Jeremía 47
- HET woord des HEEREN dat tot den profeet Jeremía geschiedde tegen de Filistijnen, eer dat Farao Gaza sloeg.
- Zo zegt de HEERE: Zie, wateren komen op van het noorden, en zullen worden tot een overlopende beek, en overlopen het land en de volheid van hetzelve, de stad en die daarin wonen; en de mensen zullen schreeuwen en al de inwoners des lands zullen huilen;
- Vanwege het geluid van het geklater der hoeven zijner sterke paarden, vanwege het geraas zijner wagens en het bolderen zijner raderen; de vaders zien niet om naar de kinderen, vanwege de slapheid der handen;
- Vanwege den dag die er komt om alle Filistijnen te verstoren, om Tyrus en Sidon allen overgebleven helper af te snijden; want de HEERE zal de Filistijnen, het overblijfsel des eilands van Kaftor, verstoren.
- Kaalheid is op Gaza gekomen; Askelon is uitgeroeid, met het overblijfsel huns dals; hoelang zult gij uzelven insnijdingen maken?
- O wee, gij zwaard des HEEREN, hoelang zult gij niet stilhouden? Vaar in uw schede, rust en wees stil.
- Hoe zoudt gij stilhouden? De HEERE heeft toch aan het zwaard bevel gegeven; tegen Askelon en tegen de zeehaven, aldaar heeft Hij het besteld.
Inleiding🔗
Dit hoofdstuk stelt ons het vonnis van de Filistijnen voor, gelijk het vorige dat van de Egyptenaren, en wel door dezelfde hand, die van Nebukadnézar. Het is kort, maar vreselijk, en Tyrus en Sidon, hoewel die steden op enige afstand vandaar lagen, zullen in het hier gedreigde oordeel delen.
I. Voorspeld wordt, dat de strijdkrachten van de noordelijke volken over hen komen zullen, tot hun grote ontzetting vers 1-5.
II. Dat de oorlog lang zal duren en alle pogingen om die te doen eindigen, vergeefs.
Jeremia 47:1-7🔗
Gelijk de Egyptenaren gebleken waren, valse vrienden te zijn, zo waren de Filistijnen steeds voor het Israël Gods gezworen vijanden geweest, en te lastiger en te gevaarvoller, omdat ze zo dicht bij woonden. In Davids tijd waren zij diep vernederd, maar, naar het schijnt, hadden ze het hoofd weer opgestoken en waren een aanzienlijk volk geworden, totdat Nebukadnézar ze met hun naburen onderwierp, welke gebeurtenis hier voorspeld wordt. De datum van deze profetie is opmerkelijk: het was "voordat Farao Gaza sloeg." Wanneer deze slag plaats greep, is niet zeker, hetzij op Farao’s tocht tegen Carchemis of op zijn terugtocht vandaar, of nadat hij Josia had geslagen, of toen hij later kwam om Jeruzalem te bevrijden. Maar dit wordt hier gemeld om aan te tonen, dat dit woord des Heeren tegen de Filistijnen tot Jeremia kwam, toen zij nog sterk en heerlijk waren en hun steden welvarend, zonder gevaar van tegenstander of boze buur. Toen geen verstoring van hun rust bij menselijke mogelijkheid was te voorzien, voorspelde Jeremia hun ondergang, waarvan Farao’s slaan van Gaza een ernstig voorteken, als het ware een begin was. Hier wordt geprofeteerd.
1. Dat een buitenlandse vijand en een zeer geduchte, over hen gebracht zal worden. Zie, wateren komen op van het Noorden, vers 2. Wateren betekenen soms menigten van volken en natiën, Openbaring 17:15, soms grote en dreigende rampen, Psalm 69:1, hier beduiden ze beide. "Zij komen op uit het noorden," vanwaar men gewoonlijk mooi weer en eerder regen- verdrijvende wind wachtte, maar nu een geducht onweer uit een koud klimaat nadert. Het Chaldeeuwse leger zal het land als een zondvloed overstromen. Waarschijnlijk gebeurde dit juist voor de verwoesting van Jeruzalem, want het schijnt, dat in Gedálja’s tijd de Chaldeeën geheel uit die streken weggetrokken waren. Het land van de Filistijnen was klein van ruimte, zodat het door zo’n ontzaglijk leger spoedig overstelpt zou zijn.
2. Grote ontsteltenis zal allen bevangen. Mannen zullen geen moed meer hebben om te vechten, maar bij de pakken neerzitten en schreien als kinderen: Alle de inwoners des lands zullen huilen, zodat overal niets dan geklag wordt gehoord. De aanleiding tot die schrik wordt treffend beschreven, vers 3, voor het tot doden en slachten komt, wordt het volk verschrikt vanwege het geluid van het geklater van de hoeven van zijn sterke paarden, vanwege het geraas van zijn wagenen en het bulderen van zijn raderen, wanneer de vijand nadert, en dit zal zo’n schrik onder het volk teweegbrengen, dat ouders hun natuurlijke liefde voor hun kroost verliezen, en de vaders niet meer omzien naar de kinderen, om ze in veiligheid te brengen of te zien wat van hen wordt. Hun handen zullen slap zijn, zodat zij hen niet wel kunnen dragen, zij zullen zozeer door ontzetting bevangen zijn, dat ze niet meer naar hun kroost kijken, maar ze aan hun lot overlaten, of helemaal vergeten. Laat niemand zijn kinderen te zeer liefhebben of ze vertroetelen, nu zo’n ellende over hen komen zal, dat men zou wensen, ze niet te bezitten, of ze ten enenmale uit de gedachte verliest of geen moed behoudt om op hen te letten.
