Jeremía 46
- HET woord des HEEREN dat tot den profeet Jeremía geschied is tegen de heidenen.
- Tegen Egypte; tegen het heir van Farao Necho, koning van Egypte, dat aan de rivier Frath, bij Kárchemis was, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, sloeg in het vierde jaar van Jójakim, den zoon van Josía, den koning van Juda.
- Rust het schild en de rondas toe, en nadert tot den strijd.
- Spant de paarden aan en klimt op, gij ruiters, en stelt u met helmen; vaagt de spiesen, trekt de pantsiers aan.
- Waarom zie ik dat zij versaagd en achterwaarts gedreven zijn? Zelfs hun helden zijn verslagen en nemen de vlucht en zien niet om; er is schrik van rondom, spreekt de HEERE.
- De snelle ontvliede niet en de held ontkome niet; tegen het noorden, aan den oever der rivier Frath, zijn zij gestruikeld en gevallen.
- Wie is deze, die optrekt als een stroom, wiens wateren zich bewegen als de rivieren?
- Egypte trekt op als een stroom en zijn wateren bewegen zich als de rivieren; en hij zegt: Ik zal optrekken, ik zal de aarde bedekken, ik zal de stad en die daarin wonen, verderven.
- Trekt op, gij paarden, en raast, gij wagens; en laat de helden uittrekken: de Moren en de Puteeërs, die het schild handelen, en de Lydiërs, die den boog handelen en spannen.
- Maar deze dag is des Heeren, des HEEREN der heirscharen, een dag der wrake, dat Hij Zich wreke van Zijn wederpartijders, en het zwaard zal vreten en verzadigd en dronken worden van hun bloed; want de Heere HEERE der heirscharen heeft een slachtoffer in het land van het noorden, aan de rivier Frath.
- Ga henen op naar Gilead, en haal balsem, gij jonkvrouw, dochter van Egypte; tevergeefs vermenigvuldigt gij de medicijnen, er is geen heling voor u.
- De volken hebben uw schande gehoord, en het land is vol van uw gekrijt; want zij hebben zich gestoten, held tegen held, zij zijn beiden tezamen gevallen.
- Het woord dat de HEERE tot den profeet Jeremía sprak, van de aankomst van Nebukadrézar, den koning van Babel, om Egypteland te slaan.
- Verkondigt in Egypte en doet het horen te Migdol, doet het ook horen te Nof en te Tachpanhes; zegt: Stel er u naar en maak u gereed, want het zwaard heeft verteerd wat rondom u is.
- Waarom zijn uw sterken weggeveegd? Zij stonden niet, omdat hen de HEERE voortdreef.
- Hij maakte der struikelenden velen; ja, de een viel op den ander, zodat zij zeiden: Staat op en laat ons wederkeren tot ons volk en tot het land onzer geboorte, vanwege het verdrukkende zwaard.
- Daar riepen zij: Farao, de koning van Egypte, is maar een gedruis; hij heeft den gezetten tijd laten voorbijgaan.
- Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen, hij zal voorzeker, als Thabor onder de bergen en als Karmel bij de zee, aankomen.
- Maak voor u gereedschap der gevankelijke wegvoering, gij inwoneres, gij dochter van Egypte; want Nof zal ter verwoesting worden en zal verbrand worden, dat er niemand in wone.
- Egypte is een zeer schone vaars; de slachter komt, hij komt van het noorden.
- Zelfs haar gehuurden in haar midden zijn als gemeste kalveren; maar die hebben zich ook gewend, zij zijn tezamen gevlucht, zij hebben niet gestaan; want de dag huns verderfs is over hen gekomen, de tijd hunner bezoeking.
- Haar stem zal gaan als van een slang; want zij zullen met krijgsmacht daarheen trekken, en tot haar met bijlen komen, gelijk houthouwers.
- Zij hebben haar woud afgehouwen, spreekt de HEERE, hoewel het niet is te onderzoeken; want zij zijn meerder dan de sprinkhanen, zodat men hen niet tellen kan.
- De dochter van Egypte is beschaamd; zij is gegeven in de hand des volks van het noorden.
