Ga naar inhoud

Jeremía 49

  1. TEGEN de kinderen Ammons zegt de HEERE alzo: Heeft dan Israël geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam? Waarom is dan Malcam erfgenaam van Gad en waarom woont zijn volk in deszelfs steden?
  2. Daarom, zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik over Rabba der kinderen Ammons een krijgsgeschrei zal doen horen, en zij zal tot een woesten hoop worden en haar onderhorige plaatsen zullen met vuur aangestoken worden; en Israël zal erven degenen die hem geërfd hadden, zegt de HEERE.
  3. Huil, o Hesbon, want Ai is verstoord; krijt, gij dochteren van Rabba, gordt zakken aan, bedrijft misbaar en loopt om bij de tuinen; want Malcam zal wandelen in gevangenis, zijn priesters en zijn vorsten tezamen.
  4. Wat roemt gij op uw dalen? Uw dal is weggevloten, gij afkerige dochter, die op haar schatten vertrouwt, zeggende: Wie zou tegen mij komen?
  5. Zie, Ik zal vrees over u brengen, spreekt de Heere HEERE der heirscharen, van allen die rondom u zijn, en gijlieden zult, een iegelijk voor zich heen, uitgedreven worden, en niemand zal den omdolende vergaderen.
  6. Maar daarna zal Ik de gevangenis der kinderen Ammons wenden, spreekt de HEERE.
  7. Tegen Edom zegt de HEERE der heirscharen alzo: Is er dan geen wijsheid meer te Theman? Is de raad vergaan van de verstandigen? Is hunlieder wijsheid onnut geworden?
  8. Vliedt, wendt u, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Dedan, want Ik heb Ezaus verderf over hem gebracht, den tijd dat Ik hem bezocht heb.
  9. Zo er wijnlezers tot u gekomen waren, zouden zij niet een nalezing hebben overgelaten? Zo er dieven bij nacht gekomen waren, zouden zij niet verdorven hebben zoveel hun genoeg ware?
  10. Maar Ik heb Ezau ontbloot, Ik heb zijn verborgen plaatsen ontdekt, dat hij zich niet zal kunnen versteken; zijn zaad is verstoord, ook zijn broeders en zijn naburen, en hij is er niet meer.
  11. Laat uw wezen achter, en Ik zal hen in het leven behouden, en laat uw weduwen op Mij vertrouwen.
  12. Want zo zegt de HEERE: Zie, degenen welker oordeel het niet is den beker te drinken, zullen ganselijk drinken; en zoudt gij enigszins onschuldig gehouden worden? Gij zult niet onschuldig worden gehouden, maar gij zult ganselijk drinken.
  13. Want Ik heb bij Mijzelven gezworen, spreekt de HEERE, dat Bozra worden zal tot een ontzetting, tot een smaadheid, tot een woestheid en tot een vloek; en al haar steden zullen worden tot eeuwige woestheden.
  14. Ik heb een gerucht gehoord van den HEERE, en er is een gezant geschikt onder de heidenen, om te zeggen: Vergadert u en komt aan tegen haar en maakt u op ten strijde.
  15. Want zie, Ik heb u klein gemaakt onder de heidenen, veracht onder de mensen.
  16. Uw schrikkelijkheid heeft u bedrogen en de trotsheid uws harten, gij die woont in de kloven der steenrotsen, die u houdt op de hoogte der heuvelen. Al zoudt gij uw nest zo hoog maken als de arend, zo zal Ik u vandaar nederstoten, spreekt de HEERE.
  17. Alzo zal Edom worden tot een ontzetting; al wie voorbij haar gaat, zal zich ontzetten, en fluiten over al haar plagen.
  18. Gelijk de omkering van Sódom en Gomórra en haar naburen zal het zijn, zegt de HEERE; niemand zal daar wonen en geen mensenkind daarin verkeren.
  19. Zie, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hem in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is die herder die voor Mijn aangezicht bestaan zou?
  20. Daarom, hoort des HEEREN raadslag dien Hij over Edom heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten die Hij gedacht heeft over de inwoners van Theman: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Indien hij hunlieder woning niet boven hen zal verwoesten!
  21. De aarde heeft gebeefd van het geluid huns vals, van het gekrijt, welks geluid gehoord is bij de Schelfzee.
  22. Zie, hij zal opkomen en snel vliegen als een arend en zijn vleugelen over Bozra uitbreiden; en het hart van Edoms helden zal te dien dage wezen als het hart van een vrouw die in nood is.
  23. Tegen Damascus. Beschaamd is Hamath en Arpad; omdat zij een boos gerucht gehoord hebben, zijn zij gesmolten; bij de zee is bekommernis, men kan er niet rusten.
  24. Damascus is slap geworden, zij heeft zich gewend om te vluchten, en siddering heeft haar aangegrepen; benauwdheid en smarten als van een barende vrouw hebben haar bevangen;
  25. Hoe is de beroemde stad niet gelaten, de stad mijner vrolijkheid!
  26. Daarom zullen haar jongelingen vallen op haar straten; en al haar krijgslieden zullen te dien dage nedergehouwen worden, spreekt de HEERE der heirscharen.
  27. En Ik zal een vuur aansteken in den muur van Damascus, en het zal Benhadads paleizen verteren.
  28. Tegen Kedar en tegen de koninkrijken van Hazor, die Nebukadrézar, de koning van Babel, sloeg, zegt de HEERE alzo: Maakt u op, trekt op tegen Kedar en verstoort de kinderen van het oosten.
  29. Zij zullen hun tenten en hun kudden nemen, hun gordijnen en al hun gereedschap en hun kemels voor zich wegnemen; en zij zullen tegen hen uitroepen: Schrik van rondom.
  30. Vliedt, zwerft fluks henen weg, woont in diepe plaatsen, gij inwoners van Hazor, spreekt de HEERE; want Nebukadrézar, de koning van Babel, heeft een raadslag tegen ulieden beraadslaagd en een gedachte tegen hen gedacht.
  31. Maakt u op, trekt op tegen het volk dat rust heeft, dat in zekerheid woont, spreekt de HEERE; dat geen deuren noch grendel heeft, die alleen wonen.
  32. En hun kemels zullen ten roof zijn, en de menigte van hun vee zal ten buit zijn; en Ik zal hen verstrooien in alle winden, te weten degenen die aan de hoeken afgekort zijn; en Ik zal hunlieder verderf van al zijn zijden aanbrengen, spreekt de HEERE.
  33. En Hazor zal worden tot een drakenwoning, een verwoesting tot in eeuwigheid; niemand zal daar wonen en geen mensenkind daarin verkeren.
  34. Het woord des HEEREN, dat tot den profeet Jeremía geschied is tegen Elam, in het begin des koninkrijks van Zedekía, den koning van Juda, zeggende:
  35. Zo zegt de HEERE der heirscharen: Zie, Ik zal verbreken Elams boog, het voornaamste van hunlieder geweld.
  36. En Ik zal de vier winden uit de vier hoeken des hemels over Elam aanbrengen, en zal hen in al diezelve winden verstrooien; en er zal geen volk zijn waarheen Elams verdrevenen niet zullen komen.
  37. En Ik zal Elam versaagd maken voor het aangezicht hunner vijanden, en voor het aangezicht dergenen die hun ziel zoeken, en zal een kwaad over hen brengen, de hittigheid Mijns toorns, spreekt de HEERE; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik hen verteerd zal hebben.
  38. En Ik zal Mijn troon in Elam stellen, en zal den koning en de vorsten vandaar vernielen, spreekt de HEERE.
  39. Maar het zal geschieden in het laatste der dagen, dat Ik Elams gevangenis wenden zal, spreekt de HEERE.

Inleiding🔗

De beker van de verschrikking gaat nog rond, en de natiën moeten die alle drinken, volgens de last, die Jeremia gegeven is Hoofdstuk 25:15. Dit hoofdstuk zet hem op de hand,

I. van de Ammonieten, vers 1-6.
II. van de Edomieten, vers 7-22.
III. van de Syriërs, vers 23-29.
IV. van de Kedarenen en van de koninkrijken van Hazor, vers 28-33.
V. van de Elamieten, vers 34-39. Wanneer Israël nauwelijks zalig wordt, waar zullen deze verschijnen?

Jeremia 49:1-6🔗

De Ammonieten waren, naar afstamming en woonplaats, het naast aan de Moabieten verwant, en volgen dus op hen in het oordeel. Hun land grensde aan dat van de tweeëneenhalve stam aan de overzijde van de Jordaan, voor wie ze slechts naburen waren geweest. Als buur zullen ze het lot van deze rondgaande profetieën delen.

1. In Gods naam wordt hier een beschuldiging tegen Ammon ingebracht, dat het namelijk onwettig inbreuk heeft gemaakt op de bezettingen van de stam van Gad, die aan hun land grensden, vers 1. Een schriftelijk onderzoek wordt ingesteld naar de aanspraken, die Ammon had op dit gebied, dat na de wegvoering van de Gileadieten door de koning van Assyrië, 2 Koningen 15:29, 1 Kronieken 5:26, zo goed als onbevolkt was gebleven, althans onbeschermd, een gemakkelijke buit voor de eerste, de beste indringer. Wat? vervalt het "ob defectum sanguinis, bij ontstentenis van een erfgenaam? Heeft dan Israël geen kinderen? Heeft hij geen erfgenaam?" Zijn er geen Gadieten over, wie het recht van bezit toekomt? Of, indien die er niet waren, zijn er dan geen Israëlieten, geen mannen van Juda, nader erfgenamen dan gij? "Waarom is dan Malcam, hun koning, erfgenaam van Gad," als had hij aanspraak op de verbeurde steden, of Milcom, hun afgod, als had die recht om dat land voor zijn dienst op te eisen? "Waarom woont zijn volk in hun steden?" Bij het lot zijn ze die stam onder Gods volk ten deel gevallen. Ja, er waren zonen en erfgenamen van zijn eigen stam "en ventre deleur mère, in huns moeders ingewand," en de Ammonieten vermoordden die op de gruwelijkste wijze, om die aanspraken te voorkomen, Amos 1:13. "Zij hebben de zwangere vrouwen van Gilead opengesneden, om hun landpale te verwijden," opdat daarna niemand zou opstaan om hun roof te bestrijden. "Zij hebben zich groot gemaakt tegen deszelfs landpale en geschimpt, dat het hun eigen was", Zefanja 2:8. Zie, al zegeviert onder mensen menigmaal macht over recht, die macht wordt door de Almachtige, "die op Zijn troon zit, recht richtende," ter verantwoording geroepen. En zij zullen bedrogen uitkomen, die menen, dat alles waarop zij de hand leggen, het hunne is, waartegen niemand zich verzet. Gelijk de eigenaars hun eigendom toekomt, zo ook hun erfgenamen wanneer zij overleden zijn. Het is grote zonde die te beroven, al kennen ze ook hun recht niet of weten niet hoe het te handhaven. Vooral zal de goddelozen zulk onrecht aangerekend worden, wanneer het Gods volk geldt.

