Jeremía 48
- TEGEN Moab zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls, alzo: Wee over Nebo, want zij is verstoord; Kirjatháïm is beschaamd, zij is ingenomen; de stad des hogen vertreks is beschaamd en verschrikt.
- Moabs roem van Hesbon is er niet meer; zij hebben kwaad tegen haar gedacht, zeggende: Komt en laat ons haar uitroeien, dat zij geen volk meer zij; ook gij, o Madmen, zult nedergehouwen worden, het zwaard zal achter u heen gaan.
- Er is een stem des gekrijts van Horonáïm; verstoring en een grote breuk!
- Moab is verbroken; haar kleine kinderen hebben een gekrijt laten horen.
- Want in den opgang van Luhith zal geween bij geween opgaan, want in den afgang van Horonáïm hebben Moabs wederpartijders een jammergeschrei gehoord.
- Vlucht, redt ulieder ziel; en wordt als de heide in de woestijn.
- Want om uw vertrouwen op uw werken en op uw schatten zult gij ook ingenomen worden; en Kamos zal henen uitgaan in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen.
- Want de verstoorder zal komen over elke stad, dat niet één stad ontkomen zal; en het dal zal verderven en het effen veld verdelgd worden; want de HEERE heeft het gezegd.
- Geeft Moab vederen, want al vliegende zal zij uitgaan; en haar steden zullen ter verwoesting worden, dat niemand in dezelve wone.
- Vervloekt zij, die des HEEREN werk bedrieglijk doet; ja, vervloekt zij, die zijn zwaard van het bloed onthoudt.
- Moab is van zijn jeugd aan gerust geweest, en hij heeft op zijn heffe stilgelegen, en is van vat in vat niet geledigd, en heeft niet gewandeld in gevangenis; daarom is zijn smaak in hem gebleven en zijn reuk niet veranderd.
- Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik hem vreemde gasten zal toeschikken, die hem in vreemde plaatsen zullen voeren, en zijn vaten ledigen en hunlieder flessen in stukken slaan.
- En Moab zal beschaamd worden vanwege Kamos, gelijk als het huis Israëls beschaamd is geworden vanwege Bethel, hunlieder vertrouwen.
- Hoe zult gij zeggen: Wij zijn helden, en dappere mannen ten strijde?
- Moab is verstoord en uit zijn steden opgegaan, en de keur zijner jongelingen is ter slachting afgegaan, spreekt de Koning, Wiens Naam is HEERE der heirscharen.
- Moabs verderf is nabij om te komen, en zijn kwaad haast zeer.
- Beklaagt hem, allen gij die rondom hem zijt, en allen die zijn naam kent; zegt: Hoe is de sterke staf, de sierlijke stok verbroken!
- Daal neder uit uw heerlijkheid, en woon in dorst, gij inwoneres, gij dochter van Dibon; want Moabs verstoorder is tegen u opgetogen, hij heeft uw vestingen verdorven.
- Sta aan den weg en zie toe, gij inwoneres van Aroër; vraag den vluchtenden man en de ontkomen vrouw; zeg: Wat is er geschied?
- Moab is beschaamd, want hij is verslagen; huilt en krijt; verkondigt te Arnon dat Moab verstoord is.
- En het oordeel is gekomen over het vlakke land; over Holon, en over Jahza, en over Mefáäth,
- En over Dibon, en over Nebo, en over Beth-Diblatháïm,
- En over Kirjatháïm, en over Beth-Gamul, en over Beth-Meon,
- En over Keriôth, en over Bozra; ja, over alle steden van Moabs land, die verre en die nabij zijn.
- Moabs hoorn is afgesneden en zijn arm verbroken, spreekt de HEERE.
- Maakt hem dronken, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen den HEERE; zo zal Moab met de handen klappen in zijn uitspuwsel, en hij zelf zal ook ter belaching zijn.
- Want is u niet Israël ter belaching geweest? Was hij onder de dieven gevonden, dat gij u zo bewoogt van den tijd af dat uw woorden van hem waren?
- Verlaat de steden en woont in de steenrots, gij inwoners van Moab, en wordt gelijk een duif, die in de doorgangen van den mond eens hols nestelt.
- Wij hebben Moabs hovaardij gehoord (hij is zeer hovaardig), zijn trotsheid en zijn hovaardij, en zijn hoogmoed en zijns harten hoogheid.
- Ik ken zijn verbolgenheid, spreekt de HEERE, maar niet alzo; zijn grendels doen het zo niet.
- Daarom zal ik over Moab huilen, ja, om gans Moab zal ik krijten; over de lieden van Kir-Héres zal men zuchten.
- Boven het geween van Jáëzer zal ik u bewenen, gij wijnstok van Sibma; uw wijnranken zijn over zee gegaan, zij hebben gereikt tot aan Jáëzers zee; maar de verstoorder is gevallen op uw zomervruchten en op uw wijnoogst;
- Zodat de blijdschap en verheuging uit het vruchtbare veld, namelijk uit Moabs land, weggenomen is; want Ik heb den wijn doen ophouden uit de kuipen, men zal geen druiven treden met vreugdegeschrei; het vreugdegeschrei zal geen vreugdegeschrei zijn.
