Ga naar inhoud

Jeremía 34

  1. HET woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE (als Nebukadnézar, koning van Babel, en zijn ganse heir, en alle koninkrijken der aarde, die onder de heerschappij zijner hand waren, en al de volken tegen Jeruzalem streden en tegen al haar steden), zeggende:
  2. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ga heen en spreek tot Zedekía, den koning van Juda, en zeg tot hem: Zo zegt de HEERE: Zie, Ik geef deze stad in de hand des konings van Babel, en hij zal ze met vuur verbranden.
  3. En gij zult van zijn hand niet ontkomen, maar zekerlijk gegrepen en in zijn hand gegeven worden; en uw ogen zullen de ogen des konings van Babel zien en zijn mond zal tot uw mond spreken, en gij zult te Babel komen.
  4. Maar hoor des HEEREN woord, o Zedekía, koning van Juda. Zo zegt de HEERE van u: Gij zult door het zwaard niet sterven.
  5. Gij zult sterven in vrede, en naar de brandingen uwer vaderen, der vorige koningen, die vóór u geweest zijn, alzo zullen zij over u branden en u beklagen, zeggende: Och heer! Want Ik heb het woord gesproken, spreekt de HEERE.
  6. En de profeet Jeremía sprak al deze woorden tot Zedekía, den koning van Juda, te Jeruzalem;
  7. Als het heir des konings van Babel streed tegen Jeruzalem en tegen al de overgebleven steden van Juda, tegen Lachis en tegen Azéka; want deze, zijnde vaste steden, waren overgebleven onder de steden van Juda.
  8. Het woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, nadat de koning Zedekía een verbond gemaakt had met het ganse volk dat te Jeruzalem was, om vrijheid voor hen uit te roepen,
  9. Dat een iegelijk zijn knecht en een iegelijk zijn maagd, zijnde een Hebreeër of een Hebreeërin, zou laten vrij gaan; zodat niemand zich van hen, van een Jood, zijn broeder, zou doen dienen.
  10. Nu hoorden al de vorsten en al het volk, die het verbond hadden ingegaan, dat zij een iegelijk zijn knecht en een iegelijk zijn maagd zouden laten vrij gaan, zodat zij zich niet meer van hen zouden doen dienen; zij hoorden dan en lieten hen gaan;
  11. Maar zij keerden daarna weder, en deden de knechten en maagden wederkomen die zij hadden laten vrij gaan, en zij brachten hen ten onder tot knechten en tot maagden.
  12. Daarom geschiedde des HEEREN woord tot Jeremía van den HEERE, zeggende:
  13. Zo zegt de HEERE, de God Israëls: Ik heb een verbond gemaakt met uw vaderen, ten dage als Ik hen uit Egypteland, uit het diensthuis, uitvoerde, zeggende:
  14. Ten einde van zeven jaren zult gij laten gaan een iegelijk zijn broeder, een Hebreeër, die u zal verkocht zijn en u zes jaren gediend heeft; gij zult hem dan van u laten vrij gaan; maar uw vaders hoorden niet naar Mij en neigden hun oor niet.
  15. Gijlieden nu waart heden wedergekeerd en hadt gedaan wat recht is in Mijn ogen, vrijheid uitroepende een iegelijk voor zijn naaste; en gij hadt een verbond gemaakt voor Mijn aangezicht, in het huis dat naar Mijn Naam genoemd is.
  16. Maar gij zijt weder omgekeerd en hebt Mijn Naam ontheiligd, en doen wederkomen een iegelijk zijn knecht en een iegelijk zijn maagd, die gij hadt laten vrij gaan naar hun lust; en gij hebt hen ten onder gebracht om ulieden te wezen tot knechten en tot maagden.
  17. Daarom zegt de HEERE alzo: Gijlieden hebt naar Mij niet gehoord, om vrijheid uit te roepen een iegelijk voor zijn broeder, en een iegelijk voor zijn naaste; zie, zo roep Ik uit tegen ulieden, spreekt de HEERE, een vrijheid ten zwaarde, ter pestilentie en ten honger, en zal u overgeven ter beroering allen koninkrijken der aarde.
  18. En Ik zal de mannen overgeven, die Mijn verbond hebben overtreden, die niet bevestigd hebben de woorden des verbonds, dat zij voor Mijn aangezicht gemaakt hadden, met het kalf dat zij in tweeën hadden gehouwen, en waren tussen zijn stukken doorgegaan:
  19. De vorsten van Juda en de vorsten van Jeruzalem, de kamerlingen en de priesters, en al het volk des lands, die door de stukken des kalfs zijn doorgegaan.
  20. Ja, Ik zal hen overgeven in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hun ziel zoeken; en hun dode lichamen zullen het gevogelte des hemels en het gedierte der aarde tot spijze zijn.
  21. Zelfs Zedekía, den koning van Juda, en zijn vorsten zal Ik overgeven in de hand hunner vijanden en in de hand dergenen die hun ziel zoeken, te weten in de hand van het heir des konings van Babel, die van ulieden nu zijn opgetogen.
  22. Zie, Ik zal bevel geven, spreekt de HEERE, en zal hen weder tot deze stad brengen, en zij zullen tegen haar strijden en zullen haar innemen en zullen haar met vuur verbranden; en Ik zal de steden van Juda stellen tot een verwoesting, dat er niemand in wone.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk hebben wij twee boodschappen, die God door Jeremia zendt.