2. Over dit gepleegd geweld wordt een vonnis geveld.

a. Verschrikking zal over hen komen: De Heere zal over Rabba van de kinderen Ammons een krijgsgericht doen komen, vers 2. Rabba was hun zeer versterkte hoofdstad. De Heere, de Heere van de heirscharen zal vreze over hen brengen van allen, die rondom hen zijn vers 5. Zie, God heeft vele middelen om hen te verschrikken, die zijn volk verschrik" hebben.

b. Hun steden zullen tot een puinhoop worden "Rabba, de moederstad, zal tot een woeste hoop worden, en haar onderhorige plaatsen zullen met vuur aangestoken worden, zodat de inwoners gedwongen worden ze te verlaten. Zij zullen schreeuwen en zich met een zak omgorden, omdat zij alles wat zij hadden, verloren hebben en niet weten, waarheen ze zich begeven moesten."

c. Hun land, waarop zij zo trots waren zal verwoest worden, vers 4 : Wat roemt gij op uw dalen? en vertrouwt op uw schatten, gij afkerige dochter? Zij worden beschuldigd, zich van God te hebben afgekeerd en Zijn dienst verlaten, want zij waren de nakomelingschap van de rechtvaardige Lot. Weliswaar hadden zij nooit, gelijk Israël, in een verbond met God gestaan, toch worden alle afgodendienaars "afkerigen" genoemd, omdat de dienst van de waren God ouder was dan die van de valse goden: "Zij waren onwillig en weerspannig (gelijk sommigen vertalen), toen zij hun God verzocht hadden, roemden zij op hun dalen," omdat daar allerlei goeds te vinden was. Zij hadden het gewelddadig aan Israël ontrukt en beroemden zich daarop. Zij waren trots op de sterke ligging van hun dalen, door onneembare bergen omgeven, op de voortbrengselen van die dalen, op de schatten, die ze er vonden, zeggende: "Wie zou tegen mij komen?" Terwijl zij zich baadden in de wellusten van hun land, vleiden ze zich met de illusie, dat ze dat genot nimmer zouden derven: "morgen zal zijn als de dag van heden. Daarom spotten zij met God en Zijn oordelen, zij waren trots weelderig en gerust, maar waarom? Zie, degenen, die afdwalen en zich van God afkeren, hebben weinig reden, hetzij om gerust te zijn, hetzij om hun vertrouwen op enig aards genot te stellen, Hoz. 9:1.

d. Hun volk, van de minste tot de grootste, zal uit hun land verdreven worden. Enigen zullen vluchten om beschutting te zoeken, anderen in ballingschap weggevoerd worden, zodat het land geheel ontruimd wordt, zijn koning en zijn vorsten tezamen, ja ook Milcom, hun afgod, en zijn priesteren zullen wandelen in de gevangenis, vers 3. Een ieder zal voor zich heen uitgedreven worden, zal de kortste weg kiezen en zo goed mogelijk zoeken te vluchten, vers 5, vergetende zijn dalen, zijn weggevloten dalen die hij moest achterlaten. En, om hun ellende te voltooien, niemand zal de omdolende vergaderen, niemand zal hem de deur openen, als eens Joël voor Sisera, om hem te ontvangen. De vluchtenden hebben zoveel met zichzelf te doen, dat ze anderen geen aandacht wijden zelfs hun naasten bloedverwanten niet die ook niet weten waarheen te vlieden, Hoofdstuk 47:3.

e. Dan zal het land van de Ammonieten vallen in de hand van de overgebleven Israëlieten, vers 2 : Israël zal erven degenen, die hem geërfd hadden zal het land bezitten, dat hem vroeger ontroofd was. Let hierop: de rechtvaardigheid van de goddelijke voorzienigheid wordt erkend, wanneer de verliezen van de verongelijkten worden vergoed uit de onrechtmatige winsten van de overweldigers. Of schoon Israëls vijanden voor een tijd hem ten buit hebben, de rollen worden spoedig omgekeerd.

3. Toch wordt Ammon hier nog uitzicht gegeven op een naderende barmhartigheid, vers 6 gelijk tevoren Moab. De dag zal komen, dat Ik de gevangenis van de kinderen Ammons wenden zal. Zo gaat het in de geschiedenis van de mensheid: voorspoed en tegenspoed wisselen elkaar voortdurend af.

Jeremia 49:7-22🔗

Vervolgens komen de Edomieten aan de beurt om uit Jeremia’s mond, Gods doemvonnis te vernemen, ook zij waren erfvijanden van het volk Gods. De dag van de afrekening nadert en is nabij, hij wordt voorspeld, niet alleen tot hun waarschuwing maar ook tot troost voor het Israël Gods, wiens beproeving zeer verzwaard is door Edoms zegepraal over hen en genot in hun vernedering, Psalm 37:7. Vele uitdrukkingen in deze profetie aangaande Edom zijn ontleend aan die van Obadja. Aangezien alle profeten geïnspireerd zijn door een en dezelfde Geest, moet er noodzakelijk harmonie zijn in haar voorzeggingen. Hier nu wordt voorspeld,

I. Dat het land Edom geheel verwoest zal worden, dat Ezau’s verderf over hen gebracht wordt, het verderf, dat hij verdiend en God reeds lang om zijn zonde voor hem bestemd had, vers 8. De tijd is nabij, dat God hem zal bezoeken om ter verantwoording roepen. Dan zullen zij allen vlieden voor het zwaard, zich wenden van de strijd en wonen in diepe plaatsen, waar zij zich verborgen hebben. Al wat zij hebben zal door de overwinnaar weggevoerd worden, wijnlezers zouden nog een nalezing overgelaten hebben, en dieven zouden alleen verdorven hebben zoveel hun genoeg was, maar deze zullen onverzadiglijk zijn, vers 9, 10 zij zullen Edom ontbloten, ja alles ontnemen. Zij zullen middelen en wegen vinden om zelfs hun verborgenste schatten op te sporen waar de rijkdom veilig verborgen geacht wordt. Niemand zal iets van zijn schatten overhouden, noch ook zijn kinderen behouden, die hij in een geheime kamer mocht verstoken hebben. Hij zal zich niet hun versteken, zijn zaad is verstoord. Ook zijn broeders, de Moabieten, en zijn naburen, de Filistijnen, van wie hij hulp verwacht kon hebben of ten minste enige steun, zijn onmachtig iets te zijn behoeve te doen. Hij is niet meer, hem is niemand gelaten, die zeggen zou: vers 11 : Laat uw wezen achter, Ik zal ze in het leven behouden. Wanneer zij vlieden of sterven, zo blijft geen vriend of verwante over, zelfs geen overheid om de achtergelaten vrouwen en kinderen te verzorgen. Edom is niet meer, hij is afgesneden en weggegaan, daar is geen een om te zeggen: "Laat mij uw wezen." Wanneer een huisvader gedood wordt of vluchten moet, dan is het een troost, zo hij de zijnen aan een vriend kan toevertrouwen, maar zij zullen zulk een vriend missen, want allen zullen in dezelfde ellende delen. De Chaldeeërs spraken in Gods naam deze woorden tot Zijn volk, onderscheid makende in deze rampen tussen hen en de Edomieten: "Want gij, o huis Israëls, gij zult uw wezen niet verlaten, Ik zal hen zeker stellen, en laat uw weduwen op Mijn woord vertrouwen. Wat de weduwen en wezen van de Edomieten ook overkomt, Ik zal voor de uw zorg dragen". Zie, het is een onuitsprekelijke troost voor Gods kinderen, wanneer zij sterven, dat zij hun overlevende betrekkingen aan God mogen overlaten en ze in het geloof Hem toevertrouwen. En al kunnen ze zich voor hen in deze wereld geen grote dingen beloven, toch mogen ze hopen, dat God ze in het leven zal behouden, wanneer namelijk ook zij op Hem vertrouwen. Laat de Edomieten voor hun deel op niets anders rekenen dan tot een ontzetting, tot een smaadheid, want het besluit is uitgegaan, God heeft bij Zichzelf gezworen, vers 13, dat hun steden zullen worden tot eeuwige woesternij. Zij zullen gering en verachtelijk worden, ze hadden een groots voorkomen, maar God zal ze klein maken onder de heidenen, degenen, die Gods volk veracht hebben, zullen zelf veracht zijn onder de mensen, vers 15. Obadja 1:2. Ja, zij zullen tot een ontzetting worden, vers 17. Alzo zal Edom worden tot een ontzetting, en al wie voorbij haar gaat zal zich ontzetten en fluiten over alle haar plagen. Erger nog: het zal een schrik worden. Edom zal worden gelijk Sodom en Gomorra, niemand zal zijn puinhopen bezoeken, niemand zal daar wonen vers 18, zo’n vreselijke plaats zal het worden.

II. Dat de werktuigen van deze verwoesting voortvarend en geducht zouden zijn. Zij hebben hun zending van God, Hij roept ze op tot Zijn dienst, vers 14, Ik heb een gerucht gehoord van de Heere, door de profetie van Obadja, heb het mij horen toefluisteren, dat daar een gezant is gezonden onder de heidenen, die Edom moeten verwoesten, zeggende: Vergadert u en komt aan tegen haar, en maakt u op ten strijde, want vers 20, dit is de raadslag, die Hij over Edom heeft beraadslaagd. De zaak is vastgesteld, het besluit uitgevaardigd, en daar is geen tegenhouden mogelijk. God heeft besloten, dat Edom zal verwoest worden, en hij, die daartoe gebruikt wordt, zal met haast en met geweld komen. Nebukadnézar is de man, die hier bedoeld wordt.

1. Hij zal komen gelijk een leeuw, met kracht en woestheid, gelijk een woedende leeuw van de verheffing van de Jordaan, die haar oevers overstroomt, zodat zij haar gewone bedding verlaat en de hogere gronden bedekt, vers 19. Hij zal komen brullende, om te verslinden al wat hem in de weg treedt. Hij zal opkomen tegen de sterke woning, tegen forten en kastelen want Ik zal hem in een ogenblik daaruit doen lopen, zodat hij onverwacht verschijnt en de Edomieten onvoorbereid en weerloos vindt. Wie daartoe verkoren is, die zal Ik tegen haar doen snellen, om Mijn oordeel uit te voeren, een man voor dit doel geschikt. Als God werk te doen heeft, kiest hij daartoe de geschiktste instrumenten uit: "Wie is Mij gelijk in de keuze van werktuigen en wie bekwaamt ze voor hun taak, gelijk Ik? En wie zal Mijn tijd bepalen? Wie zal Mij dagvaarden, en tijd en plaats vaststellen om Mij te ontmoeten? Wie zal in de krijg tegen mij vermogen? En wanneer Ik een leeuw onder de kudden zend, wie is de herder, die voor Mijn aangezicht bestaan zou? die deze leeuw durft weerstaan en de kudde, of ook maar een enkele dier kudde kan redden?" Zie, als God een taak te volbrengen heeft van welke aard ook, dan vindt Hij degenen, die daartoe in staat zijn, en de gehele wereld vindt niemand, die Gods gezant weerstaat. Indien God besluit Edom te verwoesten, en Zijn volk te verstrooien, dan is er zelfs geen leeuw, geen fiere leeuw nodig: zelfs de geringste van de kudden zullen hen neertrekken, vers 20. De minste dienaar in Nebukadnézars gevolg, de zwakste onder hen, die hem volgen, zal ze neertrekken voor de slachting, zal ze dwingen tot de vlucht of de overgave, en hunlieder woning boven hen verwoesten. God kan de grootste dingen zelfs door de onaanzienlijkste werktuigen uitvoeren. Als de Chaldeeën tegen de Edomieten aanrukken, zullen alle handen gebruikt worden, en zelfs de armste soldaat zal vol moed zijn.

2. Nebukadnézar zal komen, niet alleen gelijk een leeuw, de koning van de dieren, maar ook gelijk een arend. de koning van de vogelen. vers 22. Hij zal opkomen en snel vliegen als een arend naar zijn prooi, zo snel, zo krachtig, hij zal zijn vleugelen over Bozra uitbreiden, om het te bemachtigen, Hoofdstuk 48:40, en terstond zal het hart van Edoms helden wezen als het hart van een vrouw, die in nood is. Zij zullen zien, dat het tevergeefs is met die vijand te strijden.

III. Dat alle vertrouwen van de Edomieten ten dage van hun ellende zal falen.

1. Zij vertrouwden op hun wijsheid, maar die zal hun niet baten. Dit wordt in de profetie tegen Edom eerst genoemd, vers 7. Dat volk was bekend om zijn wijsheid, en zijn staatslieden waren beroemd om hun beleid. En toch zullen zij nu zo verkeerde en dwaze maatregelen nemen, dat al hun plannen verijdeld worden, en men met verbazing vragen zal: "Wat is er met de Edomieten? Is er dan geen wijsheid meer in Theman? Zijn de wijzen uit het Oosten dwazen geworden, 1 Koningen 4:30. Zijn diegenen ten einde raad, die geacht worden, de voorzichtigheid in pacht te hebben? Is de raad vergaan van de verstandigen?" Zo is het, wanneer God de ondergang van een volk heeft vastgesteld, want die Hij wil verderven, die verdwaast Hij. Zie Job 12:20. Is hun wijsheid vergaan? Is ze versleten? "Is ze onnut geworden?" Ja, ze zal hun geen nut doen, wanneer God komt om met hen te twisten.

2. Zij vertrouwden op hun kracht, maar ook die zal niet helpen, vers 16. Zij waren een schrik geweest voor al hun naburen, ieder vreesde en ontzag hen, en dit maakte hen trots en verwaand en zelfgenoegzaam. Geen naburig volk dorst zich met hen meten, en zij meenden dat geen enkel volk in de gehele wereld het dorst. Hun land was voor een groot gedeelte bergachtig, en de passen, die er heenleidden, geloofden ze tegen elke indringer te kunnen verdedigen. Maar hun schrik rondom bedroog hen, en de ontoegankelijkheid van hun land bleek een inbeelding. Zij waren niet zo sterk als zij gewaand hadden, noch zo veilig als het scheen. Hoe hoog zij ook waren, God zou ze vernederen, want "daar is geen wijsheid en daar is geen macht tegen de Heere." Zie Obadja: 3, 4, 8.

IV. Dat hun verderf onafwendbaar en zeer opmerkelijk zou zijn.

1. God heeft het besloten, vers 12- Hij heeft het gesproken, ja, vers 12. Hij heeft het gezworen dat de Edomieten niet enigszins onschuldig zullen gehouden worden, maar dat zij de beker van de verschrikking ganselijk zullen drinken, die alle naburige volken was te drinken gegeven. Zelfs degenen, wier vonnis of oordeel niet was, die beker te drinken, die die niet zo verdiend hadden als zij, niet zo felle vijanden van Israël, of Israël zelf, dat Gods uitverkoren volk was (en onder hen waren nog velen, zeer velen, die Gods geboden onderhielden en dus konden verwacht hebben, een uitzondering te maken): -zullen toch die beker drinken, en zal Edom dan daarvan verschoond worden? Neen, "het zal die beker ganselijk drinken". Zie, wanneer God de minder schuldigen straft, is het dwaasheid, zo de meer schuldigen straffeloosheid verwachten. En wanneer het oordeel van het huis Gods begint, wat zal het dan voor de vreemden zijn?