- De HEERE der heirscharen, de God Israëls, zegt: Zie, Ik zal bezoeking doen over de menigte van No, en over Farao en over Egypte, en over haar goden en over haar koningen, ja, over Farao en over degenen die op hem vertrouwen.
- En Ik zal hen geven in de hand dergenen die hunlieder ziel zoeken, en in de hand van Nebukadrézar, den koning van Babel, en in de hand zijner knechten. Maar daarna zal zij bewoond worden als in de dagen vanouds, spreekt de HEERE.
- Maar gij, Mijn knecht Jakob, vrees niet, en ontzet u niet, o Israël; want zie, Ik zal u verlossen uit verre landen, en uw zaad uit het land hunner gevangenis; en Jakob zal wederkomen en stil en gerust zijn, en niemand zal hem verschrikken.
- Gij dan, Mijn knecht Jakob, vrees niet, spreekt de HEERE; want Ik ben met u; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waar Ik u heen gedreven zal hebben, doch met u zal Ik geen voleinding maken, maar u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden.
Inleiding🔗
Hoe het oordeel begon bij het huis van God, hebben wij in de vorige profetie en geschiedenis gevonden, maar nu zullen wij vinden, dat het daar niet eindigde. In dit en de volgende hoofdstukken hebben wij voorspellingen van de verwoesting van naburige landen, merendeels over hen gebracht door de koning van Babel, tot tenslotte met Babel zelf afgerekend wordt. De profetie tegen Egypte is hier het eerst geplaatst en neemt dit hele hoofdstuk in, hierin hebben wij:
I. Een profetie van de nederlaag van Farao Necho’s leger bij Carchemis tegen de Chaldeeën, die spoedig daarop, in het vierde jaar van Jojakim, vervuld werd, vers 1-12.
II. Een profetie van de inval, die Nebukadnézar zou doen in het land van Egypte, en zijn voorspoed daarmee, die vervuld werd enige jaren na de verwoesting van Jeruzalem, vers 18- 26.
III. Een woord van troost aan het Israël Gods, te midden van deze rampen, vers 27, 28.
Jeremia 46:1-12🔗
Het eerste vers is de titel van dat deel van dit boek, dat betrekking heeft op de naburige landen, en volgt hier. Het is: "Het woord des Heeren, dat tot Jeremia geschied is tegen de heidenen," want God is de Koning en Rechter van de volken, Hij kent hen, die Hem niet kennen, en Hem geen aandacht schenken, en zal hen ter verantwoording roepen. Beide Jesaja en Ezechiël profeteerden tegen deze volken, tot wie Jeremia hier nog iets bijzonders te zeggen heeft, en wel ten opzichte van dezelfde gebeurtenissen. In het Oude Testament hebben wij "het woord des Heeren" tegen de heidenen, in het Nieuwe Testament hebben wij "het woord des Heeren" voor de heidenen, dat zij, "die eertijds verre waren, nabij geworden zijn". Hij begint met Egypte, omdat de Egyptenaars vanouds Israëls onderdrukkers waren en nog pas hun verleiders, toen zij vertrouwen in hen stelden. In deze verzen voorspelt hij de overwinning van Nebukadnézar op "het leger van Farao Necho, in het vierde jaar van Jojakim, welke overwinning zo volkomen was, dat de koning van Babel daardoor van de rivier van Egypte af tot aan de rivier Phrath alles veroverde, wat van de koning van Egypte was," 2 Koningen 24:7, en die hem zijn tocht tegen de koning van Assyrië vier jaren tevoren, waarop hij Josia doodde, 2 Koningen 23:29, daar betaald zette. Dit is de gebeurtenis, die hier voorspeld wordt in verheven, triomfantelijke bewoordingen, omdat Egypte dus overwonnen was, waarvan Jeremia met bijzonder genoegen spreken moest, omdat de dood van Josia, die hij betreurd had, nu gewroken was op Farao Necho.
