Jesaja 19
- DE last van Egypte. Zie, de HEERE rijdt op een snelle wolk en Hij zal in Egypte komen; en de afgoden van Egypte zullen bewogen worden van Zijn aangezicht, en het hart der Egyptenaars zal smelten in het binnenste van hen.
- Want Ik zal de Egyptenaars tegen de Egyptenaars verwarren, dat zij zullen strijden een iegelijk tegen zijn broeder en een iegelijk tegen zijn naaste, stad tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk.
- En de geest der Egyptenaars zal uitgeledigd worden in het binnenste van hen, en hun raad zal Ik verslinden; dan zullen zij hun afgoden vragen en den bezweerders en den waarzeggers en den duivelskunstenaars.
- En Ik zal de Egyptenaars besluiten in de hand van harde heren, en een strenge koning zal over hen heersen, spreekt de Heere HEERE der heirscharen.
- En zij zullen de wateren uit de zee doen vergaan, en de rivier zal verzijpen en verdrogen.
- Zij zullen ook de rivieren ver terugdrijven, zij zullen ze uithozen en de gedamde stromen opdrogen; het riet en het schelf zullen verwelken.
- Het papiergewas bij de stromen, aan de oevers der stromen, en al het gezaaide aan de stromen, zal verdrogen; het zal weggestoten worden en niet meer zijn.
- En de vissers zullen treuren, en allen die den angel in de stromen werpen, zullen rouw maken; en die het werpnet uitbreiden op de wateren, zullen kwelen.
- En de werkers in het fijne vlas zullen beschaamd worden, ook de wevers van de witte stof.
- En zij zullen met haar fundamenten verbrijzeld worden, allen die voor loon lustige staande wateren maken.
- Gewisselijk, de vorsten van Zoan zijn dwazen, de raad der wijzen, der raadgevers van Farao, is onvernuftig geworden; hoe kunt gijlieden dan zeggen tot Farao: Ik ben een zoon der wijzen, een zoon der oude koningen?
- Waar zijn nu uw wijzen? Dat zij u nu te kennen geven, of vernemen, wat de HEERE der heirscharen beraadslaagd heeft tegen Egypte.
- De vorsten van Zoan zijn zot geworden, de vorsten van Nof zijn bedrogen; zij zullen ook Egypte doen dwalen, tot den uitersten hoek zijner stammen.
- De HEERE heeft een zeer verkeerden geest ingeschonken in het midden van hen, en zij hebben Egypte doen dwalen in al zijn doen, gelijk een dronkaard zich om en om wentelt in zijn uitspuwsel.
- En er zal geen werk wezen voor de Egyptenaars, hetwelk het hoofd of de staart, de tak of de bieze doen moge.
- Te dien dage zullen de Egyptenaars zijn als de vrouwen, en zij zullen beven en vrezen vanwege de beweging van de hand des HEEREN der heirscharen, welke Hij tegen hen bewegen zal.
- En het land van Juda zal den Egyptenaars tot een schrik zijn; zo wie het vermelden zal, die zal in zichzelven bevreesd wezen, vanwege den raad des HEEREN der heirscharen, dien Hij tegen hen beraadslaagd heeft.
- Te dien dage zullen er vijf steden in Egypteland zijn, sprekende de spraak van Kanaän en zwerende den HEERE der heirscharen; één zal genoemd zijn: Een stad der verstoring.
- Te dien dage zal de HEERE een altaar hebben in het midden van Egypteland, en een opgericht teken aan zijn landpale voor den HEERE.
- En het zal zijn tot een teken en tot een getuigenis den HEERE der heirscharen in Egypteland; want zij zullen tot den HEERE roepen vanwege de verdrukkers, en Hij zal hun een Heiland en Meester zenden; Die zal hen verlossen.
- En de HEERE zal den Egyptenaars bekend worden, en de Egyptenaars zullen den HEERE kennen te dien dage; en zij zullen Hem dienen met slachtoffer en spijsoffer, en zij zullen den HEERE een gelofte beloven en betalen.
- En de HEERE zal de Egyptenaars dapper slaan en genezen; en zij zullen zich tot den HEERE bekeren, en Hij zal Zich van hen verbidden laten en Hij zal hen genezen.
- Te dien dage zal er een gebaande weg wezen van Egypte in Assyrië, dat de Assyriërs in Egypte en de Egyptenaars in Assyrië komen zullen; en de Egyptenaars zullen met de Assyriërs den HEERE dienen.
- Te dien dage zal Israël de derde wezen met de Egyptenaars en met de Assyriërs, een zegen in het midden van het land.
- Want de HEERE der heirscharen zal ze zegenen, zeggende: Gezegend zij Mijn volk, de Egyptenaars, en de Assyriërs, het werk Mijner handen, en Israël, Mijn erfdeel.
Inleiding🔗
Gelijk Assyrië een brekende roede was, waarmee Juda geslagen werd, zo was Egypte een gebroken rietstaf, waarin hij bedrogen werd, en daarom heeft God een twist gehad met beide. Wij hebben tevoren het oordeel gelezen over de Assyriërs, nu hebben wij hier de last van Egypte, een profetie betreffende dat volk.
I. Dat het zeer verzwakt en ten ondergebracht zal worden, dat het even gering zal zijn onder de volken, als het nu groot en aanzienlijk is daartoe gebracht door een verwikkeling van oordelen, die God over hetzelve zal doen komen, vers 1-17.
II. Dat ten slotte Gods heilige godsdienst in Egypte zal komen en daar ingevoerd zal worden, deels door de Joden, die daarheen zullen gaan om er een toevlucht te zoeken, maar meer ten volle door de predikers van het evangelie van Christus, door wier bediening kerken zullen geplant worden in Egypte, in de dagen van de Messias, vers 18-25, hetgeen heerlijk zal opwegen tegen al de bedreigde rampen.
Jesaja 19:1-17🔗
Hoewel Egypteland vanouds een diensthuis is geweest voor het volk van God, waar zij met strengheid geregeerd werden, bleef er in de ongelovige Joden toch nog veel van de neiging van hun vaders, die zeiden: Laat ons een hoofd opwerpen, en weerkeren naar Egypte. Bij alle gelegenheden zagen zij uit naar Egypte om hulp te verkrijgen, en daarheen vluchten ze in ongehoorzaamheid aan Gods uitdrukkelijk gebod, toen de zaken in hun land tot het uiterste waren gekomen, Jeremia 43:7. Rabsaké heeft Hiskia dit verweten, Hoofdst 36:6. Als zij in bondgenootschap waren met Egypte - en het was een machtige bondgenoot - hadden ze geen ontzag voor Gods oordelen, want zij vertrouwden op Egypte om hen daartegen te beschermen. Zij vertrouwden ook niet op de macht van God als zij in benauwdheid waren, maar Egypte was hun vertrouwen. Om al dit kwaad te voorkomen moet Egypte vernederd worden, en God zegt hun hier, dat Hij dit op velerlei wijze doen zal.
I. De goden van Egypte zullen hun blijken te zijn wat zij in werkelijkheid altijd geweest zijn, volstrekt onmachtig om hen te helpen, vers 1. de Heere redt op een snelle wolk, en Hij zal in Egypte komen, zoals een rechter zich in statige optocht naar de gerechtszitting begeeft om de kwaaddoeners te oordelen en te vonnissen, of zoals een generaal met zijn troepen te velde trekt om de rebellen te verpletteren, zo zal God in Egypte komen met Zijn oordelen, en als Hij komt zal Hij gewis overwinnen. In al deze last van Egypte wordt geen melding gemaakt van een buitenlandse vijand, die in hun land valt, maar God zelf zal tegen hen komen, en onder henzelf de oorzaken teweegbrengen van hun verderf. Hij komt op een wolk, buiten het bereik van tegenstand en weerstand. Hij komt haastig, op een snelle wolk, want hun oordeel toeft niet als de tijd er voor gekomen is. Hij rijdt op de vleugels van de wind, de glans en de pracht van aardse vorsten ver overtreffende, van de wolken maakt Hij Zijn wagen, Psalm 104:3. Als Hij komt zullen de afgoden van Egypte bewogen worden, weggenomen worden van voor Zijn aangezicht, en wellicht zullen zij vallen, zoals Dagon voor de ark. Isis, Osiris en Apis, de vermaarde afgoden van Egypte, onmachtig bevonden zijnde om hun aanbidders te helpen, zullen door hen verloochend en verworpen worden. De afgoderij had in Egypte dieper wortel geschoten dan in enig ander land, zelfs de ongerijmdste afgoderij, en toch zullen nu de afgoden bewogen worden, en zij zullen er zich over schamen. Toen de Heere Israël uitvoerde uit Egypte, had Hij gerichten geoefend aan hun goden, Numeri 33:4, geen wonder dus dat zij, als Hij komt, beginnen te beven. Als de Egyptenaren ten einde raad zijn, dan zullen zij hun afgoden vragen, en de bezweerders en de waarzeggers en de duivelskunstenaars raadplegen, vers 3, maar alles tevergeefs, zij zien, dat in weerwil daarvan, het verderf zich naar hen heenspoedt.
II. De krijgsmacht van Egypte, die vermaard was om haar dapperheid, zal geheel ontmoedigd wezen. Geen koninkrijk ter wereld heeft ooit een betere methode gehad om een staand leger te houden dan de Egyptenaren, maar nu zullen hun helden, die beroemd waren om hun kloekmoedigheid, bekend gemaakt worden als lafaards, het hart van de Egyptenaren zal smelten in het binnenste van hen, als was voor het vuur, vers 1, Egypte zal zijn bezinning verliezen, vers 3. Zij zullen geen neiging, geen vastberadenheid hebben, om stand te houden ter verdediging van hun land, hun vrijheid en hun eigendom, maar zullen gedwee en lafhartig alles overgeven aan de vijand en verdrukker, die in hun land is gevallen. De Egyptenaars zullen als vrouwen zijn, vers 16. Op het minste alarm zullen zij verschrikt en in verwarring worden gebracht, zelfs zij, die in het centrum van het land wonen, in het midden ervan, en dus het verst verwilderd van gevaar, zullen even vol zijn van angst als degenen, die aan de grenzen wonen. Laat de stoutmoedigen en dapperen niet trots en gerust zijn, want God kan gemakkelijk de geest van de vorsten afsnijden, Psalm 76:13 en hun hart wegnemen, Job 12:24.