- Vanwege Hesbons gekrijt tot Eleále toe, tot Jahaz toe, hebben zij hun stem verheven, van Zoar tot aan Horonáïm, die driejarige vaars; want ook de wateren van Nimrim zullen tot verwoestingen worden.
- En Ik zal in Moab doen ophouden, spreekt de HEERE, dien die op de hoogte offert en die aan zijn goden rookt.
- Daarom zal mijn hart over Moab getier maken als de fluiten; ook zal mijn hart over de lieden van Kir-Héres getier maken als de fluiten; omdat het overschot dat hij gemaakt had, verloren is.
- Want alle hoofden zijn kaal en alle baarden afgekort; op alle handen zijn insnijdingen, en op de lendenen is een zak.
- Op alle daken van Moab en op al haar straten is overal misbaar; want Ik heb Moab verbroken als een vat waar men geen lust aan heeft, spreekt de HEERE.
- Hoe is hij verslagen! Zij huilen; hoe heeft Moab den nek met schaamte gewend! Alzo zal Moab allen die rondom hem zijn, tot belaching en tot een ontzetting worden.
- Want zo zegt de HEERE: Zie, hij zal snel vliegen als een arend, en hij zal zijn vleugels over Moab uitbreiden.
- Elkeen der steden is gewonnen en elkeen der vastigheden is ingenomen; en het hart van Moabs helden zal te dien dage wezen als het hart van een vrouw die in nood is.
- Want Moab zal verdelgd worden, dat hij geen volk zij, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen den HEERE.
- De vrees en de kuil en de strik over u, gij inwoner van Moab, spreekt de HEERE.
- Die van de vrees ontvliedt, zal in den kuil vallen, en die uit den kuil opkomt, zal in den strik gevangen worden; want Ik zal over haar, over Moab, het jaar van hunlieder bezoeking brengen, spreekt de HEERE.
- Die voor des vijands macht vluchtten, bleven staan in de schaduw van Hesbon; maar een vuur is uitgegaan van Hesbon, en een vlam van tussen Sihon, en heeft de hoeken van Moab en den schedel der kinderen van het gedruis verteerd.
- Wee u, Moab, het volk van Kamos is verloren; want uw zonen zijn weggenomen in gevangenis, ook zijn uw dochters in gevangenis.
- Maar in het laatste der dagen zal Ik Moabs gevangenis wenden, spreekt de HEERE. Tot hiertoe is Moabs oordeel.
Inleiding🔗
Moab is de volgende, die voor de balie van Jeremia de profeet verschijnt, die God tot rechter heeft gesteld over volken en koninkrijken, om uit zijn mond hun vonnis te horen. Jesaja’s voorspellingen betreffende Moab (wij vonden die in Jesaja 15:16, zie Ook Amos 2) werden vervuld, toen de Assyriërs onder Salmaneser in Moab vielen en het verwoestten. Maar dit is een profetie van de verwoesting van Moab door de Chaldeeën, die vervuld werd onder Nebuzaradan omstreeks vijf jaar nadat hij Jeruzalem verwoest had. Hier is,
I. Een voorspelling van de grootheid en algemeenheid van de verwoesting, die zich zal uitstrekken over alle delen van het land, vers 1-6, 8, en wederom vers 21-25, 34, dat de verdervers over hen zouden komen en sommigen dwingen te vluchten, vers 9, er velen in gevangenschap zouden voeren, vers 12, 46, dat de vijand binnenkort zou komen, vers 16, snel zou komen en hen verrassen, vers 40, 41, dat hij geen half werk zou doen, vers 10, en het land geheel woest maken, hoewel het zeer sterk was, vers 14, 15, dat er geen ontkomen zou zijn, vers 42, 45, dat dit hen dwingen zou hun afgoden te laten varen, vers 13, 35, en een eind zou maken aan al hun blijdschap, vers 33, 34, dat hun buren over hen zouden weeklagen, vers 17- 19, en de profeet zelf doet het, vers 31, 36, enz.
II. De oorzaken van de verwoesting, het was de zonde, die dit verderf over hen bracht, hun trots, hun zekerheid, hun vertrouwen op het vlees, vers 7, 11, 14, 29, en hun verachting van en vijandschap jegens God en Zijn volk, vers 26, 27, 30.
III. Een belofte van het herstel van Moab, vers 47.
Jeremia 48:1-13🔗
In deze verzen kunnen wij opmerken,
I. De auteur van Moabs verwoesting, het is de Heere van de heirscharen, die legers, alle legers tot Zijn beschikking heeft, en de God Israëls, vers 1, die hier de zaak van Israël zal opnemen tegen een volk, dat altijd lastig voor hen is geweest, en die hen nu zal straffen voor het onrecht, dat zij Israël vanouds aangedaan hebben, hoewel het Israël verboden was, zich met hen te bemoeien, Deuteronomium 2:9, daarom wordt de verwoesting van Moab het werk des Heeren genoemd, vers 10, want Hij is het, die het voor Israël opneemt, en Zijn werk zal nauwkeurig overeenstemmen met Zijn woord, vers 8.