3. Dat het land van de Filistijnen verdorven en verwoest zal worden tezamen met andere aangrenzende landen, die zich met hen hadden verbonden. Het is een dag om alle Filistijnen te verstoren, want de Heere zal ze verstoren, vers 4. Zie, degenen, die God verstoren wil, moeten verstoord worden, want zo God tegen hen is, wie zal voor hen zijn. Tyrus en Sidon waren sterke, rijke steden, en gewoon de Filistijnen in gevaar te helpen nu zullen ze in de algemene ellende meegesleept worden, want God zal alle overgebleven helpers afsnijden. Zie, wie op het schepsel vertrouwt, zal die steun verliezen, juist wanneer hij die het meest behoeft, en daardoor in de uiterste moeilijkheid geraken. "Wie het overblijfsel van het eiland Kaphtor" zijn, is onzeker, alleen lezen wij, Genesis 10:14, dat de Kaphtorieten aan de Filistijnen nauw verwant waren. Waarschijnlijk zijn, toen hun eigen land veroverd werd, de overgeblevenen naar de hun verwante Filistijnen gevlucht, daar deelden ze in diens lot. Enkele plaatsen worden in ‘t bijzonder geroemd: Gaza, Askelon, vers 5. Kaalheid is op ze gekomen, de overwinnaars hebben ze van alle sieraden beroofd, of ze hebben zichzelf kaal gemaakt als teken van diepe droefheid, zij zijn afgesneden met de andere steden, die rondom hen in de vlakte lagen. De voortbrengselen van hun vruchtbaar dal zijn "verdorven" en de veroveraars ten buit geworden.
4. Dat deze rampen lang zouden duren. De profeet, die dit voorziet, vraagt eerst, naar zijn gewone zachtheid, vers 5 :Hoe lang zult gij uzelf insnijdingen maken, gelijk mensen in de uiterste nood en angst doen? O hoe vreselijk zal de ellende zijn, niet alleen grievend, maar ook langdurig! Maar hij keert zich van de uitwerking tot de oorzaak: "Zij maken zichzelf insnijdingen," omdat het zwaard des Heeren hen afsnijdt. En daarom,
a. Hij smeekt dat zwaard stil te houden, vers 6 :o wee, gij zwaard des Heeren, hoe lang zult gij niet stilhouden. Hij bidt: Vaar in uw schede, rust en wees stil. Het dode niet meer vlees, vergiete geen bloed meer. Hierin spreekt de profeet zijn ernstige begeerte uit, dat de oorlog spoedig eindige, gelijk een mens betaamt ziet hij met deernis het lot zelfs van de Filistijnen, wanneer hun land door het zwaard verwoest wordt. Zie, de oorlog is "het zwaard des Heeren," daarmee straft Hij de misdaden van Zijn vijanden en bepleit Hij de zaak van Zijn volk. Als de oorlog eenmaal uitgebroken is, duurt hij vaak lang, het zwaard, eenmaal uitgetrokken, vindt niet zo spoedig de weg naar de schede terug. Ja, sommigen werpen, wanneer wij het zwaard hebben getrokken, de schede weg, omdat zij "zich verlustigen in de strijd." Zo betreurenswaardig zijn de verwoestingen van de oorlog, dat de zegeningen daardoor te begeerlijker worden. "O, dat alle zwaarden tot spaden geslagen werden!"
b. Toch geeft hij een bevredigende reden voor de voortduur van de strijd en legt eigen klacht het stilzwijgen op, vers 7. Hoe zou gij stilhouden? De Heere heeft toch aan het zwaard bevel gegeven tegen die en die plaats, in zijn opdracht met name genoemd. Aldaar heeft Hij het besteld. Zie,
c. Het oorlogszwaard heeft zijn last van de Heere van de heirscharen. Iedere kogel heeft zijn taak, men mag ze blind noemen maar elke kogel wordt door een alziend God bestuurd. De oorlog zelf heeft ook zijn bedoeling, Hij gebiedt die: "Ga, en hij gaat, kom en hij komt, doe dat en hij doet het", want Hij is de opperbevelhebber.
d. Wanneer het zwaard getrokken is, kunnen wij niet verwachten, dat het weer in zijn schede wordt gestoken, alvorens het zijn taak heeft volbracht. Evenals Gods Woord, moeten ook Zijn roede en Zijn zwaard de taak volbrengen, waartoe Hij ze uitzendt.