2. De gehele wereld zal er getuige van zijn, vers 21. De aarde heeft gebeefd, en alle volken zijn ontsteld, van het geluid van hun val, de tijding zal hen doen sidderen. Het geluid van hun val, van het gekrijt is gehoord bij de Schelfzee die niet ver van Edom af lag. Zo luid zal het gejuich van de overwinnaars en het geschreeuw van de overwonnenen wezen, en zo’n diepen indruk zal het nieuws van de val van Edom op de volken maken dat het zal vernomen worden op de schepen, die in de Rode Zee liggen om hun lading in te nemen, 1 Koningen 9:26- en die zullen het bericht meevoeren naar de verst verwijderde stranden. Zie de val dergenen die met pracht en macht gepraald hebben, zei des te meer geraas maken.

Jeremia 49:23-27🔗

Het koninkrijk Syrië lag ten noorden van Kanaän, en dat van Edom ten zuiden. Daarheen wenden wij nu onze blikken en letten op het naderend lot van het koninkrijk, dat het Israël Gods zo vaak benauwd had. Damascus was de hoofdstad, en de val van het land is begrepen in die van de stad. Toch worden Hamath en Arpad, twee andere belangrijke steden, bijzonder genoemd, en de paleizen van Benhadad, die hij gebouwd had, bij zonder aangewezen ter verwoesting, vers 27. Zie ook Amos 1:4. Sommigen menen, dat Benhadad (de zoon van Hadad) òf voor een afgod, òf voor één van de oude koningen, (van wie het tegenwoordige koningshuis afstamde), een gewone naam was van de Syrische koningen, gelijk Farao in Egypte. Let nu, aangaande Damascus, hierop:

1. Het begint met een vreselijke schrik en verslagenheid. "Zij horen een boos gerucht", dat de koning van Babylon met al zijn strijdkrachten tegen hen komt, en "zij zijn gesmolten", zij weten niet welke maatregelen te nemen voor hun eigen veiligheid. Hun ziel heeft alle moed verloren, zij zijn slap geworden, geen geest is in hen overgebleven zij zijn "gelijk een voortgedreven zee, die niet kan rusten," Jesaja 57:20. De smart, die in de stad begint, gaat naar het strand van de zee. Zij zijn als mannen "in een storm op zee," Psalm 107:27. Zie, hoe gemakkelijk God die volken moedeloos maakt, die om hun moed bekend stonden. Damascus is slap geworden, vers 24, een stad, die geloofde de geduchtste vijand in het aangezicht te kunnen zien, het heeft zich nu gewend om te vluchten en erkent, dat het even voorspoedig met zijn noodlot strijden kan als een vrouw, die in arbeid is en daaraan onmogelijk kan ontkomen. Het was een beroemde stad, vers 25, niet beroemd voor God, maar bij de mensen, door vreemdelingen, die haar bezochten, bewonderd en hogelijk geprezen. "Het was een stad mijner vrolijkheid, waar alle werelds genot samenstroomde en overvloed van genoegens te vinden was. Wij lezen (ofschoon men ook lezen kan: een stad van de vrolijkheid) van mijn vrolijkheid," die de profeet soms met genot bezocht had. Het kan ook de klacht des konings zijn, die de ondergang "van de stad van zijn vrolijkheid" betreurt. Maar thans is alles overstelpt met vrees en droefheid. Zie, zij misleiden zich zelf, die hun vreugde in vleselijk genot zoeken, want God kan in Zijn voorzienigheid daarop een domper zetten en er een einde aan maken. Hij kan "een stad van de vreugde" weldra veranderen in een stad van de aanfluiting, en "een beroemde stad veracht maken".

2. Het eindigt met een vreselijke val en brand.

a. De inwoners worden gedood, vers 26, de jongelingen, die de vijand moesten bestrijden en de stad verdedigen, vallen op haar straten door het zwaard, de krijgslieden, dappere mannen en bekwaam ten oorloge, zullen neergehouwen worden.

b. De stad wordt in de as gelegd, vers 27. Het vuur is aangestoken door de belegeraars in de muur van Damascus, het zal alles verteren, vooral de paleizen van Benhadad, waar tevoren zoveel kwaad is gebrouwen tegen het Israël Gods, dat nu gewroken wordt.

