers 10-14.
V. Dat de weg gebaand zal worden voor de komst van de Messias, vers 15, 16.
VI. Dat het huis van David, het huis van Levi, en het huis van Israël opnieuw zullen bloeien, en gevestigd worden, en alle drie in het koninkrijk van Christus, dienaren van het Evangelie en de kerk van het Evangelie zullen er zijn, zolang de wereld bestaat. vers 17-26.
Jeremia 33:1-9🔗
Hier moet gelet worden op
I. De tijdsbepaling van deze troostrijke profetie, die God aan Jeremia toevertrouwde. Zij is niet nauwkeurig, alleen in zover, dat zij na die van het vorige Hoofdstuk valt, toen de toestand van dag tot dag slechter werd, het was "ten tweeden male. God spreekt eens of tweemaal" tot bemoediging van Zijn volk. Wij zijn niet alleen zo ongehoorzaam, dat wij behoefte hebben aan "gebod op gebod," om ons tot onze plicht te brengen, maar zo wantrouwend, dat wij behoefte hebben aan belofte op belofte, om ons vertroosting te schenken. Dit woord, zowel als het vorige, "geschiedde tot Jeremia, als hij nog was opgesloten." Geen opsluiting kan Gods volk beroven van Zijn tegenwoordigheid, geen sloten of grendels kunnen Hem uitsluiten om hen niet met goedertierenheid te bezoeken, ja, dikwijls, als hun beproevingen overvloedig zijn zijn hun vertroostingen veel meer overvloedig, en zij hebben de meest levendige deelneming in Zijn gunst, als de wereld hen terugstoot. De liefelijkste brieven van Paulus waren die, welke in de gevangenis geschreven waren.
II. De profetie zelf. Zij bevat zeer veel troost tot verlichting van de gevangenen, om te verhinderen, dat ze ondergingen in wanhoop. Ziehier,
1. Wie het is, die hun deze troost verzekert, vers 2. Het is de Heere, die het doet, de Heere, die dat formeert. Hij is de formeerder van de hemel en de aarde, en heeft daarom alle macht in handen, dit slaat dus op Jeremia’s gebed, Hoofdstuk 32:17. Hij is de Formeerder van Jeruzalem, van Sion, Hij bouwde ze in het eerst, en daarom kan Hij ze herbouwen, bouwde ze tot Zijn lof, en daarom zal Hij het doen. Hij formeert, opdat Hij het bevestige, en daarom zal het bevestigd worden, totdat datgene gekomen is, wat niet wankelen kan, maar eeuwig zal bestaan. Hij heeft deze belofte gedaan, Hij heeft het plan gemaakt voor Jeruzalems herstel en Hij die het gemaakt heeft, zal het bevestigen, Hij, die de belofte gedaan heeft, zal ze ook vervullen, want "Heere" is Zijn Naam, een God, die Zijn beloften leven geeft door ze te vervullen en als Hij dat doet, is Hij bekend met die naam, Exodus 6:3, een God, die het volbrengt. Toen de hemel en de aarde geschapen waren toen en niet eerder, werd de Schepper "Heere" genoemd. Genesis 2:4.
2. Hoe deze troost verkregen en bereikt moet worden door het gebed, vers 3 : Roep tot Mij en Ik zal u antwoorden. Als de profeet enige wenken van deze aard ontvangen heeft, moet hij in nederige ernst tot God gaan om verdere onthullingen van Zijn vriendelijke bedoelingen. Hij had gebeden, Hoofdstuk 32:16 maar hij moet weer bidden. Die verwachten troost van God te ontvangen, moeten in het gebed volharden. Wij moeten Hem aanroepen, dan zal Hij ons antwoorden. Christus zelf moet eisen, en het zal Hem gegeven worden, Psalm 2:8. "Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen (u een klaar en volledig beeld ervan geven), die gij, hoewel ten dele alreeds onthuld, niet weet, die gij niet verslaan en geloven kunt". Dit kan betrekking hebben niet alleen op de voorspelling van deze dingen, waarmee Jeremia, als hij het verlangt, begunstigd zal worden, maar op de vervulling van deze dingen waarvoor het volk van God, bemoedigd door deze voorspelling, moet bidden. Beloften worden gegeven, niet om het gebed te vervangen, maar om het te bespoedigen en aan te moedigen. Zie Ezechiël 36:37.
3. Hoe betreurenswaardig de toestand van Jeruzalem was, dat hij het nodig maakte, vertroostingen als deze te geven, en ondanks welke zijn herstel te rechter tijd tot stand zou komen, vers 4, De huizen van deze stad, niet uitgezonderd die van de koningen van Juda, zijn door de wallen, of werptuigen, of stormram, en door het zwaard, of bijlen of mokers, afgebroken. Het is hetzelfde woord, dat gebruikt wordt in Ezechiël 26:9. "Hij zal uw torens met zijn zwaarden afbreken." De sterkste, statigste huizen, en die het best gemeubileerd waren, werden met de grond gelijk gemaakt. Het vijfde vers is een tussenzin, die een uitvoeriger beschrijving geeft van de tegenwoordige rampzalige toestand van Jeruzalem. Zij, die er "ingekomen zin om te strijden tegen de Chaldeeën," om het beleg te doen opbreken, deden meer kwaad doen goed, lokten de vijand uit tot hevige en woedende aanvallen, zodat de huizen te Jeruzalem opgevuld werden met dode lichamen van mensen, die stierven aan de wonden, die zij ontvingen bij de uitvallen tegen de belegerden. God zegt: "die Ik verslagen heb in Mijn toorn," want het zwaard van de vijanden was Zijn zwaard, en hun toorn was Zijn toorn. Maar het schijnt, dat zij, die verslagen werden, in ‘t algemeen die waren, die zich onderscheiden hadden door hun goddeloosheid, want zij waren dezelfden, "om wier boosheid Ik Mijn aangezicht van deze stad verborgen heb," zodat Hij rechtvaardig was in al wat Hij over hen bracht.
4. Wat de zegeningen zijn, die God bewaard heeft voor Juda en Jeruzalem, en die al hun bezwaren zullen opheffen.
A. Verkeren zij in een ziektetoestand? Zijn zij gewond? God zal krachtdadig voorzien in hun genezing, al dacht men, dat de ziekte dodelijk en ongeneeslijk was, Hoofdstuk 8:22. "Het gehele hoofd is ziek en het gehele hart is mat, Jesaja 1:5, maar, vers 6 : Ik zal haar de gezondheid en de genezing doen rijzen, Ik zal de dood verhinderen, de ziekte genezen, en alles recht maken", Hoofdstuk 30:17. Al is het geval nog zo wanhopig, als God de genezing beproeft, zal Hij ze ook bewerken. De zonde van Jeruzalem was zijn ziekte, Jesaja 1:6, zijn bekering zal derhalve zijn herstel zijn. En de volgende woorden zeggen ons, hoe die wordt gewerkt: "Ik zal hun openbare overvloed van vrede en waarheid, Ik zal hun die te rechter tijd geven en intussen zal Ik hun een bemoedigend vooruitzicht daarvan geven." "Vrede" staat hier voor al wat goed is, vrede en waarheid zijn vrede, overeenkomstig de belofte, of vrede en waarheid zijn vrede en de ware godsdienst, vrede en de ware aanbidding van God, in tegenstelling met de vele valsheden en bedriegerijen, waardoor zij van God verwijderd waren". Wij kunnen het ook meer algemeen toepassen, en opmerken,
a. Dat vrede en waarheid het grote onderwerp van de goddelijke openbaring zijn. De beloften hier leiden ons tot het Evangelie van Christus, en daarin heeft God ons "vrede en waarheid" geopenbaard- de waarheid om ons te leiden, de vrede om ons tot rust te brengen. "Genade en waarheid, en overvloed van beide, zijn door Jezus Christus geworden." Vrede en waarheid zijn het leven van de ziel, en Christus is "gekomen, opdat wij het leven en overvloed zouden hebben." Christus heerst door de macht van de waarheid, Johannes 18:37, en daardoor heeft hij "veelheid van vrede." Psalm 72:1, 85:11.
b. Dat de goddelijke openbaring van vrede en waarheid, gezondheid en genezing brengt aan allen, die ze in geloof ontvangen, zij geneest de ziel van de ziekten, die deze heeft opgedaan, daar zij een middel tot heiligmaking is, Johannes 17:17. "Hij zond Zijn woord uit en heelde ze," Psalm 107:20. En dat brengt de ziel tot welstand en houdt ze in een goede stemming, om bezig te zijn en te genieten in het geestelijk en goddelijk leven.