II. De werktuigen er van: De verstoorder zal komen, zal komen met een zwaard, een zwaard, dat achter hen heen zal gaan, vers 2. "Ik zal hem vreemde gasten toezenden, dezulken, die van verre komen, alsof zij zwervers waren, of verdwaald, maar zij zullen hem in vreemde plaatsen voeren, zij schijnen zelf vreemdelingen te zijn, maar zij zullen de Moabieten inderdaad tot vreemdelingen maken, want sommigen zullen vluchten en anderen in gevangenschap gevoerd worden." Deze verstoorders wekken zich zelf op om de straf te voltrekken", zij hebben kwaad tegen Hesbon gedacht, een van de voornaamste steden van Moab, en zij bedoelen niets minder dan het verderf van het koninkrijk: Komt en laat ons haar uitroeien, dat zij geen volk meer zij, vers 2, niets minder dan dat zal de invallers bevredigen, zij komen, niet om te plunderen, maar om het te verderven. De profeet draagt hun in Gods naam op, geen half werk te doen, vers 10 :Vervloekt zij, die des Heeren werk bedrieglijk doet, het bloedige werk, het werk van de vernieling, hoewel het medelijdende mensen tegen de borst stuit, het is het werk des Heeren, en moet niet ten halve gedaan worden. De Chaldeeën hebben de opdracht door een geheim instinct, zegt Gataker, om de Moabieten te verderven, en daarom mogen zij niet sparen, ze mogen niet uit een dwaas medelijden, hun zwaard van het bloed onthouden, daardoor zouden zij een zwaard, en een vloek er bij, over zich zelf brengen, zoals Saul deed, door de Amalekieten te sparen, en Achab door Benhadad te laten gaan. "Uw ziel zal zijn in de plaats van zijn ziel". Op dit werk wordt toegepast de algemene regel, die aan allen gesteld wordt, die in de dienst van God werkzaam zijn: "Vervloekt zij, die des Heeren werk bedrieglijk doet," of zorgeloos, die beweert het te doen, maar het niet inderdaad doet, die de schijn aanneemt Gods ere te bevorderen, maar in werkelijkheid zijn eigen bedoelingen bevordert en het werk des Heeren in zoverre doet, als dienstbaar is aan zijn eigen belangen, of die traag is in de dienst van God en zich moeite noch inspanning getroost om het te doen, zoals het behoort gedaan te worden, Maleachi 1:14. Laat dezulken zich niet bedriegen, want God laat Zich niet aldus bespotten.
III. De droeve voorbeelden en resultaten van de verwoesting. De steden zullen met de grond gelijk gemaakt worden, zij zullen verstoord, vers 1, en in puin gelegd worden, vers 2, zij zullen eenzaam worden, dat niemand daarin wone, vers 9, er zullen geen huizen zijn, om in te wonen, of geen volk om er in te wonen, of geen veiligheid en rust voor hen, die er in zouden willen wonen. Elke stad zal verwoest worden, niet één stad zal ontkomen. De sterkste stad zal niet in staat zijn zich zelf te beveiligen tegen de macht van de vijanden, ook zal de schoonste stad niet in staat zijn, zich het medelijden en de gunst van de vijanden te verzekeren. Het land zal ook verwoest worden, het dal zal verderven, en het effen veld verdelgd worden, vers 8. Het graan en de kudden, die de vlakten bedekten en de dalen deden juichen, zullen alle vernield opgegeten, vertreden, of meegevoerd worden. De heiligste personen zullen niet ontkomen: De priesteren en vorsten zullen tezamen uitgaan in gevangenis. Ja, Camos, de god, die zij dienen, die hen, naar zij hopen, beschermen zal, zal in hun ondergang delen, zijn tempels zullen in de as gelegd worden en zijn beeld met de overigen buit meegenomen worden. Het gevolg van dit alles zal zijn,
1. Grote beschaming en ontsteltenis: Kirjathaim is beschaamd, en de stad des hogen vertreks is beschaamd. Zij zullen beschaamd zijn over de grote roem, die zij op hun steden gedragen hebben: Moabs roem van Hesbon is er niet meer, vers 2, zij zullen niet meer pochen op de sterkte van de stad, wanneer het kwaad, dat men er tegen gedacht heeft, er over gebracht wordt. Ook zullen zij niet meer roemen in hun goden, vers 12, zij zullen beschaamd worden vanwege Camos (beschaamd vanwege de gebeden, die zij tot hem gericht hebben en vanwege het vertrouwen, dat zij gesteld hebben op die drekgod), gelijk als het huis Israëls beschaamd is geworden vanwege Beth-El, dat is het gouden kalf, dat zij te Beth-El hadden, waarop zij vertrouwden als hun beschermer, maar waar zij bedrogen mee uitkwamen want het was niet in staat hen van de Assyriërs te redden, evenmin zal Camos in staat zijn de Moabieten van de Chaldeeën te redden. Die niet overtuigd willen worden van en beschaamd over hun afgoderij, door het Woord van God, zullen overtuigd en beschaamd worden door de oordelen Gods, als zij door droeve ervaringen de volkomen onbekwaamheid zullen bemerken, van de goden, die zij gediend hebben, om hun enige dienst te bewijzen.
2. Er zal grote smart zijn, er is een stem van gehuil gehoord, vers 3, en het geschrei is niet anders dan verstoring en een grote breuk. Helaas, helaas! Moab is verbroken, vers 4. De volwassenen hebben de steden verlaten, om voor hun eigen veiligheid te zorgen, en nu hebben de kleine kinderen een geschei laten horen de lagere standen, of de kleine kinderen, de onnozelen, en onschuldigen, wier kreten in zulke tijden het meest beklagenswaardig zijn. Klim op de heuvels, daal af in de valleien, en gij vindt geween bij geween, allen zijn in tranen, gij vindt niemand met droge ogen. Zelfs de vijanden hebben het gehuil gehoord, voor wie zij het geheim gehouden zouden hebben, als zij wijs waren geweest, want zij zullen er door bezield en bemoedigd worden, maar het gekrijs is zo groot, dat het wel gehoord moet worden.
3. Er zal grote haast zijn, zij zullen de een tot de ander roepen: "Weg, weg! vlucht, redt uw ziel, vers 6, zorgt met de meest mogelijke spoed voor uw eigen veiligheid, al ontkomt gij bloot en "naakt als de heide, of de dorre struiken in de woestijn," denk er niet aan iets met u mee te nemen, want de poging kan uw leven kosten, Mattheüs 24:16-18. Verschuil u al is het in een naakte woestijn, opdat gij uw ziel tot een buit moogt hebben. Het gevaar zal plotseling en snellijk komen, daarom, geeft Moab vleugels, vers 9, dat zou de grootste vriendelijkheid zijn, die gij ze kondt bewijzen, daarom zullen ze roepen: Och, dat mij iemand vleugels, als van een duif gaf! want als zij geen vleugels hebben, om te vliegen, zal er geen ontkomen voor hen zijn."
IV. De zonden, waarom God nu met Moab afrekenen zal, en die God rechtvaardigen in dit strenge optreden tegen hen.
1. Het is, omdat zij zeker geweest zijn, en vertrouwd hebben op hun rijkdom en kracht, hun werken en schatten, vers 7. Zij hadden zich veel moeite getroost om hun steden te versterken en er grote werken om aan te leggen, en hun schatkist en geldkisten te vullen, zodat zij dachten, dat zij even goed in staat waren oorlog te voeren als enig ander volk, en dat niemand een inval bij hen zou durven wagen, en daarom tartten zij het gevaar. "Die vertrouwde op de veelheid zijns rijkdoms, hij was sterk geworden door zijn beschadigen", Psalm 52:9. Om deze reden, en opdat zij op voelbare wijze overtuigd mogen worden van de ijdelheid en dwaasheid van hun vleselijk vertrouwen, zal God een vijand zenden, die hun werk zal vermeesteren en hun schatten roven. Wij verbeuren de troost van het schepsel, waarin wij ons vertrouwen stellen, dat wij in God alleen stellen moesten. De rietstaf, waarop men leunt, zal breken.
2. Het is, omdat zij geen goed gebruik hebben gemaakt tot verbetering, van de degen van hun vrede en voorspoed, vers 11.
a. Zij zijn lang met rust gelaten: Moab is van zijn jeugd aan gerust geweest. Het was een oud koninkrijk, van vóór Israëls tijd, en had grote rust genoten, hoewel een klein land en omringd door machtige naburen. Gods Israël was beproefd geworden van zijn jeugd af aan, Psalm 129:1, 2 "maar Moab is gerust geweest van zijn jeugd aan." Hij is niet van vat in vat geledigd, heeft geen moeitevolle veranderingen, gepaard met verzwakking, gekend, maar is als wijn op de droesem gelaten, en niet afgetapt of afgeschonken, waardoor hij zijn kracht en geur behoudt. Hij is niet opgejaagd, of op enigerlei wijze verontrust, "hij heeft niet gewandeld in gevangenis" zoals Israël vaak gedaan heeft, en toch is Moab een goddeloos, afgodisch volk, en een van de samenspanners tegen Gods verborgenen, Psalm 83:47. Er zijn er velen, die hardnekkig blijven in onboetvaardige ongerechtigheid en toch een onafgebroken voorspoed genieten.
b. Al die tijd waren zij verdorven en onbekeerd gebleven: "Hij heeft op zijn uitvaagsel stil gelegen," hij is zeker en zinnelijk in zijn voorspoed geweest, heeft er in gerust, en al zijn kracht en geest daaruit geput, zoals de wijn uit de droesem. "zijn smaak is in hem gebleven en zijn reuk niet veranderd," hij is steeds dezelfde, zo slecht als altijd. Zolang slechte mensen zo gelukkig zijn in de wereld als altijd, is het geen wonder, als zij zo slecht zijn als altijd. Er is geen verandering in hun vrede en voorspoed, daarom vrezen zij God niet, hun hart en wandel zijn niet veranderd.
Jeremia 48:14-47🔗
De profetie van de verwoesting wordt hier zeer breedvoerig vervolgd, met grote rijkdom en veel afwisseling van woorden, zeer gevoelvol en in roerende taal, bestemd niet alleen om hen op te wekken tot een nationaal berouw en verbetering, ter voorkoming van die rampen, of tot persoonlijk berouw en verbetering om zich er op voor te bereiden, maar om ons te treffen door de rampzalige toestand van het menselijk leven, dat aan zulke vreselijke rampen onderhevig is, en door de kracht van Gods toorn en de schrik van Zijn oordelen, als Hij optreedt om met een volk, dat Hem tergt, te twisten. Bij het lezen van deze lange lijst met bedreigingen, en bij het nadenken over de verschikkelijkheid ervan, zal het voor ons nuttiger zijn, dit in het oog te houden, en ons hart daardoor te vervullen van een heilig ontzag voor God en Zijn toorn, dan de levendige figuren en beelden hier gebruikt, kritisch te ontleden.
I. Het is een verwoesting, die zeer plotseling komen en hen verrassen zal, waarmee hier gedreigd wordt. Zij waren zeer zeker, en hielden zichzelf voor helden ten strijde, in staat de machtigste vijand het hoofd te bieden vers 14, en toch is het onheil nabij, en zij zijn niet in staat het te keren, noch om de vijand op te houden met onderhandelingen, want zijn kwaad haast zeer, vers 16, en zal spoedig zijn hoogtepunt bereiken. De vijand zal vliegen als een arend, zo snel, met zoveel kracht zal hij komen, vers 40, zoals een arend zich op zijn prooi werpt, en zal zijn vleugelen over Moab uitbreiden, hij zal het omringen, dat niemand ontkome. De vastigheden zijn ingenomen, vers 41, zodat al hun sterkte hun niet baten kon, en dat maakte het hart zelfs van Moabs helden als water, want zij hadden om zich alles te herinneren wat hen bezielen kon. Het vereist een meer dan gewone mate van moed, om niet door een plotselinge schrik aangegrepen te worden.
II. Het is een volkomen verwoesting, en een, die geheel Moab tot puinhopen maken zal: Moab is verstoord, vers 15, geheel verstoord hij is beschaamd, want hij is verslagen, vers 2 zijn steden zijn in de as gelegd, of door de vijand genomen, zodat zij gedwongen zijn die te verlaten, vers 15. Verschillende steden worden hier genoemd, waarover het oordeel gekomen is, en de lijst besluit met een "etcetera- en dergelijke." Welke reden was er ook, meer bijzonderheden te vermelden, als het over alle steden van Moabs land komt, in ‘t algemeen, die veraf en die nabij zijn? vers 21-24. Als de ongerechtigheid algemeen is, hebben wij reden te verwachten, dat het onheil ook algemeen zal zijn. Het koninkrijk is beroofd van zijn waardigheid en gezag: Moabs hoorn is afgesneden, de hoorn van zijn kracht en macht, beide tot aanval en tot verdediging, zijn arm is verbroken, zodat hij geen slag kan geven en er geen kan afweren, vers 25. Is de jeugd van het koninkrijk zijn kracht en schoonheid? De keur van zijn jongelingen is ter slachting afgegaan, vers 15. Zij gingen in de slag en beloofden zichzelf als overwinnaars weer te keren, maar God zei hun, dat zij afgingen ter slachting, zo zeker zullen zij vallen, tegen wie God strijdt. In een woord, Moab zal verdelgd worden, dat hij geen volk zij, vers 42. Die de vijanden van Gods volk zijn, zullen spoedig geen volk meer zijn.
III. Het is een beklagenswaardige verwoesting, zij zal met recht betreurd worden, en de blijdschap in bedruktheid veranderen.
1. De profeet, die ze voorspelt, betreurt ze zelf, en klaagt er reeds over bij het vooruitzicht, uit een beginsel van medelijden met zijn medeschepselen en van algemeen menselijk gevoel. De profeet zelf zal huilen over Moab, vers 31, hij zal de wijnstok van Sibma bewenen vers 32, zijn hart zal over Moab getier maken als de fluiten, vers 36. Hoewel de verwoesting van Moab bewijzen zou, dat hij waarlijk een profeet was, toch kon hij er niet aan denken zonder smart. Het verderf van de zondaars is geen genoegen voor God, en behoort ons daarom pijn te doen, ook zij, die er voor waarschuwen, moeten het ter harte nemen. Deze passages en vele andere in dit hoofdstuk, zijn vrijwel gelijk aan die in de profetieën van Jesaja tegen Moab, Jesaja 15:1, want, al was er een grote tijdsruimte tussen die profetie en deze, toch waren beide ingegeven door een en dezelfde Geest, en het past Gods profeten de taal te spreken van hen, die hen voorafgingen. Het is niet altijd plagiaat, als men gebruik maakt van oude uitdrukkingen, mits met nieuwe gevoelens en toepassingen.
2. De Moabieten zelf zullen er over weeklagen, het zal de grootst denkbare vernedering en smart voor hen zijn. Zij, die in heerlijkheid zaten, te midden van rijkdom, en vrolijkheid en alle soorten van genoegen, zullen in dorst wonen, in een droog en dorstig land, waar geen water en geen gemakken zijn, vers 18. Het is tijd voor hen om in dorst te wonen, en zich te harden, wanneer de verstoorder opgetogen is die hen van alles zal beroven en ontledigen. De Moabieten in de verste hoeken van het land, die het minste gevaar lopen, zullen nieuwsgierig zijn om te weten, hoe het er mee staat welk nieuws er is van het leger, zij zullen de vluchtenden en de ontkomene vragen: Wat is er geschied? vers 19. En als hun verteld wordt, dat alles weg is, dat de invaller overwinnaar is, zullen zij huilen en schreeuwen, in de bitterheid en de angst huns harten, vers 20, zij zullen zich aan de eenzaamheid overgeven, om de verwoesting van hun land te betreuren, zij zullen de steden verlaten, die steeds vol van vrolijkheid waren, en in de steenrots wonen, waar hun maat gevuld zal worden met droefgeestigheid, zij zullen niet langer zingende vogels, maar "treurende vogels zijn, gelijk een duif, de duiven van de dalen," Ezechiël 7:16. Zij, die zich overgeven aan vrolijkheid, moeten weten, dat God hun spoedig een anderen toon kan doen aanslaan.
Hun smart zal het hoogste punt bereiken, zodat zij hun hoofd kaal en zichzelf insnijdingen zullen maken, vers 37, wat uitingen waren van wanhopige smart, zo groot, dat zij een verzoeking zal zich om zichzelf te verderven. "Job scheurde, weliswaar zijn mantel en schoor zin hoofd," maar hij maakte geen insnijdingen. Als de stroom van de hartstocht zo hoog stijgt, moeten wijsheid en genade hem inperken, er dijken tegen opwerpen, om zulke barbaarsheden te beletten. De smart zal algemeen zijn. vers 38 :Er is overal misbaar, op alle daken van Moab, waar zij hun afgoden vereerden, voor wie zij zich tevergeefs zullen bewenen, en op alle haar straten, waar zij elkaar spraken, want het zal hun vrij staan, elkaar hun smart en vrees mee te delen en die te verbreiden, want zij zien, dat alles verloren is. "Ik heb Moab verbroken als een vat, waar men geen lust aan heeft, waar men niet meer naar zien zal, en dat niet gemaakt kan worden." Waar Moab zich steeds in verblijdde, waren zijn smakelijke vruchten en de overvloed van zijn fijne wijnen. Het genot van de zinnen was al hun vreugde. Neem deze weg, verniel zijn tuinen en wijngaarden, en gij doet al haar vrolijkheid ophouden, Hoséa 2:10, 11. Er is een groot geween, als hun planten overgeplant worden, als zij over zee zijn gegaan, vers 32, naar andere landen gevoerd, om daar geplant te worden. De verstoorder is gevallen op uw zomervruchten en op uw wijnoogst, en dat is het, wat Hesbons gekrijt tot Eleale toe hoorbaar maakt, vers 34. Neem de blijdschap en verheuging uit het vruchtbare veld en gij neemt ze uit Moabs land, vers 33. Als zij de wijn doen ophouden uit de kuipen, die men gewoon was te treden met vreugdegeschrei, is al hun blijdschap afgesneden. Neem dat vreugdegeschrei weg en er zal in ‘t geheel geen vreugdegeschrei zijn. Die zinnelijke genietingen tot hun voornaamste vreugde, tot hun grote vreugde maken, onderwerpen zich aan de tirannie van de grootste smart, sinds het dingen zijn, waarvan zij in weinig tijds zo gemakkelijk beroofd kunnen worden, terwijl zij, die zich in God verblijden dat kunnen doen ook, als de vijgenboom niet bloeien zal, en er geen vrucht aan de wijnstok zal zijn. Deze Moabieten verloren niet alleen hun wijn, maar ook hun water: Ook de wateren van Nimrim zullen tot verwoestingen worden, vers 34, en daarom werd hun smart buitensporig groot en luidruchtig, hun weeklachten werden in alle plaatsen gehoord, als "het loeien van een driejarige vaars." Deze uitdrukkingen zijn ontleend aan Jesaja 15:5, 6.
3. Al hun naburen worden opgeroepen om met hen te klagen en met hen te treuren over hun ondergang, vers 17 : Beklaagt hem, gij allen, die rondom hem zijt. Laat hij die verzachting van zijn smart hebben, laat hen zien, dat de naburige landen medelijden met hen hebben. Ja, laat ook, die op een afstand zijn, ieder, die maar zijn naam kent, en van zijn roem gehoord heeft, kennis nemen van zijn val, en zeggen: "Hoe is de sterke staf verbroken," wiens sterkte de schrik van zijn vijanden was, "en de sierlijk stok" wiens schoonheid de trots van zijn vrienden west Dat de volken hiervan kennis nemen en zich laten onderrichten. Dat niemand opgeblazen zij over of vertrouwen stelle in zijn kracht of schoonheid want geen van beide zal een beveiliging zijn tegen Gods oordelen.
IV. Het is een schandelijke verwoesting, en een, die hen aan verachting zal blootstellen: Maakt hem dronken, vers 26, want dat zal hem vernederen, hij zal klappen in zijn uitspuwsel, en tot een hatelijk schouwspel worden, en met recht ter belaching zijn. Dat de Moabieten dronken worden van de beker van Gods toorn, zodat zij waggelen en vallen, en al hun wijsheid wordt verslonden, en zij zichzelf bespottelijk maken door de woestheid niet alleen van hun hartstochten, maar ook van hun gedachten. En wederom, vers 39 :Moab zal allen, die rondom hem zijn, tot belaching en tot een omzetting worden, men zal lachen bij de val van de praal en de macht, waarop hij zo trots was Die hooghartig zijn, bereiden zichzelf smaad en schande.
V. Het is de verwoesting van hetgeen hun dierbaar is, niet alleen van hun zomervruchten en wijnoogst, maar van hun rijkdom, vers 36 : Het overschot, dat hij gemaakt had is verloren, hoewel hij dacht, dat hij het veilig bewaard had, en er zich een langdurig genot van beloofde, toch is het verloren. Het geld, dat in een kist wordt opgespaard, is evenzeer onderhevig aan vernietiging als de zomervruchten, die open en bloot in ‘t veld staan. Rijkdom is vloeibaar, en glijdt ons als stof door de vingers, terwijl wij juist ons uiterste best doen om ze vast te houden en stevig te grijpen. Toch is dit niet het ergste, juist degenen, wier godsdienst vals en dwaas was, waren er aan gehecht, meer dan aan iets anders, en wilden er, juist zoals hij was, geen afstand van doen, en daarom, hoewel het inderdaad een belofte was, was het toch voor hen een bedreiging, vers 35, dat God zal doen ophouden, degene, die op de hoogten offert, waar de hoogten zullen weggedaan en de velden van de offeren verwoest, en de priesters zelf, die hun goden rookten, gedood, of in gevangenschap gevoerd worden, vers 7. Het is alleen de ware godsdienst, en de aanbidding en dienst van de waren God, die ons van nut zullen zijn ten dage des kwaads.
VI. Het is een billijke en rechtvaardige verwoesting, en die zij door hun zonde verdiend en over zich gebracht hebben.
1. De zonde, waaraan zij zich bovenal schuldig gemaakt hadden en waarom zij berucht waren, en waarom God nu met hen afrekende, was hoogmoed. Hij wordt zes maal vermeld, vers 29 : Wij hebben Moabs hovaardij gehoord, zijn naburen letten er op, hij getuigde in zijn gezicht tegen hem, zoals die van Israël, Hij is zeer hovaardig, en wordt het hoe langer hoe meer. Zie zijn hovaardij, zijn trotsheid, zijn hoogmoed en de hoogheid van zijn hart, de vermenigvuldiging van de woorden van dezelfde betekenis, beduidt op hoeveel manieren hij zijn trots bloot gegeven had, en hoe aanstotelijk die was, beide voor God en mensen. Dit werd hun ten laste gelegd in Jesaja 16:6, maar hier wordt er breder over uitgeweid. Sinds die waren zij onder vernederende leiding geweest en toch waren zij niet vernederd, ja, zij werden aanmatigender en hoogmoediger hetgeen hen duidelijk tekende voor die volkomen verwoesting, waarvan trots de voorloper is.
Twee voorbeelden worden hier van de trots van Moab gegeven:
a. Hij had zich onbeschaamd gedragen jegens God. Hij moet met schande ten onder gebracht worden, vers 26, omdat hij zich groot gemaakt heeft tegen de Heere, en wederom, vers 42 :Hij zal verdelgd worden, dat hij geen volk zij, om deze zelfde reden. De Moabieten verkozen Camos boven Jahweh, en hielden zich voor de gelijken van Israëls God, die zij uittergden.
b. Hij had zich hoogmoedig gedragen tegen Israël, in ‘t bijzonder in hun jongste tegenspoeden, daarom zal Moab in dezelfde tegenspoeden en in dezelfde handen vallen, en ter belaching zijn, want Israël was hem ter belaching, vers 26, 27. Toen de Moabieten hoorden van de rampen en verwoesting van hun naburen de Joden, verblijdden zij zich daarover, in plaats van hen te beklagen, alsof zij dieven, en op heterdaad betrapt waren, zo vaak zij over hen spraken, dansten zij van blijdschap. In zo’n geval, hebben velen in hun hart een heimelijk vermaak over de val van degenen, die zij niet mogen lijden, terwijl zij toch de tact hebben het te verbergen, omdat het zo iets hatelijke is. Maar de Moabieten legden zich er op toe, hun blijdschap openbaar te maken, en kwamen er voor uit, dat zij Israël vijandig waren en juichten over iedere Israëliet, die zij in ellende zagen, en belachten hem, wat even onmenselijk als goddeloos was en een onbeschaamde belediging beide voor de menselijke natuur, die zij zelf deelachtig waren, en voor God naar Wiens naam zij genoemd waren. Zij, die anderen in hun ellende uitlachen, zullen met recht en zeker, vroeger of later, zelf in ellende komen, en ter belaching zijn. "En die zich verblijdt in het verderf, vooral in het verderf van Gods kerk, zal niet onschuldig zijn."