Jeremia 49:28-33🔗

Deze verzen voorspellen de verwoesting, die Nebukadnézar en zijn heirscharen zouden aanrichten onder het volk van Kedar (dat afstamde van Kedar, de zoon van Ismaël, en een gedeelte van Steenachtig Arabië bewoonden), en onder de koninkrijken, de kleine rijkjes van Hazor, die zich ermede verbonden hadden. Misschien waren zij oorspronkelijk Kanaänieten uit het koninkrijk Hazor, in het noorden van Kanaän, die Jabin tot koning hadden, maar, verdreven, zich hadden neergezet in de woestijn van Arabië en met de Kedarenen een verbond gesloten. Aangaande dit volk kunnen wij opmerken:

I. Wat was hun tegenwoordige staat en toestand? Zij woonden in tenten en hadden geen muren, vers 29, geen versterkte steden, zij hadden deuren noch grendel, vers 31. Zij waren herders en bezaten geen schatten maar land geen geld maar kudden en kamelen. Zij hadden geen krijgslieden, want zij vreesden geen inval, geen kooplieden, want zij woonden alleen, vers 31. Van andere volken kwam niemand hen bezoeken of handel met hen drijven. Zij leefden onderling, tevreden met de voortbrengselen en genoegens van hun eigen land. Dit was hun levenswijze, zeer verschillend van die van de omwonende volken. En,

1. Zij waren zeer rijk, al hadden zij geen handel, geen schatten, toch werden zij een welvarend volk genoemd, vers 31, omdat zij overvloed hadden van wat voor hun stoffelijk leven nodig was, en zij zich daarmee tevreden stelden. Zie, die zijn waarlijk rijk, die genoeg hebben om in hun behoefte te voorzien, en weten wanneer zij genoeg hebben. Wij behoeven geen schatten van koningen en vorsten, geen rijkdom van kooplieden, om welvarende mensen te zijn. Zulken worden ook gevonden onder herders, die in tenten wonen.

2. Zij hadden het zeer gemakkelijk: "zij woonden in zekerheid." Hun rijkdom werd hun door niemand benijd, en indien al, men kon komen en hetzelfde genieten. En daarom vreesden zij niemand. Zie, wie onschuldig en eerlijk leven, kunnen zeker wonen, "al hebben zij geen deuren noch grendel."

II. Het voornemen van die koning van Babel en zijn inval in hun land. Hij heeft een raadslag tegen ulieden beraadslaagd, vers 30. De trotsaard besluit, dat men nimmer moet kunnen zeggen, dat hij, die zoveel sterke steden heeft bemachtigd, die tentbewoners niet heeft kunnen bedwingen. Het was vreemd, dat de adelaar neerstreek om enkele vliegen te vangen, dat zo’n machtig vorst zulk kinderachtig spel speelde, maar het zijn alle vissen, die in het net van de eer- en hebzuchtige zwemmen. Zie, het bewaart niet iedereen voor onrecht, dat men zelf geen onrecht heeft gedaan, niemand gehinderd te hebben, is geen beschutting tegen vorsten als Nebukadnézar. Ja, hoe onrechtvaardig deze was in zijn aanval, God was rechtvaardig, toen Hij die beschikte. Deze mensen hadden zonder aanstoot te midden van hun naburen gewoond, gelijk nog veren doen, die toch voor God schuldig staan als zij. En het was om hen voor hun kwaad te straffen, dat God zei, vers 28 : Maakt u op, trekt op tegen Kedar, en verstoort de kinderen van het oosten. Zij zullen het doen om eigen begeerlijkheid en eerzucht te bevredigen, maar God bedoelt er mee de kastijding van een ondankbaar volk, en ter waarschuwing voor een zorgeloze wereld, moeite te verwachten, wanneer ze zo veilig meent te zijn. God zegt tot de Chaldeeën, vers 31 : Maakt u op, trekt op tegen het volk, dat rust heeft, dat in zekerheid woont, gaat en verontrust het, opdat niemand meent dat zijn berg zo vast staat, dat die kan bewogen worden.

III. De grote verbazing, die zich nu van hen meester maakt, en de grote verwoesting onder hen: "zij zullen tegen hen uitroepen," die aan de grenzen wonen zullen de tijding naar het binnenland zenden en overal schrik en ontsteltenis verspreiden. Zij zullen roepen: "Schrik van rondom," de vijand omringt ons. Die schrik zal ze voor de voeten van de vijanden neerwerpen en geen moed doen overblijven om zich te verweren. De vijand zal schrik onder hen en tegen hen verspreiden, aan alle zijden. Hij behoeft geen slag te slaan, zijn krijgsgeschrei zal ze uit hun tenten halen, vers 29. Op het eerste alarm zullen zij vlieden, vlug weggaan, zwerven en in diepe plaatsen wonen, vers 30, gelijk de Edomieten. Men zal bevinden, dat die schrik van rondom niet ongegrond is, want Ik zal hun verderf van alle zijden aanbrengen, vers 32. Geen wonder, dat er schrik is van rondom, als er vijanden zijn aan alle zijden. De afloop zal zijn,

1. Wat zij bezitten wordt de buit van de Chaldeeën, die zullen hun gordijnen en al hun gereedschap nemen, al is dat alles ruw en eenvoudig en al hebben zij het thuis beter, want zij roven om te roven. Zij zullen ook hun tenten en hun kudden nemen, vers 29. Hun kamelen zullen een welkome prooi zijn voor hen, die om niets anders kwamen, vers 32.

2. Er wordt niet gezegd, dat iemand van hen zal gedood worden, want zij doen generlei poging om weerstand te bieden, en hun tenten en kudden worden als een losprijs voor hun leven genomen, maar zij worden verjaagd en verstrooid. "Al zijn zij nu aan de hoeken afgekort, of aan de uithoeken, afgelegen en daarom naar hun mening, uit de weg" (daardoor onderscheidden deze lieden zich) Hoofdstuk 9, 26, 25-2, toch "zullen zij in alle winden verstrooid worden," naar alle delen van de wereld. Zie, eenzaamheid en afgelegenheid zijn niet altijd een waarborg voor bescherming en veiligheid. Velen, die voor de wereld vreemdelingen menen te zijn, worden soms door ongedachte omstandigheden in de wereld gedreven, en wie het meest verborgen plekje bewonen, delen wel eens het zelfde lot met hen, die vooraan staan, aan alles blootgesteld.