III. De Egyptenaren zullen verstrikt zijn in eindeloze twisten onder elkaar. Het zal niet nodig wezen een vreemde krijgsmacht op hen te laten aanrukken om hen te verderven, zij zullen elkaar vernielen, vers 2. Ik zal de Egyptenaren tegen de Egyptenaren verwarren. Daar deze verdeeldheden en vijandschappen hun zonde zijn, is God de werker er niet van, zij komen voort uit van de mensen begeerlijkheden, maar als rechter laat God ze toe om hen te straffen, en door hun verwoestende geschillen kastijdt Hij hen voor hun zondige overeenkomsten. Inplaats van elkaar te helpen en ieder op zijn plaats te arbeiden voor het algemene welzijn, zullen zij strijden een ieder tegen zijn broeder en een ieder tegen zijn naaste, die hij behoorde lief te hebben als zichzelf, stad tegen stad en koninkrijk tegen koninkrijk. Egypte was toen verdeeld in twaalf provincies of dynastieën, maar Psammetichus, de gouverneur van één ervan heeft, door ze allen tegen elkaar op te zetten, , zich ten slotte meester gemaakt van allen. Een koninkrijk, dat aldus tegen zichzelf verdeeld is, zal spoedig ten verderve worden gebracht. En, "quo discordia cives perduxit miseros!" O welk een ellende wordt er over een volk gebracht door hun onenigheid hun onderlinge geschillen! Daartoe wordt het gebracht door een verkeerde geest, een geest van tegenspraak, die de Heere heeft ingeschonken in het midden van hen, als een bedwelmende drank uit onderscheidene ingrediënten samengesteld voor de Egyptenaren, vers 14. De ene partij zal voor een zaak zijn om geen andere reden dan omdat de andere partij er tegen is, dat is een verkeerde geest, die, als hij zich mengt met de openbare aangelegenheden, de strekking heeft om de openbare belangen in de hoogste mate te schaden.
IV. Hun staatkunde zal falen, hun raad zal tot dwaasheid worden, als God de natie wil verderven, dan zal Hij haar raad verslinden, vers 3, door van de staatslieden het verstand weg te nemen, Job 12:20, of hen tegen elkaar op te zetten, zoals Husaï tegen Achitofel, of door Zijn voorzienigheid hun maatregelen verbrekende, zelfs als zij goed beroemd schijnen te zijn, zodat de vorsten van Zoan zot zijn geworden, zij maken elkaar tot dwazen, iedereen legt zijn eigen dwaasheid bloot, en de Goddelijke voorzienigheid maakt hen allen tot dwazen, vers 11. Farao had zijn wijze raadslieden, Egypte was vermaard om dezulken, maar hun raad is geheel onvernuftig geworden, zij hebben al hun overleg verloren, men zou denken dat zij idioten zijn geworden, van alle gezond verstand waren beroofd. Zo laat dan niemand roemen in zijn wijsheid, noch erop vertrouwen, noch op de wijsheid van hen, die hem omringen, want Hij, die het verstand geeft, kan als het Hem behaagt het wegnemen. En zeer waarschijnlijk zal het weggenomen worden van hen, die op hun staatkunde roemen, zoals Farao’s raadslieden hier gedaan hebben, zich aanbevelen voor openbare posten van vertrouwen, en daarom snoeven op hun verstand. "Ik ben de zoon van de wijzen, van de God van de wijsheid, van de wijsheid zelf," zegt de een. "Mijn vader was een zeer voornaam raadsheer, in zijn dagen bekend en beroemd om zijn wijsheid of om de oudheid en waardigheid van zijn geslacht. "Ik ben," zegt een ander, de zoon van de oude koningen." De Egyptische edelen lieten zich zeer voorstaan op hun oudheid, fabelachtige registers overleggende van hun opvolging gedurende meer dan tien duizend jaren. Die neiging tot snoeven was toen zeer algemeen onder dit volk, zoals men zien kan in de geschiedverhalen van Herodotus, algemeen snoefde men er op dat Egypte enige duizenden jaren ouder was dan ieder ander volk. Doch waar zijn nu uw wijzen? vers 12. Laat hen nu hun wijsheid tonen door te voorzien welk verderf over hun volk zal komen en het te voorkomen, indien zij kunnen. Laat hen met al hun bekwaamheid weten wat de Heere over Egypte besloten heeft, en zich dienovereenkomstig wapenen. Maar zoverre is het van hen om dit te doen, dat zij zelf feitelijk het verderf van Egypte bewerken en het verhaasten, vers 13. De vorsten van Nof zijn niet alleen zelf bedrogen, maar zij doen Egypte dwalen door hun koningen tot willekeurige handelingen te verleiden, waardoor zowel zij zelf als hun volk spoedig ten verderve gingen. "De regeerders van Egypte, die de steun en de hoekstenen zijn van zijn stammen, ondermijnen het zelf". Het is treurig gesteld met een volk, als zij, die voor de veiligheid moeten zorgen, meewerken tot zijn verderf en ondergang, en als de geneesmeesters van de staat zijn ergste ziekte zijn, als de dingen, die tot de openbare vrede dienen, zo verborgen zijn voor de ogen van hen, aan wie de openbare zaken zijn toevertrouwd, dat zij zich in alles vergissen, altijd en voor alles verkeerde maatregelen nemen, zoals hier, vers 14. Zij hebben Egypte doen dwalen in al zijn doen. Iedere stap, die zij deden was een verkeerde stap, zij vergisten zich altijd, hetzij ten opzichte van het doel of van de middelen, en hun raad was weifelend en onzeker, zoals het waggelen en stamelen van een dronkaard, die zich om en omwendt in zijn uitspuwsel, en niet weet wat hij zegt of waar hij heengaat. Zie hoeveel reden wij hebben, om te bidden voor de raadslieden van de kroon en de staatsministers, die een grote steun en zegen zijn voor de staat, indien God hun de geest van de wijsheid geeft, maar geheel het tegendeel zijn, als Hij hun hart voor kloek verstand verbergt.
V. De staf van de regering zal verkeerd worden in een slang van tirannie en verdrukking, vers 4. "Ik zal de Egyptenaars overgeven in de hand van een harde heer, geen vreemdeling, maar iemand uit henzelf, en die over hen zal heersen naar erfrecht, maar een woest, wreed koning zal zijn en hen met hardheid zal regeren, hetzij de twaalf tirannen, die Sethon zijn opgevolgd, of liever Psammetichus, die de monarchie weer herstelde, want hij spreekt van een harde heer". Nu werd de wrede behandeling, die de Egyptische aandrijvers lang tevoren aan Gods Israël hebben aangedaan, herdacht tegen hen en kregen zij door een andere Farao betaald in hun eigen munt. Het is treurig gesteld met een volk, als de machthebbers, die tot stichters behoorden te zijn, tot afbreken en verwoesting zijn, en als zij door hen, die hen behoorden te regeren, ten ondergang worden gebracht, als dit de wijze is des konings, zoals het beschreven wordt - "in terrorem - ten einde af te schrikken", 1 Samuel 8:11.
VI. Egypte was beroemd om zijn rivier, de Nijl, die zijn rijkdom, zijn kracht en schoonheid was, en door hen vergood werd. Nu wordt hier gedreigd, dat het water uit de zee zal verdrogen en de rivier zal verzilten en opdrogen, vers 5. De natuur zal hen hierin niet, zoals vroeger, begunstigen. Egypte werd nooit bevochtigd door regen van de hemel, Zacharia 14:18, weshalve de vruchtbaarheid van hun land geheel en al afhankelijk was van de overstroming van hun rivier. Indien deze dus opgedroogd is, dan zal hun vruchtbaar land spoedig in dorheid verkeren en hun oogsten zullen ophouden, al het gezaaide bij de stromen zal natuurlijk verdrogen, weggestoten worden en niet meer zijn, vers 7. Indien het papiergewas bij de stromen, zelfs aan de oevers ervan verdroogt, hoeveel te meer dan niet het koren, dat op grotere afstand ervan is, maar er de vochtigheid aan ontleent. Maar dit is nog niet alles: het uitdrogen van hun rivieren is de vernieling.
1. Van hun vestingen, want het zijn stromen van verdediging, vers 6, die de toegang tot het land bemoeilijken voor een vijand. Diepe rivieren zijn de sterkste verdedigingslinies, en het moeilijkst te forceren. Farao wordt gezegd een grote zeedraak te zijn, die in het midden van de rivieren ligt, en er door beschermd wordt, allen van rondom trotserende, Ezechiël 29:3. Maar deze zullen geledigd en opgedroogd worden, niet door een vijand, zoals Sanherib met zijn voetzolen alle rivieren van de belegerde plaatsen verdroogd heeft, Hoofdstuk 37:25, en zoals Cyrus, die Babel ingenomen heeft door de Eufraat in vele stromen af te leiden, maar door de voorzienigheid Gods, die soms watertochten stelt tot een dorstig land, Psalm 107:33.
2. Het is het verderf voor hun vissers, vis was een groot voedingsmiddel voor de Egyptenaren, getuige de lage opmerking van de kinderen Israëls: wij gedenken aan de vissen, die wij in Egypte om niet aten, Numeri 11:5. Het opdrogen van de rivieren zal de vissen doden, Psalm 105:29, en dat zal hen te gronde richten, die vissers van beroep zijn, vis vangen, hetzij met de hengel of door het net uit te werpen vers 8.
a. Zij zullen treuren en kwijnen, omdat het met hun beroep gedaan is. Er is niets, waarover de kinderen van deze wereld zo van harte treuren als over het verlies van hetgeen waardoor zij geld plachten te verkrijgen: "Plolatur lacrymis amissa pecunia veris - Het zijn echte tranen, die gestort worden over verloren geld".
b. Het opdrogen van de rivieren zal ook hen te gronde doen gaan, die er hun werk van maakten om vis te bewaren, ten einde ze gereed bij de hand te hebben als er naar gevraagd werd. Er waren personen, die vijvers maakten voor vissen, vers 10, maar zij zullen verbroken worden, teleurgesteld worden in hun voornemen, hun bedrijf zal tenietgaan, hetzij wegens gebrek aan water om hun vijvers te vullen, of uit gebrek aan vis om er de vijvers van te voorzien. God kan middelen vinden om een land te beroven zelfs van datgene wat er de voornaamste voortbrengselen van zijn. De Egyptenaren kunnen zelf gedenken aan de vis, die zij vroeger om niet aten, maar waaraan zij nu zelfs voor geld niet komen kunnen. En wat hun verlies door de rivier nog verzwaarde was, dat het door hun eigen doen was, vers 6, zij zullen de rivieren ver terugdrijven. Hun koningen en voorname heren zullen ter voldoening van hun grillen en luimen het water uit de hoofdrivier afleiden naar hun eigen huizen en hoven, en dat wel op grote afstand, hun eigen gemak en gerief stellende boven de algemene belangen van het publiek, en zo zal de kracht van de rivier trapsgewijze merkbaar afnemen.
Aldus brengen velen zich ten slotte groter nadeel toe dan zij denken.
(1). Die wanen wijzer te zijn dan de natuur, beter voor zichzelf kunnen zorgen dan de natuur voor hen zorgt.
(2). Die meer te rade gaan met hun particuliere belangen dan met het algemene welzijn. De zodanigen kunnen zichzelf behagen en strelen, maar zij kunnen zichzelf geen bevrediging schenken, die om aan een luim toe te geven, bijdragen tot openbare rampen, waarin zij toch zelf ten slotte moeten delen. Herodotus zegt ons dat Farao Necho - die niet lang daarna geregeerd heeft - het plan heeft opgevat om een waterweg aan te leggen van de Nijl naar de Rode Zee, een groot aantal werklieden gebruikte om daarvoor een kanaal te graven, maar hierdoor de rivier verzwakte, honderd twintig duizend personen van zijn volk verloor, en toch het werk onvoltooid heeft moeten laten.
VII. Egypte was beroemd om zijn linnenweverijen, maar dat bedrijf zal te gronde gaan. Salomo’s kooplieden handelden met Egypte voor linnengaren 1 Koningen 10:28. Hun land leverde het beste vlas op, en de bekwaamste werklieden om het te bewerken. maar de werkers in het fijne vlas zullen beschaamd worden, vers 9, hetzij wegens gebrek aan vlas om te bewerken, of omdat er geen vraag was naar hetgeen zij bewerkt hadden, of zij geen gelegenheid hadden om het uit te voeren. Het kwijnen van de handel verzwakt een volk, en brengt het langzamerhand tot de ondergang. De handel van Egypte moet wel achteruitgaan, want, vers 15, Daar zal geen werk wezen voor de Egyptenaren, waarvoor zij gebruikt worden, en als er geen werk is, is er ook geen verdienste. Overal zal er stilstand zijn in de zaken, geen werk, hetwelk het hoofd of de staart, de tak of de bieze doen moge, niets voor hoog of laag, zwak of sterk, om te doen, het loon kwam teniet, Zacharia 8:10. De bloei van een rijk hangt grotendeels af van de industrie van het volk, en de zaken zullen waarschijnlijk dan goed gaan, als alle handen aan het werk zijn, als het hoofd en de opperste tak het niet versmaden om te werken, en de arbeid van de staart en de bieze niet geminacht wordt. Maar als de geleerde stand geen bezigheid heeft, de voornaamste kooplieden geen koopwaren hebben, en de ambachtslieden niets te doen hebben, dan komt armoede over een volk als een wandelaar en als een gewapend man.
VIII. De Egyptenaren zullen door een algemene ontsteltenis bevangen worden, zij zullen beven en vrezen, vers 16, hetgeen een bewijs zal wezen van algemeen verval, en ook een middel en voorteken zal zijn van algemeen verderf. Twee dingen zijn het, die deze schrik bij hen teweegbrengen.
1. Wat zij horen van het land van Juda, dat zal een verschrikking wezen voor Egypte, vers 17. Als zij horen van de verwoestingen die daar aangericht zijn door het leger van Sanherib, zullen zij in aanmerking van de nabijheid bij Juda en van het nauwe bondgenootschap, dat er tussen hen was, tot de gevolgtrekking komen dat het nu weldra hun beurt zal zijn om aan dat zegevierende leger ten prooi te worden. Als het huis van hun buurman in brand staat, dan moeten zij wel zien dat zij zelf in gevaar zijn, en daarom zal iedere Egyptenaar, die melding maakt van Juda, in zichzelf bevreesd zijn, verwachtende dat de bittere beker weldra in zijn handen gegeven zal worden.
2. Wat zij zien in hun eigen land. Zij zullen vrezen, vers 16, vanwege de beweging van de hand van de Heer, en vers 17, vanwege de raad van de Heere der heerscharen, die, te oordelen naar de beweging van Zijn hand, zij zullen denken tegen hen gericht te zijn, zowel als tegen Juda. Want indien het oordeel begint met het huis Gods waar zal het dan eindigen? Als dit aan het groene hout gedaan wordt, wat zal aan het dorre geschieden? Ziehier:
A. Hoe gemakkelijk God diegenen een schrik voor zichzelf kan maken, die niet alleen zelf gerust waren, maar een schrik zijn geweest voor allen, die rondom hen zijn. Het is slechts de beweging van Zijn hand over hen, of het leggen ervan op sommigen van hun naburen, en terstond zullen de stouthartigsten beven.
B. Hoezeer het ons betaamt om voor Gods aangezicht te vrezen, als Hij slechts Zijn hand over ons beweegt, en ons onder Zijn machtige hand te verootmoedigen, als zij ons slechts dreigt, inzonderheid als wij zien dat Zijn raad tegen ons bepaald en besloten is, want wie kan Zijn raad veranderen?
Jesaja 19:18-25🔗
Door de dikke en dreigende wolk van de voorgaande profetie zien wij de zijn van de vertroosting heenbreken, en het is de zon van de gerechtigheid. God heeft nog genade weggelegd voor Egypte, en Hij zal het tonen, niet zozeer door hun handel te doen herleven en hun rivier weer vol te doen worden, als wel door de ware godsdienst onder hen te brengen, hen roepende en hen toelatende tot de aanbidding van de ene eeuwig levende en ware God, en deze zegeningen van de genade waren van veel meer waarde dan al de zegeningen van de natuur, Egypte verrijkt was. Er is ons geen gebeurtenis bekend, waarin deze profetie gezegd kan worden ten volle vervuld te zijn, tenzij dan door de bekering van Egypte tot het geloof van Christus, door de prediking (naar men veronderstelt) van de evangelist Markus en de stichting aldaar van vele gemeenten, die gedurende vele eeuwen gebloeid hebben. Veel profetieën van dit boek wijzen naar de dagen van de Messias, en waarom de ook niet deze? Het is niets ongewoons, dat van evangelie zegeningen en inzettingen gesproken wordt in de taal van de inzettingen van het oude testament. En in deze profetieën hebben de woorden te dien dage misschien niet altijd betrekking op hetgeen onmiddellijk voorafgaat maar hebben zij een bijzondere betekenis, heenwijzende naar de dag, die zo lang tevoren was vastgesteld en waarvan zo dikwijls gesproken werd als de Opgang uit de hoogte deze duistere wereld zal bezoeken. Maar de gissing van sommigen is niet onwaarschijnlijk, dat deze profetie ten dele vervuld is geworden toen de Joden, die uit hun eigen land gevlucht zijn om een toevlucht te zoeken in Egypte, toen Sanherib in hun land was gevallen, hun godsdienst meegebracht hebben, en door de benauwdheid, waarin zij verkeerden, tot grote ernst ontwaakt zijnde, een openbare en hartelijke belijdenis hebben afgelegd van hun godsdienst, en het middel was dat veel Egyptenaren er toe kwamen om hem te omhelzen, dat een voorbeeld en onderpand was van de overvloedige oogst van zielen, die voor God ingezameld zullen worden door de prediking van het evangelie van Christus. Josefus zegt ons ook dat Onias, de zoon van de hogepriester Onias als een vogelvrij-verklaarde wonende te Alexandrië in Egypte, verlof kreeg van Ptolomeus Philometer, die toen koning was, en Cleopatra, zijn gemalin, om een tempel te bouwen voor de God van Israël, zoals die te Jeruzalem, te Bubastis in Egypte. Hij beweerde volmacht daartoe te hebben door deze profetie in Jesaja, dat er een altaar voor de Heere zal zijn in Egypte. Josefus zegt dat de dienst van God er omstreeks drie honderd drie en dertig jaren in werd waargenomen, totdat de tempel gesloten werd door Paulinus, kort na de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen zie Josefus Antiq 13 c. 6 en de Bell Judaie, 17 c. 3 v. Maar de vrome Joden hebben altijd op die tempel gezien als zo’n grote onregelmatigheid en een belediging voor de tempel te Jeruzalem, dat wij niet kunnen veronderstellen dat deze profetie daarin haar vervulling verkregen heeft. Merk op hoe de bekering van Egypte hier beschreven wordt.
I. Zij zullen de taal van Kanaän spreken, de heilige taal, de taal van de Schrift, zij zullen haar niet slechts verstaan, maar haar gebruiken vers 18, zij zullen die taal onder hen invoeren en er gaarne en vrijwillig gebruik van maken in hun gesprekken met het volk van God, en niet, zoals zij plachten, door een tolk, Genesis 42:23. Bekerende genade zal door het hart te veranderen ook waar het hart vol van is daar loopt de mond van over. Vijf steden in Egypte zullen deze taal spreken, er zullen zoveel Joden in Egypte komen wonen, en zij zullen er zo vermenigvuldigen, dat zij spoedig vijf steden zullen vullen, een ervan zal de stad Heres zijn, of de stad van de zon, Heliopolis, waar de zon werd aangebeden, de beruchtste van al de Egyptische steden wegens afgoderij, zelfs daar zal een heerlijke reformatie plaats hebben, zij zullen er de taal van Kanaän spreken. Of, het kan aldus opgevat worden, :Voor elke vijf steden, die de (godsdienst zullen omhelzen, zal er één wezen (een zesde van de steden van Egypte), die hem zal verwerpen, en deze zal genoemd zijn een stad des verderfs omdat zij de methode des heils afwijst.
II. Zij zullen zweren de Heere der heerscharen niet slechts bij Hem zweren, Hem de eer gevende van zich op Hem te beroepen, zoals alle volkeren zwoeren bij de goden, die zij aanbaden, maar zij zullen door een plechtige eed en gelofte zich wijden aan Zijn eer en zich verbinden tot Zijn dienst. Zij zullen zweren om Hem met een vast voornemen des harten aan te kleven, en Hem niet nu en dan, maar voortdurend te zullen aanbidden. Zij zullen Hem trouw zweren als hun Koning, aan Christus aan wie al het oordeel is overgegeven.
III. Zij zullen de openbare eredienst van God oprichten in hun land, vers 19. de Heere zal een altaar hebben in het midden van Egypte land, een altaar, waarop zij de Heere slachtoffer en spijsoffer zullen brengen, vers 21, daarom moet het geestelijk verstaan worden. Christus, het grote altaar, die iedere gave heiligt, zal daar erkend worden, en de evangelie offeranden van gebed en lofzegging zullen er geofferd worden, want naar de wet van Mozes moest er geen ander altaar voor brandoffers en spijsoffers zijn dan dat te Jeruzalem. In Christus Jezus is alle onderscheid van volk weggenomen en een geestelijk altaar, een evangeliekerk in het midden des lands van Egypte, is Gode even welbehaaglijk als één in het midden van het land Israëls en geestelijke offeranden van geloof en liefde en een boetvaardig hart zijn de Heere meer welbehaaglijk dan een var of een stier.
IV. Het volk zal een godsdienstig aanzien hebben, en er zal openlijk belijdenis van de godsdienst worden gedaan, merkbaar voor iedereen, die onder hen komt of met hen verkeert, niet alleen in het hart des lands, maar zelfs aan de grenzen, er zal een opgericht teken zijn aan hun landpaal voor JEHOWAH tot Zijn eer, zoals er tevoren zulke tekenen opgericht waren ter ere van valse goden. Zodra een vreemdeling de grenzen van Egypte naderde, kon hij spoedig gewaar worden welke God daar aangebeden werd. Zij, die God dienen, moeten zich niet schamen Hem te erkennen en te belijden, maar zich beijveren om alles te doen, wat als een teken en getuigenis voor de Heere der heerscharen kan dienen, dat Hij zelfs in Egypteland enige getrouwe aanbidders had, die roemden in hun betrekking tot Hem, en Zijn naam tot hun sterke toren of bolwerk maakten op hun grenzen, waarmee zij versterkt waren tegen alle aanvallers.
V. In benauwdheid zijnde, zullen zij tot God bidden, Hem zoeken, en Hij zal van hen gevonden worden. En dit zal een teken en getuigenis zijn voor de Heere der heerscharen, dat Hij een God is, die het gebed hoort van alle vlees, dat tot Hem komt, vers 20. Zie Psalm 65:3. Als zij tot God roepen vanwege hun verdrukkers, de harde heren, die over hen zullen heersen, vers 4, zal Hij zich van hen laten verbidden, vers 22, terwijl Hij gezegd had aan Zijn volk Israël, die het zelf verkozen hadden om zo’n koning te hebben, dat, als zij tot Hem zullen roepen vanwege hun koning, Hij hen niet zal verhoren, 1 Samuel 8:18.
VI. Zij zullen deel hebben aan de grote Verlosser. Toen zij onder de verdrukking waren van harde heren, heeft God hun misschien soms machtige verlossers verwekt, zoals Hij die voor Israël verwekt heeft in de tijd van de Richteren, en door hen heeft Hij, hoewel Hij het land geslagen had, het wederom genezen, en op hun terugkeer tot God in de weg van de plicht, keerde Hij tot hen weer in de weg van de genade, en herstelde de breuken van hun wankelende staat, want de boetvaardige Egyptenaren zullen dezelfde gunst bij God vinden, die de boetvaardige Ninevieten bij Hem gevonden hebben. Maar al die verlossingen, die voor hen gewrocht werden, waren evenals die welke voor Israël gewrocht werden, slechts typen en afschaduwingen van de evangelieverlossing. Ongetwijfeld is Jezus Christus de Heiland, de grote overste van wie hier gesproken wordt, van wie God de blijde boodschap zal zenden aan de Egyptenaren, en door wie Hij hen zal verlossen uit de hand van hun vijanden, opdat zij Hem zouden dienen zonder vrees, Lukas 1:74, 75. Jezus Christus heeft de heidense volken verlost van de dienst van stomme afgoden, en heeft zelf de gevangenen vrijheid gepredikt en verkregen.
VII. De kennis van de Heere zal onder hen de overhand hebben, vers 21.
1. Zij zullen de middelen van de kennis hebben. Gedurende vele eeuwen was alleen in Juda God bekend, want daar alleen werden de levende orakelen gevonden, maar nu zal de Heere en Zijn naam en wil in Egypte bekend zijn. Dit kan misschien ten dele zien op de vertaling van het oude testament van het Hebreeuws in het Grieks door de LXX, die gedaan werd te Alexandrië in Egypte op bevel van Ptolomeus, koning van Egypte, en het was voor de eerste maal, dat de Schriften in een andere taal werden overgezet, met behulp daarvan (de Griekse monarchie had haar taal ingevoerd in Egypte) werd de Heere de Egyptenaren bekend, en het was een middel dat Hij nog verder bekend zal worden en een gelukkig voorteken daarvan.
2. Zij zullen de genade hebben om van dat middel gebruik te maken, er is beloofd, niet alleen dat de Heere bekend zal zijn aan Egypte, maar dat de Egyptenaren de Heere zullen kennen, ze zullen het licht ontvangen en welkom heten, dat hun wordt geschonken, en zich aan de kracht ervan onderwerpen. de Heere is bekend aan ons volk maar ik vrees dat er velen van ons volk zijn die de Heere niet kennen. Maar de belofte van het Nieuwe Verbond luidt, dat zij allen de Heere zullen kennen, van de kleinste aan tot de grootste toe, welke belofte vast is al nakomelingen. De uitwerking van deze kennis van God is dat zij de Heere een gelofte zullen beloven en betalen. Want diegenen kennen de Heere niet op de rechte wijze, die of niet bereid zijn om zich aan de Heere te verbinden, of hun verplichtingen niet nakomen.
VIII. Zij zullen in de gemeenschap van de heiligen komen, aan de Heere verbonden zijnde, zullen zij toegevoegd worden aan de gemeente, en met al de heiligen tot een lichaam verenigd zijn.
1. Alle vijandschap zal gedood zijn. Dodelijke veten bestaan tussen Egypte en Assyrië, dikwijls hebben zij elkaar beoorloogd, maar nu zal er een gebaande weg wezen van Egypte in Assyrië, vers 23, een gelukkige gemeenschap gevestigd worden tussen de twee volken, zij zullen handel drijven met elkaar, en alles wet er tussen hen voorvalt zal vriendschappelijk wezen. De Egyptenaren zullen de ware God dienen, Hem aanbidden met de Assyriërs en daarvoor zullen de Assyriërs in Egypte komen en de Egyptenaren in Assyrië. Het betaamt hun die gemeenschap hebben met dezelfde God door dezelfde Middelaar, om vriendelijke betrekkingen te onderhouden met elkaar. De gedachte, dat wij elkaar ontmoeten voor dezelfde troon van de genade en tezamen de zaak van de godsdienst dienen, moet een einde maken aan alle verbittering en vijandschap, en onze harten in heilige liefde aan elkaar verbinden.
2. De heidense volken zullen niet alleen met elkaar verenigd zijn in de schaapskooi van Christus, de grote herder, maar zij zullen allen verenigd zijn met de Joden. Als Egypte en Assyrië deelgenoten zullen zijn in de dienst van God, zal Israël de derde met hen wezen, vers 24 zij zullen een drievoudig snoer worden, dat niet licht verbroken kan worden, de ceremoniële wet, die gedurende lange tijd de scheidsmuur is geweest tussen Joden en heidenen, zal weggenomen worden, en dan zullen zij één kudde worden onder één herder. Aldus verenigd zullen zij een zegen zijn in het midden des lands, en de Heere der heerscharen zal hen zegenen, vers 24, 25.
a. Israël zal een zegen zijn voor hen allen, omdat uit hen, voor zoveel het vlees aangaat, Christus is voortgekomen, en zij waren de natuurlijke takken van de goede olijfboom, die oorspronkelijk zijn wortel en vettigheid deelachtig waren, terwijl de heidenen er slechts op ingeënt waren, Romeinen 11:17. Israël lag tussen Egypte en Assyrië, en was een zegen voor hen, beide door hen elkaar te doen ontmoeten in dat woord van de Heer, hetwelk is uitgegaan van Jeruzalem, en die kerk, welke het eerst werd opgericht in het land Israëls, "qui conveniunt in aliquo tertio inter se conveniënt" - zij die zich ontmoeten in een derde, ontmoeten elkaar. Israël is die derde, in wie Egypte en Assyrië overeenkomen, en daarom is Israël een zegen, want diegenen zijn een wezenlijke en grote zegen voor hun geslacht, die het middel zijn om degenen te verenigen, die onenig met elkaar geweest zijn.
b. Zij zullen allen een zegen wezen voor de wereld, dat is de christelijke kerk, samengesteld uit Joden en heidenen, zij is de schoonheid, de rijkdom en de steun van de wereld.
c. Zij zullen allen van de Heere gezegend zijn:
(1). Zij zullen allen door Hem erkend worden als de Zijnen. Hoewel Egypte voorheen een diensthuis is geweest voor het volk van God, en Assyrië hen onrechtvaardig heeft aangevallen, zal dit alles nu vergeven en vergeten zijn, en zij zullen bij God even welkom wezen als Israël. Zij zijn allen gelijk Zijn volk, die Hij onder Zijn bescherming neemt, zij zijn door Hem geformeerd, want zij zijn het werk van Zijn handen, niet slechts als een volk maar als Zijn volk. Zij zijn geformeerd voor Hem, want zij zijn Zijn erfdeel, dierbaar in Zijn ogen, en Hem dierbaar, en van wie Hij Zijn cijns van eer ontvangt in deze lagere wereld.
(2). Zij zullen gezamenlijk door Hem als de Zijnen erkend worden de Zijne in samenstemming, zij zullen allen delen in één en dezelfde zegen. Zij nu, die verenigd zijn in de liefde en de zegen van God, behoren daarom ook in liefde met elkaar verenigd te zijn.