2. Behalve dit, waren zij schuldig aan boosheid tegen Gods volk, en aan verraderlijk handelen tegen hen, vers 30. Zij maakten een grap van de verwoesting van Juda en Jeruzalem, en, als zij over hen lachten, beweerden zij, dat het maar voor de aardigheid was en om zich vrolijk te maken, maar, zegt God: "Ik ken zijn verbolgenheid" Ik weet, dat die voortkomt uit zijn oude vijandschap tegen het zaad van Abraham en de aanbidders van de waren God. Ik weet, dat hij denkt, dat deze rampen van het Joodse volk zullen eindigen met hun volkomen uitroeiing. Hij zegt nu aan de Chaldeeën, wat een slecht volk de Joden zijn, en hitst ze tegen hen op, "maar niet alzo, het zal niet gebeuren, wat hij verwacht, zijn leugens doen het zo niet." Het volk, over welks val zij juichen, zal zich herstellen. Sommigen lezen: "Ik ken zijn woede. Is het zo niet?" Is hij niet zeer verwoed tegen het volk van God? "En zijn leugens ken Ik ook. Doen zij het zo niet?" Beliegen zij hen niet? Al de woede en al de valsheid van de vijanden van de kerk zijn volkomen bekend bij God, wat ook de voorwendsels zijn, waarmee zij die willen bedekken, zie Jesaja 37:28.
VII. Het is een samengestelde verwoesting en zal, stuk voor stuk, ten laatste voltooid worden, want die aan het een oordeel ontkomen, zullen door een ander omkomen: De vreze, en de kuil, en de strik over u, vers 43. De angst zal hen in de kuil drijven, en de strik zal hen vasthouden als zij er in zijn: zodat zij niet voor de verwoesting zullen ontkomen en niet uit de verwoesting zullen ontsnappen. Wat van de zondaars in ‘t algemeen gezegd werd, Jesaja 24:17, 18, "dat die van de vreze ontvliedt, in de kuil zal vallen, en die uit de kuil opkomt, in de strik gevangen zal worden," wordt hier in ‘t bijzonder voorspeld van de Moabietische zondaars, vers 44. Want het is het jaar van hunlieder bezoeking, als God komt om met hen af te rekenen en bekend zal worden door de gerichten, die Hij oefent, want Hij is de Koning, wiens naam is Heere van de heirscharen, vers 15, Hij is niet alleen de Koning, die gezag heeft om gericht te oefenen, maar Hij is de Heere van de heirscharen, die in staat is te doen, wat Hij besloten heeft. De figuurlijke uitdrukkingen, gebruikt in vers 44, worden door een voorbeeld verduidelijkt, vers 45 : Die vluchten uit de dorpen voor des vijands macht, bleven staan in de schaduw van Hesbon, waar wij veilig dachten te zijn, zoals tegenwoordig soms legers terugtrekken onder bescherming van de kanonnen van een versterkte stad, maar deze hier zouden teleurgesteld worden, want, als zij uit de kuil opkomen, vallen zij in de strik, Hesbon, dat hen, zoals zij dachten, beschermen zou, verslindt hen, zoals Mozes lang van tevoren voorspeld had, Numeri 21:28 :"Een vuur is uitgegaan van Hesbon, en een vlam van tussen Sihon, en verteert al wat van de hoeken van Moab komt, en heeft de schedel van de kinderen van het gedruis verteerd," dit betekent niet: van de ruwe luidruchtige menigte, maar: van de aanzienlijken, die bluffen en snoeven en getier maken, de oordelen Gods zullen op hen neerkomen. Zullen wij luisteren naar het slot van deze zaak? Hier is het, vers 46 :Wee u, Moab! gij zijt teniet gedaan, het volk, dat Camos dient, is verloren, is verdwenen, vaarwel Moab. Uw zonen, ook uw dochters, de hoop van het volgende geslacht, zijn in gevangenschap gegaan, na de Joden, in wier rampen zij zich verblijdden.
VIII. Toch is het geen altijddurende verwoesting. Het hoofdstuk besluit met een korte belofte van hun terugkeer uit de gevangenschap in het laatste van de dagen. God, die hen in gevangenschap voert, zal Moabs gevangenis wenden, vers 47. Zo teder handelt God met de Moabieten, hoeveel te meer dan niet met Zijn eigen volk. Zelfs met de Moabieten zal Hij niet eeuwiglijk twisten, en ook niet gedurig verbolgen zijn. Toen Israël terugkeerde, kwam Moab ook, en misschien was de profetie hoofdzakelijk bedoeld als bemoediging van Gods volk, om te hopen op die verlossing, waarin zelfs Moab delen zal. Toch reikt de bedoeling verder, tot de tijden van het Evangelie, de Joden zelf houden ze toepasselijk op de dagen van de Messias, dan zal Hij de gevangenis onder de heidenen, onder het juk van zonde en Satan, door de goddelijke genade, wenden, en dat zal hen "vrij, waarlijk vrij maken." Deze profetie over Moab is lang, maar hier eindigt zij, zij eindigt troostrijk. "Tot hiertoe is Moabs oordeel."