B. Zijn zij verstrooid en onder het juk gebracht, en heeft hun volk opgehouden te bestaan? " Ik zal de gevangenissen wenden", vers 7, "beide die van Israël en die van Juda" (want hoewel die onder Zerubbábel terugkeerden, hoofdzakelijk van Juda, Benjamin en Levi waren toch keerden later ook velen van de andere stammen terug), "en zal hen bouwen als in het eerste." Als zij berouwvol hun eerste werken doen, zal God hen herstellen en Zijn eerste werken doen.
C. Is zonde de bewerker en de oorzaak van al hun ellende? Zij zal vergeven en gedood worden, en zo zal de wortel van de oordelen uitgerukt worden, vers 8.
a. Door de zonde zijn zij bezoedeld en hebben Gods heiligheid beledigd, maar "God zal ze reinigen, en zuiveren van al hun ongerechtigheid." Evenals zij, die naar de wet onrein waren, en daarom buiten de tabernakel gesloten werden, zodra zij besprenkeld waren met water van de ontzondiging, weer vrijen toegang hadden, zo hadden zij ook weer vrije toegang tot hun land, en al de voorrechten daarvan, zodra God hen van al hun ongerechtigheid gereinigd had. Met toespeling op die besprenkeling bidt David: Ontzondig mij met hysop.
b. Door zonde zijn zij schuldig geworden, en strafbaar voor Zijn gerechtigheid, maar "Hij zal alle hun ongerechtigheden vergeven," zal de straf doen ophouden, waaraan zij overgegeven waren om hun zonden. Allen, die door heiligmakende genade gereinigd zijn van de smet van de zonde, worden door vergevende genade bevrijd van de schuld van de zonde.
D. Hebben beide, hun zonde en hun lijden, de ere Gods verkeerd in oneer? Hun bekering en herstel zal op dezelfde wijze tot Zijn lof strekken, vers 9. Aldus herbouwd en opnieuw bevolkt, zal Jeruzalem Mij zijn tot een vrolijken naam, even welbehagelijk aan God, als hij ooit tergend is geweest, tot een roem en tot een sieraad bij alle heidenen van de aarde. Wanneer zij aldus hersteld zijn, zullen zij God verheerlijken door hun gehoorzaamheid aan Hem, en Hij zal zichzelf verheerlijken door Zijn gunsten aan hen. Het vernieuwde volk zal evenzeer een aanbeveling van de godsdienst zijn, als het vroeger een bespotting daarvan was. De volken zullen al het goede horen, dat God door Zijn genade in hen heeft gewerkt, en al het goede, dat Hij door Zijn zorg voor hen heeft gewrocht. De wonderen van hun terugkeer uit Babel zullen evenveel beweging maken in de wereld als de wonderen van hun verlossing uit Egypte vroeger gedaan hadden. En zij zullen vrezen en beroerd zijn over al het goede.
a. Het volk van God zal zelf vrezen en beven, zij zullen er zeer door verrast zijn, zij zullen bevreesd zijn zo’n goede God te beledigen en Zijn gunst te verbeuren. "Zij zullen vrezende komen tot de Heere en tot Zijn goedheid," Hoséa 3:5.
b. De naburige vorken zullen vrezen wegens de voorspoed van Jeruzalem, zij zullen tegen de toenemende grootheid van het Joodse volk opzien, als wezenlijk geducht, en zullen bevreesd zijn hen tot hun vijanden te maken. Wanneer de kerk schoon is gelijk de maan, en "zuiver als de zon, dan is zij schrikkelijk als slagorden met banieren."
Jeremia 33:10-16🔗
Hier is een vervolg van de voorspelling van de gelukkige toestand van Juda en Jeruzalem na hun heerlijke terugkeer uit de gevangenschap, die tenslotte uitloopt op de heerlijkheid van het koninkrijk van de Messias.