Hier worden,
I. De Egyptenaars bestraft om de grote toebereidselen, die zij voor deze tocht maakten, waarop de profeet hen aanspoort hun uiterste best te doen, want dat zou het geval zijn. "Kom aan, rust het schild toe, laat de krijgswapenen gereed maken", vers 3. Egypte was beroemd om zijn paarden, spant ze aan en klimt op, gij ruiters, en stelt u met helmen, enz., vers 4. Zie welke toebereidselen de kinderen van de mensen maken, met overvloedige zorg en inspanning, en met grote kosten, om elkaar te doden, alsof zij toch al niet gauw genoeg stierven. Hij vergelijkt hun uittrekken on deze tocht met het stijgen van hun rivier de Nijl, vers 18. Egypte trekt op als een stroom, die zijn oevers veracht en al de naburige landen dreigt te overstromen. Het is een zeer geducht leger, dat de Egyptenaren bij deze gelegenheid in het veld brengen. De profeet roept ze op, vers 9 : Trekt op, gij paarden, raast, gij wagens. Hij roept ze op om al de troepen van hun bondgenoten bijeen te brengen, de Moren, die dezelfde afstamming hadden als de Egyptenaars, Genesis 10:6, en hun naburen en bondgenoten waren, de Puteërs en de Lydiërs, beide woonachtig in Afrika, ten westen van Egypte, en van wie de Egyptenaars hulptroepen ontvingen. Laten zij zich sterken met al de kunst en de macht, waarover zij beschikken, toch zal alles tevergeefs zijn, zij zullen desondanks schandelijk verslagen worden, want God zal tegen hen strijden, en tegen Hem is er geen wijsheid en geen raad, Spreuken 21:30, 31. Die ten oorlog gaan, hebben er niet alleen belang bij, het schild toe te rusten, en de paarden aan te spannen, maar berouw te hebben over hun zonden, en God te bidden met hen te zijn, en dat Hij hen van alle goddeloosheid moge afhouden.
II. Zij worden bestraft om de grote verwachtingen, die zij van deze tocht hadden, die geheel in strijd waren met de bedoeling, waarmee God hen bijeen bracht. Zij kenden hun eigen gedachten, en God kende ze ook, en zat in de hemel, en belachte ze, "maar zij weten de gedachten des Heeren niet, dat Hij ze vergaderd heeft als garven tot de dorsvloer," Micha 4:11, 12. Egypte zegt, vers 8 :Ik zal optrekken, ik zal de aarde bedekken, en niemand zal het mij beletten, ik zal de stad verderven, die mij in de weg staat. Als Farao vanouds: ik zal najagen, ik zal achterhalen. De Egyptenaars zeggen, dat het hun dag zal zijn, maar God zegt, dat het Zijn dag zal zijn: Deze dag is des Heeren van de heirscharen, vers 10, de dag, dat Hij verheerlijkt zal worden in de nederlaag van de Egyptenaars. Zij bedoelden het ene, en God bedoelde het andere, zij bedoeld en de vergroting van hun roem en hun heerschappij maar God bedoelde de grote vernedering en verzwakking van hun koninkrijk. Het is een dag van de wrake over Josia’s dood, het is een dag van de offerande aan de goddelijke rechtvaardigheid, als slachtoffers waarvan menigten van de Egyptische zondaars zullen vallen. Als de mensen zichzelf groot denken te maken door onrechtvaardige ondernemingen door te zetten kunnen ze verwachten, dat God Zichzelf verheerlijken zal door ze teniet te doen en af te snijden.
III. Zij worden bestraft om hun lafheid en roemloze vlucht, als het tot een strijd komt vers 5, 6: Waarom zie ik, ondanks al deze grote en uitgebreide toebereidselen en al die uitingen van dapperheid en vastberadenheid, als het Chaldeeuwse leger hen ontmoet, dat ze verlangd en achterwaarts gedreven zijn, volkomen ontmoedigd, en zonder enige geestkracht?"
1. Zij nemen een schandelijken terugtocht aan. "Zelfs hun helden, van wie men verwachten zou dat zij stand zullen houden, nemen de vlucht, vluchten als bij afspraak, zien zoveel mogelijk weg te komen, vluchten in verwarring en met de grootste overhaasting, zij hebben geen tijd en geen moed om om te zien, maar er is schrik van rondom, want dat vrezen zij". En toch,
2. Kunnen zij niet ontsnappen. Zij hebben de schande van hun vlucht, en toch niet de voldoening zichzelf door de vlucht te redden, zij hadden evengoed kunnen standhouden en op de plaats sterven, want zelfs "de snelle ontvliede niet." De lichtheid van hun voeten zal hun in de steek laten, als zij op de proef wordt gesteld, evenzeer als de stoutheid van hun harten, de helden zullen niet ontkomen, ja, "zij zijn verslagen en verbroken, Zij zijn gestruikeld. op hun vlucht, en gevallen tegen het noorden, want zij waren in zo’n verwarring, toen zij het hazenpad kozen, dat, in plaats van de richting van hun land in te slaan zoals men in zo’n geval gewoonlijk doet zij rechtdoor liepen. De loop is niet van de snellen, noch de strijd van de helden." Dappere mannen zijn niet altijd overwinnaars.
IV. Zij worden bestraft om hun volkomen machteloosheid, deze slag, die noodlottig zou zijn voor hun volk, ooit weer te boven te komen vers 11, 12. "De jonkvrouw, dochter van Egypte, die in grote praal leefde, is door deze nederlaag, diep gewond. Dat zij opga naar Gilead om balsem en geneesheren, laat zij gebruik maken van alle medicijnen die haar wijzen kunnen voorschrijven tot heling van deze kwetsuur, en tot herstel van het verlies, door deze nederlaag geleden, het is alles tevergeefs, er is geen heling voor u, zij zullen nooit meer in staat zijn zo’n machtig leger in het veld te brengen. De volken, onder wie uw roem en kracht weergalmden, hebben uw schande gehoord, hoe schandelijk gij verslagen werd en hoe gij er door verzwakt zijt." Het nieuws behoeft niet verspreid te worden door de triomfen van de overwinnaars, de kreten van schrik en angst van de overwonnenen zullen het verkondigen, "het land is vol van uw gekrijt". Want, daar zij naar verschillende kanten vluchten, "hebben zij zich gestoten held tegen held door hun grote ontsteltenis, zodat zij beide tezamen een gemakkelijke prooi van de vervolgers zijn geworden." Duizend zulke vreselijke gevallen vervulden het land met de kreet van de stervenden. "De sterke beroeme zich daarom niet in zijn sterkheid, want de tijd kan komen, dat zij hem niet helpen zal."
Jeremia 46:13-28🔗
I. In deze verzen wordt schrik en ontsteltenis over Egypte uitgesproken. De vervulling van de voorspelling in het eerste deel van dit hoofdstuk stelde de Egyptenaars buiten staat aanvallen op andere volken te doen, want wat konden zij doen, als hun leger vernietigd was? Maar toch waren zij nog sterk in hun eigen land, en niemand van hun naburen durfde een aanval op hen te doen. Hoewel de koning van Egypte niet meer "uit zijn land toog," 2 Koningen 24:7, was hij in zijn eigen land toch veilig en rustig, en wat zou men meer verlangen dan het zijn in vrede te genieten? Men zou denken dat iedereen daarmee tevreden zou zijn, en niet begeren een inval te doen bij zijn naburen. Maar de maat van Egypte’s ongerechtigheid is vol, en zij zullen niet lang meer van het hunne genieten, zij, die anderen besprongen, zullen nu zelf besprongen worden. Het doel van deze profetie is te tonen de spoedige aankomst van de koning van Babel , om Egypteland te slaan, en de oorlog, die zij vroeger naar zijn grenzen hadden gebracht, in hun eigen land over te brengen, vers 13. Dit werd vervuld door dezelfde hand als de vroegere profetie, die van Nebukadnézar, maar vele jaren later, minstens twintig en waarschijnlijk was de voorspelling er van lang na de vroegere voorspelling, en misschien omstreeks dezelfde tijd als die andere voorspelling van dezelfde gebeurtenis, die wij vonden in Hoofdstuk 43:10.
1. Hier wordt het krijgsrumoer in Egypte gehoord, tot hun grote ontsteltenis, vers 14, het land wordt bekend gemaakt, dat de vijand op komst is, het zwaard heeft verteerd wat rondom u is in de naburige landen, en daarom is het tijd voor de Egyptenaren om een verdedigende houding aan te nemen, zich ten oorlog toe te rusten, om de vijand een warme ontvangst te bereiden. Dit moet in alle delen van Egypte verkondigd worden, vooral te Migdol, Noph en Thachpanhes, omdat in deze plaatsen vooral de Joodse uitgewekenen, of liever vluchtelingen, zich neergezet hadden, Gods gebod verachtende, Hoofdstuk 44:1, en zij moeten horen, wat een armzalige schuilplaats Egypte voor hen worden zal.
2. De aftocht van de strijdkrachten van andere volken, die in soldij waren van de Egyptenaars, wordt hier voorspeld. Het is waarschijnlijk, dat een aanzienlijk getal van deze troepen geposteerd was aan de grenzen, om die te bewaken, waar zij door de invallers verslagen en op de vlucht gedreven worden. Toen werden de sterken weggevaagd, vers 15, als met een wegvagenden regen (dat woord wordt gebruikt in Spreuken 28, niemand kan stand houden, omdat "hen de Heere voortdreef," een ieder van zijn standplaats, Hij drijft ze voort door Zijn verschrikkingen, Hij drijft hen door de Chaldeeën in staat te stellen hen voort te drijven. Het is niet mogelijk, dat zij vast zouden staan, die de toorn van God voortjaagt. Hij was het, vers 16, die van de struikelenden vele maakte, ja, als hun dag, om te vallen, komt, behoeft de vijand hen niet neer te werpen, zij zullen vallen "de een op de ander," iedereen zal een struikelblok zijn voor zijn makker, voor zijn volgeling. "Haar gehuurden, de troepen, die Egypte in haar dienst heeft, zijn inderdaad in haar midden als gemeste kalveren, vette mannen, krachtig van lichaam en hoog van moed, die geschikt zijn voor de strijd, en hoop geven, ieder zijn man te zullen doden, maar die hebben zich gewend, de moed ontzonk hun, en in plaats van te strijden, zijn zij tezamen gevlucht." Hoe konden zij ook standhouden tegen hun noodlot, daar "de dag huns verderfs over hen gekomen is" de dag, dat God hen in Zijn toorn bezoeken zal? Sommigen menen, dat zij vergeleken worden met gemeste kalveren om hun weelde, zij hadden gedarteld in vermaken, zodat zij volstrekt niet tegen moeilijkheden bestand waren en zich daarom hebben gewend en geen stand konden houden. In deze ontsteltenis,
a. Gingen zij allen op weg naar hun eigen land, vers 16 :"Zij zeiden: staat op, en laat ons wederkeren tot ons volk, waar wij beveiligd zullen zijn tegen het verdrukkende zwaard van de Chaldeeën, dat alles voor zich neervalt." In tijd van nood kan weinig vertrouwen gesteld worden in huurtroepen, die uitsluitend tegen betaling strijden, en geen belang stellen in degenen, voor wie zij vechten.
b. Zij voeren hevig uit tegen Farao, aan wiens lafheid of verkeerde maatregelen hun nederlaag waarschijnlijk te wijten was. Toen hij hen aan de grenzen van zijn land plaatste, beloofde hij hun waarschijnlijk, dat hij binnen zoveel tijd zelf zou komen met een dapper leger van zijn eigen onderdanen om hen te ondersteunen, maar hij stelde hen teleur, en toen de vijand naderde, vonden zij niemand om hen te helpen, zodat zij overgeleverd waren aan de woede van de aanvallers. Geen wonder, dat zij hun post verlieten en uit de dienst wegliepen zeggende: Farao, de koning van Egypte, is maar een gedruis, vers 17, hij kan een grote mond opzetten, en met grote woorden spreken van de grote dingen, die hij doen zal, maar dat is ook alles, hij doet niets. Alle beloften aan zijn bondgenoten, of die in zijn dienst staan, gaan in rook op. Hij brengt de hulptroepen, waartoe hij zich verbonden heeft, in ‘t geheel niet, of niet voor het te laat is: "hij heeft de gezette tijd laten voorbijgaan," hij hield zijn woord niet, hij hield zich niet aan de bepaalde dag, en daarom zeggen zij hem vaarwel, zij willen nooit meer onder hem dienen. Die in een of andere zaak het hoogste woord hebben, zijn veelal maar een gedruis. Grootsprekers doen weinig.
3. De geduchte macht van de Chaldeeën wordt hier beschreven als een, die alles voor zich verwerpt. "De Koning van de koningen, Wiens naam is Heere van de heirscharen," en in Wiens ogen de machtigste koningen op aarde, schoon goden in onze ogen, slechts sprinkhanen zijn. Hij heeft het gezegd, Hij heeft het gezworen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt deze Koning, evenals Thabor de bergen en als Karmel de zee beheerst, zo zal de koning van Babel voorzeker aankomen en de gehele macht van Egypte overweldigen, zo groot zal zijn macht zijn en zo’n overwicht zal hij uitoefenen, vers 10. Hij en zijn krijgsmacht zullen tot haar komen met lijken, gelijk houthakkers, vers 22, en de Egyptenaars zullen evenmin in staat zijn hun weerstand te bieden, als de boom aan de man, die hem met een bijl komt afhouwen, zodat Egypte geveld zal worden als een woud door de houthakkers wat (als er velen zijn, en wel voorzien van doelmatige instrumenten) in korten tijd gedaan zal zijn. Egypte is zeer bevolkt, vol grote en kleine steden, als een woud, welks bomen "men niet tellen kan," en zeer rijk, vol van verborgen schatten, waarvan veel aan het onderzoekend oog van de Chaldeeuwse soldaten ontsnappen zal, toen zullen zij grote buit maken in het land, want zij "zijn meerder dan de sprinkhanen," die in grote zwermen komen en het land bedekken, en de groene spruiten opeten, zie Joël 1:6, 7, zo zullen de Chaldeeën ook doen, want "men kan ze niet tellen." De Heere van de heirscharen heeft talloze scharen tot Zijn beschikking.
4. De verwoesting van Egypte wordt hier voorspeld, en de schade, die het rijke land zal toegebracht worden. Egypte is nu een zeer schone vaars, of kalf, vers 20, vet en glanzig, en dat aan het juk nog niet gewend is, dartel als een weldoorvoede vaars en speelziek. Sommigen denken, dat dit een toepassing is op Apis, de stier of het kalf, dat de Egyptenaars aanbaden, van wie de kinderen Israëls het gouden kalf leerden aanbidden. Egypte is schoon als een godin, en aanbidt zichzelf, maar "de slachter komt, hij komt van het noorden," vandaar zullen de Chaldeeuwse soldaten komen, als zovele slagers of offeraars, om deze schone vaars te doden en in stukken te hakken. De Egyptenaars zullen vernederd en getemd worden, en een anderen toon aanslaan: De dochter van Egypte is beschaamd, vers 24, zij is vol ontzetting. Haar stem zal gaan als van een slang, dat is, zacht en onderdanig, zij zullen niet loeien, als een schone vaars, die een groot geluid geeft, maar als slangen uit hun holen sissen. Zij zullen niet luide durven klagen over de wreedheid van hun overwinnaars, maar hun smarten in zacht gefluister lucht geven. Zij zullen nu niet, zoals zij gewoon waren, een ruw antwoord geven, maar, evenals "de arme smekingen" spreken, en om hun reven smeken.
a. Zij zullen gevankelijk naar ‘s vijands land weggevoerd worden, vers 19 : Gij, dochter, die veilig en keurig woont in Egypte, dat vruchtbare, aangename land, denk niet, dat het altijd duren zal, maar maak voor u gereedschap van de gevankelijke wegvoering, in plaats van rijke klederen, die de vijand maar zullen verzoeken u te beroven, moet gij u eenvoudige en warme klederen aanschaffen, zorg voor sterke schoenen, in plaats van mooie, en hardt u zelf, opdat gij alles te beter moogt dragen. Wij hebben er belang bij, onder al onze voorzorgen, ons voor te bereiden op ellende. Wij nemen maatregelen om onze vrienden te onderhouden, laat ons niet verzuimen maatregelen te nemen om onze vijanden te onderhouden, en bij onze uitrusting niets te vergeten voor de gevangenschap. De Egyptenaars moeten zich gereed maken te vluchten, want hun steden zullen ontruimd worden. Noph vooral, zal verlaten zijn, zonder inwoners, zo algemeen zal de slachting en de gevangenschap zijn.