I. Eén om het lot van Zedekia, de koning van Juda, te voorspellen, dat hij namelijk zou vallen in de hand van de koning van Babel, dat hij als gevangene leven zou, maar tenslotte in vrede sterven, in zijn gevangenschap, vers 1-7.
II. De tweede om het vonnis te verkondigen beide van vorst en volk, vanwege hun verraad tegenover God, daar zij hun dienstknechten, die zij naar de wet hadden vrijgelaten, opnieuw tot dienstbaarheid brachten, en aldus met God hun spel dreven. Zij hadden God bedrogen, vers 8- 11, en daarom zou God hen bedriegen, door het leger van de Chaldeeën opnieuw over hen te brengen, als zij begonnen te hopen, dat zij, van hen af waren, vers 12- 22.

Jeremia 34:1-7🔗

Deze profetie betreffende Zedekia werd aan Jeremia gegeven en door hem aan de betreffende personen overgebracht, voordat hij in de gevangenis gesloten werd, want wij vinden, dat hij om deze voorspelling gevangen gezet werd als blijkt uit sommige passages, Hoofdstuk 32:4. Hier valt op te merken,

I. In welke tijd deze boodschap tot Zedekia gezonden werd, het was, toen de koning van Babel en zijn hele leger, en alle koninkrijken van de aarde, die onder de heerschappij van zijn hand waren, tegen Jeruzalem streden en tegen alle haar steden, vers 1, met het doel ze te verwoesten, daar zij reeds vaak geplunderd waren. De steden, die nog overgebleven waren, en het nog uithielden, worden genoemd, vers 7, Lachis en Azeka. Dit betekent, dat het einde nabij was, en toch hield Zedekia hardnekkig vol, daar zijn hart verhard was, tot zijn verderf.

II. De boodschap zelf, die tot hem gezonden werd.

1. Hier is een bedreiging van toorn. Hem wordt opnieuw gezegd, wat hem tevoren reeds zo vaak gezegd was, dat de stad door de Chaldeeën zal gewonnen worden en met vuur verbrand, vers 2, dat hij zelf in des vijands hand vallen zal, dat hij gevangen genomen, voor Nebukadnézar, die grimmige vorst, gevoerd en gevankelijk naar Babel weggevoerd zal worden, vers 3, toch profeteerde Ezechiël, dat hij Babel niet zien zou, wat ook gebeurde, want zijn ogen worden uitgestoken, Ezechiël 12:13. Dit bracht Zedekia over zich van Godswege door zijn andere zonden, en van Nebukadnézars zijde door zijn woord aan hem te breken.

2. Hier is een bijmengsel van genade. Hij zal als gevangene sterven, maar hij zal door het zwaard niet sterven, hij zal een natuurlijke dood sterven, vers 4 hij zal zijn dagen niet troosteloos eindigen, hij zal in vrede sterven, vers 5. Hij was nooit een van de slechtste koningen geweest, maar wij zijn bereid te geloven, dat hij in zijn gevangenschap berouw had over het kwaad, dat hij voor het aangezicht des Heeren gedaan had, zoals Manasse en het was hem vergeven, en, als God met hem verzoend was, kon naar waarheid gezegd worden, dat hij in vrede stierf. Iemand kan in de gevangenis sterven en toch sterven in vrede. Ja, hij zal zijn dagen niet eindigen zonder eer zelfs met meer eer dan men verwachten zou, alles wel beschouwd. Zij zullen over hem branden, "naar de brandingen van uw vaderen," dat is, met de eerbied, gewoonlijk aan hun koningen bewezen, in ‘t bijzonder, die recht gedaan hadden in Israël. Het schijnt, dat hij zich in zijn gevangenschap zo goed gedragen had jegens zijn eigen volk, dat zij bereid waren hem deze eer te doen, en jegens Nebukadnézar, dat hij het toeliet. Indien Zedekia voorspoedig gebleven was, dan zou hij misschien slechter geworden en heengegaan zijn, "zonder begeerd te zijn", maar zijn beproevingen bewerkten zo’n grote verandering in hem, dat zijn dood als een groot verlies beschouwd werd. Het is beter berouwvol in een gevangenis te leven en te sterven, dan onboetvaardig in een paleis te leven en te sterven. "Zij zullen u beklagen, zeggende: Och heer! een eer die niet te beurt viel aan zijn broeder Jojakim" Hoofdstuk 22:18. De Joden zeggen, dat zij aldus over hem klaagden: Helaas! Zedekia is dood, die de droesem dronk van alle eeuwen, die hem voorafgingen dit is, die leed voor de zonden van zijn voorouders, daar de maat van de ongerechtigheid in zijn dagen vol was. Aldus zullen zij hem beklagen, "spreekt de Heere, want Ik heb het woord gesproken," en wat God gesproken heeft, zal ongetwijfeld gebeuren.

III. Jeremia’s getrouwheid in het overbrengen van deze boodschap. Hoewel hij wist, dat het ondankbaar zou zijn jegens de koning, en gevaarlijk voor hem zelf kon blijken te zijn, zoals inderdaad ook het geval was, want hij werd er om gevangen gezet, toch sprak hij alle deze woorden tot Zedekia, vers 6. Het is een geluk voor aanzienlijke mannen, dezulken bij zich te hebben, die getrouwelijk met hen handelen, en hen waarschuwen voor de boze gevolgen van hun boze daden, zodat zij zich kunnen verbeteren en leven.

Jeremia 34:8-22🔗

Wij hebben hier nog een profetie bij een bijzondere gelegenheid, op de geschiedenis waarvan wij onze aandacht moeten vestigen, daar dat noodzakelijk is, om licht te laten schijnen op de profetie.

I. Toen Jeruzalem nauw ingesloten was door het leger van de Chaldeeën, stemden de vorsten en het volk in eerste instantie met een hervormingsmaatregel in, betreffende hun dienstbaren.

1. De wet van God bepaalde zeer uitdrukkelijk, dat die van hun eigen volk niet langer dan zeven jaren in dienstbaarheid gehouden zouden worden, maar na die diensttijd ontslagen en in vrijheid gesteld moesten worden, ja, al hadden zij zichzelf tot betaling van hun schulden als slaaf verkocht, of waren zij ook tot straf voor hun misdaden door de rechter verkocht. Dit onderscheid was er gemaakt tussen hun broeders en de vreemdelingen, dat die van andere volken, in de oorlog gevangen genomen, of met geld gekocht, in eeuwige slavernij gehouden mochten worden, zij en het hun, maar hun broeders mochten op zijn langst maar zeven jaar dienen. Dit noemt God het verbond, dat Hij met hen had gemaakt, als Ik ze uit Egypteland uitvoerde, vers 13, 14. Dit was de eerste van de rechterlijke wetten, die God hun gaf, Exodus 21:2, en voor die wet bestonden goede redenen.

a. God had dat volk eer aangedaan, en Hij wilde, dat zij die eer zouden bewaren en onderscheid maken tussen hun eigen volk en andere volken.

b. God had hen uit de slavernij van Egypte opgevoerd, en Hij wilde, dat zij op deze wijze hun dankbaarheid voor die gunst zouden uiten, door te laten gaan voor wie hun huis een diensthuis was, zoals Egypte voor hun voorvaderen. Daarom wordt die verlossing hier vermeld, vers 13, als de grond van die wet. Gods medelijden met ons behoort ons te verplichten tot medelijden met onze broeders, wij moeten verlossen, zoals wij verlost zijn, vergeven, zoals ons vergeven is, en helpen zoals wij geholpen worden. En dit wordt "een verbond" genoemd, want, dat wij de plicht volbrengen, die van ons geëist wordt, is de voorwaarde, waarop God voortgaat met de gunsten, die Hij heeft verleend.

2. Deze wet hadden zij en hun vaderen overtreden. Hun voordeel in deze wereld heerst meer over hen dan Gods gebod of verbond. Als hun dienstbare zeven jaren bij hen gewoond hadden, kenden zij hun werk en wisten, hoe zij dat het best konden doen, veel beter dan toen zij voor het eerst bij hen kwamen, en daarom wilden zij dan in geen geval van hen scheiden hoewel God zelf hen door Zijn wet had vrijgemaakt. Uw vaders hoorden niet naar Mij in deze zaak, vers 14, zodat zij deze overtreding begaan hadden van de dagen van hun vaderen af, en zij dachten, dat zij het mochten doen, omdat hun vaderen het gedaan hadden en hun dienstbaren hadden dit voorrecht verloren door het in onbruik raken van de gunstige bepaling, die God voor hen gemaakt had, hoewel tegen een uitdrukkelijke wet, vooral tegen een uitdrukkelijke wet van God, geen gewoonte, gebruik of voorschrift als verontschuldiging toelaatbaar is. Om deze zonde van hen en hun vaderen, bracht God hen nu in slavernij, en naar recht.

3. Toen zij belegerd werden, en nauw ingesloten waren door het leger van de Chaldeeën, en zij gewezen werden op hun fout in deze zaak, gingen zij onmiddellijk tot herstel over, en lieten al hun dienstbaren gaan, die volgens de wet van God recht op vrijheid hadden, evenals Farao, die, zolang de plaag op hem was, toestemde om "het volk te laten trekken," en verplichtten zich door een verbond om dat te doen.

a. De profeten vermaanden hen getrouwelijk aangaande hun zonden. Van hen hoorden zij, dat zij hun Israëlietische dienstbaren zou de laten vrijgaan, vers 10. Zij hadden het zelf kunnen lezen in het boek van de wet. Zie, welk een behoefte er was aan de prediking van het woord, de mensen moeten het woord horen prediken, omdat zij van het geschreven woord niet het gebruik willen maken, dat zij moesten.

b. Alle rangen en standen namen deel aan deze hervorming. De koning en "alle de vorsten en al het volk" kwamen overeen, hun dienstbaren te laten gaan, hoeveel verlies of schade zij daardoor ook zouden lijden. Terwijl de koning en de vorsten in dit goede werk voorgingen, kon het volk met schaamtegevoel niet anders dan volgen. Het voorbeeld en de invloed van aanzienlijke mannen zou ver reiken in het uitroeien van de meest ingewortelde gebreken.

c. Zij verbonden zich met een plechtige eed en verbond, waarbij zij zich verplichtten tegenover God en tegenover elkaar. Het is goed, dat wij ons door een belofte verbinden om te doen, waartoe God ons door Zijn gebod verbonden heeft. Dit verbond was zeer plechtig: het werd gesloten in een heilige plaats, voor Mijn aangezicht, in het huis, dat naar Mijn naam genoemd is, vers 15, in de bijzondere tegenwoordigheid Gods, welker tekenen in de tempel hun ontzag moesten inboezemen en hen zeer oprecht maken bij hun beroep op Hem. Het werd bekrachtigd door een veelbetekenende plechtigheid, met het kalf dat zij in tweeën hadden gehouwen, en waren tussen zijn stukken doorgegaan, vers 18, 19 met deze vreselijke eed: Mogen wij op dezelfde wijze in stukken gehouwen worden, als wij niet volbrengen, wat wij nu beloven. Dit kalf werd waarschijnlijk aan God geofferd die daardoor tot deelgenoot van het verbond werd gemaakt. Toen God het verbond met Abraham sloot, "was daar een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging, ter bekrachtiging daarvan", Genesis 15:17. Om ons krachtig aan onze plicht te verbinden, is het goed, onszelf te verschrikken met de schrikbeelden van de toorn en de vloek, waaraan wij ons blootstellen, als wij die blijven verachten, die toorn, die de zondaars afhouwen zal, Mattheüs 24:51, en zichtbare tekenen kunnen nuttig zijn om diepe en duurzame indrukken te maken, zoals hier.

d. Zij richtten zich hier naar Gods gebod en hun verbond met Hem, zij lieten werkelijk hun dienstbaren gaan, hoewel zij ze op deze tijd, nu de stad belegerd werd, zeer slecht konden missen. Aldus deden zij, wat recht is, voor Gods aangezicht, vers 15. Hoewel het de tegenspoed was, die er hen toe dreef, had Hij er toch welbehagen in, en indien zij niet teruggekomen waren op deze daad van barmhartigheid jegens de armen, jegens hun arme dienstbaren, zou dat tot verlenging van hun vrede zijn geweest, Daniel 4:27.

II. Toen er enige hoop kwam, dat het beleg zou opgebroken worden en het gevaar voorbij zijn, hadden zij berouw over hun berouw, maakten het goede, dat zij gedaan hadden, ongedaan, en brachten hun dienstbaren, die zij vrij hadden laten gaan, weer ten onder, ieder in zijn dienst.

1. Het heir des konings van Babel was nu van hen opgetogen, vers 21. Farao naderde met een leger van Egyptenaars om aan de overwinningen van de koning van Babel paal en perk te stellen, op het bericht hiervan braken de Chaldeeën voor een tijd het beleg op, zoals wij vinden in Hoofdstuk 37:5. De Chaldeeën waren van Jeruzalem opgetogen. Zie, hoezeer God bereid was om Zijn oordelen te beëindigen, op het eerste teken van verbetering, zo lang wacht Hij met Zijn toorn, en zo spoedig toont Hij Zijn barmhartigheid. Zodra zij hun dienstbaren vrijlieten, liet God hen ook vrij.

2. Toen zij dachten, dat zij van de belegeraars af waren, brachten zij hun dienstbaren weer ten onder, vers 11, herhaald in vers 16. Dit was een groot onrecht tegenover hun dienstbaren, wie de slavernij knellender zou zijn, nadat zij iets van de genoegens van de vrijheid hadden gesmaakt. Het was een grote schande voor hen zelf, dat zij niet in de goede stemming konden blijven, waarin zij waren. Maar het was vooral een belediging voor God, met dat te doen hebben zij Mijn naam ontheiligd, vers 16. Het was een verachten van het gebod, dat Hij hun gegeven had, alsof dat niet van kracht was, en zij het konden gehoorzamen of overtreden, naar goeddunken. Het was een verachten van het verbond, dat Hij met hen gemaakt had, en van die toorn, die zij over zich ingeroepen hadden in geval zij dat verbond zouden verbreken. Het was spotten met God almachtig, alsof zij Hem konden bedriegen met valse beloften, waaraan zij zich niet langer gebonden hielden, als zij hun doel bereikt hadden. "Zij vleiden Hem met hun mond en logen Hem met hun tong". Het was eveneens een verachting en terging van de oordelen Gods, alsof zij, een ogenblik in hun loop gestuit, nooit meer hun loop konden hernemen en het oordeel nimmer hervat kon worden, terwijl een uitstel toch zo weinig vergeving is, dat het, aldus misbruikt, zodat zondaren er moed uit scheppen om tot de zonde terug te keren, slechts de voorbereiding is tot zwaarder slagen van de goddelijke wraak.

III. Om dit verraad tegen God worden zij hier met strengheid gedreigd. "Dwaalt niet, God laat Zich niet bespotten." Zij, die God denken te bedriegen met een gehuicheld berouw, een schijnschoon verbond, en een gedeeltelijke, tijdelijke verbetering, zullen in ‘t eind blijken hun eigen ziel het meest bedrogen te hebben, want "des Heeren naam is IJveraar, een ijverig God" is Hij. Met opmerkelijke blijken van misnoegen tegen hen, wordt hier gedreigd,

1. Dat, sinds zij hun dienstbaren geen vrijheid wilden geven te gaan, waarheen zij wilden, God al Zijn oordelen vrijheid geven zou, om hun loop tegen hen te hernemen, zonder enige beperking, vers 17 :Gij hebt naar Mij niet gehoord om vrijheid uit te roepen. Al hadden zij het gedaan, vers 10 toch kon men naar waarheid zeggen, dat zij het niet gedaan hadden, omdat zij het niet zo lieten, maar ongedaan maakten, en -"factum non dicitur quad non perseverat- wat niet duurzaam is, wordt geacht niet gedaan te zijn". De rechtvaardigheid, die men verzaakt, en waarvan men zich afkeert, zal vergeten worden, en niet meer gedacht worden, dan alsof zij nooit bestaan had, Ezechiël 18:24. "Ziet, zo roep Ik uit tegen ulieder een vrijheid," Ik zal u uit Mijn dienst ontslaan, en u buiten mijn bescherming plaatsen, die verbeurd wordt door hen, die zich aan hun plicht jegens Mij onttrekken. Gij zult de vrijheid hebben te kiezen door welke van deze oordelen gij afgesneden wilt worden, "het zwaard, de honger of de pestilentie," die keus werd aan David gesteld, en viel hem zeer zwaar, 2 Samuel 24:14. Die zich niet willen onderwerpen aan de wet van God, onderwerpen zich aan de toorn en de vloek van God. Maar dit toont, wat vrijheid om te zondigen werkelijk is het is slechts een vrijheid tot de smartelijkste oordelen.

2. Dat, sinds zij hun dienstbaren weer ten onder gebracht hadden, God "hen zou overgeven allen koninkrijken van de aarde," waar zij zouden leven in slavernij en, als vreemdelingen, de voorrechten van vrijgeboren onderdanen niet konden verwachten.

3. Dat sinds zij het verbond verbroken hadden, dat zij door een plechtige eed bekrachtigd hadden, God over hen het kwaad brengen zou, dat zij over zichzelf ingeroepen hadden, in geval zij het zouden verbreken. Uit hun eigen mond zal Hij hen oordelen en dat zal hun vonnis zijn, de straf, bij hun verbond bepaald, zal uitgevoerd worden, omdat zij de voorwaarde niet vervuld hebben, want zo lezen sommigen vers 18 : Ik zal met de mannen, die Mijn verbond geschonden hebben, doen, als het kalf, dat zij in tweeën gehouwen hebben, Ik zal hen overal heen verdelen, zoals zij het kalf verdeeld hebben.

4. Dat, sinds zij hun dienstbaren uit hun handen niet wilden laten gaan, God hen zou overgeven in de hand dergenen, die hen haatten ook de vorsten en edelen, beide van Juda en van Jeruzalem (uit het land en uit de stad), de kamerlingen, de priesters en at het volk, vers 19. Zij hadden allen verraad gepleegd tegen God en zullen daarom, zonder uitzondering delen in het algemeen verderf. Zij zullen allen overgegeven worden in de hand van hun vijanden, die hun ziel zoeken, en zij zullen hebben, wat zij zoeken, maar ook dat zal hen niet tevreden stellen, wanneer zij hun ziel hebben, zullen zij hun dode lichamen onbegraven laten, een walgelijk schouwspel voor iedereen en een lichte prooi voor het gevogelte en het gedierte, waardoor hun een blijvend merkteken van schande wordt ingedrukt, vers 20.

5. Dat, sinds zij zich, na de aftocht van het Chaldeeuwse leger, verstokt hadden tot de zonde terug te keren, in strijd met hun verbond, God de vijand daarom opnieuw over hen brengen zou: Zij zijn van ulieden opgetogen, en uw schrik is voor het ogenblik voorbij, maar Ik zal ze bevel geven, terug te keren, zoals zij zijn, Ik zal ze weer tot deze stad brengen, zij zullen ze innemen en met vuur verbranden, vers 22.

a. Zoals vertrouwen in God een hoopvol voorteken is in naderende verlossing, zo is zekerheid in de zonde een treurig voorteken van naderende vernietiging. Als oordelen van een volk verwijderd worden, voordat zij hun werk gedaan hebben, hen verlaten, maar niet vernederd en niet verbeterd, dan is het - "cum animo reventendi- met het doel om terug te keren," zij worden afgetrokken om met zoveel te groter kracht weer te komen, want als God oordeelt, zal Hij overwinnen.

b. Het is rechtvaardig van God onze verwachting van genade teleur te stellen, waartoe Zijn leiding reden gegeven had, als wij de verwachting van plichtsvolbrenging teleurstellen, waartoe onze belijdenis, onze uitspraken en schone beloften reden hadden gegeven. Als wij berouw hebben van het goede, dat wij ons voorgenomen hadden, zal God berouw hebben van het goede, dat Hij Zich voorgenomen had. "Bij de verkeerde houdt Gij u verkeerd."