I. Beloofd wordt, dat het volk, dat lang in ellende was, weer met vreugde vervuld zal worden. Iedereen kwam nu tot het besluit, dat het land voor altijd woest zou liggen, dat geen beest gevonden zou worden in Juda, geen inwoner op de straten van Jeruzalem, en dat er bijgevolg niets zou zijn dan algehele en altijddurende somberheid, vers 10 maar al duurt het wenen enigen tijd, de blijdschap zal terugkeren. Gedreigd was, Hoofdstuk 7:34, 16:9, dat "de stem van de vreugde en de stem van de blijdschap daar zou ophouden, maar hier wordt beloofd, dat zij zullen herleven, dat de stemme van de vrolijkheid en de stemme van de blijdschap daar wederom gehoord zal worden, omdat Hij de gevangenis wenden zal, want toen werd onze mond vervuld met lachen," Psalm 126:2.
1. Daar zal onderlinge vreugde zijn, de stem van de bruidegom en de stem van de bruid, huwelijken zullen opnieuw gevierd worden, met liederen, die zij in Babel niet hadden willen zingen, want zij hadden hun harpen aan de wilgen gehangen.
2. Er zal daar godsdienstige blijdschap zijn, tempelliederen zullen herleven, "het gezang des Heeren, dat zij niet konden zingen in een vreemd land". In hun particuliere huizen en in de steden van Juda, zowel als in de tempel, zal gehoord worden: "de stem dergenen, die zeggen: Looft de Heere van de heirscharen." Niets strekt meer tot lof en eer van een volk, dan dat God onder hen geloofd en geprezen wordt. Dit zal de genade van hun terugkeer en herstel voltooien, dat zij tevens een hart zullen hebben om dankbaar te zijn, en God de eer te geven, de eer beide van de macht en de goedheid waardoor hun heil bewerkt is, zij zullen Hem loven, beide als "de Heere van de heirscharen, en als de God, die goed is, en Wiens goedertierenheid in eeuwigheid is". Hoewel een oud lied, zal het toch, bij deze nieuwe gelegenheid een nieuw lied zijn. We vinden dit letterlijk vervuld bij hun terugkeer uit Babel, Ezra 3:11. Zij zongen tezamen tot lof van de Heere, "dat Hij goed is, dat Zijn weldadigheid tot in eeuwigheid is". De openbare dienst van God zal nauwgezet en ijverig waargenomen worden: Zij zullen "lof aanbrengen ten huize des Heeren." Al de offers waren bestemd tot lof van God maar dit schijnt bedoeld te zijn als geestelijke offers van nederige verering en blijde dankzegging, "de varren van onze lippen," Hoséa 14:2, en het zal de Heere aangenamer zin dan een rund of var". De Joden zeggen, dat in de dagen van de Messias alle offers zullen ophouden behalve "de offerande des lofs, en verder moet deze belofte op die dagen toegepast worden.
II. Beloofd wordt, dat het land, ‘t welk lang woest gelegen had, opnieuw vervuld en bevolkt zal zijn. Nu was het woest, er was "geen mens en geen beest in, maar na hun terugkeer zullen de weiden opnieuw bekleed zijn met kudden," Psalm 65:13. In het land van Benjamin en in de steden van Juda zullen woningen van herders zijn, vers 12, 13. Dit betekent,
1. De rijkdom van het land na hun terugkeer. Het zal geen woning zijn van bedelaars die niets hebben, maar van herders en landlieden, bezitters van goederen, en van veel vee, in het land, waarnaar zij teruggekeerd zijn.
2. De vrede van het land. Het zal geen verblijfplaats van soldaten zijn, ook zullen er geen tenten en barakken opgeslagen worden om hen te huisvesten, maar er zullen herderstenten zijn, want zij zullen geen krijgsrumoer meer horen, en ook zal er niets zijn, om zelfs herders bevreesd te maken. Zie Psalm 144:13, 14.
3. De werkzaamheid van het land, en hun terugkeer tot hun oorspronkelijke eenvoud en natuurlijkheid, waarvan zij, in de tijd van hun bedorvenheid droevig ver afgeweken waren. In het begin roemde het zaad van Jakob daarin dat zij herders waren, Genesis 47:3, en dat zullen zij nu weer zijn zij zullen zich geheel aan die onschuldige bezigheid overgeven, zij zullen de kudden doen legeren en de kudden onder de hand des tellers doen doorgaan, vers 12, 13, want, hoewel hun kudden talrijk zijn, zijn zij niet ongeteld, en ook vergeten zij niet ze te tellen, om te kunnen weten of er een gemist wordt en dat te kunnen zoeken. Het is voorzichtig van hen, die ook maar iets ter wereld bezitten, rekening te houden van wat zij hebben. Sommigen menen, dat ze "onder de hand des tellers door gaan," om verdiend te worden, Leviticus 27:32. Dan mogen wij genieten van wat wij hebben, als God heeft gehad, wat Hem toekomt. Omdat het nu ongelofelijk scheen, dat een volk versmolten, zoals zij nu waren, ooit zo’n mate van vrede en overvloed zou herkrijgen, wordt hier een bekrachtiging van deze beloften, aan toegevoegd, vers 14 : Ik zal het goede woord verwekken, dat Ik gesproken heb. Hoewel de belofte soms lang werk heeft om vervuld te worden, komt de vervulling toch zeker. De dagen komen, al duurt het lang eer zij komen.
III. Om al deze zegeningen te bekronen, die God voor hen bewaard heeft, is hier een belofte van de Messias, en van die altijddurende gerechtigheid, die hij doen zal, vers 15, 16, en waarschijnlijk is dit het goede woord, die grote en vaste dingen, die God in later dagen, die nog komen moesten, zou volbrengen, zoals Hij aan Israël en Juda beloofd had, en waartoe hun terugkeer uit de gevangenschap en hun wederoprichting in hun eigen land een voorbereiding was. "Van de Babylonische overvoering tot Christus is een van de bekende tijdperken", Mattheüs 1:17. Deze belofte van de Messias vonden wij reeds eerder, Hoofdstuk 23:5, 6, en daar was het de bevestiging van de belofte van de herders, die God over hen stellen zou hetgeen doet denken dat de belofte hier van de herders en hun kudden, die er aan voorafgaat, figuurlijk verstaan moet worden. Hier wordt Christus geprofeteerd
1. Als een wettig koning. Hij is een "Spruit van de gerechtigheid," geen overweldiger, want Hij spruit uit David, komt voort uit Zijn lendenen, met wie het verbond des koninkrijks gemaakt was, en is dat Zaad, met Wien het verbond zou opgericht worden, zodat Zijn recht onaantastbaar is.
2. Als een rechtvaardig Koning, rechtvaardig in het geven van wetten, in het voeren van oorlog, is de rechtspraak, rechtvaardig in het herstel van hen, die onrecht lijden en in het straffen van hen, die onrecht doen: "Hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde." Dit kan wijzen op Zerubbabel, het type van een, die rechtvaardig regeert, niet zoals Jojakim gedaan had, Hoofdstuk 22:17, maar het heeft een diepere betekenis in Hem, wie alle oordeel is toevertrouwd en die "de wereld zal richten in gerechtigheid."
3. Als een Koning, die Zijn onderdanen tegen alle onrecht zal beschermen. "Door Hem zal Juda verlost worden van de toorn en van de vloek, en aldus verlost, zal Jeruzalem zeker wonen, bevrijd van de vrees voor kwaad, en een heilige zekerheid en vrolijkheid van gemoed genieten, in afhankelijkheid van het gedrag van deze Vredevorst, de vorst van hun vrede."
4. Als een Koning, die geloofd zal worden door Zijn onderdanen: "Deze is de naam waarmee zij Hem noemen zullen (dat is de Chaldeeuwse en Syrische lezing en die van het volks-Latijn), deze Zijn naam zullen zij uitroepen, en erin roemen, en met deze naam zullen zij Hem aanroepen". Meer in overeenstemming met het oorspronkelijke is de lezing: "Deze is het, die haar roepen zal:" DE HEERE ONZE GERECHTIGHEID. Zoals Mozes’ altaar genoemd wordt: "De Heere is mijn banier," Exodus 11:15, en Jeruzalem: DE HEERE IS ALDAAR Ezechiël 48:35, betekenende, dat zij roemen in de Heere, als bij hen tegenwoordig en hun banier, zo wordt hier de stad genoemd: DE HEERE ONZE GERECHTIGHEID, omdat zij roemen in de Heere als hun gerechtigheid. Wat tevoren gezegd werd te zijn de naam van Christus (zegt Gataker), wordt hier Jeruzalem als naam gegeven, de stad van de Messias, de kerk van Christus. Hij is het, die haar gerechtigheid toebedeelt, want "Hij is ons geworden rechtvaardigheid van God," en door die naam te dragen, belijdt zij, dat zij al haar rechtvaardigheid niet heeft van zichzelf, maar van Hem. "In de Heere zijn gerechtigheden en sterkte, Jesaja 45:24. En ons heeft Hij gemaakt "rechtvaardigheid Gods in Hem." De inwoners van Jeruzalem zullen deze Naam van de Messias zo veel in de mond hebben, dat zij er zelfs naar genoemd zullen worden.
Jeremia 33:17-26🔗
Het drievoudig verbond van God, dat des koninkrijks met David en zijn zaad, dat van het priesterschap met Aaron en zijn zaad, en dat van de uitverkiezing met Abraham en zijn zaad, scheen geheel verbroken en verloren te zijn, zolang de gevangenschap duurde, maar hier wordt beloofd, dat, ondanks de afbreking en die tijdelijke schorsing, het in zijn drie delen zijn plaats hernemen zal, en dat aan de ware bedoeling en intentie er van zal ruimschoots beantwoord worden door de Nieuw-Testamentische zegeningen, afgebeeld door die geschonken worden aan de Joden, na hun terugkeer uit de gevangenschap.
I. Het verbond des koninkrijks zal bevestigd worden en de beloften daarvan zullen hun volledige vervulling hebben in het koninkrijk van Christus, de zoon van David, vers 17. De troon van Israël was omvergeworpen in de gevangenschap, de kroon was van haar hoofd gevallen, er was niemand, zittende op de troon Davids, Jechonia was kinderloos gestorven. Na hun terugkeer nam het huis van David weer een plaats van betekenis in, maar in de Messias is het, dat deze belofte vervuld wordt. Aan David zal niet afgesneden worden een man, die op de troon van het huis Israëls zitte. Want zolang de mens Jezus Christus ter rechterhand van de troon van God zit, de wereld regeert, en ze regeert tot welzijn van de kerk, wier levenwekkend Hoofd Hij is, en een verheerlijkt Hoofd over alles, zolang Hij is Koning over Sion, de berg Mijner heiligheid, heeft David een opvolger, en is het verbond met hem niet verbroken. Toen de Eerstgeborene ter wereld werd gebracht, werd van Hem verklaard: "God de Heere zal Hem de troon van Zijn vader David geven, en Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in van de eeuwigheid", Lukas 1:32, 33.
Tot bekrachtiging hiervan wordt beloofd,
1. Dat het verbond met David even vast zal zijn als de wetten des hemels, met welker standvastigheid die van Gods beloften vergeleken wordt, Hoofdstuk 31:35, 36. Er is een verbond van de natuur, waarbij in de gewone loop van de natuur voorzien en waarbij zij geregeld is, hier een verbond van de dag en van de nacht genoemd, vers 20, 25, omdat dit een van de artikelen ervan is. Dat er zal zijn dag en nacht op hun tijd, naar de scheiding, bij de schepping tussen die beide gemaakt, toen God het licht van de duisternis scheidde, en hun onderlinge opvolging vaststelde, en voor ieder zijn regel, "dat grote licht tot heerschappij des daags en dat kleine licht tot heerschappij des nachts, ook de sterren," Genesis 1, 4, 5, 16, welke regeling hernieuwd werd na de zondvloed, Genesis 8:21, en sinds die steeds zo gebleven is, Psalm 19:2. De morgen en de avond hebben sinds hun geregelde uitgangen, Psalm 65:8, de dageraad kent zijn plaats, kent zijn tijd, en houdt beide, zo ook de schaduwen van de avond, en zolang de wereld bestaat zal deze loop niet veranderd, dit verbond niet verbroken worden. De ordeningen des hemels en van de aarde (van deze gemeenschap tussen hemel en aarde, de heerschappij van deze ordeningen des hemels op de aarde) die God gesteld heeft, vers 25, vergelijk Job 38:33, zullen nimmer verstoord worden. Zo vast zal het verbond van de verlossing zijn met de Verlosser, Gods knecht, en David onze koning, vers 21. Dit betekent, dat Christus een kerk zal hebben op aarde tot het einde van de wereld, Hij zal een zaad zien, waarin Hij Zijn dagen verlengen zal, totdat er geen tijd en geen dag meer zijn zal. Het koninkrijk van Christus is een koninkrijk van alle eeuwen, en wanneer het einde zal zijn, en niet eerder, zal Hij het koninkrijk Gode, ja de Vader overgeven. Maar het betekent ook, dat zijn toestand in deze wereld gemengd en afwisselend zal zijn, voorspoed en tegenspoed zullen elkaar opvolgen, evenals licht en duisternis, dag en nacht. Maar dit wordt ons duidelijk geleerd, dat, zo zeker als wij er zijn kunnen dat, hoewel de zon van avond onder zal gaan zij morgenochtend weer op zal gaan, ‘t zij, dat wij leven en het zien, of niet, wij even zeker mogen zijn, dat, hoewel het koninkrijk van de Verlosser in deze wereld voor een tijd bewolkt en verduisterd kan worden, door zonde en door vervolgingen, het toch weer schitteren zal, en zijn luister hernemen, op de bepaalde tijd.
2. Dat het zaad van David talrijk zal zijn gelijk het heir des hemels, dat is het geestelijk zaad van de Messias, dat Hem geboren zal worden door de kracht van Zijn evangelie en de medewerking van Zijn Geest. "Uit de baarmoeder des dageraads zal U de dauw Uwer jeugd zijn om Uw zeer gewillig volk te zijn", Psalm 110:3. Christus’ zaad, dat zijn niet, als dat van David, Zijn opvolgers, maar Zijn onderdanen, toch zal de dag komen, dat zij ook met Hem zullen regeren, vers 22 : Gelijk het heir des hemels niet geteld kan worden, alzo zal Ik vermenigvuldigen het zaad van David, zodat er geen gevaar zal zijn, dat het koninkrijk uitgeroeid of vernietigd zal worden, bij gebrek aan erfgenamen. De kinderen zijn talrijk, en indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen.
II. Het verbond des priesterschaps zal bevestigd worden, en zijn beloften zullen ook hun volledige vervulling vinden. Dit scheen eveneens vergeten te zijn in de gevangenschap, waar geen altaar was, en geen tempeldienst, door de priesters waar te nemen, maar ook dit zal herleven. Dat gebeurde ook, onmiddellijk na hun terugkomst te Jeruzalem waren er priesters en Levieten gereed, "om brandofferen te offeren, brandofferen des morgens en des avonds," Ezra 3:2, 3, zoals hier beloofd wordt, vers 18. Maar die priesterschap ging spoedig tot bederf over, "het verbond met Levi werd verdorven," Maleachi 2:8, en bij de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen werd er voor goed een eind aan gemaakt. Wij moeten daarom elders zoeken naar de vervulling van dit woord, dat het verbond met de Levieten, de priesters, Gods dienaren, even vast zal zijn, even lang zal duren als het verbond van de dag en van de nacht, En wij vinden het overvloedig vervuld,
1. In het priesterschap van Christus, ‘t welk dat van Aaron vervangt, en waarvan het laatste de afschaduwing is. Zolang die grote Hogepriester van onze belijdenis nog voortgaat voor het aangezicht Gods voor ons te verschijnen, met Zijn bloed, waardoor Hij verzoening heeft teweeggebracht, met het reukwerk van Zijn voorspraak, kan naar waarheid gezegd worden, dat "de Levietischen priesteren niet zal worden afgesneden van voor Mijn aangezicht, een van die slachtoffers bereide alle de dagen." Hij is een Priester in eeuwigheid, Hebreeën 7:3, 11. Het verbond des priesterschaps wordt genoemd een "verbond des vredes," Numeri 25:12, "het leven en de vrede," Maleachi 2:5. Nu zijn wij zeker, dat dit verbond niet verbroken is, noch in het minst verzwakt, zolang Jezus Christus zelf ons leven en onze vrede is. Dit verbond des priesterschaps wordt hier herhaaldelijk verbonden met dat des koninkrijks, want Christus is een "Priester op Zijn troon," gelijk Melchizédek.
2. In een geordende bediening van het Evangelie. Zolang er getrouwe dienaren zijn om voor te gaan in de godsdienstige samenkomsten, en de geestelijke offeranden van gebed en lof te offeren, zal de Levietische priesteren niet worden afgesneden een man, die offere, en deze hebben "zoveel uitnemender bediening gekregen." De apostel stelt hen, die het Evangelie prediken, in de plaats van hen, die het altaar bedienden 1 Korinthe 9:13, 14.
3. In alle ware gelovigen, die een "heilig priesterdom, en een koninklijk priesterdom" zijn, 1 Petrus 2:5, 9, "Die ons gemaakt heeft tot koningen en priesters Gode," Openbaring 1:6, zij offeren "geestelijke offeranden, die Gode aangenaam zijn," en zichzelf in de eerste plaats, een levende offerande. Van deze Levieten moet de belofte verstaan worden, vers 22, dat zij talrijk zullen zijn, gelijk het zand van de zee, hetzelfde, dat in het algemeen van Israël beloofd wordt Genesis 22:17, want heel het geestelijk Israël Gods zijn geestelijke priesters, Openbaring 5:9, 10, 7:9, 15.
III. Het verbond van de uitverkiezing zal eveneens bevestigd worden en de beloften van dat verbond zullen haar volkomen vervulling vinden in het Israël van het Evangelie. Zie,
1. Hoe dit verbond gedurende de gevangenschap verbroken werd geacht, vers 24. God vraagt de profeet: Hebt gij niet gehoord en hebt gij niet gezien, wat dit volk spreekt? ‘t zij de vijanden van Israël, die triomfeerden in de uitvoering van een volk, dat zoveel beroering in de wereld veroorzaakt had, of de ongelovige Israëlieten zelf, "dit volk, onder wie gij woont, zij hebben hun verbond met God verbroken en twisten dan met Hem, alsof Hij niet getrouwelijk met hen gehandeld had." De twee geslachten, die de Heere verkoren had, Israël en Juda, terwijl zij een waren, toen Hij ze verkoos die heeft Hij nu verworpen. Ja, zij versmaden Mijn volk, dit is zij versmaden het voorrecht Mijn volk te zijn, alsof het een voorrecht zonder enige waarde was. De naburige volken versmaadden hen, alsof het geen volk meer is, maar de overblijfselen van een volk, en beschouwden al hun roem als stof en as, maar zie ook,
2. Hoe vast het verbond niettemin staat, zo vast, als dat van de dag en de nacht, eer zal God toestaan, dat dag en nacht ophouden dan dat Hij het zaad Jakobs zal verwerpen. Dit kan geen betrekking hebben op het zaad van Jakob naar het vlees, want dat is verworpen maar op de christelijke kerk, aan welke al deze beloften zouden te beurt vallen, als blijkt uit de verhandeling van de apostel, Romeinen 11:1, enz., Christus is dat zaad van David, dat de eeuwige heerser zal zijn over het zaad van Abraham, Izak en Jakob, en evenals dit volk zulk een koning nimmer ontbreken zal, zo zal ook deze koning zo’n volk nimmer ontbreken. Het christendom zal voortgezet worden in de heerschappij van Christus, en de onderwerping van de christenen aan Hem, totdat dag en nacht niet meer zijn zullen. En als onderpand daarvan wordt de belofte opnieuw herhaald: Ik zal hun gevangenis wenden, en als Ik ze wedergebracht heb, zal Ik Mij van hun ontfermen. Op wie deze belofte betrekking heeft, blijkt uit Galaten 6:16, waar allen, die "naar deze regel zullen wandelen, het Israël Gods" genoemd worden, "over deze zal zijn vrede en barmhartigheid."