Jeremía 50
- HET woord dat de HEERE gesproken heeft tegen Babel, tegen het land der Chaldeeën, door den dienst van den profeet Jeremía.
- Verkondigt onder de heidenen en doet horen, en werpt een banier op, laat horen, verbergt het niet; zegt: Babel is ingenomen, Bel is beschaamd, Meródach is verpletterd, haar afgoden zijn beschaamd, haar drekgoden zijn verpletterd.
- Want een volk komt tegen haar op van het noorden; dat zal haar land zetten in verwoesting, dat er geen inwoner in zal zijn; van de mensen af tot de beesten toe zijn zij weggezworven, doorgegaan.
- In dezelve dagen en terzelfder tijd, spreekt de HEERE, zullen de kinderen Israëls komen, zij en de kinderen van Juda tezamen; wandelende en wenende zullen zij heengaan, en den HEERE hun God zoeken.
- Zij zullen naar Sion vragen; op den weg herwaarts zullen hun aangezichten zijn; zij zullen komen en den HEERE toegevoegd worden met een eeuwig verbond, dat niet zal worden vergeten.
- Mijn volk waren verloren schapen, hun herders hadden hen verleid, zij hadden hen gevoerd naar de bergen; zij gingen van berg tot heuvel, zij vergaten hun legering.
- Allen die hen vonden, aten hen op, en hun wederpartijders zeiden: Wij zullen geen schuld hebben; daarom dat zij gezondigd hebben tegen den HEERE in de woning der gerechtigheid, ja, tegen den HEERE, de Verwachting hunner vaderen.
- Vliedt weg uit het midden van Babel en gaat uit, uit der Chaldeeën land; en weest als de bokken voor de kudde heen.
- Want zie, Ik zal een verzameling van grote volken uit het land van het noorden verwekken, en tegen Babel opbrengen; die zullen zich tegen haar toerusten; vandaar zal zij ingenomen worden; hun pijlen zullen zijn als eens kloeken helds, geen zal ledig wederkeren.
- En Chaldéa zal ten roof zijn; allen die het beroven, zullen verzadigd worden, spreekt de HEERE.
- Omdat gij u verblijd hebt, omdat gij van vreugde hebt opgesprongen, gij plunderaars Mijner erfenis, omdat gij geil geworden zijt als een grazige vaars en hebt gebriest als de sterke paarden,
- Zo is uw moeder zeer beschaamd; die u gebaard heeft, is schaamrood geworden; zie, zij is geworden de achterste der heidenen, een woestijn, dorheid en wildernis.
- Vanwege de verbolgenheid des HEEREN zal zij niet bewoond worden, maar zij zal geheel een verwoesting worden; al wie aan Babel voorbijgaat, zal zich ontzetten en fluiten over al haar plagen.
- Rust u toe tegen Babel rondom, allen gij die den boog spant, schiet in haar, spaart de pijlen niet; want zij heeft tegen den HEERE gezondigd.
- Juicht over haar rondom, zij heeft haar hand gegeven; haar fundamenten zijn gevallen, haar muren zijn afgebroken; want dat is des HEEREN wraak, wreekt u aan haar, doet haar gelijk als zij gedaan heeft.
- Roeit uit van Babel den zaaier, en dien die de sikkel handelt in den oogsttijd; laat hen vanwege het verdrukkende zwaard zich keren, een iegelijk tot zijn volk, en vlieden een iegelijk naar zijn land.
- Israël is een verbijsterd lam, dat de leeuwen verjaagd hebben; de eerste die hem heeft opgegeten, was de koning van Assur, en deze, de laatste, Nebukadrézar, de koning van Babel, heeft hem de beenderen verbrijzeld.
- Daarom, zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Zie, Ik zal bezoeking doen over den koning van Babel en over zijn land, gelijk als Ik bezoeking gedaan heb over den koning van Assur.
- En Ik zal Israël weder tot zijn woning brengen, en hij zal weiden op den Karmel en op den Basan; en zijn ziel zal op het gebergte van Efraïm en Gilead verzadigd worden.
- In die dagen en te dien tijde, spreekt de HEERE, zal Israëls ongerechtigheid gezocht worden, maar zij zal er niet zijn, en de zonden van Juda, maar zullen niet gevonden worden; want Ik zal ze dengene vergeven dien Ik zal doen overblijven.
- Tegen het land Meratháïm, trek tegen hetzelve op, en tegen de inwoners van Pekod; verwoest en verban achter hen, spreekt de HEERE, en doe naar alles wat Ik u geboden heb.
- Er is een krijgsgeschrei in het land, en een grote breuk.
- Hoe is de hamer der ganse aarde zo afgehouwen en verbroken! Hoe is Babel geworden tot een ontzetting onder de heidenen!
- Ik heb u een strik gesteld, dies zijt gij ook gevangen, o Babel, dat gij het niet wist; gij zijt gevonden en ook gegrepen, omdat gij u tegen den HEERE in strijd gemengd hebt.
- De HEERE heeft Zijn schatkamer opengedaan en de instrumenten Zijner gramschap voortgebracht; want dat is een werk des Heeren, des HEEREN der heirscharen, in het land der Chaldeeën.
- Komt aan tegen haar van het uiterste, opent haar schuren, vertreedt haar als korenhopen en verbant haar; laat haar geen overblijfsel hebben.
- Doodt met het zwaard al haar varren, laat ze afgaan ter slachting; wee over hen, want hun dag is gekomen, de tijd hunner bezoeking.
- Er is een stem der gevluchten en ontkomenen uit het land van Babel, om in Sion te verkondigen de wraak des HEEREN onzes Gods, de wraak Zijns tempels.
- Laat u horen tegen Babel, gij schutters; allen gij die den boog spant, legert u tegen haar rondom, laat niemand van haar ontkomen; vergeldt haar naar haar werk, doet haar naar alles wat zij gedaan heeft; want zij heeft trotselijk gehandeld tegen den HEERE, tegen den Heilige Israëls.
- Daarom zullen haar jongelingen vallen op haar straten, en al haar krijgslieden te dien dage uitgeroeid worden, spreekt de HEERE.
- Zie, Ik wil aan u, gij trotse, spreekt de Heere, de HEERE der heirscharen; want uw dag is gekomen, de tijd dat Ik u bezoeken zal.
- Dan zal de trotse aanstoten en vallen, en er zal niemand zijn die hem oprichte; ja, Ik zal een vuur aansteken in zijn steden; dat zal alle plaatsen rondom hem verteren.
- Zo zegt de HEERE der heirscharen: De kinderen Israëls en de kinderen van Juda zijn tezamen verdrukt geweest; en allen die hen gevangen hadden, hebben hen vastgehouden; zij hebben hen geweigerd los te laten.
- Maar hun Verlosser is sterk, HEERE der heirscharen is Zijn Naam; Hij zal hun twist zekerlijk twisten, opdat Hij het land in rust brenge, maar de inwoners van Babel beroere.
- Het zwaard zal zijn over de Chaldeeën, spreekt de HEERE, en over de inwoners van Babel, en over haar vorsten en over haar wijzen.
- Het zwaard zal zijn over de leugenaars, dat zij zot worden; het zwaard zal zijn over haar helden, dat zij versagen.
- Het zwaard zal zijn over zijn paarden en over zijn wagens, en over den gansen gemengden hoop die in het midden van haar is, dat zij tot vrouwen worden; het zwaard zal zijn over haar schatten, dat zij geplunderd worden.
- Droogte zal zijn over haar wateren, dat zij uitdrogen; want het is een land van gesneden beelden, en zij razen naar de schrikkelijke afgoden.
- Daarom zo zullen de wilde dieren der woestijnen met de wilde dieren der eilanden daarin wonen; ook zullen de jonge struisen daarin wonen; en men zal er geen verblijf meer hebben in eeuwigheid, en zij zal niet bewoond worden van geslacht tot geslacht.
- Gelijk God Sódom en Gomórra en haar naburen heeft omgekeerd, spreekt de HEERE, alzo zal niemand aldaar wonen en geen mensenkind in haar verkeren.
- Zie, er komt een volk uit het noorden; en een grote natie en geweldige koningen zullen van de zijden der aarde opgewekt worden.
- Boog en spies zullen zij voeren; wreed zijn zij en zullen niet barmhartig zijn; hun stem zal bruisen als de zee en op paarden zullen zij rijden; het is toegerust als een man ten oorlog, tegen u, o dochter van Babel.
- De koning van Babel heeft hunlieder gerucht gehoord en zijn handen zijn slap geworden; benauwdheid heeft hem aangegrepen, weedom als van een barende vrouw.
- Zie, gelijk een leeuw van de verheffing der Jordaan zal hij opkomen tegen de sterke woning; want Ik zal hen in een ogenblik daaruit doen lopen; en wie daartoe verkoren is, dien zal Ik tegen haar bestellen; want wie is Mij gelijk, en wie zou Mij dagvaarden, en wie is de herder die voor Mijn aangezicht bestaan zou?
- Daarom, hoort den raadslag des HEEREN dien Hij over Babel heeft beraadslaagd, en Zijn gedachten die Hij gedacht heeft over het land der Chaldeeën: Zo de geringsten van de kudde hen niet zullen nedertrekken! Zo hij de woning boven hen niet zal verwoesten!
- De aarde is bevende geworden van het geluid der inneming van Babel, en het gekrijt is gehoord onder de volken.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk en het volgende hebben wij het oordeel van Babel, dat aan het einde van Jeremia’s profetieën tegen de heidenen staat, omdat zij het laatst vervuld werd, en toen de beker van Gods grimmigheid rondging, Hoofdstuk 25:17, dronk de koning van Sesach, Babel, het laatst. Babel was gebruikt als een roede in Gods hand om al de andere volken te kastijden, en nu tenslotte zal die roede in het vuur geworpen worden. De verwoesting van Babel door Cyrus werd voorspeld, lang voordat het zijn toppunt bereikte, door Jesaja, en nu het zijn toppunt heeft bereikt, opnieuw, door Jeremia, want, hoewel hij in zijn tijd het koninkrijk zag bloeien "als een groene inlandse boom", toch voorzag hij tegelijkertijd, dat het verwelkt en neergehouwen werd. En evenals Jesaja’s profetieën van de verwoesting van Babel en de verlossing van Israël daaruit bestemd schijnen om de Evangelische triomfen van alle gelovigen over de machten van de duisternis en de grote verlossing, door onze Heere Jezus Christus gewrocht, af te beelden, zo schijnen Jeremia’s profetieën van dezelfde gebeurtenissen bestemd, om te wijzen op de apocalyptische triomfen van de kerk van het Evangelie over het Nieuw- Testamentische Babel, in het laatste van de dagen, daar vele passages in de Openbaring hieraan ontleend zijn. Terwijl het koninkrijk Babel veel groter en sterker was dan enig ander van de koninkrijken, tegen welke hier geprofeteerd wordt, was zijn val op zichzelf te belangwekkender, en, daar het het volk van God meer onderdrukt had dan een van de andere, is de profeet zeer uitvoerig over dit onderwerp, om de gevangenen te troosten, en wat reeds dikwijls in ‘t algemeen voorspeld was, Hoofdstuk 25:12, 27:7, wordt hier meer in ‘t bijzonder beschreven, met veel profetisch vuur, en profetisch licht De verschrikkelijke oordelen, die God voor Babel en de heerlijke zegeningen, die Hij voor Zijn volk, dat daar gevangen was, bewaard had, zijn door elkaar gemengd en wisselen elkaar in de profetie van dit hoofdstuk af, want Babel werd verwoest om de gelegenheid te openen, de gevangenis van Gods volk te wenden Hier is,
I. De ondergang van Babel, vers 1-3, en opnieuw, vers 9-16, en wederom vers 21-32, en wederom, vers 35-46.
II. De verlossing van Gods volk, vers 4-8, en opnieuw vers 17-20 en weer in vers 33, 34 En als men deze beide tegenover elkaar plaatst, dan is het niet moeilijk te zeggen, wiens lot men zou willen delen, dat van de vervolgende Babyloniërs, die, hoewel nu groot in macht, voor zo’n groot verderf bewaard worden, of dat van de vervolgde Israëlieten, die, hoewel nu in slavernij, voor zo’n grote heerlijkheid bewaard worden.
Jeremia 50:1-8🔗
I. Hier wordt een woord tegen Babel gesproken door Hem, Wiens woorden alle overeenstemmen met Zijn werken, en van Wiens woorden geen enkel ter aarde vallen zal. De koning van Babel was zeer vriendelijk geweest jegens Jeremia, en toch moet hij de ondergang van dat koninkrijk voorspellen, want Gods profeten moeten niet beheerst worden door gunst of genegenheid. Wie onze vrienden ook zijn, als ze desondanks Gods vijanden zijn, mogen wij niet van vrede tot hen spreken.
1. De verwoesting van Babel wordt hier besproken als iets, dat gedaan is, vers 2. Laat het bekend worden aan de volken als een nieuwsbericht, als een waar bericht en een groot nieuws, een nieuws, waarbij zij allen belang hebben, laat hen de vlag uithangen zoals de gewoonte is op de dag van de overwinning, om er kennis van te geven, laat iedereen er kennis van nemen: "Babel is ingenomen." Laat God er de eer, en Zijn volk de troost ervan hebben, en daarom verbergt het niet. Zorgt, dat het bekend wordt opdat "de Heere bekend mag worden door de gerichten die Hij oefent, Psalm 9:16.
2. Zij wordt besproken als iets, dat niet ten halve gedaan is. Want,
a. Zelfs de afgoden van Babel, die het volk met de meest mogelijke zorg beschermde, en van wie het bescherming verwachtte, zullen vernietigd worden. Bel en Merodach waren hun voornaamste goden, "zij zullen beschaamd en hun beelden verpletterd worden."
b. Het land zal verwoest worden van het noorden, van Medië, dat ten noorden van Babel lag, en van Assyrië, waardoor Cyrus zijn aanval op Babel richtte vandaar zal het volk komen, dat "haar land zal zetten in verwoesting." Hun land was ten noorden van de landen, die zij verwoestten, die daarom bedreigd werden met kwaad van het noorden. "Omne malum ab aquiline- Alle kwaad komt uit het noorden," maar God zal nog noordelijker volken vinden, die over hen zullen komen. De pracht en praal van het oude Rome werden neergehaald door noordelijke volken, de Gothen en Vandalen.
II. Hier wordt een woord gesproken voor het volk van God, en om hen te troosten, beide "de kinderen Israëls, en die van Juda", want velen waren er onder de tien stammen, die zich voegden bij die van de twee stammen op hun terugkeer uit Babel.
1. Hier wordt beloofd, dat zij zullen terugkeren, eerst tot God, en dan naar hun eigen land, en de belofte van hun bekering en verbetering is het, die de weg baant voor alle andere beloften, vers 4, 5.
a. "Zij zullen de Heere achterna klagen," zoals het hele huis van Israël deed in Samuels tijd, 1 Samuel 7:2, zij zullen wenende heengaan. Deze tranen vloeien niet van wereldse smart, zoals toen zij in gevangenschap gingen, maar uit godzalige smart, het zijn tranen van berouw over de zonde, tranen van vreugde over de goedheid van God, bij het aanbreken van de dag van hun verlossing, wat, voor zover blijkt er meer toe bijbrengt, dat zij treuren over hun zonde dan al de rampen van hun gevangenschap, wat in staat is hen tot berouw te voeren, terwijl het andere hen niet tot berouw vermocht te drijven Het is een goed teken, wanneer God op de weg van de genade tot een volk komt, dat zij onder Zijn hand tederlijk geroerd beginnen te worden.
b. Zij zullen de Heere zoeken zij zullen niet onder hun smarten bezwijken maar zich opmaken om troost te zoeken, waar die te vinden is: Zij zullen wenende heengaan, en de Heere hun God zoeken. Die de Heere zoeken, moeten Hem zoeken met angst, zoals Christus’ ouders Hem zochten, Lukas 2:48. En zij, die angst hebben, moeten de Heere zoeken, en dan zal hun angst weldra veranderen in blijdschap, want Hij zal gevonden worden van degenen, die Hem aldus zoeken. "Zij zullen de Heere als hun God zoeken", en zullen nu niets meer te maken hebben met afgoden. Wanneer zij horen dat de afgoden van Babel "beschaamd en verpletterd" zijn, zal het tijd zijn voor hen om hun eigen God te zoeken, en zich te bekeren tot Hem, Die eeuwig leeft. Daarom worden de mensen in hun valse goden bedrogen, opdat zij zich op de waren God alleen zullen verlaten.
c. Zij zullen er aan denken naar hun eigen land terug te keren, zij zullen er aan denken, niet alleen als een genade, maar ook als een plicht, omdat daar alleen de heilige berg Sion is, waarop eens het huis van de Heere hun God stond, vers 5 : Zij zullen naar Sion vragen, op de weg herwaarts zullen hun aangezichten zijn. Sion was de stad van hun plechtige feesten, zij dachten er dikwijls aan in de diepte van hun gevangenschap, Psalm 137:1, maar nu de ondergang van Babel hun enige hoop geeft op bevrijding, spreken zij nergens meer over, dan over hun terugkeer naar Sion. Tevoren was hun hart er op gezet, en nu zijn hun aangezichten derwaarts gericht. Zij verlangen er te zijn, zij gaan op weg naar Sion en besluiten zich niet op te houden, voordat zij er zijn. De reis is lang en zij kennen de weg niet, maar zij zullen de weg vragen, want zij zullen zich voorthaasten totdat zij te Sion komen, en, daar zij besloten zijn niet terug te keren, zijn zij bezorgd om de weg niet te missen. Dit is een voorstelling van de terugkeer van arme zielen tot God. De hemel is het Sion, dat hun doel is, daar hebben zij hun hart op gezet, derwaarts zijn hun aangezichten, en daarom vragen zij de weg daarheen. Zij vragen de weg naar de hemel niet om hun aangezicht naar de wereld te richten, en ook richten zij hun aangezichten niet naar de hemel, om op goed geluk te wandelen zonder de weg te vragen. Maar alle ware bekeerden hebben beide, een oprecht verlangen om hun doel te bereiken, en een voortdurende bezorgdheid om op de weg te blijven, en het is een gezegend gezicht, mensen aldus de weg naar de hemel te zien vragen met hun aangezicht derwaarts.
d. Zij zullen hun verbond vernieuwen om in ‘t vervolg dichter bij God te wandelen: "Komt en laten wij ons de Heere toevoegen met een eeuwig verbond". Zij hadden hun verbond met God verbroken, zij hadden zich inderdaad van Hem gescheiden, maar nu besluiten zij zich Hem weer toe te voegen, door zich opnieuw te verbinden de Zijnen te zijn. Wanneer zij, die zich afgekeerd hebben, zich bekeren, moeten zij de eerste werken doen, en het verbond, dat zij eerst gemaakt hadden, vernieuwen, en het moet een eeuwig verbond zijn, dat niet meer verbroken mag worden, en om dat te bereiken mag het nimmer vergeten worden, want een behoorlijke herinnering eraan zal het middel zijn tot een behoorlijke waarneming ervan.
2. Hun tegenwoordig lot wordt beklaagd als een, dat zeer droevig is, en, omdat het dat lang geweest is: Mijn volk (want Hij erkent ze weer nu zij zich tot Hem bekeren) waren verloren schapen, vers 6, zij gingen van berg tot heuvel, zij zijn opgejaagd van plaats tot plaats, en konden geen weide vinden, zij vergaten hun legering in hun eigen land, en kunnen de weg daarheen niet vinden. En wat hun ellende verzwaarde, was,
a. Dat "hun herders ze verleid hadden," hun eigen vorsten en priesters, zij deden hen van hun plicht afwijken, en zo tergden zij God, die hen uit hun land deed uitwijken. Een volk is er slecht aan toe, als zijn leiders het doen dwalen, als zij, die hen moesten leiden en verbeteren, hen verleiden en bederven, en als zij, die hun belangen moesten beveiligen en bevorderen, die verraden.
b. Dat zij op hun omzwerving ten prooi waren aan de roofdieren, die meenden dat zij recht op hen hadden, enz. als op onbeheerd goed, of als op een verdwaald dier, vers 7, het ging hun als dwalende schapen, allen, die hen vonden, aten hen op, beschouwden hen als hun prooi, en wanneer zij hun het grootste oprecht aandeden, lachten zij hen uit, en zeiden, dat hun eigen profeten hun vele malen gezegd hadden, dat zij het verdienden, dat was lang geen rechtvaardiging van hen, die hun onrecht deden, maar toch plaagden zij hen met deze verontschuldiging: "Wij zullen geen schuld hebben, daarom, dat zij gezondigd hebben tegen de Heere," maar zij konden niet beweren, dat zij tegen hen gezondigd hadden. En zie hoe zij dachten aan de Heere, tegen Wien zij gezondigd hadden, met als aan de enige ware en levende God, maar alleen als aan "de woning van de gerechtigheid en de verwachting van hun vaderen," zij hadden de tempel en de overlevering van hun voorouders veracht, en daarom verdienden zij deze harde dingen te lijden. En toch was het inderdaad een verzwaring van hun zonde, en rechtvaardigde het God, al rechtvaardigde het hun tegenstanders niet in wat zij hun aandeden, dat zij "de woning van de gerechtigheid verlaten hadden en Hem, die de verwachting van hun vaderen was".
3. Zij worden opgeroepen zich te haasten om weg te komen, zodra de deur van de vrijheid voor hen geopend werd, vers 8. " Vliedt weg, niet alleen van de grenzen, maar uit het midden van Babel, al zijt gij nog zo welgezeten, denk er niet aan er u te vestigen, maar haast u naar Sion, en weest als de bokken voor de kudde heen, wedijvert wie de eerste zal zijn wie zal voorgaan in het goede werk", een bok maakt een goede gang, Spreuken 30:31, omdat hij voorgaat. Het is een genadegave voor te gaan in een goed werk en anderen een goed voorbeeld te stellen.
Jeremia 50:9-20🔗
Hier gaat God voort, bij monde van Zijn profeet, zoals later door Zijn leiding, met Babel te twisten. Let op,
I. De last en de opdracht, die gegeven wordt aan de werktuigen, die gebruikt zouden worden, om Babel te verwoesten. Het leger, dat zulks doen zal, wordt genoemd een verzameling van grote volken, vers 9, de Meden en Perzen, en al hun bondgenoten en hulptroepen, het wordt een verzameling genoemd, omdat zij door de Goddelijke wil en raad verzameld worden om deze straf te voltrekken, "God zal ze verwekken om het te doen, Hij zal ze geneigd maken en in staat stellen tot Zijn dienst, en dan zal Hij ze opbrengen, want al hun bewegingen staan onder Zijn leiding en bevel". Hij zal het commando geven, zal de order geven: Rust u tegen Babel rondom, vers 14, en dan zullen die zich tegen haar rusten, vers 9, want wat God gelast te doen, dat zal gedaan worden, van daar zal zij snel ingenomen worden, van het eerste ogenblik af, dat zij zich voor haar legeren zullen zij gestadig vorderingen maken, totdat zij ingenomen wordt. God zal hun bevelen: Schiet in haar en spaart de pijlen niet, vers 14, en dan zullen hun pijlen zijn als een kloeke held, die beide, geoefendheid en kracht, een goed oog en een vaste hand heeft, vers 9, geen zal ledig wederkeren. Als God bevel geeft, geeft hij ook welslagen. Niet alleen beveelt Hij hun in haar te schieten, vers 14, maar ook beveelt Hij: Juicht over haar rondom, vers 15, met een triomfantelijk gejuich, als degenen, die reeds zeker zijn van de overwinning. Die God beveelt te schieten, kunnen dat doen met gejuich want zij zijn zeker hun doel niet te missen.
II. De verwoesting en verlatenheid zelf, die over Babel gebracht zal worden. Hierover wordt met grote rijkdom van woorden uitgeweid.
1. De rijkdom van Babel zal een rijke en gemakkelijke prooi zijn voor de veroveraars vers 10. Chaldea zal ten roof zijn voor alle haar verstoorders, die zich zullen verrijken door haar te plunderen, en, wat vreemd is, allen, die het beroven, zullen verzadigd worden, zij zullen zoveel hebben, dat zij zelf zullen zeggen, dat zij genoeg hebben.
2. Het land van Babel zal ontvolkt worden en onbewoond blijven: Zij zal geheel een verwoesting worden, vers 13, in zo’n mate, dat, al wie voorbijgaat, juichen zal over haar val, en, in plaats van medelijden met hen te hebben, over alle haar plagen fluiten zal, vers 13.
3. Hun voorouders zullen beschaamd zijn over hun lafheid, omdat zij vluchtten voor de aanval, vers 12, of: Uw moeder, Babel zelf, de moederstad, is beschaamd, als zij ziet, dat zij verlaten wordt door degenen, die haar bewakers hadden moeten zijn. Zo zouden ook de eerste eeuwen van het christendom beschaamd en schaamrood worden, als zij zien konden, hoe weinig de latere eeuwen hun gelijken, en hoe droevig zij ontaard zijn, en geen zonde brengt een zekerder en smartelijker verderf over personen en volken dan afvalligheid.
4. De grote bewonderaars van Babel zullen zien, dat het zeer verachtelijk geworden is, het laatste van de koninkrijken, de achterste van de heidenen is zij geworden, een woestijn, dorheid en wildernis, vers 12. Het land, dat volkrijk was, zal ontvolkt worden, dat verrijkt was door een vruchtbaren bodem, zal kaal worden.
5. De grote stad, het hoofd er van, zal geheel tot puinhopen worden. "Haar fundamenten zijn gevallen, en daarom zijn haar muren afgebroken," want hoe kunnen de muren staande blijven, als de goddelijke wraak aan de deur staat en de fundamenten zelf doet schudden? Het is de wraak des Heeren, waar niets mee twisten kan, in het recht noch in de strijd.
6. Er zullen in Babel niet overgelaten worden van de armsten des lands tot wijngaardeniers en tot akkerlieden, vers 16. Roeit uit van Babel de zaaier, en hij, die de sikkel hanteert het land zal zo volkomen ontvolkt worden, dat er niemand zal zijn, om de grond te bebouwen en de vruchten er van te verzamelen. De oogsttijd zal komen, en er zullen geen maaiers zijn, de zaaitijd zal komen, maar er zal geen zaaier zijn, God zal het zijn doen, maar er zullen geen mensen zijn, om het hun te doen.
7. Al de hulptroepen, die ze gehuurd hadden, zullen hen in de steek laten, zoals huurlingen dikwijls doen bij de nadering van het gevaar, vers 16: Laat hen, vanwege het verdrukkende zwaard, zich keren, een ieder tot zijn volk. Dit werd ook voorspeld aan Egypte, Hoofdstuk 46:16.
III. Hun tergingen, die de oorzaak waren van de verwoesting. Ze is volbracht om Gods misnoegen, het is vanwege de verborgenheid des Heeren, dat zij geheel een verwoesting worden zal, vers 13, en Zijn toorn is rechtvaardig, want, vers 14, zij heeft tegen de Heere gezondigd, daarom, spaart de pijlen niet. Het is de zonde, die de mensen tot het doelwit maakt van de pijlen van Gods oordelen. Overvloed van afgoderij en onzedelijkheid waren in Babel te vinden, en toch worden die niet opgegeven als de oorzaak van Gods misnoegen tegen hen, maar het onrecht, dat zij Gods volk hadden aangedaan, uit een beginsel van vijandschap tegen hen als Zijn volk. Zij zijn de plunderaars Mijner erfenis geweest, vers 11, hierin maakte God wel is waar gebruik van hen voor de noodzakelijke kastijding van Zijn volk, maar toch wordt het hun ten laste gelegd als een snode misdaad, omdat zij niets anders bedoelden dan hun volkomen uitroeiing.
1. Wat zij tegen Jeruzalem deden, deden zij met genoegen, vers 11 :Gij hebt u verblijd, gij zijt van vreugde opgesprongen. God kastijdt Zijn volk niet uit leedvermaak, en daarom neemt Hij het zeer kwalijk, als de werktuigen, die Hij gebruikt, hen uit leedvermaak kastijden. Toen Titus Jeruzalem verwoestte, weende hij erover maar deze Chaldeeën juichten er over.
2. De roof van Jeruzalem gebruikten zij om hun genotzucht te bevredigen: "Gij zijt geil geworden als een grazige vaars, en hebt gebriest als de sterke paarden," dat gij Jeruzalem veroverd hebt, heeft u dartel en trots gemaakt toegeeflijk voor u zelf, en geducht voor allen om u heen, en daarom moet gij "ten roof zijn." Zij, die rijkdommen hebben verzwolgen, moeten ze ook weer uitbraken. Daarom heeft zij haar hand gegeven, vers 15, zij hebben zich overgegeven aan de overwinnaar, zij hebben zich gedwee onderworpen, dat wreekt u nu aan haar nu kunt gij het haar vergelden, doet haar gelijk als zij gedaan heeft.
3. Zij bedoelden niets minder dan de volkomen uitroeiing van Gods Israël: Israël is een verbijsterd lam, zie vers 6, dat niet alleen gekweld wordt door de honden, die er tegen blaffen, maar zelfs leeuwen, zijn machtigste tegenstanders, hebben tegen hem gebruld en hem verjaagd, vers 17. Een koning van Assyrië voerde de tien stammen in hun geheel weg en verteerde ze, een andere deed een inval in Juda plunderde het en maakte het arm, rukte dit arme schaap vel en vlees af, en nu tenslotte heeft deze Nebukadnézar, die de schrik en de plaag van al zijn buren is, gebruik gemaakt van de treurige toestand, waarin het geraakt is, en is er op aangevallen en heeft het de beenderen verbrijzeld, heeft de verwoesting voltooid, en daarom moet de koning van Babel gestraft worden evenals de koning van Assyrië gestraft is, vers 18. Zij, die de zonden van hun voorgangers volgen en vervolgen, kunnen verwachten door hun plagen gevolgd en vervolgd te worden, wanneer zij doen, wat die deden, dan zal het hun ook gaan, zoals het die gegaan is.
IV. De genade beloofd aan het Israël Gods, die met de verwoesting van Babel niet alleen gepaard zal gaan, maar er uit voortkomen.
1. God zal hun gevangenis wenden, zij zullen uit de slavernij verlost worden, en weer tot hun woning gebracht, als verstrooide schapen tot hun kudde, vers 19. Zij hadden nog steeds recht op het land Kanaän, nog steeds is het hun woning. De schorsing van hun bezit was geen vernietiging van hun eigendom. Maar nu zullen zij in het genot er van hersteld worden.
2. Hij zal hun voorspoed herstellen, zij zullen niet alleen weer leven in hun eigen land, maar er een ruim bestaan hebben, "Hij zal weiden op de Carmel en op de Basan, de rijkste en vruchtbaarste delen van het land". Deze schapen zullen vergaderd worden uit de woestijnen, waarheen zij verstrooid waren, en weer in een vette weide gebracht, waarin hun ziel verzadigd zal worden, hoewel zij er hongerig komen zullen, daar zij zo lang beperkt, kort gehouden en op rantsoen gesteld zijn geweest, zullen zij er genoeg vinden om hen te verzadigen en zullen lust hebben om er zich mee te verzadigen. Zij vroegen de weg naar Sion, vers 5, waar God gediend en aangebeden zou worden. Dat was het wat zij hoofdzakelijk bedoelden bij hun terugkeer, maar God zal hen niet alleen daarheen brengen, maar ook naar Carmel en Basan, waar zij overvloedig voedsel zullen vinden. Die tot God en hun plicht terugkeren, zullen daarin ware zielsvoldoening vinden, en zij, die eerst "het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid" zoeken, wier bedoeling het is in Sion te gaan wonen, de berg van Gods heiligheid, "zullen al deze dingen toegeworpen worden, ook de voortbrengselen van Efraim en Gilead de vruchtbare heuvels."
3. God zal hun ongerechtigheid vergeven, dat is de wortel van al het overige, vers 20: In die dagen zal Israëls ongerechtigheid gezocht worden, maar zij zal er niet zijn. Niet alleen de straf van hun ongerechtigheid zal weggenomen worden, maar de ergernis, die het God gaf, zal vergeten zijn, en Hij zal met hen verzoend zijn. Hun zonde zal voor Hem zijn, alsof zij er nooit geweest was, zij zal weggevaagd worden als een wolk, doorgehaald als een schuld, achter Zijn rug geworpen, ja, zij zal in de diepte van de zee geworpen worden, zij zal niet langer in Gods schatkamer verzegeld zijn, noch dreigen weer te verschijnen en tegen hen op te staan. Dit beduidt, hoe volkomen God de zonde vergeeft: "Hij gedenkt er niet meer aan." Verlossing uit ellende is werkelijk een zegen, als zij de vrucht is van de vergeving van de zonde zie Jesaja 38:17. Juda en Israël hadden zo volkomen vergiffenis verlangd, toen zij uit Babel teruggebracht werden, dat gezegd wordt, "dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor alle haar zonden," Jesaja 40:2. Dit kan ook insluiten een algehele verbetering van hun hart en leven, zowel als een volkomen vergeving van hun zonden. Als iemand onder hen zoekt naar afgoden of afgodische gewoonten, zal er geen zijn, zij zullen niet gevonden worden, zij zullen zuiver, van schuim ontdaan zijn, en daaruit zal blijken, dat zij ook van schuld gezuiverd zijn, "want Ik zal ze degene vergeven, die Ik zal doen overblijven, Ik zal verzoenend voor hen zijn (dat is het woord) en dat moet zijn door Hem, die de grote verzoening is". Wier zonden God vergeeft, bewaart Hij voor iets zeer groots, want "die Hij gerechtvaardigd heeft, die heeft Hij ook verheerlijkt."
Jeremia 50:21-32🔗
1. Hier worden de strijdkrachten gemonsterd en hun de opdracht gegeven Babel te verwoesten, en alles wordt gereed gemaakt voor een aanval op dat machtige koninkrijk: "Tegen het land Merathaim, het land van de Mardi, trek er tegen op en tegen de inwoners van Pekod," een land, dat vermeld wordt in Ezechiël 23:23, en dat Cyrus nam op zijn weg naar Babel. De troepen van Cyrus worden opgeroepen om naar Babel te gaan, vers 26 : Komt aan tegen haar van het uiterste. Laat allen tezamen komen, want er zal beide werk en buit genoeg voor hen allen zijn. De grote afstand van hun woonplaats moet geen beletsel voor hen zijn om deel te nemen aan het werk. Gij schutters vooral legert u tegen haar rondom, vers 29. Aldus heeft de Heere Zijn schatkamer opengedaan en de instrument en van Zijn gramschap voortgebracht, zoals grote vorsten uit hun magazijnen en voorraden, het nodige materiaal halen voor hun legers, wanneer zij een tocht ondernemen. Medië en Perzië zijn nu Gods arsenaal, vandaar neemt Hij de wapens van Zijn gramschap Cyrus en zijn grote aanvoerders en legers, die Hij gebruiken zal voor de verwoesting van Babel. Grote mannen zijn maar werktuigen, waarvan God Zich bedient, om Zijn doel te bereiken. Hij heeft allerlei werktuigen tot Zijn beschikking, Hij heeft arsenalen gereed, die geopend worden, als er reden toe is. "Dat is een werk des Heeren, des Heeren van de heirscharen." Als God werk te doen heeft, zal hij laten blijken dat Hij de Heere van de heirscharen is, en het zei Hem niet ontbreken aan werktuigen, om het ermee te verrichten.
2. Hun worden bevelen gegeven, wat zij doen moeten. In ‘t algemeen: Doe naar alles wat Ik u geboden heb, vers 21. Van Cyrus was gezegd, Jesaja 44:28 :Hij zal al Mijn welgevallen volbrengen, door zijn tocht tegen Babel. Verwoest en verban achter hen, wat ze eens verwoest hebben, moeten ze overdoen, of: ze moeten hun nakomelingschap, die na hen komt, vernietigen. Opent haar schuren, rooft haar schatten, en richt haar werptuigen tegen haar zelf. Vertreedt haar als korenhopen, en verbant ze. Of, Werpt haar op tot hopen, Iaat al de rijkdom en praal van Babel tot puin- en tot vuilnishopen worden. Zie, hoe weinig zij bij God in tel zijn, de dingen, waaraan de mensen zoveel hechten, en waarop zij zich zo verheffen. Hun vorsten en aanzienlijken die vet en zwaarlijvig zijn, zullen door het zwaard vallen, niet als krijgslieden op het slagveld, dat wij het veld van eer noemen, maar als dieren door de hand des slachters, vers 27 :Doodt met het zwaard alle haar varren, al haar aanzienlijken, laat ze afgaan, verdwaasd en zinneloos, als een os ter slachting. Wee over hen! hun lot is te droeviger, naarmate zij er minder begrip van hebben. Hun dag, om te vallen, is gekomen, de tijd, dat er met hen afgerekend moet worden, en zij worden het niet gewaar.
3. Het welslagen is verzekerd. Laat hen doen, wat God gebiedt, en zij zullen Zijn bedreigingen volbrengen. Er is een grote breuk, vers 22. Babel is geworden tot een ontzetting, vers 13 haar jongelingen zullen vallen op haar straten en alle haar krijgslieden, wier taak het was haar te verdedigen, zullen uitgeroeid worden te die dage, vers 30. De Heere is tegen haar, vers 31. Hij heeft haar een strik gesteld, vers 24, hij heeft deze onderneming tegen haar op touw gezet, opdat zij verrast zou worden als een vogel, die gevangen wordt in een strik. Cyrus zal zonder twijfel de overhand behouden, want hij strijdt onder God. God zal een. vuur aansteken in de steden van Babel, vers 32, en wie kan voor Hem bestaan, wanneer Hij toornig is of het vuur uitblussen, dat Hij aangestoken heeft?
4. De reden van deze strenge behandeling van Babel wordt opgegeven. Die in deze oorlog dienen, mogen, als zij willen, de gronden er voor vernemen en voldaan zijn over zijn rechtvaardigheid, en het past ook, dat zij het zijn, die tot zulk werk geroepen worden.
a. Babel is zeer lastig, kwelziek en onrechtvaardig geweest tegenover al zijn naburen, het is de hamer van de gehele aarde geweest, vers 23, het sloeg, versloeg, en sloeg in stukken, alle volken, die ver en die nabij zijn. Het heeft dat lang genoeg gedaan, het is nu tijd, dat het afgehouwen en verbroken wordt. Hij, die de God van de volken is, zal vroeger of later de gekrenkte rechten van de volken bevestigen tegen hen, die er onrechtmatig en gewelddadig inbreuk op maken. De God van de gehele aarde zal de hamer van de gehele aarde verbreken.
b. Babel heeft God zelf uitgedaagd: Gij hebt u in strijd gemengd tegen de Heere, vers 24, in rechten of op het slagveld, gij hebt u openlijk tegen Hem verzet, mededingers tegenover Hem gesteld, oproer tegen Hem verwekt, daarom zijt gij nu gevonden en gevangen, als in een strik. Die zich in strijd mengen tegen de Heere, zullen spoedig bevinden, dat zij niet tegen Hem opgewassen zijn.
c. Babel verwoestte Jeruzalem, de heilige stad, en het heilige huis aldaar, en moet daarvoor ter verantwoording geroepen worden. Dit is het manifest, dat in Sion bekend gemaakt wordt ten dage van Babels bezoeking, het is de wrake des Heeren onzes Gods, de wrake Zijns tempels, vers 28. Het verbranden van de tempel, en het wegvoeren van zijn vaten, waren artikelen in de beschuldiging tegen Babel, waarop groter nadruk wordt gelegd dan daarop, dat het "de hamer van de gehele aarde is, want Sion was de vreugde en roem van de gehele aarde." Het onrecht dat Gods kerk (Zijn tempel op deze wereld) aangedaan is, zal zeker gewroken worden, en geen wraak zal vreselijker en geduchter zijn, dan de "wraak van Zijn tempel." Babel is zeer hovaardig en onbeschaamd geweest, en daarom moet het vallen, want het is de ere Gods, allen hoogmoedige te zien en hem te vernederen, Job 40:6. "Zie, Ik wil aan u gij trotse, vers 31, en wederom, vers 32. Trots is het woord, zo trots als de trotse zelf. De trots van de harten van de mensen maakt God tot hun tegenstander en doet hen rijpen voor hun verderf, want God weerstaat de hovaardigen en zal ze vernederen. "De trotse zal aanstoten en vallen," zij zullen niet zozeer vallen doordat een ander ze neerwerpt als wel door hun eigen struikelen, want zij houden het hoofd zo hoog, dat zij niet voor hun voeten zien, om de weg te kiezen, en struikelblokken te vermijden, maar wandelen op goed geluk. Babels trots moet onvermijdelijk zijn ondergang zijn, want zij heeft trotselijk gehandeld tegen de Heere, tegen de Heilige Israëls, vers 29, heeft Hem gehoond, door Zijn volk te honen, hij heeft Hem tot zijn vijand gemaakt, en daarom, als hij gevallen is, zal er niemand zijn, die hem oprichte, vers 32. Wie zal oprichten, die God neerwerpt?
Jeremia 50:33-46🔗
Wij hebben in deze verzen,
I. Het lijden van Israël en zijn verlossing uit dat lijden. God neemt kennis van de slavernij van Zijn volk te Babel, zoals Hij gedaan had van hun slavernij in Egypte, Hij heeft het zeker gezien, en hun geschrei is tot Hem gekomen. De kinderen Israëls en de kinderen van Juda zijn tezamen verdrukt, vers 33. Bij de vereniging van de koninkrijken van Assyrië en van Chaldea, schijnen de overgeblevenen van de gevangenen van de tien stammen zich vermengd te hebben met die van de twee stammen, zodat zij tezamen verdrukt werden. Zij smeekten nederig om hun vrijheid, en dat was alles, zij konden geen enkele poging doen, om ze te herkrijgen, want allen, die ze gevangen hadden, hebben ze vastgehouden, en waren hun te sterk. Maar dit is hun troost in ellende, dat, hoewel zij zwak zijn, hun Verlosser sterk is, vers 34. (Wreker betekent het woord eigenlijk), Hij, die recht op hen heeft, en Zijn recht zal eisen, en Zijn eis kracht bijzetten. Hij is sterker dan hun vijanden, die hen vasthouden, alle macht, die tegen Hem is, kan Hij overweldigen, en Zijn volk kracht geven, hoewel het zeer zwak is. "Heere van de heirscharen is Zijn naam," en op zijn naam zal Hij antwoord geven, en het duidelijk maken, dat Hij is, wat Zijn volk Hem noemt, en voor hen datgene zal zijn, waarom zij zich op Hem verlaten. Het is de onuitsprekelijke troost van Gods volk, dat, hoewel zij "heirscharen tegen zich hebben, de Heere van de heirscharen voor hen is, Hij zal hun twist zeker twisten, Hij zal hem twisten met jaloersheid, krachtdadig Hij zal hem twisten en ten einde brengen, opdat Hij het land in ruste brenge, rust van alle hun vijanden rondom, aan het land van Zijn volk". Dit is toepasselijk op alle gelovigen, die klagen over de heerschappij van zonde en verdorvenheid, en van hun eigen onvastheid en menigerlei zwakheden. Zij moeten weten, dat "hun Verlosser sterk is," Hij is in staat te houden wat zij Hem toevertrouwen, en Hij zal hun twist zoeken. De zonde zal geen heerschappij over hen hebben, "Hij zal hen vrij maken, en zij zullen waarlijk vrij zijn, Hij zal hun ruste geven, die ruste, die er overblijft voor het volk Gods."
II. De zonde van Babel en zijn straf voor die zonde.
1. Die zonden, die hun hier ten laste gelegd worden, zijn afgoderij en vervolging.
a. Zij verdrukten Gods volk, zij hielden hen vast en wilden hen niet laten gaan. Die lieten hun gevangenen niet los gaan naar huis toe, Jesaja 14:17. Dit was Gods twist met hen, als van ouds met Farao, het kwam hem duur te staan, en toch wilden zij niet gewaarschuwd zijn. De inwoners van. Babel moeten beroerd worden vers 34, omdat zij Gods volk beroerd hebben voor welks eer en rust Hij waakt, en daarom zal Hij "verdrukking vergelden dengenen, die u verdekken, en u, die verdekt wordt, verkwikking", 2 Thessalonicenzen 1:6, 7.
b. Zij deden God onrecht en beroofden Hem, daar zij anderen de eer gaven, die Hem alleen toekwam, want, vers 38, het is een land van gesnedene beelden. Alle delen van het land waren vervuld van alle afgoden, en zij waren erop verzot, zij hadden ze lief, en waren er dol op, zij ontzagen geen moeite en kosten voor hun verering, zij waren onvermoeid in eerbewijzen, en in dit alles waren zij ellendig verdwaasd en handelden als mensen zonder verstand, zij zetten hun afgoderij voort, zonder rede of verstand, als mensen die volslagen dol zijn. Het woord dat hier voor afgoden gebezigd wordt, beduidt verschrikkingen -Enim, de naam, die aan geduchte reuzen gegeven werd, omdat zij een schrikverwekkend uiterlijk gaven aan hun afgodsbeelden, om kinderen en gekken bang te maken. Hun afgoden waren vogelverschrikking, en toch waren zij er op verzot. "Babel was de moeder van de hoererijen," Openbaring 17:5. De grootste dwaasheid ter wereld is: van enig schepsel een god te maken, en zij, die trots zijn tegen de Heere, de ware God, worden met recht overgegeven aan de grote begoocheling, om verzot te zijn op afgoden, die niet helpen kunnen. Maar deze zotheid is goddeloosheid, waarom de zondaars zeker en met strengheid gestraft zullen worden.
2. De oordelen Gods, die om deze zonden over hen zullen komen, zullen hen verderven en het land verwoesten.
A. Al wat hen verdedigen en ondersteunen moest, zal door het zwaard afgesneden worden De Chaldeeën waren lang Gods zwaard geweest, waarmee Hij de zondige volken om hen heen gekastijd had: maar nu, daar zij even slecht zijn als een van hen, zal het zwaard over hen zijn, ja, over de inwoners van Babel, vers 35 het oorlogszwaard, en, daar het in Gods hand is, door Hem gezonden en gericht, is het het zwaard van de gerechtigheid. Het zal zijn,
a. Over haar vorsten, zij zullen er door vallen, en hun waardigheid, rijkdom en macht, zullen hen niet beveiligen.
b. Over haar wijzen, wijsgeren staatslieden, en geheime raadsleden, hun geleerdheid en handigheid zullen noch hen zelf beveiligen, noch het publiek ten nutte zijn.
c. Over hun waarzeggers en sterrenwichelaars hier leugenaars genoemd, vers 36, want hun voorspellingen van vrede en voorspoed waren bedrog het zwaard, dat over hen komt, zal hen stompzinnig maken, zodat zij zullen spreken als dwazen, en zullen zijn, als die hun verstand ten enenmale verloren hebben. God heeft een zwaard, dat de ziel bereiken kan, en het verstand treffen, en mensen ten prooi geven aan geestelijke kwalen.
d. Over haar helden. Een zwaard zal over hun geest zijn, als zij niet gedood worden, zullen zij toch versagen, en zullen geen helden meer zijn, want wat zullen hen hun handen baten, als het hart hun ontzinkt?
e. Over hun leger, vers 37, Het zwaard zal zijn over zijn paarden en over zijn wagenen, de invallers zullen zich meester maken van al hun krijgsvoorraad, zullen hun paarden en wagens voor zichzelf nemen of ze vernielen. De troepen uit andere volken die in hun dienst stonden, zullen geheel moedeloos worden: Over de gehele gemengden hoop, dat zij tot vrouwen worden, zo zwak en zo bevreesd.
f. Over hun schatkist: het zwaard zal zijn over haar schatten, die de zenuw van de oorlog zijn, dat zij geplunderd worden en door de vijand tegen hen gebruikt. Zie welk een algemene verwoesting het zwaard teweeg brengt, als het een opdracht heeft te volvoeren.
B. Het land zal verwoest worden vers 38 : Droogte zal zijn over haar wateren, het water, dat de stad beveiligt. Cyrus leidde de Eufraat af in zoveel kanalen, dat hij doorwaadbaar werd voor zijn legers zodat zij zonder moeite bij de muren van Babel konden komen, die naar men meende, door de rivier niet te naderen waren. Ook het water, dat het land vruchtbaar maakte, zal uitdrogen, zodat het zal verdorren, en niet meer bewoond zal worden door de kinderen van de mensen maar door de wilde dieren van de woestijnen, vers 39. Dit werd voorspeld van Babel, in Jesaja 13:19-22. Het zal worden als Sodom en Gomorra, vers 40. Hetzelfde wordt voorspeld van Edom, Hoofdstuk 49:18. Zoals de Chaldeeën Edom verwoest hadden, zo zal hun land ook verwoest worden.
C. De koning en het koninkrijk zullen in de uiterste verwarring en ontsteltenis gestort worden door de inval van de vijanden, vers 41-43. Al de uitdrukkingen, die hier gebruikt worden om de geduchte macht van de invallers te typeren, de schrik, die zij zouden inboezemen door hun slagorde, en de grote vrees, die daardoor, beide, op het hof en op het land vallen zou, hebben wij reeds ontmoet in Hoofdstuk 6:22-24, waar zij betrekking hebben op de inval van de Chaldeeën in het land van Juda. Daar wordt gezegd: De strijd is "tegen u, o dochter Sions!" en hier staat: "tegen u, o dochter van Babel!" om te kennen te geven, dat zij met hun eigen munt betaald zouden worden. God kan altijd dezulken vinden, die tot schrik en verwoesting zijn voor degenen, die anderen tot schrik en verwoesting zijn geweest, en zij, die wreedaardig gehandeld en geen genade getoond hebben, kunnen verwachten, wreedaardig behandeld te zullen worden en geen genade te zullen vinden. Er is maar een verschil tussen deze passages, daar wordt gezegd: "Wij hebben zijn gerucht gehoord, onze handen zijn slap geworden, hier wordt gezegd: De koning van Babe heeft hunlieder gerucht gehoord, en zijn handen zijn slap geworden," wat betekent, dat die trotse en vermetele vorst, in de dagen van zijn ellende, even zwak en ontmoedigd zal zijn als de minste Israëlieten waren ten dage van hun ellende.
D. De verwoesting zal even groot zijn als hun schrik, want gelijk een leeuw zal de invaller opkomen, om te verscheuren en te doden, vers 44, en hij zal de woning boven hen verwoesten, vers 45, en die verwoesting zal zo verbazend zijn, dat alle volken rondom er verschrikt door zullen worden, vers 46. Deze drie verzen vinden wij reeds vroeger, Hoofdstuk 49:19-21, in de profetie van de verwoesting van Edom, die door de Chaldeeën vervuld werd, en hier worden zij herhaald, "mutatis mutandis- met de noodzakelijke wijzigingen," in de profetie van de verwoesting van Babel, die tegen de Chaldeeën vervuld zou worden, om te tonen, dat, al mag het lot, dat de Voorzienigheid ieder toebedeelt, een tijd lang ongelijk schijnen, de eindelijke vergelding de gelijkheid herstellen zal, "als gij het verwoesten zult volbracht hebben, zult gij verwoest worden," Jesaja 33:1, Openbaring 13:10.