Ga naar inhoud

Jeremía 38

  1. ALS Sefátja, de zoon van Mattan, en Gedálja, de zoon van Pashur, en Juchal, de zoon van Selémja, en Pashur, de zoon van Malchía, de woorden hoorden die Jeremía tot al het volk sprak, zeggende:
  2. Zo zegt de HEERE: Wie in deze stad blijft, zal door het zwaard, door den honger of door de pestilentie sterven; maar wie tot de Chaldeeën uitgaat, die zal leven, want hij zal zijn ziel tot een buit hebben en zal leven;
  3. Zo zegt de HEERE: Deze stad zal zekerlijk gegeven worden in de hand van het heir des konings van Babel; datzelve zal haar innemen;
  4. Zo zeiden de vorsten tot den koning: Laat toch dezen man gedood worden; want aldus maakt hij de handen der krijgslieden die in deze stad zijn overgebleven, en de handen des gansen volks slap, zulke woorden tot hen sprekende; want deze man zoekt dezes volks vrede niet, maar het kwaad.
  5. En de koning Zedekía zeide: Zie, hij is in uw hand; want de koning zou geen ding tegen u vermogen.
  6. Toen namen zij Jeremía en wierpen hem in den kuil van Malchía, den zoon van Hammélech, die in het voorhof der bewaring was, en zij lieten Jeremía af met zelen; in den kuil nu was geen water, maar slijk; en Jeremía zonk in het slijk.
  7. Als nu Ebed-Melech, de Moorman, een der kamerlingen, die toen in des konings huis was, hoorde dat zij Jeremía in den kuil gedaan hadden (de koning nu zat in de poort van Benjamin),
  8. Zo ging Ebed-Melech uit het huis des konings uit, en hij sprak tot den koning, zeggende:
  9. Mijn heer koning, deze mannen hebben kwalijk gehandeld in alles wat zij gedaan hebben aan den profeet Jeremía, dien zij in den kuil geworpen hebben; daar hij toch in zijn plaats zou gestorven zijn vanwege den honger, dewijl geen brood meer in de stad is.
  10. Toen gebood de koning den Moorman Ebed-Melech, zeggende: Neem vanhier dertig mannen onder uw hand en haal den profeet Jeremía op uit den kuil, eer dat hij sterft.
  11. Alzo nam Ebed-Melech de mannen onder zijn hand en ging in des konings huis tot onder de schatkamer, en nam vandaar enige oude verscheurde en oude versleten lompen; en hij liet ze met zelen af tot Jeremía in den kuil.
  12. En Ebed-Melech, de Moorman, zeide tot Jeremía: Leg nu deze oude verscheurde en versleten lompen onder de oksels uwer armen, van onder aan de zelen. En Jeremía deed alzo.
  13. En zij trokken Jeremía bij de zelen, en haalden hem op uit den kuil; en Jeremía bleef in het voorhof der bewaring.
  14. Toen zond de koning Zedekía heen, en liet den profeet Jeremía tot zich halen in den derden ingang, die aan des HEEREN huis was; en de koning zeide tot Jeremía: Ik zal u een ding vragen, verheel geen ding voor mij.
  15. En Jeremía zeide tot Zedekía: Als ik het u verklaren zal, zult gij mij niet zekerlijk doden? En als ik u raad zal geven, gij zult toch naar mij niet horen.
  16. Toen zwoer de koning Zedekía aan Jeremía in het verborgen, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die ons deze ziel gemaakt heeft, indien ik u zal doden, of indien ik u zal overgeven in de hand dezer mannen, die uw ziel zoeken!
  17. Jeremía dan zeide tot Zedekía: Zo zegt de HEERE, de God der heirscharen, de God Israëls: Indien gij gewilliglijk tot de vorsten des konings van Babel zult uitgaan, zo zal uw ziel leven en deze stad zal niet verbrand worden met vuur; en gij zult leven, gij en uw huis.
  18. Maar indien gij tot de vorsten des konings van Babel niet zult uitgaan, zo zal deze stad gegeven worden in de hand der Chaldeeën, en zij zullen ze met vuur verbranden; ook zult gij van hunlieder hand niet ontkomen.
  19. En de koning Zedekía zeide tot Jeremía: Ik ben bevreesd voor de Joden die tot de Chaldeeën gevallen zijn, dat zij mij misschien in derzelver hand overgeven en zij den spot met mij drijven.
  20. En Jeremía zeide: Zij zullen u niet overgeven; zijt toch gehoorzaam der stem des HEEREN, naar dewelke ik tot u spreek; zo zal het u welgaan en uw ziel zal leven.
  21. Maar indien gij weigert uit te gaan, zo is dit het woord dat de HEERE mij heeft doen zien:
  22. Ziedaar, al de vrouwen die in het huis des konings van Juda zijn overgebleven, zullen uitgevoerd worden tot de vorsten des konings van Babel; en dezelve zullen zeggen: Uw vredegenoten hebben u aangehitst en hebben u overmocht; uw voeten zijn in den modder gezonken, zij zijn achterwaarts gekeerd.
  23. Zij zullen dan al uw vrouwen en al uw zonen tot de Chaldeeën uitvoeren; ook zult gij zelf van hun hand niet ontkomen; maar gij zult door de hand des konings van Babel gegrepen worden, en gij zult deze stad met vuur verbranden.
  24. Toen zeide Zedekía tot Jeremía: Dat niemand wete van deze woorden, zo zult gij niet sterven.
  25. En als de vorsten zullen horen dat ik met u gesproken heb, en tot u komen en tot u zeggen: Verklaar ons nu, wat hebt gij tot den koning gesproken? Verheel het niet voor ons, zo zullen wij u niet doden; en wat heeft de koning tot u gesproken?
  26. Zo zult gij tot hen zeggen: Ik wierp mijn smeking voor des konings aangezicht neder, dat hij mij niet zou weder laten brengen in Jónathans huis om aldaar te sterven.
  27. Als dan al de vorsten tot Jeremía kwamen en hem vraagden, verklaarde hij hun naar al deze woorden, die de koning geboden had; en zij lieten van hem af, omdat de zaak niet was gehoord.
  28. En Jeremía bleef in het voorhof der bewaring, tot op den dag dat Jeruzalem werd ingenomen; en hij was er nog, als Jeruzalem was ingenomen.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk, evenals in het vorige, vinden wij Jeremia grotelijks vernederd onder de ontevredenheid van de vorsten, en toch grotelijks geëerd door de gunst des konings. Zij behandelden hem als een misdadiger, hij behandelde hem als een geheim-raadslid. Hier,

I. Wordt Jeremia om zijn getrouwheid door de vorsten in de gevangenis gezet, vers 1-6.
II. Door de tussenkomst van Ebed-Melech, de Moorman, en op bijzonder bevel van de koning, wordt hij uit zijn gevangenis opgetrokken en in het voorhof van de bewaring opgesloten, vers 7-13.
III. Hij heeft een particulier onderhoud met de koning over de tegenwoordige crisis, vers 14-23.
IV. Er worden maatregelen genomen om dat onderhoud geheim te houden, vers 24-28.

Jeremia 38:1-13🔗

Hier,

1. Volhardt Jeremia in zijn duidelijke prediking, wat hij al vaak gezegd had, zegt hij nog steeds, vers 3, Deze stad zal in de hand des konings van Babel gegeven worden, al houdt zij het lang uit, zij zal ten slotte genomen worden. Hij zou deze onwelkome boodschap niet zo dikwijls herhaald hebben als het niet was om hun een zekere weg te wijzen, zo niet om de stad te redden, dan toch om zichzelf te redden, zodat iedereen zijn ziel tot een buit kon hebben, als hij zich liet raden, vers 2. Hij moet niet in de stad blijven, in de hoop die te verdedigen, want dat zal niet baten maar hij moet "tot de Chaldeeën" uitgaan, en zich aan hun barmhartigheid overgeven, voordat de zaken tot het uiterste gekomen zijn, en de zal hij leven, zij zullen hem niet over de kling jagen, maar hem kwartier geven "(satis est prostrasse leoni-de leeuw is er tevreden mee zijn tegenstander neergelegd te hebben)," en hij zal "de honger en de pestilentie" ontsnappen, die de dood zullen zijn van menigten in de stad. Zij zullen er beter aan toe zijn, die zich geduldig onderwerpen aan de straffen van de voorzienigheid dan die er zich tegen verzetten. En, als wij geen vrijheid kunnen hebben, moeten wij dankbaar zijn ons leven te behouden, en het niet dwaselijk aan ons eergevoel opofferen, het kan voor betere tijden bewaard blijven.

2. De vorsten volharden in hun boosheid tegen Jeremia. Hij was getrouw aan zijn land en aan zijn profetische taak, hoewel hij vele malen geleden had om zijn getrouwheid, en hoewel hij op het ogenblik des konings brood at, toch werd zijn mond daardoor niet gestopt. Maar zijn vervolgers waren nog bitter tegen hem, en klaagden, dat hij de vrijheid om in de voorhof van de gevangenis te wandelen, misbruikte, want, hoewel hij niet naar de tempel kon gaan om te prediken, toch uitte hij dezelfde dingen in bijzondere gesprekken met degenen, die hem kwamen bezoeken, en daarom, vers 4 stelden zij hem aan de koning voor als een gevaarlijk man, vervreemd van zijn land en van de regering waaronder hij leefde: Hij zoekt van dit volk de vrede niet, maar het kwaad, een onbillijke aantijging, want niemand had zich meer ingespannen ten bate van Jeruzalem dan hij gedaan had. Zij stellen zijn prediking voor als van noodlottige strekking. Het doel er van was eenvoudig de mensen tot berouw en tot bekering tot God te brengen, wat evenveel als iets anders geweest zou zijn tot sterking van de handen, beide van de soldaten en van de burgers, en toch stelden zij het voor, alsof die "hun handen slap" maakte en hen ontmoedigde, en, als het dat deed, was het hun eigen schuld. Het is iets gewoons dat goddeloze mensen Gods trouwe dienaren als hun vijanden beschouwen, alleen, omdat zij hun tonen, hoe vijandig zij zichzelf zijn, zolang zij onboetvaardig blijven.

3. Hierop wordt Jeremia, met toestemming van de koning, in de gevangenis gezet, met de bedoeling, hem te laten omkomen. Zedekia had geen moed om het te erkennen, hoewel hij zich overtuigd gevoelde, dat Jeremia een profeet, en van God gezonden was, maar bezweek voorde woede van zijn vervolgers, vers 5. Hij is in uw hand, en een erger vonnis kon hij niet over hem uitgesproken hebben. Wij vonden onder Jojakims regering, dat de vorsten de profeet beter genegen waren dan de koning, Hoofdstuk 36:25, maar nu waren zij feller tegen hem, een teken, dat zij snel rijp werden voor hun verderf. Was het in een zaak geweest, die zijn eigen eer of voordeel betrof, dan had hij hun laten weten, dat het de koning is, die doen kon, wat hem behaagt, of zij het goedvonden of niet, maar in de zaak van God en Zijn profeet, waarvoor hij niet warm was, kruipt hij laaghartig, en onderwerpt zich aan hen, "de koning zou geen ding tegen u vermogen." Zij zullen veel te verantwoorden hebben, die, hoewel zij in ‘t geheim vriendelijk zijn jegens goede mensen, er in tijd van nood niet voor uit durven komen, en niet willen doen, wat in hun macht staat, om het kwaad te voorkomen, dat tegen hen beraamd is. Zodra de vorsten deze algemene volmacht van de koning hebben, zetten zij terstond de arme Jeremia in "de kuil van Malchia, die in het voorhof van de bewaring was," vers 6, een diepe kerker, want "zij lieten hem met zelen af, en een vuile, want er was geen water in, maar slijk, en hij zonk in het slijk tot aan de hals" zegt Josephus. Die hem daar brachten bedoelden ongetwijfeld, dat hij er sterven zou, sterven van honger, sterven van kou, ellendig en in ‘t verborgene, vrezende, dat, als zij hem openlijk ter dood brachten, het volk getroffen zou worden door wat hij zeggen zou en tegen hen verbitterd worden. Velen van Gods getuigen zijn zo in ‘t geheim uit de weg geruimd, en aan de hongerdood prijs gegeven in gevangenissen, en wier bloed verantwoord zal moeten worden op de dag van de openbaring. Hier wordt ons niet gezegd, wat Jeremia deed in deze ellende, maar hij verhaalt het in Klaagliederen 3:55, 57:"Heere, Ik heb Uw naam aangeroepen uit de onderste kuil, en Gij zijt genaderd, Gij hebt gezegd: Vrees niet."

4. Een eerlijk hoveling, Ebed-Melech, een van de kamerheren, wendde zich tot de koning ten behoeve van de arme lijder. Hoewel de vorsten de zaak zo geheim behandeld hadden, als zij maar konden, toch kwam het deze goede man ter ore, die waarschijnlijk iedere gelegenheid te baat nam om goed te doen. Misschien kwam het te van zijn kennis, door het horen van Jeremia’s gekreun uit de kerker, want het was in des konings huis, vers 7. Ebed-Melech was een Moorman, een vreemdeling van het burgerschap Israëls, en toch was er in hem meer menselijkheid, en meer godsvrucht ook, dan de geboren Israëlieten bezaten. Christus vond meer geloof onder de heidenen dan onder de Joden. Ebed-Melech leefde aan een goddeloos hof en in een bedorven, ontaarde tijd, en toch had hij veel gevoel voor billijkheid en voor vroomheid, God heeft Zijn overblijfsel in alle plaatsen, onder alle soorten van mensen. Er waren zelfs heiligen "in het huis des keizers. De koning nu zat in de poort van Benjamin, om recht te spreken, en te luisteren naar hen, die zich op hem beriepen of een gunst wilden vragen, of misschien om een krijgsraad te houden". Daar ging Ebed-Melech terstond tot hem, want het geval liet geen uitstel toe, de profeet had kunnen omkomen, als hij getalmd of het uitgestald had, totdat er gelegenheid was de koning alleen te spreken. Er mag geen tijd verloren gaan, als er een leven in gevaar is, vooral zo’n kostbaar leven. Hij betuigt moedig, dat Jeremia een groot onrecht aangedaan is, en is niet bevreesd het de koning te zeggen, al waren het dan ook vorsten, die het gedaan hadden, hoewel zij nu aan het hof tegenwoordig waren en hoewel zij volmacht van de koning hadden om het te doen. Waarheen zal verdrukte onschuld om bescherming vluchten, zo het niet is tot de troon, vooral als de onderdrukkers aanzienlijke mannen zijn? Ebed-Melech blijkt waarlijk dapper te zijn in deze zaak. Hij wimpelt de zaak niet af, hoewel hij een plaats aan het hof had, die hij gevaar liep te verliezen door zijn openhartigheid, toch zegt hij het de koning getrouwelijk, hij moge het dan opvatten zoals hij wil. Deze mannen hebben kwalijk gehandeld in alles wat zij gedaan hebben aan de profeet Jeremia. Zij hadden onbillijk gehandeld, want hij had in ‘t geheel geen straf verdiend, en zij hadden hem wreed behandeld, zoals zij niet gewoon waren de gemeenste misdadigers te behandelen. En het was ook niet nodig, dat zij hem zo’n ellendige dood lieten sterven, want als zij hem rustig gelaten hadden, waar hij was, zou hij toch in zijn plaats gestorven zijn vanwege de honger, dat is: in het voorhof van de bewaring, waar hij opgesloten was, dewijl geen brood meer in de stad was, de voorraad waarvan hij zijn portie moest hebben, Hoofdstuk 37:21, was, in zekere mate, verbruikt. Zie hoe God Zijn volk vrienden kon verwekken in de benauwdheid, waar zij weinig dachten aan die mogelijkheid, en mensen voor Zijn dienst bezielen, zelfs boven verwachting.

5. Terstond worden bevelen gegeven voor zijn invrijheidstelling, en Ebed-Melech draagt zorg, dat zij uitgevoerd worden. De koning, die voor deze niets tegen de vorsten durfde te doen, was plotseling wonderlijk van mening veranderd, en wil Jeremia nu loslaten, ten spijt van de vorsten, want daarom beveelt hij niet minder dan dertig man, en wel van zijn lijfwacht, te nemen, om hem uit de kerker te halen, opdat de vorsten geen mannen zouden verzamelen om er zich tegen te verzetten, vers 10. Laat dit ons bemoedigen om stoutmoedig voor God te verschijnen-wij kunnen beter slagen dan wij verwacht hadden, want het hart van de koningen is in Gods hand. Ebed-Melech bereikte zijn doel, en bracht Jeremia spoedig het goede nieuws, en het is opmerkelijk hoe nauwkeurig de manier waarop hij uit de kerker getrokken werd, verhaald wordt, "want God is niet onrechtvaardig, dat Hij de arbeid van de liefde zou vergeten," die Zijn volk of dienaren bewezen is, neen, geen enkele omstandigheid er van, Hebreeen 6:10, bijzondere aandacht wordt geschonken aan zijn grote tederheid om oude lompen te halen voor Jeremia om onder zijn okselen te doen, om daaronder de zelen te bevestigen, waarmee hij opgetrokken moest worden, zonder hem pijn te doen, daar zijn oksels waarschijnlijk gekwetst waren door de zelen waarmee hij neergelaten was. Ook wierp hij de lompen niet naar beneden, opdat zij niet in het slijk zouden vallen, maar hij liet ze zorgvuldig af, vers 11, 12. Die in ellende zijn, moeten niet alleen geholpen worden, maar geholpen met liefde en tekenen van eerbied, van al ‘t welk aantekening gehouden zal worden en goede getuigenis gegeven ten dage van de vergelding. Zie welk een goed gebruik gemaakt kan worden zelfs van oude versleten lompen, die derhalve niet weggeworpen moeten worden, zomin als broodkruimels, zelfs in des konings huis, en wel "onder de schatkamer," werden deze zorgvuldig bewaard, ten dienste van de armen of zieken. Jeremia wordt opgetrokken uit de kerker, en bevindt zich nu, waar hij eerst was, in het voorhof van de bewaring, vers 13. Misschien kon Ebed-Melech zijn invloed bij de koning gebruikt hebben, om hem ook daaruit te bevrijden, nu hij des konings oor had, maar hij bevond, dat hij daar veiliger en beter verzorgd zou zijn dan ergens anders. God kan, als het Hem behaagt, van een gevangenis een toevluchtsoord en een schuilplaats maken voor Zijn vork, als het in ellende en gevaar verkeert.

Jeremia 38:14-28🔗

De koning in een besloten onderhoud met Jeremia, hoewel, vers 5, hij hem tevoren in de handen van zijn vijanden had overgegeven.

1. De eer die Zedekia aan de profeet bewees. Toen hij pas uit de kerker was opgetrokken, liet hij hem komen om heimelijk zijn raad te horen. Hij had een ontmoeting met hem in de derde ingang, of misschien de hoofdingang, die aan het huis des HEEREN was, of erheen leidde, vs. 14. Misschien bedoelde hij daarmede eerbied te tonen voor het huis van God, nu hij begerig was om te horen het woord van God. Zedekia wilde Jeremia één ding vragen; het zou beter weergegeven kunnen worden met een woord. “Ik vraag u hier om een woord of voorzegging, een woord van raad, van troost, een woord van de HEERE, hfdst.37:17. Welk woord u ook heeft, verberg het niet voor mij; laat mij ook het ergste vernemen." Hij hoopt een aangenamer antwoord te krijgen, alsof God, Die eensgeestes, is iemand was als hijzelf, in vele gemoedstoestanden tegelijk verkerend.

2. De afspraak die Jeremia met hem maakte voordat hij hem zijn raad wilde geven, vs. 15. “En als ik het u verklaren zal,” zegt Jeremia, "zult gij mij niet zekerlijk doden? Ik ben bevreesd, dat u dit zult doen” (zo vertalen sommigen); “wat kan ik anders verwachten wanneer u zich blindelings door de vorsten laat leiden?" Niet dat Jeremia onwillig zou zijn om de leer die hij predikte, met zijn bloed te bezegelen, maar ook wanneer wij onze roeping vervullen, behoren wij alle wettige middelen tot onze bewaring aan te wenden. Zo deden ook de apostelen van Christus. Hij is bereid om hem een heilzame raad te geven en maakt hem geen verwijt over zijn onvriendelijkheid waarin hij toeliet dat hij in de kerker werd geworpen. "Zult u naar mij dan niet horen? Zeker zult u dat. Ik ben vervuld met hoop, dat u tenslotte buigzaam zult zijn, en nu op deze uw dag gewillig zult zijn om te weten hetgeen tot uw vrede dient." Sommigen lezen het als in wanhoop gesproken: “Indien ik u raad geef, zult gij toch niet naar mij horen. Ik heb reden om te vrezen dat u dit niet zult doen en dan kan ik mijn raad evengoed voor mijzelf houden.” Zedekia geeft hem geen antwoord en wil niet beloven te luisteren naar zijn raad. Wat de veiligheid van de profeet betreft, geeft hij zijn belofte op het woord van een koning. Ik zal u niet doden, noch u overgeven in de handen van de mannen, die uw ziel zoeken, vs. 16. De eed van Zedekia bij deze gelegenheid klinkt plechtig: “Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die onze zielen gemaakt heeft, die mij mijn leven en u het uwe gaf; ik durf uw leven niet op onrechtvaardige wijze te nemen, wetende dat ik dan mijn eigen leven zou verbeuren bij Hem, Die de HEERE van het leven is.”

3. De goede raad, die Jeremia hem gaf, met een goede reden waarom hij die aan zou nemen, niet uit een oogpunt van voorzichtigheid of berekening voor zichzelf, maar in de naam van de HEERE, de God der heerscharen en de God van Israël. Niet als een staatsman, maar als een profeet geeft hij hem vooral de raad om zichzelf en de stad over te geven aan de vorsten van de koning van Babel: “Ga tot hen uit, en beding de beste voorwaarden die u bij hen verkrijgen kunt," vs. 17. Dit was het advies dat hij ook aan het volk gegeven had (vs. 22 en daarvoor Jer. 21:9), om zich te onderwerpen aan de goddelijke oordelen. Om hem te overreden deze raad aan te nemen, stelt hij hem voor goed en kwaad, leven en dood. Indien hij zal zwichten zal hij zijn kinderen redden van het zwaard en Jeruzalem van de vlammen. Indien hij slechts Gods gerechtigheid wilde erkennen, dan zou hij ook zijn barmhartigheid ondervinden: Deze stad zal niet met vuur verbrand worden, en gij zult leven, gij en uw huis. Maar indien hij zich halsstarrig blijft verzetten, zal dat de ondergang betekenen zowel van zijn huis als van Jeruzalem, vs. 18. Dit is de zaak van zondaren bij God; laten zij zichzelf nederig onderwerpen aan Zijn genade en leiding en dan zullen zij leven.

4. De tegenwerping die Zedekia maakte tegen de raad van de profeet, vs. 19. Indien hij een passende blik had gehad op het goddelijke gezag, op de wijsheid en goedheid, dan zou hij, zo spoedig hij begrepen had wat de bedoeling van God was, onmiddellijk hebben ingestemd, maar hij brengt nu enkele voorzichtige overwegingen van zichzelf daartegenin. Alles wat hem invalt is: “Ik ben bevreesd, niet voor de Chaldeeën; hun vorsten zijn mannen van eer, maar voor de Joden, die reeds naar de Chaldeeën zijn overgelopen. Wanneer zij zullen zien dat ik hen volg, ik, die mij zozeer verzet heb tegen hun heengaan, zullen zij mij uitlachen en zeggen: Zijt gij ook krank geworden gelijk wij?" Jes. 14:10. Hoewel het in feite het grootste persoonlijke kwaad dat hij bedenken kon, zou zijn geweest, had hij het toch moeten wagen in gehoorzaamheid aan God en met het oog op de redding van zijn familie en stad.

5. Het dringende aanhouden, dat Jeremia op het aan de koning gegeven advies deed volgen. Hij verzekert hem, dat indien hij zich hierin aan de wil van God wilde onderwerpen, datgene wat hij vreesde niet over hem zou komen, vs. 20. Zij zullen u niet overgeven, maar u behandelen zoals aan uw hoedanigheid toekomt. Wees toch gehoorzaam aan de stem des HEE-REN, want het is Zijn stem, zo zal het u welgaan. Hij vertelt hem echter ook, wat de gevolgen zullen zijn, indien hij niet zou gehoorzamen. Hijzelf zou aan de handen der Chaldeeën niet ontkomen. "Gij zult niet ontkomen, zoals u dat hoopt,” vs. 23. Hij zou zelf verantwoordelijk zijn voor de verwoesting van Jeruzalem: "Gij zult deze stad met vuur verbranden, want met een kleine onderwerping en zelfverloochening had u dit kunnen voorkomen." Hij zou zeker vallen onder het rechtvaardige verwijt, dat hij zich was blijven verzetten en dat ook van de vrouwen, vs. 22. Zo zal Zedekia door de vrouwen geplaagd worden, wanneer al zijn vrouwen en kinderen tot een buit van de overwinnaars zullen zijn geworden, vs. 23.

6. De zorg die Zedekia droeg om dit onderhoud geheim te houden (vs. 24): Dat niemand wete van deze woorden. Hij weet niets tegen de raad van Jeremia in te brengen en toch wilde hij die niet aannemen. Zedekia waakt ervoor, dat dit geheim blijft, niet zozeer voor de veiligheid van Jeremia, maar voor eigen goede naam. Jeremia verneemt wat hij aan de vorsten moet zeggen, wanneer zij hem zouden ondervragen. Hij moet hun zeggen, dat hij de koning smeekte om hem niet weer onder arrest terug te zenden naar het huis van Jonathan de schrijver (vs. 25, 26). En dat vertelde hij hun ook (vs. 27) en ongetwijfeld was dat waarheid.