b. Er zijn sommige straffen, waarvan wij kunnen zeggen, dat de koning en de menigte vrij zijn, maar hier zijn ook deze eraan onderworpen: "Ik zal bezoeking doen over de menigte van No, het wordt genoemd": (de volkrijke stad), Nahum 3:8. "Hand aan hand" zullen zij niet ontkomen, en niemand kan er aan denken onder de menigte te verdwijnen. Hoeveel er ook zijn, zij zullen bevinden, dat God altijd nog meer is. Hun koningen en al hun kleine vorsten zullen vallen, en hun goden ook, Hoofdstuk 43:12, 13, hun afgoden en hun aanzienlijken, die zij hun beschermgoden noemen, zullen hun geen bescherming geven. Farao zal vernederd worden, en allen, "die op hem vertrouwen," in ‘t bijzonder de Joden, die in zijn land kwamen wonen, en meer op hem vertrouwden dan op God. Deze allen zullen gegeven worden in de hand des volks van het noorden, vers 24, in de hand, niet alleen van Nebucadnezar, die machtige potentaat, maar ook in de hand "van zijn knechten," naar de vloek over de nakomelingschap van Cham, waartoe de Egyptenaars behoorden, dat hij zou zijn "een knecht van de knechten." Deze zoeken hun leven, en in hun hand zullen zij gegeven worden.
5. Er wordt kennis van gegeven, dat Egypte in vervolg van tijd zich herstellen zal vers 26 : Daarna zal zij bewoond worden, terwijl zij door deze verwoesting bijna ontvolkt was. Ezechiël voorspelt, dat dit zou zijn ten einde van 40 jaren, Ezechiël 29:13. Zie aan welke veranderingen de volken van de aarde onderworpen zijn, hoe zij verminderd worden, en weer toenemen, laten de volken, die bloeien, niet zeker zijn en zij, die op ‘t ogenblik in slavernij verkeren niet wanhopen.
II. Troost en vrede worden hier toegezegd aan het Israël Gods, vers 27, 28. Sommigen verstaan dit van hen, die de koning van Egypte met Joahaz gevankelijk had weggevoerd, maar wij lezen niet, dat er met hem gevankelijk weggevoerd zijn, daarom zal het eer betrekking hebben op de gevangenen te Babel, voor wie God genade bewaard had, of, meer in ‘t algemeen op al het volk van God, en bestemd voor hun bemoediging in de moeilijkste tijden, als de oordelen Gods over de volken komen. Wij vonden deze woorden van troost tevoren, Hoofdstuk 30:10, 11.
1. De goddelozen van de aarde mogen sidderen, zij hebben er reden voor, "maar gij Mijn knecht Jakob, vrees niet, en ontzet u niet, o Israël! en wederom: Mijn knecht Jakob, vrees niet!" God wilde niet, dat Zijn volk een vreesachtig volk zou zijn.
2. "De goddelozen van de aarde doet Hij weg als schuim," er zal nooit meer naar omgezien worden, maar Gods volk zal, om gered te worden, gevonden en vergaderd worden, al zijn zij ook ver weg, het zal verlost worden, al worden zij gevangen gehouden, en het zal terugkeren.
3. De goddeloze is "als een voortgedrevene zee, die niet kan rusten, zij vlieden waar geen vervolger is." Maar Jakob, die rust in God, "zal stil en gerust zijn, en niemand zal hem verschrikken, want ten dage als hij zal vrezen, zal hij op God vertrouwen."
4. De goddeloze "ziet God van verre," maar waar gij ook zijt, o Jakob, "Ik ben met u, een hulp in benauwdheden."
5. De volken, die Gods Israël onderdrukken zoals Egypte en Babel, zullen voleindigd worden, maar genade zal bewaard worden voor het Israël Gods, zij zullen gekastijd worden maar niet verworpen, het zal een kastijding zijn met mate, ten opzichte van graad en duur. Volken hebben hun tijd, het Joodse volk is als volk ten einde, maar de kerk van het Evangelie, Gods geestelijk Israël, blijft bestaan totdat aan de tijd zelf een einde komt, daarin zal deze belofte volkomen vervuld worden, dat God, hoewel Hij het kastijdt, "er geen voleinding mee maken zal."