3. Hun land zal onbewoond liggen, want, daar het afgelegen is en aan geen heirweg te vinden, en geen steden noch andere aantrekkelijkheden heeft, zal niemand er zich heen begeven, zodat Hazor een verwoesting zal worden tot in eeuwigheid, vers 33. Als bedrijvige lieden verplaatst worden, willen velen hen vervangen, omdat zij groot leefden, maar hier worden stille mensen verstrooid, en niemand begeert in hun plaats te wonen, omdat er niets bekoorlijke is.

Jeremia 49:34-39🔗

Deze profetie is gedateerd in het begin van Zedekia’s regering, waarschijnlijk zijn de voorafgaande profetieën tegen de heidenen om dezelfde tijd uitgesproken. De Elamieten waren de Perzen, afstammende van Elam, de zoon van Sem, Genesis 10:22. Sommigen menen echter, dat het slechts een deel van Perzië was het dichtst bij het land van de Joden gelegen, dat Elymais heette, grenzende aan Media Elam, dat, naar zij beweren, het Israël Gods had geplaagd "de pijlkoker genomen had in een tocht tegen Israël", Jesaja 22:6, en daarom met de rest wordt gerekend. Hier wordt in het algemeen voorspeld, dat God kwaad over hen brengen zal, de hitte Zijns toorns, en dat is erg genoeg, als alle kwaad in zich bevattende, vers 37. In het bijzonder

1. Zal hun legermacht machteloos gemaakt worden, onbekwaam om nog enige dienst te verrichten. De Elamieten waren beroemde boogschutters, maar: Zie, Ik zal verbreken Elams boog, vers 35, zal hun boogschutters verdoen, en dan is het voornaamste van hunlieder geweld dit is, macht, weg, God beschikt het zo, dat datgene, waarop wij het meest ons vertrouwen stellen, ons het eerst ontvalt, opdat wat het voornaamste was, blijkt de geringste hulp te bieden.

2. Het volk zal verstrooid worden. Er zullen van alle delen van de wereld vijanden tegen hen komen, en die zullen sommigen van hen in gevangenschap wegvoeren naar hun eigen land. Anderen zullen vlieden, deze hierheen, geen daarheen, ieder op eigen gelegenheid, zodat daar geen volk zal zijn, waarheen Elams verdrevenen niet zullen komen, vers 36. De vier winden zullen over hen komen, onweer zal nu uit deze, dan uit gene hoek opkomen, om ze overal heen te verstrooien. Wij weten niet, met welke wind of uit welke hoek de ellende kan komen. Maar wanneer God ons met Zijn gunst omringt, dan zijn wij veilig en kunnen wij gerust zijn, vanwaar de storm ook nadert. Vrees zal hen in andere landen drijven, zij zullen versaagd gemaakt worden voor het aangezicht van hun vijanden, maar, als ware dat niet genoeg, Ik zal het zwaard achter hen zenden vers 37. Zie, God kan Zijn oordelen hun achterna zenden, die menen door de vlucht te zullen ontsnappen en buiten het bereik van de vijand te komen. Het kwaad vervolgt de zondaars.

3. Hun vorsten zullen verdelgd, en de regering geheel veranderd worden, vers 38. Ik zal mijn troon in Elam zetten. Nebukadnézars troon zal daar staan, of die van Cyrus, die zijn veroveringen met Elymais begonnen is. Het kan ook betekenen de troon, waarop God zit ten oordeel, Hij zal hen doen weten, dat Hij regeert, dat "de rechters van de aarde, de koningen en vorsten" aan Hem verantwoordelijk zijn, en dat, hoe hoog zij ook staan, Hij boven hen verheven is. De koning van Elam was van oudsher beroemd, Genesis 14:1. Kedor-Laomer was koning van Elam, een machtig vorst in zijn tijd, de volken rondom dienden hem, zijn opvolgers, kunnen wij veronderstellen, waren evenzeer van betekenis, maar de koning van Elam hangt evengoed van God af als ieder ander man. "Als God Zijn troon in Elam zet, zal Hij de koning en de vorsten van daar verdelgen en in hun plaats stellen wie Hij verkiest."

4. Toch zal de verwoesting van Elam niet eeuwig zijn, vers 29. In het laatste van de dagen zal de Heere Elams gevangenis wenden. Toen Cyrus Babel had overwonnen en het rijk in de hand van de Perzen gebracht, zijn de Elamieten ongetwijfeld in triomf uit alle landen, waarheen zij verstrooid waren, teruggekeerd en hebben zich opnieuw in hun vaderland gevestigd. Maar deze belofte zou ten volle vervuld worden in de dagen van de Messias, als wanneer wij de Elamieten met name genoemd vinden onder degenen, wie de Heilige Geest werd geschonken, "toen men hen in hun eigen taal de grote werken Gods hoorde spreken," Handelingen 2:9-11. Dat is de begeerlijkste terugkeer uit de ballingschap. "Wanneer de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn."