Ga naar inhoud

Jeremía 52

  1. ZEDEKÍA was een en twintig jaar oud als hij koning werd, en hij regeerde elf jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Hamútal, een dochter van Jeremía, van Libna.
  2. En hij deed wat kwaad was in de ogen des HEEREN, naar alles wat Jójakim gedaan had.
  3. Want het geschiedde om den toorn des HEEREN tegen Jeruzalem en Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had; en Zedekía rebelleerde tegen den koning van Babel.
  4. En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom.
  5. Alzo kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekía.
  6. In de vierde maand, op den negende der maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had,
  7. Toen werd de stad doorgebroken, en al de krijgslieden vloden en trokken uit des nachts, uit de stad, door den weg der poort tussen de twee muren die aan des konings hof waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en zij togen door den weg des vlakken velds.
  8. Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na, en zij achterhaalden Zedekía in de vlakke velden van Jericho; en al zijn heir werd van bij hem verstrooid.
  9. Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel, naar Ribla in het land van Hamath; die sprak oordelen tegen hem.
  10. En de koning van Babel slachtte de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en hij slachtte ook al de vorsten van Juda te Ribla.
  11. En hij verblindde de ogen van Zedekía, en hij bond hem met twee koperen ketenen; alzo bracht hem de koning van Babel naar Babel en stelde hem in het gevangenhuis, tot den dag zijns doods toe.
  12. Daarna, in de vijfde maand, op den tiende der maand (dit jaar was het negentiende jaar van den koning Nebukadrézar, den koning van Babel), als Nebuzáradan, de overste der trawanten, die voor het aangezicht des konings van Babel stond, te Jeruzalem gekomen was,
  13. Zo verbrandde hij het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle huizen der groten verbrandde hij met vuur.
  14. En het ganse heir der Chaldeeën dat met den overste der trawanten was, brak alle muren van Jeruzalem rondom af.
  15. Van de armsten nu des volks en het overige des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg.
  16. Maar van de armsten des lands liet Nebuzáradan, de overste der trawanten, enigen over tot wijngaardeniers en tot akkerlieden.
  17. Verder braken de Chaldeeën de koperen pilaren die in het huis des HEEREN waren, en de stellingen, en de koperen zee die in het huis des HEEREN was; en zij voerden al het koper daarvan naar Babel.
  18. Ook namen zij de potten en de schoffels en de gaffels en de sprengbekkens en de rookschalen, en al de koperen vaten waar men den dienst mede deed.
  19. En de overste der trawanten nam weg de schalen en de wierookvaten en de sprengbekkens en de potten en de kandelaars en de rookschalen en de kroezen; wat geheel goud en wat geheel zilver was.
  20. De twee pilaren, de ene zee, en de twaalf koperen runderen, die in de plaats der stellingen waren, die de koning Sálomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper daarvan, te weten van al deze vaten, was zonder gewicht.
  21. Aangaande de pilaren, achttien ellen was de hoogte eens pilaars en een draad van twaalf ellen omving hem; en zijn dikte was vier vingers, en hij was hol.
  22. En het kapiteel daarop was koper, en de hoogte des enen kapiteels was vijf ellen, en een net en granaatappelen op het kapiteel rondom, alles koper; en dezen gelijk had de andere pilaar, met granaatappelen.
  23. En de granaatappelen waren zes en negentig, gezet naar den wind; alle granaatappelen waren honderd, over het net rondom.
  24. Ook nam de overste der trawanten Serája, den hoofdpriester, en Zefánja, den tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders.
  25. En uit de stad nam hij een hoveling die over de krijgslieden gesteld was, en zeven mannen uit degenen die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in het midden der stad gevonden werden.
  26. Als Nebuzáradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel naar Ribla.
  27. En de koning van Babel sloeg hen en doodde hen te Ribla in het land van Hamath. Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd.
  28. Dit is het volk dat Nebukadrézar gevankelijk heeft weggevoerd: in het zevende jaar drieduizend drie en twintig Joden;
  29. In het achttiende jaar van Nebukadrézar voerde hij gevankelijk weg achthonderd twee en dertig zielen uit Jeruzalem;
  30. In het drie en twintigste jaar van Nebukadrézar voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg van de Joden zevenhonderd vijf en veertig zielen. Alle zielen zijn vierduizend en zeshonderd.
  31. Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der gevankelijke wegvoering van Jójachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den vijf en twintigste der maand, dat Evil-Meródach, de koning van Babel, in het eerste jaar zijns koninkrijks, het hoofd van Jójachin, den koning van Juda, verhief en hem uit het gevangenhuis uitbracht.
  32. En hij sprak vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen die bij hem te Babel waren.
  33. En hij veranderde de klederen zijner gevangenis; en hij at geduriglijk brood voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens.
  34. En aangaande zijn tering, een gedurige tering werd hem van den koning van Babel gegeven, elk dagelijks bestemde deel op zijn dag, tot op den dag zijns doods, al de dagen zijns levens.

Inleiding🔗

De geschiedenis is de beste uitlegster, en daarom wordt ons hier, tot beter begrip van de profetieën van dit boek, dat betrekking heeft op de verwoesting van Jeruzalem en het koninkrijk Juda, een verhaal gedaan van die droeve gebeurtenis. Het is vrij wel gelijk aan dat van 2 Koningen 24, 25, ook in de vele bijzonderheden die wij tevoren in dat boek vonden, maar hier wordt de zaak herhaald en samengevoegd, om licht te geven in het boek van de Klaagliederen, dat nu volgt, en tot sleutel er van te dienen. De mededeling aan het slot, aangaande de verheffing van Jojachin uit zijn gevangenschap, die plaats vond na Jeremia’s tijd, geeft kleur aan de veronderstelling, dat dit hoofdstuk niet geschreven is door Jeremia zelf, maar door een van God geïnspireerd man onder hen, die in gevangenschap waren, als een voortdurende herinnering voor hen, die, in Babel, Jeruzalem liever hadden dan de grootste blijdschap. In dit hoofdstuk hebben wij

I. De slechte regering van Zedekia, beide, ten opzichte van zijn zonden en van de straf, zeer slecht, vers 1-3.
II. De belegering en inneming van Jeruzalem door de Chaldeeën, vers 4-7.
III. De strenge behandeling die Zedekia en de vorsten ondervonden vers 8-11.
IV. De verwoesting van tempel en stad vers 11-14.
V. De gevangenschap van het volk, vers 15, 16, en het aantal van hen, die gevankelijk werden weggevoerd, vers 28-30.
VI. Het wegvoeren van het geroofde uit de tempel, vers 17-23.
VII. De slachting van de priesters en enkele andere aanzienlijken, in koelen bloede, vers 24-27.
VIII. De betere dagen, die Jojachin nog te beurt vielen op het laatst van zijn leven na de dood van Nebukadnézar, vers 31-34.

Jeremia 52:1-11🔗

Het begin van dit verhaal valt niet vroeger dan het begin van de regering van Zedekia, hoewel er twee wegvoeringen voor die tijd zijn, de ene in het vierde jaar van Jojakim, de andere in het eerste van Jechonia, maar waarschijnlijk werd het opgesteld door een van hen, die met Zedekia weggevoerd waren, tot een vermaning voor hen, omdat zij gedacht hadden dat zij niet in gevangenschap zouden gaan na hun broederen, met welke hoop zij zich lang gevleid hadden. Wij hebben hier:

1. Gods rechtvaardig misnoegen tegen Juda en Jeruzalem, vanwege hun zonden, vers 3. Zijn toorn was zo hevig tegen hen ontstoken, dat Hij besloot hen van Zijn aangezicht weg te werpen, uit Zijn goedgunstige genadige tegenwoordigheid, zoals een vader, wanneer zijn toorn tegen een plichtvergeten zoon het toppunt heeft bereikt, hem beveelt uit zijn tegenwoordigheid te gaan. Hij verdreef hen uit dat goede land, dat zo rijk was aan tekenen van Zijn tegenwoordigheid en leiding en uit de heilige stad en tempel, die zo rijk waren aan tekenen van Zijn tegenwoordigheid, verbondsgenade en liefde. Die verbannen zijn van Gods geboden hebben reden om te klagen, dat zij in zekere mate uit Zijn tegenwoordigheid weggeworpen zijn, toch wordt niemand uit Gods genadige tegenwoordigheid weggeworpen dan die door zijn zonde zich zelf eerst weggeworpen heeft. Deze vrucht van de zonde moeten zij daarom vóór alle andere dingen verbidden, zoals David deed Psalm 51:13 : "Verwerp mij niet van Uw aangezicht."

2. Zedekia’s slecht gedrag en bestuur, dat God toeliet, in misnoegen tegen het volk, en waarvoor God hem strafte, in misnoegen tegen hem. Toen Zedekia de troon besteeg, was hij tot jaren des onderscheids gekomen, hij was een en twintig jaar oud, vers 1, hij behoorde niet tot de slechtste van de koningen (wij lezen nergens van zijn afgoderij), toch staat er van hem, dat hij deed wat kwaad was in de ogen des Heeren, want hij deed niet het goede dat hij had moeten doen. Maar de boze daad, die op bijzondere wijze zijn ondergang verhaastte, was, dat hij rebelleerde tegen de koning van Babel, wat beide, zonde en dwaasheid was en het verderf over zijn volk bracht, niet alleen naar verdienste, maar ook in werkelijkheid. God was grotelijks vergramd tegen hem om zijn trouweloze handelwijze tegen de koning van Babel, zoals wij vinden in Ezechiël 11:15, en omdat God vertoornd was tegen Juda en Jeruzalem, gaf hij hem over aan zijn eigen raad, om de dwaasheid te doen, die voor hem en zijn koninkrijk noodlottig bleek.

3. De bezetting van Jeruzalem, waarin de Chaldeeën ten laatste slaagden, na een beleg van achttien maanden. Zij legerden zich tegen haar en sloten haar in, in het negende jaar van Zedekia’s regering, in de tiende maand, vers 4 en maakten zich van haar meester in de vierde maand op de negende van de maand, vers 6, in het elfde jaar van de koning Zedekia. Ter herinnering aan deze twee opvolgende gebeurtenissen, die hun ondergang bewerkten, hielden zij een "vasten van de vierde maand, en een vasten van de tiende maand, Zacharia 8:19 :dat van de vijfde maand was ter herinnering aan het verbranden van de tempel, en dat van de zevende maand om de vermoording van Gedálja". Wij kunnen ons gemakkelijk voorstellen, of liever wij kunnen ons niet voorstellen, welk een droeve tijd het was voor Jeruzalem, gedurende de anderhalf jaar, dat het belegerd werd, terwijl de toevoer van alle levensmiddelen afgesneden was en zij telkens gealarmeerd werden door aanvallen van de vijand, en daar zij hardnekkig besloten waren tot het laatste vol te houden, bleef er niets over dan een "verschrikkelijke verwachting des oordeels." Wat hen buiten staat stelde om het vol te houden, en hen toch niet kon bewegen de stad over te geven, was de honger in de stad vers 6, het volk des lands had geen brood, zo dat de soldaten hun dienst niet naar behoren konden waarnemen, maar volkomen onbruikbaar waren, en daarom was het ook geen wonder dat de stad doorgebroken werd, vers 7. In zo’n geval houden de muren het niet lang uit zonder mannen, zomin als mannen zonder muren, ook zullen beide een volk van geen nut zijn, zonder God en Zijn bescherming.

4. De roemloze terugtocht van de koning en zijn helden, Zij trokken des nachts uit de stad, en haastten zich, ik weet niet waarheen, en misschien wisten zij het zelf ook niet, maar de koning werd door zijn vervolgers achterhaald in de vlakke velden van Jericho, zijn lijfwacht werd uiteengejaagd, en zijn hele leger van bij hem verstrooid, vers 8. Zijn schrik was niet redeloos, want waar schuld is, zal in tijd van gevaar, ook vrees zijn: maar zijn vlucht was vergeefs, want aan Gods oordelen is geen ontkomen, "zij zullen over de zondaar komen en hem treffen, waarheen hij ook vliedt", Deuteronomium 28:15, en de oordelen, die hier in ‘t bijzonder volvoerd werden, worden genoemd als bedreiging in vers 52, 53 enz. van hetzelfde hoofdstuk.

5. Het droeve vonnis door de koning van Babel over Zedekia geveld, en onmiddellijk voltrokken. Hij behandelde hem als rebel, sprak oordelen tegen hem, vers 9. Niet zonder de grootste kwelling en spijt kan men er aan denken, dat een koning, een koning van Juda, een koning uit het huis van David, als een misdadiger voor de rechterstoel van deze heidense koning terecht moest staan. Maar hij verootmoedigde zich niet voor het aangezicht van de profeet Jeremia, daarom verootmoedigde God hem. Volgens het vonnis, dat door de hooghartiger overwinnaar over hem geveld was, slachtte men de zonen van Zedekia voor zijn ogen, en alle de vorsten van Juda, vers l : daarna verblindde hij de ogen van Zedekia, en hij bond hem met ketenen, en voerde hem in triomf naar Babel, misschien bespotten zij hem, zoals zij Simson deden, toen zijn ogen uitgestoken waren, in ieder geval werd hij veroordeeld tot altijddurende gevangenschap, zodat hij het overige van zijn leven (ik kan niet zeggen van zijn dagen, want hij zag het licht niet meer) in duisternis en ellende sleet. Hij werd gevangen gehouden "tot de dag zijns doods toe," maar bij zijn begrafenis werd hem enige eer bewezen, Hoofdstuk 34:5. Jeremia had hem vaak gezegd, wat het einde zou zijn, maar hij wilde zich niet laten waarschuwen, toen het nog tijd was, om alles te voorkomen.

Jeremia 52:12-23🔗

Wij hebben hier een verhaal van de jammerlijke verwoesting, die, een maand nadat de stad genomen was, door het Chaldeeuwse leger aangericht werd, onder bevel van Nebuzaradan, die "overste van de trawanten," en in dit geval, bevelhebber van het leger was. In de Engelse kanttekening wordt hij genoemd het hoofd van de slachters of beulen, want soldaten zijn slechts slachters, en God gebruikt hen als uitvoerders van Zijn oordelen tegen een zondig volk. Nebuzaradan was het hoofd van deze soldaten, maar wij vrezen, dat hij bij het strafgericht niet het oog op God geslagen hield, maar, dat hij de koning van Babel en zijn eigen oogmerken diende, nu hij als hoofd van de slachters aldaar tot in de ingewanden van Jeruzalem doordrong.

1. Hij legde de tempel in de as, nadat hij eerst alles wat waarde had weggenomen had: "Hij verbrandde het huis des Heeren, dat heilige en schone huis, waarin hun vaders U loofden," Jesaja 64:11.

2. Hij verbrandde het koninkrijk paleis, waarschijnlijk het paleis, dat Salomo gebouwd had na de tempel, en dat sinds die steeds het huis des konings was.

3. Hij verbrandde alle huizen van Jeruzalem, dat is alle huizen van de aanzienlijken, of die in ‘t bijzonder, als er enige bleven staan, dan waren het alleen armelijke hutten voor de armen van het land.

4. Hij brak alle muren van Jeruzalem af, uit wraak, omdat zij zijn leger zo lang in de weg hadden gestaan. Zo werd zij van een versterkte stad, een puinhoop, Jesaja 25:2.

5. Hij voerde velen weg in gevangenschap, vers 15, hij voerde weg van de armsten des volks, dat is van het volk van de stad, voor de armsten des lands, dat is van het platteland, die hij overig liet tot wijngaardeniers en tot akkerlieden. Ook voerde hij weg het overige des volks, die in de stad overgelaten waren, die aan het zwaard en de honger ontkomen waren, en de afvalligen, voor zover hij het nodig voed, of liever voor zover God het nodig vond, want reeds had Hij sommigen voor de pestilentie, en anderen voor het zwaard, sommigen voor de honger, en weer anderen voor de gevangenis bestemd, Hoofdstuk 15:2. Maar,

6. Niets wordt hier uitvoeriger en in meer bijzonderheden verhaald dan het wegvoeren van de gereedschappen van de tempel. Al die van grote waarde waren, waren tevoren weggevoerd, wat geheel goud en wat geheel zilverwas, toch waren er nog overgebleven, en die werden nu weggevoerd, vers 19. Maar het meeste van wat uit de tempel geroofd werd, was van koper, dat het laatste werd weggevoerd, omdat, het de minste waarde had. Toen het goud weg was, volgde het koper spoedig, omdat het volk geen berouw had, naar de voorspelling van Jeremia, Hoofdstuk 27:19 enz. Toen de muren van de stad afgebroken waren, werden de pilaren van de tempel neergehaald, beide waren een teken, dat God, die de kracht en de steunpilaar beide van hun burgerlijk en geestelijk bestuur was, hen verlaten had. Geen muren kunnen beschermen, geen pilaren staande houden, degenen, die door God verlaten worden. Deze pilaren dienden niet tot steun (want er rustte niets op) maar tot sieraad en symbool. Zij werden genoemd Jachin-Hij zal oprichten, en Boaz- In Hem is sterkte, zodat het afbreken van deze betekende, dat God Zijn huis niet langer wilde oprichten noch er de sterkte van zijn. Deze pilaren worden hier in alle bijzonderheden beschreven, vers 21-23. Zie ook 1 Koningen 7:15. Het doel hiervan is, dat de verwoesting er van ons te meer treffen zal, na het verhaal van hun schoonheid en statigheid. Al de vaten, die tot het koperen altaar behoorden, werden weggevoerd, want de ongerechtigheid van Jeruzalem, evenals die van Eli’s huis, kon niet verzoend worden door slachtoffer of spijsoffer, 1 Samuel 3:14. Gezegd wordt, vers 20, dat het koper van alle deze vaten zonder gewicht was, zo was het ook toen zij gemaakt werden 1 Koningen 7:47, het gewicht des kopers werd niet onderzocht, 2 Kronieken 4:18, en zo was het bij de plundering. Die grote buit maken, blijven niet staan, om te wegen, zoals kopers doen, want, hoeveel het ook weegt, het is toch hun eigendom.

Jeremia 52:24-30🔗

Wij hebben hier een zeer treurig verhaal,

1. Van de slachting van sommige aanzienlijken in koelen bloede, te Ribla, tweeënzeventig in getal (naar het getal van de oudsten van Israël, Numeri 11:24, 25). Zij worden opgesomd in 2 Koningen 11:18, 19. Wij vinden daar: vijf uit de tempel, twee uit de stad, vijf van het hof, en zestig van het land. Het verhaal hier komt er mee overeen, op een uitzondering na, daar wordt gesproken van vijf en hier zijn het er zeven, die des "konings aangezicht zagen," wat Dr. Lightfoot aldus rijmt dat hij er zeven nam, maar twee er van weer losliet, namelijk Jeremia zelf en Ebed-Melech, zoals wij vroeger lazen, zodat er steeds vijf van hen ter dood gebracht werden, en het getal werd teruggebracht tot twee en zeventig, uit alle standen, want zij hadden het allen verdorven, het is waarschijnlijk, dat ten voorbeeld gesteld werden dezulken, die het meest hadden bijgedragen om tot rebellie tegen de koning van Babel aan te hitsen en ze te bevorderen. Seraja, de hoofdpriester wordt het eerst genoemd, zijn heilig ambt kon hem niet vrijwaren voor deze slag, hoe zou het ook, als hij zelf het door zonde ontheiligd had? Seraja, de vorst, was een vreedzaam vorst, Hoofdstuk 51:59 maar misschien was Seraja, de priester, het niet, maar onrustig en woelig waardoor hij zich bij de koning van Babel gehaat had gemaakt. De leiders van dit volk hadden hen doen dwalen, en nu worden zij op een bijzondere wijze tot gedenktekenen van de goddelijke rechtvaardigheid gemaakt.

2. Van de gevangenschap van de overigen. Kom en zie, hoe Juda gevankelijk uit zijn land werd weggevoerd, vers 27, en hoe ze het uitspuwde, zoals het de Kanaänieten had uitgespuwd, die voor hen gingen, wat God hen als zeker voorspeld had, in geval zij in hun voetstappen traden, en hun gruwelen navolgden Leviticus 18:28. Nu is hier een verhaal van twee wegvoeringen, waarvan wij reeds vroeger een verhaal vonden, een in het zevende jaar van Nebukadnézar (dezelfde, die wordt opgegeven voor het achtste jaar, 2 Koningen 24:1, en een in zijn achttiende jaar, dezelfde, die opgegeven wordt, vers 12, voor zijn negentiende jaar. Maar de getallen hier zijn zeer klein, In vergelijking met wat wij vinden opgegeven voor de eerste 2 Koningen 24:14, 16, namelijk achttien duizend weggevoerden, terwijl hier gesproken wordt van drie duizend drie en twintig, klein zijn zij ook in vergelijking met een redelijke schatting van de laatste, want, als al het overige des volks weggevoerd werd, vers 15, dan zou men toch denken, dat het aantal meer bedroeg dan achthonderd twee en dertig zielen, daarom veronderstelt Dr. Lightfoot, in verband met de terdoodbrenging van de aanzienlijken te Ribla, dat allen, die hier worden opgegeven als weggevoerd, ter dood gebracht werden als rebellen.

3. Van een derde wegvoering, tevoren niet vermeld, die plaats vond in het drie en twintigste jaar van Nebukadnézar, vier jaar na de verwoesting van Jeruzalem, vers 30 :toen kwam Nebuzaradan, en voerde weg 745 Joden, het is waarschijnlijk, dat dit gedaan werd als wraak voor de vermoording van Gedálja, die een nieuwe rebellie was tegen de koning van Babel, en dat degenen, die toen gevangen werden genomen de medeplichtigen en handlangers van Israël waren geweest bij die moord, en daarom niet alleen weggevoerd, maar ook ter dood gebracht worden, evenwel is dit niet zeker. Als dit het gehele aantal gevangenen is (het waren er 4600, vers 30), dan zien wij, hoe zonderling sterk zij verminderd waren, en wij moeten ons verwonderen, dat zij naderhand weer zo talrijk werden, als werkelijk het geval was, want het scheen wel, dat, zoals eerst in Egypte, ook nu weer in Babel, de Heere hen vruchtbaar maakte in het land van hun beproeving, en hoe meer ze onderdrukt werden, des te meer vermenigvuldigden zij zich. En waarheid is het, dat dit volk dikwijls een wonder was beide van genade en van oordeel.

Jeremia 52:31-34🔗

Deze passage, betreffende de verheffing, die koning Jojachin in zijn slavernij te beurt viel, vonden wij eveneens in 2 Koningen 25:27-30, alleen wordt daar de zeven en twintigste dag van de twaalfde maand genoemd en hier de vijf en twintigste, maar bij zulk soort dingen is een verschil van twee dagen van weinig betekenis. Waarschijnlijk werden de bevelen voor zijn loslating gegeven op de vijf en twintigste dag, maar werd hij niet voor de zeven en twintigste aan de koning voorgesteld. In dit verhaal valt op te merken

1. Dat nieuwe heren nieuwe wetten maken. Nebukadnézar had deze ongelukkige vorst lang gevangen gehouden, en zijn zoon, schoon de gevangene wel genegen, kon hem geen gunst, geen glimlach van zijn vader bezorgen, zoals Jonathan het David kon, maar, toen de oude, gemelijke man dood was, nam zijn zoon hem in bescherming en maakte hem tot zijn gunsteling. Het is een gewoon verschijnsel, dat kinderen ongedaan maken, wat hun ouders gedaan hebben, het zou goed zijn als het altijd een verbetering was, zoals in dit geval.

2. Dat de wereld, waarin wij leven een veranderlijke wereld is. Jojachin begon, met van een troon in een gevangenis te vallen, maar hier wordt hij weer verheven tot een stoel van aanzien, vers 32, zij het ook niet tot een troon van macht. Zoals vroeger zijn staatsieklederen In gevangenis klederen veranderd werden zo werden deze nu weer verwisseld voor staatsieklederen. Zo kakelbont is deze wereld, voorspoed en tegenspoed zijn tegenover elkaar geplaatst, opdat wij mogen leren "blij te zijn als niet blij zijnde, en te wenen, als niet wenende."

3. Dat, al is de macht van de beproeving zeer lang, wij toch niet moeten wanhopen, maar dat de dag tenslotte zal aanbreken. Jojachin was zeven en dertig jaar een gevangene, opgesloten in verachting, van zijn achttiende jaar af, en in die tijd, naar wij veronderstellen kunnen, zo gewend aan de gevangenschap dat hij het zoete van de vrijheid vergeten was, of liever, dat zij, na zo’n lange inkerkering, hem dubbel welkom was. Dit voorbeeld kan hen bemoedigen, wier beproevingen steeds verlengd worden, aan het slot zal het visioen vertroostende woorden spreken, en daarom, hebt zo lang geduld. "Dum spiro spero- Zolang er leven is, is er hoop. Non si male nunc, et olim sic erft- Al lijden wij nu, wij zullen niet altijd lijden."

4. Dat God maken kan, dat Zijn volk genade vindt in de ogen van hen, die hun onderdrukkers zijn, en op onverklaarbare wijze hun hart bewegen om medelijden met hen te hebben, Psalm 106:46 : "Dan deed Hij hen barmhartigheid vinden bij allen die hen als gevangenen hadden weggevoerd." Hij kan hen, die op ruwe toon gesproken hebben, er toe brengen, om met vriendelijkheid te spreken, en hen, die Zijn volk opgegeten hebben, om het te voeden. Die in verdrukking zijn, zullen derhalve bevinden, dat het niet ijdel is, "dat men hope, en stil zij op het heil des Heeren." En daarom, onze tijden zijn in Gods hand, omdat de harten van allen met wie zij te doen hebben, het ook zijn.

5. En als wij nu in ‘t algemeen de profetie en de geschiedenis van dit boek met elkaar vergelijken, dan kunnen wij in ‘t algemeen leren,

a. Dat het niets nieuws is, dat kerken en personen, die hoogst eerbiedwekkend zijn, ontaarden en zeer bedorven worden.

b. Dat de ongerechtigheid ten verderve strekt van die haar herbergen, en, als men er geen berouw over heeft en ze niet verlaat, zal hun verderf het einde zijn.

c. Dat een uiterlijke belijdenis en uiterlijke voorrechten niet alleen geen verontschuldiging zijn voor de zonde, en niet vrijwaren voor de ondergang maar een zeer grote verzwaring van beide zullen zijn.

d. Dat geen van Gods woorden ter aarde zal vallen, maar de uitkomst ten volle zal beantwoorden aan de voorspelling, en het ongeloof van de mensen zal Gods bedreigingen, zomin als Zijn beloften te niet doen. De rechtvaardigheid en waarheid zijn hier in bloedige letters geschreven, ter overtuiging of ter verschrikking van allen, die Zijn bedreigingen bespotten. "Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten."