Jesaja 30
- WEE den kinderen die afvallen, spreekt de HEERE, om een raadslag te maken, maar niet uit Mij; en om zich met een bedekking te bedekken, maar niet uit Mijn Geest, om zonde tot zonde te doen;
- Die gaan om af te trekken in Egypte, en vragen Mijn mond niet; om zich te sterken met de macht van Farao en om hun toevlucht te nemen onder de schaduw van Egypte.
- Want de sterkte van Farao zal ulieden tot schaamte zijn, en die toevlucht onder de schaduw van Egypte tot schande.
- Wanneer zijn vorsten zullen geweest zijn te Zoan, en zijn gezanten zullen gekomen zijn tot nabij Chanes;
- Hij zal hen allen beschaamd maken door een volk dat hun geen nut kan doen, noch tot hulp, noch tot voordeel, maar tot schande en ook tot smaadheid zijn zal.
- De last der beesten van het zuiden. Naar het land des angstes en der benauwdheid, vanwaar de sterke leeuw en de oude leeuw is, de basilisk en de vurige vliegende draak; hun goederen zullen zij voeren op den rug der veulens, en hun schatten op de bulten der kemels, tot het volk dat hun geen nut zal doen.
- Want Egypte zal ijdellijk en tevergeefs helpen; daarom heb Ik hierover geroepen: Stilzitten zal hun sterkte zijn.
- Nu dan, ga heen, schrijf voor hen op een tafel en teken het in een boek, opdat het blijve tot den laatsten dag, voor altoos, tot in eeuwigheid.
- Want het is een wederspannig volk, het zijn leugenachtige kinderen; kinderen die des HEEREN wet niet horen willen;
- Die daar zeggen tot de zieners: Ziet niet; en tot de schouwers: Schouwt ons niet wat recht is; spreekt tot ons zachte dingen, schouwt ons bedriegerijen;
- Wijkt af van den weg, maakt u van de baan; laat den Heilige Israëls van ons ophouden.
- Daarom, zo zegt de Heilige Israëls: Omdat gijlieden dit woord verwerpt, en vertrouwt op onderdrukking en verkeerdheid en steunt daarop,
- Daarom zal ulieden deze misdaad zijn gelijk een vallende scheur, uitwaarts gebogen in een hogen muur, welks breuk haastelijk, in een ogenblik komen zal.
- Ja, Hij zal haar verbreken, gelijk een pottenbakkerskruik verbroken wordt; in het brijzelen zal Hij niet verschonen; alzo dat van haar verbrijzeling niet een scherf zal gevonden worden, om vuur uit den haard te nemen of om water te scheppen uit een gracht.
- Want alzo zegt de Heere HEERE, de Heilige Israëls: Door wederkering en rust zoudt gijlieden behouden worden, in stilheid en in vertrouwen zou uw sterkte zijn; doch gij hebt niet gewild;
- En gij zegt: Neen, maar op paarden zullen wij vlieden; daarom zult gij vlieden. En: Op snelle paarden zullen wij rijden; daarom zullen uw vervolgers ook snel zijn.
- Eenduizend van het schelden van een enige, van het schelden van vijf zult gij allen vlieden; totdat gij overgelaten wordt gelijk een mast op den top van een berg, en als een banier op een heuvel.
- En daarom zal de HEERE wachten, opdat Hij u genadig zij, en daarom zal Hij verhoogd worden, opdat Hij Zich over ulieden ontferme, want de HEERE is een God des gerichts; welgelukzalig zijn die allen die Hem verwachten.
- Want het volk zal in Sion wonen, te Jeruzalem; gij zult ganselijk niet wenen; gewisselijk zal Hij u genadig zijn op de stem uws geroeps; zo haast als Hij die horen zal, zal Hij u antwoorden.
- De Heere zal ulieden wel brood der benauwdheid en wateren der verdrukking geven; maar uw leraars zullen niet meer als met vleugelen wegvliegen, maar uw ogen zullen uw leraars zien;
- En uw oren zullen horen het woord Desgenen Die achter u is, zeggende: Dit is de weg, wandelt in denzelven; als gij zoudt afwijken ter rechter- of ter linkerhand.
- En gijlieden zult voor onrein houden het deksel uwer zilveren gesneden beelden, en het overtreksel uwer gouden gegoten beelden; gij zult ze wegwerpen gelijk een maandstondig kleed, en tot elk van die zeggen: Henen uit.
- Dan zal Hij uw zaad waarmede gij het land bezaaid hebt, regen geven, en brood van het inkomen des lands, en hetzelve zal vet en smoutig zijn; uw vee zal te dien dage in een wijde landouw weiden.
- En de ossen en ezelsveulens, die het land bouwen, zullen zuiver voeder eten, hetwelk verschud is met de werpschoffel en met de wan.
- En er zullen op allen hogen berg en op allen verheven heuvel beekjes en watervlieten zijn, in den dag der grote slachting, wanneer de torens vallen zullen.
- En het licht der maan zal zijn als het licht der zon, en het licht der zon zal zevenvoudig zijn, als het licht van zeven dagen; ten dage als de HEERE de breuk Zijns volks zal verbinden, en de wond waarmede het geslagen is, genezen.
- Zie, de Naam des HEEREN komt van verre, Zijn toorn brandt en de last is zwaar; Zijn lippen zijn vol gramschap en Zijn tong als een verterend vuur;
- En Zijn adem is als een overlopende beek die tot aan den hals toe raakt; om de heidenen te schudden met een schudding der ijdelheid, en als een misleidende toom in de kinnebakken der volken.
- Er zal een lofzang bij ulieden zijn, gelijk in den nacht wanneer het feest geheiligd wordt; en blijdschap des harten, gelijk van een die met pijpen wandelt, om te komen tot den berg des HEEREN, tot den Rotssteen Israëls.
- En de HEERE zal Zijn heerlijke stem doen horen en de nederlating Zijns arms doen zien, met grimmigheid van toorn en een vlam des verterenden vuurs, stralen en een vloed en hagelstenen.
- Want door de stem des HEEREN zal Assur te morzel geslagen worden, die met de roede sloeg.
- En overal waar die gegrondveste staf doorgegaan zal zijn (op welken de HEERE dien zal hebben doen rusten), daar zal men met trommels en harpen zijn; want met bewegende bestrijdingen zal Hij tegen hen strijden.
- Want Tofeth is van gisteren bereid, ja, hij is ook voor den koning bereid; Hij heeft hem diep en wijd gemaakt; het vuur en hout van zijn brandstapel is veel; de adem des HEEREN zal hem aansteken als een zwavelstroom.
Inleiding🔗
De profetie in dit hoofdstuk schijnt evenals die in het vorige betrekking te hebben op het naderend gevaar van Jeruzalem en de verwoesting van Juda door Sanheribs vijandelijke inval in het land. Hier is:
I. De rechtmatige bestraffing van hen die in deze benauwdheid op de Egyptenaren vertrouwden voor hulp, en in allerijl hulp en bijstand uit Egypte wilden halen, vers 1-7.
II. Een verschrikkelijke bedreiging tegen hen die de goede raad in de wind sloegen, die God door Zijn profeten hun gaf tot rust van hun gemoed in deze benauwde donkere tijden hun verzekerende dat, wat er ook met anderen zou geschieden, het oordeel hen gewis zal achterhalen, vers 8-17.
III. Een genaderijke belofte aan hen die op God vertrouwden, dat zij niet slechts door de benauwdheid heen zullen komen maar dat zij gelukkige dagen zouden zien daarna, tijden van vreugde en van hervorming overvloedige middelen van genade en daarmee ook overvloed van uitwendige goede dingen met toenemende blijdschap en overwinningen, vers 18-26. Vele van deze beloften zijn toepasselijk op Evangeliegenade.
IV. Een profetie van de volkomen neerlaag en de algehele ondergang van het Assyrische leger, hetgeen een oorzaak zal zijn van grote vreugde, en een inleiding tot deze betere tijden vers 27-33.
Jesaja 30:1-7🔗
Het was dikwijls zonde en de dwaasheid van het volk van de Joden, dat zij, als zij aangevallen werden door hun naburen aan de ene zijde, naar hulp uitzagen van hun naburen aan de andere zijde, in plaats van op te zien tot God en hun vertrouwen op Hem te stellen. Tegen Israël hebben zij de hulp ingeroepen van de Syriërs, 2 Kronieken 16:3. Tegen de Syriërs riepen zij de hulp in van de Assyriërs. 2 Koningen 16:7, tegen de Assyriërs roepen zij nu hier de hulp in van de Egyptenaren en Rabsaké werpt hun dit voor de voeten, 2 Koningen 18:21. Merk hier nu op:
I. Hoe deze hun zonde beschreven wordt, en wat er in was, dat God tergde en tot toorn verwekte. Toen zij zich in gevaar en benauwdheid zagen:
A. Wilden zij niet te rade gaan met God. Zij wilden hun eigen zin volgen, en God niet om raad vragen, hoewel zij het gerede en onfeilbare middel hadden om het te doen, door Urim of profeten. Zij waren zo overtuigd van de wijsheid van hun eigen maatregelen, dat zij het nodeloos vonden om het orakel te raadplegen. "Zij nemen raad onder elkaar, maar zij vragen Mij niet om raad en nog veel minder zouden zij een raad van Mij aannemen. Zij bedekken zich met een bedekking - zij dachten zich te beveiligen onder deze of die beschutting, welke dienen kon om hen te beschermen tegen het geweld van een storm, - Maar niet uit Mijn Geest," - niet zulk een, als God door Zijn Geest in de mond van de profeten, hun aanwees - en daarom zal die bedekking te kort blijken te wezen en een toevlucht van de leugenen."
B. Zij konden niet op God vertrouwen. Zij achtten het niet genoeg God aan hun zijde te hebben, noch hebben zij er zich het minst om bekommerd om Hem tot hun vriend te maken, maar zij versterkten zich met de macht van Farao, zij achtten dat hij een machtige bondgenoot was, en twijfelden niet of zij zouden met goed gevolg tegen de Assyriër kunnen strijden, indien hij aan hun zijde was. De schaduw van Egypte - en het was slechts een schaduw - was hun bedekking, waarin zij zich hulden.
II. Wat het kwaad was van deze zonde.
A. Het stempelde hen als afvallige kinderen, en als zodanig wordt hier een wee tegen hen uitgesproken, vers 1. Naar belijdenis waren zij Gods kinderen, maar dewijl zij niet op Hem vertrouwden, worden zij terecht gebrandmerkt als afvalligen, of rebellen, want als wij Gods voorzienigheid wantrouwen, dan wijken wij af van onze trouw aan Hem.
B. Zij doen zonde tot zonde. Het was zonde die benauwdheid over hen deed komen, en toen hebben zij, in plaats van zich te bekeren, van de overtredingen tegen de Heere nog meer gemaakt 2 Kronieken 28:22. En zij, die misbruik hebben gemaakt van Gods zegeningen door ze tot voedsel te maken voor hun lusten, maakten evenzo misbruik van hun beproevingen, door ze tot voorwendsel te maken van hun wantrouwen van God, en zo gingen zij van kwaad tot erger, voegden zonde tot zonde, en gelijk zij, die dit doen, hun eigen keten zwaarder maken, zo is het rechtvaardig in God om hun plagen wonderlijk te maken. Hetgeen dit nu nog verzwaarde, was:
a. Dat zij zoveel moeite deden om de Egyptenaren aan hun zijde te krijgen, zij gaan om af te trekken in Egypte, reizen heen en weer om er een voordelige weg heen te vinden, maar zij vragen Mijn mond niet, bekommeren er zich niet om of God dit al of niet zou goedkeuren en toestaan.
b. Dat zij daar zo grote onkosten voor maakten, vers 6. Zij beladen de beesten van het zuiden (paarden die gehaald waren uit Egypte, dat ten zuiden van Judea lag) met hun schatten, daar zij waanden - zoals gewoonlijk het geval is met mensen, die in angst zijn - dat zij overal veiliger zouden zijn dan waar zij waren. Of zij zonden hun schatten daarheen, om er Farao’s hovelingen mee om te kopen om hun belangen te dienen, of als soldij voor hun leger. God zou hen gratis geholpen hebben, maar als zij hulp willen hebben van de Egyptenaren, dan moeten zij haar duur betalen, en daartoe schijnen zij bereid te zijn. De schatten die aldus besteed worden, zullen weinig voordeel opleveren. Zij voerden hun goederen naar Egypte door een land, (aldus kan het gelezen worden) van angst en benauwdheid, de "grote en vreeslijke woestijn die tussen Kanaän en Egypte lag, waar de vurige slangen en schorpioenen zijn," Deuteronomium 8:15. Zij wilden het wagen om door deze gevaarlijke woestijn heen te gaan, en hun bezittingen naar Egypte te brengen. Of, het kan bedoeld zijn van Egypte zelf, dat voor Israël een diensthuis was geweest, en daarom een land van angst en van de benauwdheid wordt genoemd, en waar zeer veel roofdieren en venijnige dieren gevonden werden. Zie in welke gevaren de mensen zich begeven, die God verlaten, en aan welke gevaren zij zich blootstellen in hun vleselijk vertrouwen op mensen, en hun verwachtingen van het schepsel.
III. Wat er de gevolgen van zijn zullen.
A. De Egyptenaren zullen hun gezanten ontvangen, vriendelijk tot hen spreken, en zich bereid tonen om met hen te onderhandelen vers 4. Zijn vorsten zullen geweest zijn te Zoan aan Farao’s hof aldaar, en zij hebben een audiëntie gehad bij de koning, om hen aan te moedigen, om op zijn vriendschap te rekenen, en op de hulp, die hij hen zenden zou. Maar
B. Zij zullen niet beantwoorden aan hun verwachtingen, zij konden hun van geen nut of voordeel zijn, vers 5. Want God zegt: het volk zal hun geen nut doen, vers 6, en ieder schepsel is datgene voor ons, - en niets meer - wat Hij het voor ons doet zijn, hetzij dat de troepen, waarvan zij hen zouden voorzien, niet bijtijds op de been gebracht konden worden, of dat zij, toen zij aangewezen waren, niet geschikt bleken te zijn voor de dienst, en zij geen van hun beproefde, ervaren troepen voor deze expeditie wilden afstaan, of dat de mars zolang was, dat zij niet konden aankomen op het ogenblik, dat er behoefte aan hen was, of de Egyptenaren zouden niet van harte voor Israël zijn meer om de ene of andere reden heimelijk de Assyriërs zijn toegedaan, Egypte zal ijdellijk en tevergeefs helpen, vers 7. Zij zullen hinderen en schade doen in plaats van te helpen. En daarom:
C. Zullen zij, die nu zo verzot zijn op de Egyptenaren, zich ten laatste over hen schamen, over hen en over al hun verwachtingen van en hun betrouwen op hen, vers 3, De sterkte van Farao, die ulieder roem was, zal ulieden tot schaamte zijn. Al uw naburen zullen u uw dwaasheid verwijten van er op vertrouwd te hebben, en gij zult het u ook zelf verwijten. En de schaduw van Egypte, het land, dat schaduwachtig is, Hoofdstuk 18:1, dat uw vertrouwen was zal ulieden tot schande zijn, het zal u niet slechts teleurstellen en de oorzaak zijn van uw schande, maar het zal al uw andere steunselen verzwakken, en een oorzaak van onheil voor u wezen." Later dreigt God het verderf van Egypte om deze zaak, omdat zij trouweloos met Israël hadden gehandeld, omdat zij hun een gebroken rietstaf geweest zijn, Ezechiël 29:6, 7. De vorsten en gezanten van Israël, die zo sterk aandrongen op een verbond met hen, zullen, als zij zich onder hen zullen bevinden, zoveel van hun zwakheid of liever van hun laagheid zien, dat zij allen beschaamd zullen zijn wegens een volk dat hun geen nut kan doen, noch hun tot hulp noch tot voordeel kan zijn, maar tot schande en ook tot smaadheid zijn zal, vers 5. Zij, die vertrouwen op God, op Zijn macht, Zijn voorzienigheid en belofte, zullen nooit beschaamd worden in hun hoop. maar zij, die in enigerlei schepsel vertrouwen stellen, zullen het vroeg of laat een schande en smaadheid voor hen bevinden. God is waarachtig en kan vertrouwd worden, maar alle mensen zijn leugenachtig en moeten gewantrouwd worden. De Schepper is een Rots der eeuwen, het schepsel is een gebroken rietstaf. Wij kunnen van de mens niet te weinig verwachten en niet te veel van God.
IV. De toepassing van dit alles, vers 7. "Daarom heb ik hierover, over dit plan van hen - geroepen, Ik heb het verkondigd, opdat allen er kennis van zouden nemen, ik heb er op aangedrongen als iemand, die in ernst is. Stilzitten zal hun sterkte zijn, stilzitten in nederig vertrouwen op God en Zijn goedheid en in kalme onderworpenheid aan Zijn willen zich niet beroeren door allerlei pogingen om van dit of dat schepsel hulp te verkrijgen." Als wij in de dag van de benauwdheid stilzitten, rustig hopende en wachtende op het heil des Heeren, en alleen van geoorloofde regelmatige middelen gebruik maken tot onze behoudenis dan zal dit de sterkte zijn van onze ziel, beide tot dienen en tot lijden, en dan zal de kracht Gods ons ten dienste doen zijn. Wij verzwakken ons en brengen God er toe om zich van ons terug te trekken, als wij vlees tot onze arm stellen, want dan wijkt ons hart van de Heere af. Als wij ons vermoeid hebben door hulp te zoeken bij schepselen, dan zullen wij bevinden dat het beste middel om ons te verkwikken daarin bestaat, dat wij rusten in de Schepper: hier ben ik, Hij doe met mij wat goed is in Zijn ogen.
Jesaja 30:8-17🔗
I. De inleiding is zeer indrukwekkend: de profeet moet dit niet alleen prediken, hij moet het ook schrijven, vers 8, het schrijven op een tafel om opgehangen te worden voor het publiek, hij moet het zorgvuldig optekenen, niet op los papier, dat verloren of gescheurd kan worden, maar in een boek, om bewaard te blijven voor het nageslacht, in perpetuam rei memoriam - tot een blijvend getuigenis tegen dit boze geslacht, laat het blijven, niet slechts tot de eerstvolgende eeuwen, maar voor altijd, zolang de wereld bestaan zal, en dat zal het want het boek van de Schrift zal ongetwijfeld tot aan het eind van de tijd bestaan blijven en gelezen worden. Laat het geschreven worden:
1. Om de mensen te beschamen van de tegenwoordige tijd, die het niet wilden horen en ter harte nemen, toen het werd gesproken, laat het geschreven worden, opdat het niet verloren ga, hun kinderen kunnen er hun voordeel mee doen, al willen zij zelf het niet.
2. Om God te rechtvaardigen in het oordeel dat Hij over hen ging brengen, de mensen zullen in verzoeking zijn om te denken dat Hij te hard voor hen is geweest en al te streng tenzij zij weten hoe zeer slecht zij waren, en hoe tergend, en welke zachte middelen God beproefd heeft, eer Hij het tot dit uiterste gebracht heeft.
3. Ter waarschuwing van anderen, om niet te doen zoals zij gedaan hebben, opdat het hun niet zal gaan zoals het met hen gegaan is. Het is bestemd tot vermaning van hen, die op de verst afgelegen plaatsen zijn en in de verste toekomst leven. "Voor hen, over wie het einde van de eeuwen gekomen is," I Korinthe 10:11. Het moet van nut zijn voor Gods dienstknechten, niet alleen om te prediken, maar om te schrijven, want hetgeen geschreven is, blijft.
II. Het karakter, de hoedanigheid, die aan de slechte Joden wordt toegeschreven, is zeer treurig. Als hij hen in hun eigen kleuren wil schilderen, dan moet hij dit van hen schrijven (en wij zijn er zeker van, dat hij geen vals getuigenis tegen hen aflegt, noch hen slechter voorstelt dan zij waren, want het oordeel Gods is naar waarheid), dat het een weerspannig volk is, vers 9. De Joden waren - voor zover wij weten - het enig belijdend volk, dat God toen had in de wereld, en toch waren velen van hen weerspannig.
1. Zij waren weerspannig tegen hun eigen overtuiging en hun eigen verbond, want zij zijn leugenachtige kinderen, die wat zij zeggen niet gestand doen, die veel beloven, veel goeds en schoons beloven, maar het niet nakomen. Toen Hij hen in een verbond met zich opnam, zei Hij van hen: zij zijn immers Mijn volk, kinderen, die niet liegen, Hoofdstuk 63:8, maar zij zijn gebleken anders te zijn.
2. Zij waren weerspannig tegen het Goddelijk gezag, zij zijn kinderen, die des Heeren wet niet willen horen noch er acht op willen slaan, maar hun eigen zin willen doen, al is het ook dat hun zin lijnrecht staat tegenover Gods wil.
III. De beschuldiging, die tegen hen wordt ingebracht, is zeer zwaar, en het vonnis, dat over hen geveld wordt, verschrikkelijk. Twee dingen worden hun hier ten laste gelegd, en wegens beide wordt hun oordeel uitgesproken, en het is een vreeslijk oordeel.
1. Zij verboden de profeten om in de naam Gods tot hen te spreken en getrouwelijk met hen te handelen. Deze hun zonde wordt beschreven in vers 10, 11. Zij hebben zich zo heftig gesteld tegen - de profeten, om hun het prediken te beletten, of ten minste om getrouw met hen te handelen in hun prediking, zij hebben hen zo bespot, hen zo uit het veld geslagen, dat zij feitelijk tot de zieners zeiden: ziet niet. Zij hadden het licht, maar hadden de duisternis liever. Het was hun voorrecht dat er zieners onder hen waren, maar zij deden wat zij konden om hun de ogen uit te steken, dat er profeten onder hen waren, maar zij deden wat zij konden om hun de mond te snoeren, want zij plaagden hen door hun boze wegen en handelingen, Openbaring 11:10. Zij, die aan Godvruchtige leraren het zwijgen opleggen en een goede prediking afkeuren en tegenwerken, worden terecht geacht weerspannigen te zijn tegen de Heere, en dus worden zij ook terecht aldus genoemd. Zie wat het was in de prediking van de profeten, waarmee zij zich bezwaard achtten:
A. De profeten wezen hen op hun fouten en gebreken, en waarschuwden hen voor ellende en gevaar door de zonde, en dat konden zij niet dragen of dulden. Zij moeten zachte dingen tot hen spreken, moeten hen vleien in hun zonden en zeggen dat zij wal handelden, en dat er geen kwaad, geen gevaar was in hun wijze van leven. Laat iets nog zo recht en waar zijn, als het niet zacht is, dan willen zij er niet van horen. Maar als het overeenkomt met de goede mening, die zij van zichzelf hebben, en hen daarin zal bevestigen al is zij ook nog zo onjuist, en al worden zij daardoor ook nog zo bedrogen en misleid, dan willen zij dat het hun geprofeteerd zal worden. Zij die begeren bedrogen te worden, verdienen bedrogen te worden.
B. De profeten hielden hen tegen op hun zondige wegen, en stelden zich op hun weg, zoals de engel zich op Bileams weg had gesteld, met het uitgetogen zwaard van Gods toorn in hun hand, zodat zij er niet zonder verschrikking op konden voortgaan. En dit namen zij hun hoogst kwalijk, als zij gemelijk voortgingen op de weg van hun eigen hart dan zeiden zij tot de profeten: "Wijkt af van de weg, maakt u van de baan! Wat doet gij op onze weg? Kunt gij ons niet met rust laten, niet laten doen wat wij willen?" Diegenen hebben er hun hart ten volle toe gezet om kwaad te doen, die aan hun getrouwe waarschuwers zeggen, dat zij hun uit de weg moeten blijven. "Houd gij op, waarom zouden zij u slaan?" 2 Kronieken 25:16.
C. De profeten spraken hun voortdurend van de Heilige Israëls, wezen hen er op welk een vijand Hij is van de zonde en hoe streng Hij zal afrekenen met de zondaren, en zij konden het niet dragen, om daarvan te horen. Beide de zaak zelf en de uitdrukking ervan waren te ernstig voor hen, en daarom: als de profeten tot hen willen spreken, dan is het hun beding dat zij God niet de Heilige Israëls zullen noemen want Gods heiligheid is de hoedanigheid, die goddelozen het meest vrezen Laat ons niet meer lastig gevallen worden met die statige inleiding tot uw vrijpostige toespraken. Diegenen hebben reden om te vrezen dat zij zullen omkomen in hun zonden, die het niet kunnen dragen om ervan weggeschrikt te worden. Wat nu is het oordeel, dat hierom over hen wordt uitgesproken? Wij hebben het in vers 12, 13.
Merk op:
a. Wie het is, die uitspraak over hen doet. Zo zegt de Heilige Israëls. Van deze titel van God, waar zij inzonderheid bezwaar tegen hadden, maakt de profeet gebruik. Getrouwe leraren zullen er zich niet van laten weerhouden om zulke uitdrukkingen te gebruiken, die geschikt zijn om zondaars te doen ontwaken, al mishagen zij hen ook. Wij moeten de mensen zeggen dat God de Heilige Israëls is, en aldus zullen zij Hem bevinden te zijn, of zij het willen horen of niet willen horen.
b. Wat de grond is van het oordeel, omdat zij dit woord verwerpen, hetzij in het algemeen: ieder woord, dat de profeten tot hen spraken, of in het bijzonder: dit woord, dat van God spreekt als de Heilige Israëls, dit verwerpen zij, en willen het noch tot hun vreze maken, om er ontzag voor te hebben, noch tot hun hope, om er enigerlei vertrouwen in te hebben, maar veeleer dan iets verplicht te willen zijn aan de Heilige Israëls zullen vertrouwen op onderdrukking en verkeerdheid, op de rijkdom, die zij verkregen hebben, en de invloed, die zij verworven hebben doorliet en geweld, of op de zondige methoden, die zij aanwendden voor hun eigen veiligheid in tegenspraak met God en Zijn wil. Op deze steunen zij, en daarom zullen zij terecht vallen.
c. Wat het oordeel is, dat over hen wordt uitgesproken, deze misdaad zal ulieden zijn gelijk een vallende scheur. Dit uw vertrouwen zal zijn als een huis dat op het zand gebouwd is, dat vallen zal in de storm, en de bouwer onder het puin ervan zal begraven. Uw verwerpen van dit woord van God, waarop gij had kunnen bouwen, zal al het overige, waarop gij vertrouwt, als een uitwaarts gebogen muur maken, die, als er enig gewicht op wordt gelegd, naar beneden komt, ja, die dikwijls onder zijn eigen gewicht wegzinkt." Het verderf, dat zij hierdoor over zichzelf zullen brengen, zal zijn: Ten eerste. Een plotseling verderf, de verbreking zal plotseling geschieden, in een ogenblik, en wanneer zij het niet verwachten, waardoor het nog zoveel te verschrikkelijker zal zijn, en wanneer zij er niet op voorbereid en niet op gewapend zijn en daardoor zal het nog te meer noodlottig zijn. Ten tweede. Het zal een algeheel verderf zijn, algemeen en onherstelbaar. "Gij en al uw gebouwen zult niet alleen zwak zijn, als het leem van de pottenbakker, Hoofdstuk 29:16, maar verbrijzeld zoals het vat van de pottenbakker." Hij, die de ijzeren scepter heeft, zal het verbreken, Psalm 2:9, en Hij zal het niet sparen, niet in zorg zijn om er enig deel van heel te houden. Maar als het eens verbroken is, zodat het opgeschikt is geworden voor het gebruik, laat het dan maar geheel verbrijzeld worden, zodat er geen scherf van overblijft, groot genoeg om er een weinig vuur of water mee op te nemen, twee zaken, die wij dagelijks nodig hebben, en die arme lieden gewoonlijk in een stuk van een gebroken kruik halen. Zij zullen zijn niet slechts als "een ingebogen wand," Psalm 62:4, maar als een gebroken kan of glas, dat nergens toe deugt, en ook nooit meer heel gemaakt kan worden.
2. Zij sloegen geen acht op de vriendelijke aanwijzing, die God hun gaf, niet slechts hoe zij zich konden beveiligen, maar ook hoe zij tot kalmte en gerustheid konden komen. Zij wilden hun eigen weg gaan, vers 15-17. Merk op:
A. De methode, die God hun aanwees om redding en sterkte te verkrijgen. De God, die hen kende en wist wat goed en geschikt voor hen was en die hun welzijn begeerde, gaf hun dit voorschrift, en het wordt ons allen aanbevolen.
a. Willen wij behoed worden voor het kwaad van elke ramp, behoed worden tegen de verzoeking ervan, en beveiligd worden tegen de vloek ervan, die er het enige kwaad van zijn? Het moet wezen in wederkering en rust, in wederkering tot God, en in Hem te rusten als onze rust. Laat ons wederkeren van onze boze wegen, waarop wij zijn afgeweken, en rusten, ons stellen op de weg van God en onze plicht, dat is het middel om gered te worden. Keert terug van dit plan om af te gaan naar Egypte, en berust in de wil van God, en dan kunt gij het gerust aan Hem overlaten om voor uw veiligheid te zorgen. In wederkering, in een grondige bekering van uw hart een grondige reformatie van uw leven en in rust, een volkomen onderworpenheid van uw ziel aan God, en een welgevallen aan Hem zult gij behouden worden.
b. Willen wij gesterkt worden om te kunnen doen wat van ons geëist wordt, en te dragen wat ons wordt opgelegd. Het moet wezen in stilheid en in vertrouwen, wij moeten ons hart, ons gemoed kalm en bedaard houden in een voortdurend steunen en bebouwen op God, op Zijn macht en Zijn goedheid, wij moeten tot onszelf inkeren met een heilige kalmte, alle heftige en onstuimige hartstochten bedwingende, en de vrede in ons binnenste bewaren. En wij moeten op God vertrouwen met een heilige overtuiging dat Hij kan doen wat Hij wil, en doen zal wat het beste is voor Zijn volk. En dit zal onze sterkte wezen. het zal ons bezielen met zo’n heilige kloekmoedigheid, dat het ons met kalmte en gerustheid zal heenhelpen door al de moeilijkheden, die wij ontmoeten.
B. De minachting, die zij betoonden voor dit voorschrift, zij wilden Gods raad niet aannemen, hoewel hij zo tot hun welzijn was. En rechtvaardig zullen zij aan hun ziekte sterven, die God niet tot hun geneesmeester willen aannemen. Wij zijn gewis vijanden van onszelf, indien wij Hem niet onderworpen willen zijn. Zij wilden van de voorgeschreven methode niet eens de proef nemen, edoch gij hebt niet gewild. Gij zegt, vers 16, nee, wij zullen niet stilzitten, maar op paarden zullen we vlieden, op snelle paarden zullen Wij rijden, wij zullen ons hierheen spoeden en daarheen om buitenlandse hulp te halen. Zij denken wijzer te zijn dan God, en beter te weten wat goed voor hen is dan Hij. Toen Sanherib al de vaste steden van Juda innam, wilden deze weerspannige kinderen zich niet laten bewegen om stil te ziften en geduldig te wachten op Gods verschijnen voor hen, zoals Hij ten laatste zo wonderbaarlijk voor hen verscheen is, maar wilden liever zelf voor hun veiligheid zorgen, en hierdoor hebben zij zich nog aan zoveel te meer gevaar blootgesteld.
C. Het vonnis, hetwelk dieswege over hen wordt uitgesproken. Hun zonde zal hun straf wezen. "Gij wilt vlieden, en daarom zult gij vlieden, gij wilt spoed maken, en daarom zullen zij die u vervolgen spoed maken." De honden zullen het hardst hem al blaffende nalopen, die het snelste rijdt. De overwinnaars beschermden hen, die stilzaten, maar vervolgden hen, die zochten te ontkomen, en zo werd dat zelfde plan, door hetwelk zij dachten behoudenis te verkrijgen, rechtvaardig hun verderf, en die het schuldigst waren, leden het meest. Er is voorzegd, vers 17,
a. Dat zij gemakkelijk afgesneden zullen worden, zij zullen door hun eigen angsten zo ontmoedigd zijn, nog vermeerderd door hun vlucht, dat een van de vijanden van hen zal verslaan, en vijf een geheel leger op de vlucht zal drijven, Deuteronomium 32:30.
b. Dat zij algemeen afgesneden zullen worden, en er slechts hier en daar een zal ontkomen, alleen in een eenzame plaats, overgelaten als een toonbeeld, als een mast, of een baken op een hoge berg, een waarschuwend voorbeeld voor anderen om zulke zondige maatregelen en zulk vleselijk vertrouwen te vermijden.
Jesaja 30:18-26🔗
De slotwoorden van de vorige paragraaf: gij zult overgelaten worden gelijk een mast, of een baken, op de top van een berg, worden door sommigen opgevat als een belofte, dat een overblijfsel van hen behouden zal worden als gedenktekenen van Gods genade. De profeet zegt hun hier welke goede tijden er op deze rampen zullen volgen, of, de eerste woorden van deze paragraaf kunnen gelezen worden als een tegenstelling: Evenwel, in weerwil hiervan zal de Heere wachten, opdat Hij u genadig zij. De profeet, aangetoond hebbende dat zij, die Egypte tot hun vertrouwen gesteld hebben, er zich over zullen schamen, loont hier nu aan dat zij, die stilzaten en alleen God tot hun vertrouwen gesteld hebben, er de vertroosting van zullen smaken. Het is een reden tot vertroosting voor het volk van God als de tijden zeer slecht zijn dat alles nog wèl zal wezen, wel met hen, die God vrezen, als wij tot de goddelozen zeggen: Het zal u kwalijk gaan.
I. God zal hun genadig zijn en zich over hen ontfermen, dat is de grond van alle goed. Indien wij gunst vinden bij God en Hij ons genadig is, dan zullen wij vertroosting hebben, vertroost worden naar de tijd, dat wij verdrukt zijn geweest.
1. "Hij zal wachten om genadig te zijn, vers 18, Hij zal wachten totdat gij tot Hem weerkeert en Zijn aangezicht zoekt, en dan zal Hij gereed en bereid zijn om u tegemoet te komen met genade. Hij zal wachten om het op de beste en geschiktste tijd te doen, wanneer het het meest zal strekken tot Zijn eer en heerlijkheid en het u op het aangenaamst zal verrassen. Hij zal u voortdurend volgen met Zijn gunst, en geen gelegenheid laten voorbijgaan om u genadig te zijn."
2. "Hij zal zich opwekken om u te verlossen, Hij zal verhoogd worden, Hij zal ontwaken uit Zijn heilige woning", Zacharia 2:13, opdat Hij met meer dan gewone tekenen van machten goedheid voor u zal verschijnen en aldus zal Hij verhoogd worden, Hij zal Zijn naam verheerlijken, dat is het wat Hij op het oog heeft in Zijn genadig zijn aan Zijn volk." 3. Hij zal zeer genadig zijn, vers 19, en dat wel in antwoord op het gebed, hetgeen Zijn vriendelijkheid dubbel vriendelijk maakt. "Hij zal u genadig zijn op de stem uws geroeps, de stem van uw nood, als die het dringendst is, de stem van uw gebed, als dit het vurigst is, als Hij die hoort, is er niets meer nodig, zo haast Hij die horen zal, op het eerste woord, zal Hij u antwoorden en zeggen: hier ben Ik." In het bijzonder:
A. Zij, die gestoord waren in het bezit van hun goederen, zullen er weer in het rustige bezit van komen. Als het gevaar voorbij is, zal het volk in Sion wonen te Jeruzalem, zoals Zij plachten, zij zullen veilig wonen, vrij van de vrees van kwaad.
B. Zij, die geheel in tranen waren, zullen reden hebben om zich te verblijden, en ze zullen niet meer wenen, en zij, die in Sion de heilige stad wonen, zullen daar genoeg vinden om de tranen van hun ogen af te wissen. Dit nu is gegrond op twee grote waarheden:
a. Dat de Heere een God van het gericht is, Hij is beide wijs en rechtvaardig in al de beschikkingen van Zijn voorzienigheid, getrouw aan Zijn woord en teder voor Zijn volk. Als Hij Zijn kinderen kastijdt, dan "doet Hij het met mate", Jeremia 10:24, met matiging en voorzichtigheid, wetende wat maaksel zij zijn. Wij denken dat we ons gerust kunnen verlaten op een man van oordeel en billijkheid, en zullen wij dan onze weg niet overgeven aan de God des gerichts?
b. Dat derhalve al degenen welgelukzalig zijn die Hem verwachten, die niet slechts tot Hem komen met hun gebeden, maar met hope op Hem wachten, die geen onwettige middelen willen aanwenden om zich uit hun benauwdheden te redden, of hun verlossing vooruitlopen, maar geduldig wachten op Gods verschijnen voor hen op Zijn eigen wijze en op Zijn eigen tijd. Omdat God oneindig wijs is, zijn diegenen in waarheid welgelukzalig, die zich aan Hem overgeven, aan Hem toevertrouwen.
II. Zij zullen niet wederom het gebrek kennen aan de middelen van de genade, vers 20, 21. Hier:
1. Wordt verondersteld dat zij, nadat deze verlossing voor hen gewrocht is, in benauwdheid en moeilijkheden kunnen komen. Er was beloofd, vers 19, dat zij niet meer zullen wenen en dat God hun genadig zou zijn, en toch wordt hier als iets stelligs aangenomen, dat God hun "brood van de benauwdheid en wateren van de verdrukking zou kunnen geven, gevangeniskost", I Koningen 22:27, grove en armoedige spijs, waarmee de armen zich voeden. Als de ene benauwdheid voorbij is, dan weten wij niet hoe spoedig zij door een andere gevolgd zal worden, en wij kunnen delen in de gunst van God en zulke vertroostingen, als genoegzaam zijn om het wenen te verbieden, en ons toch brood van de benauwdheid te eten gegeven worden en wateren van de verdrukking te drinken worden gegeven. Laat ons daarom over liefde en haat niet oordelen naar hetgeen voor ons is.
2. Er is beloofd dat hun ogen hun leraars zullen zien, dat zij getrouwe leraars zullen hebben, en dat zij een hart zullen hebben om hen te achten, en dat zij hen niet gering zullen achten, zoals zij plachten te doen, en dan zullen zij verzoend zijn met het brood van de benauwdheid en de wateren van de verdrukking. Het was een bekend gezegde onder de oude Puriteinen: Bruin brood en het Evangelie zijn een gezonde kost. Een hongersnood van brood is niet zo’n grote ramp als een hongersnood van het Woord Gods. Amos 8:11, 12. Het schijnt dat hun leraars naar een hoek gedrongen of weggezonden waren, vers 20, (waarschijnlijk genoodzaakt waren onder de regering van Achab om zich in veiligheid te stellen) maar zo zal het niet langer wezen. Veritas non quaerit angulos - De waarheid zoekt geen hoeken op om er zich in te verbergen, maar de leraren van de waarheid kunnen soms genoodzaakt zijn om een schuilplaats te zoeken in een hoek, en het gaat slecht met de kerk als dit het geval is, als de vrouw met haar kroon van twaalf sterren naar de woestijn moet vluchten, Openbaring 12:6 als de profeten bij vijftigen verborgen worden in een spelonk, 1 Koningen 18:4. Maar God zal een tijd vinden, wanneer Hij de leraars weer uit hun hoeken zal roepen en hen weer in hun plechtige vergaderingen zal plaatsen, die hun eigen leraars zullen zien, en "de ogen van allen in de synagogen op hen geslagen zijn," Lukas 4:20. En het zal hun zoveel aangenamer zijn vanwege het bedwang, waaronder zij geweest zijn, zoals licht uit de duisternis, zoals leven uit de doden. Voor allen, die God en hun eigen ziel liefhebben, is deze terugkeer van getrouwe leraars uit hun hoeken, inzonderheid met een belofte dat zij niet weer naar de hoeken gedreven zullen worden, het aangenaamste deel van iedere verlossing, er is genoeg vertroosting en lieflijkheid in, om zelfs het brood van de benauwdheid en de wateren van de beproeving te verzoeten. Maar dit is nog niet alles, er is beloofd dat zij het voordeel zouden hebben niet alleen van een openbare bediening van de Godsdienst, maar ook van persoonlijke vermaning en raadgeving, vers 21. "Uw oren zullen horen een woord achter u naroepende, zoals iemand een reiziger naroept, die hij ziet afdwalen van de weg." Merk op:
A. Vanwaar dit woord komen zal, van achter u van iemand, die gij niet ziet, maar die u ziet. "Uwe ogen zien uw leraars, maar deze leraar is buiten uw gezicht, het is uw eigen geweten, dat nu door de genade Gods opgewekt zal zijn om zijn ambt te vervullen zijn dienst te verrichten."
B. Wat het woord zal zijn. "Dit is de weg, wandelt daarop. Als gij in twijfel zijt, dan zal uw geweten u leiden op de weg van uw plicht, als gij onverschillig zijt en beuzelt, dan zal het geweten u opwekken om voort te gaan op de weg." Gelijk God zich niet onbetuigd heeft gelaten, zo heeft Hij ons niet zonder gidsen gelaten, om ons de weg te wijzen.
C. Het tijdige van dit woord, het zal komen als gij zoudt afwijken ter rechter - of ter linkerhand. Wij zijn er zeer onderhevig aan om af te dwalen van onze weg, er zijn wendingen aan beide zijden, en die krommingen van de weg schijnen zo begaanbaar en zijn zo druk bezocht, dat zij gemakkelijk voor de rechte weg gehouden kunnen worden, er zijn dwalingen aan de rechter - en aan de linkerzijde, uitersten aan beide zijden van de deugd, de verzoeker is druk in de weer om ons op bijpaden te lokken. Dan is het gelukkig als wij door de bijzondere raad van een getrouw leraar of vriend, of door de bestraffing van het geweten, of het twisten van Gods Geest op de rechte weg gehouden worden, en er voor bewaard worden om de verkeerde weg op te gaan.
D. De voorspoed van dit woord: "Het zal niet slechts gesproken worden, maar uw oren zullen het horen, terwijl God tevoren eenmaal gesproken heeft, ja tweemaal, en gij er niet op hebt gelet, Job 33:14, nu zult gij aandachtig luisteren naar deze geheimenisvolle fluisteringen, en ze met een gehoorzaam oor horen." Als God ons niet slechts het woord, maar ook het horende oor geeft, niet alleen de middelen van de genade geeft, maar ook een hart om van die middelen een goed gebruik te maken, dan hebben we reden om te zeggen: Hij is ons zeer genadig, en reden om te hopen dat ook nog verder genade voor ons is weggelegd.
III. Zij zullen genezen zijn van hun afgoderij, zij zullen twisten met hun afgoden en nooit meer met hen verzoend worden, vers 22. De verlossingen, die God voor hen zal werken zullen hen er van overtuigen, dat het hun belang is zowel als hun plicht om Hem alleen te dienen, en zij zullen erkennen dat, gelijk hun benauwdheid over hen gekomen was wegens hun afgoderij, zij van hen weggenomen werd op voorwaarden, dat zij er niet toe zouden terugkeren. Dit is ook de goede uitwerking van hun zien van hun leraars, en van hun horen van het woord achter hen, hierdoor zal blijken dat de genademiddelen, die zij bezitten, hun goeddoen, dat zij met hun troetelzonde zullen breken. Merk op:
1. Hoe verzot zij vroeger op hun afgoden geweest zijn in de dagen van hun afval, van afgodendienaars wordt gezegd, dat zij "razen naar verschrikkelijke afgoden, Jeremia 50:38, zij zijn er verzot op, zij hadden zilveren gesneden beelden en gouden gegoten beelden, en hoewel goud geen verguldsel behoeft, hadden zij er toch overtrekselen voor en versierselen er aan, zij spaarden geen kosten om hun afgoden te eren.
2. Hoe verstandig razend (als ik zo eens spreken mag) zij nu op hun afgoden waren, welk een heiligen toorn zij tegen hen koesterden ten dage van hun berouw en hun bekering. Ze hebben hun beelden niet alleen verlaagd, maar ze geschonden, ontsierd, ze niet slechts ontsierd maar verontreinigd, zij hebben er niet alleen de gestalte van bedorven, maar in heilige woede er tegen ontstoken, hebben zij het goud en zilver, waarvan zij gemaakt waren, weggeworpen, hoewel het van waarde was en tot betere doeleinden kon aangewend worden. Zij konden het niet van zich verkrijgen om er enigerlei vat ter ere van te maken. De rijke gewaden, waarmee deze beelden bekleed waren, wierpen zij weg als vuil goed, hetwelk hen, die het aanraken, onrein maakt tot aan de avond, Leviticus 15:23. Aan allen, die waarlijk boetvaardig zijn, is de zonde zeer hatelijk geworden, zij walgen er van, en vanwege haar walgen zij van zichzelf, zij werpen het op de mesthoop die er de geschiktste plaats voor is, ja naar het kruis, want zij kruisigen hun vlees, hun geroep er tegen is: Kruisig het! kruisig het! Zij zeggen tot hetzelve Abi hinc in malam rem - Ga van mij uit! Zij zijn vast besloten het nooit weer te herbergen. Alle gelegenheid tot zondigen doen zij zo ver mogelijk van zich weg, en alle verzoekingen er toe, al zijn zij ook als een rechter oog of een rechterhand, en betuigen er tegen zoals Efraïm, Hoséa 14:9. Wat "heb ik meer met de afgoden te doen!" Dit is waarschijnlijk in veel afzonderlijke personen vervuld geworden, die door de verlossing van Sanheribs leger van de dwarsheid van hun afgoderij genezen waren, en van haar aflieten. Het werd vervuld in de massa van het joodse volk, na hun terugkeer uit de Babylonische gevangenschap, want van die tijd af hebben zij de afgoden altijd verafschuwd, en het wordt dagelijks vervuld in de bekering van zielen door de kracht van de Goddelijke genade van geestelijke afgoderij tot de vreze en liefde van God. Zij, die zich bij de Heere voegen, moeten afstand doen van iedere zonde, en tot haar zeggen: Ga van mij uit!
IV. God zal hun overvloed geven van alle goede dingen, als Hij hun hun leraars geeft, en zij hem hun hart geven, zodat zij beginnen het koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid te zoeken, dan "zullen alle andere dingen hun toegeworpen worpen", Mattheüs 6:33. En als het volk er toe gebracht wordt om God te loven, dan "geeft de aarde haar gewas, en God onze God zal ons zegenen," Psalm 67:6, 7. Zo volgt hier: "Als gij uw afgoden verzaakt zult hebben, dan zal God uw zaad, waarmee gij het land bezaaid hebt, regen geven," vers 23. Als wij tot God weerkeren in de weg van de plicht, dan zal Hij ons tegenkomen met Zijn gunsten.
1. God zal u regen geven voor het zaad, dat gij zaait, juist op de tijd wanneer het er behoefte aan heeft, en niet meer. Merk op: Hoe de vlijt van de mensen en Gods zegen samenwerken voor het goede, dat wij genieten met betrekking tot het tegenwoordige leven. Gij zult het land bezaaien, dat is uw deel, uw werk en dan zal God het zaad regen geven, dat is Zijn deel, Zijn werk. Zo is het met geestelijke vrucht: wij moeten moeite doen aan ons hart, en dan op God wachten voor Zijn genade.
2. Het gewas van de aarde zal rijk en goed zijn, alles zal het beste wezen van zijn soort, het zal vet en smoutig zijn, zeer vet en zeer goed: vet en overvloedig, zo lezen wij het, goed en genoeg ervan. Uw land zal in waarheid Kanaän zijn, het is dit op zeer merkwaardige wijze geweest na Sanheribs neerlaag, door de bijzondere zegen van God, Hoofdstuk 37. Aldus heeft God de verliezen willen vergoeden, die zij door die verwoesting geleden hebben.
3. Niet slechts het bouwland, maar ook de weidevelden zullen merkwaardig vruchtbaar zijn. Uw vee zal te die dage in een wijde landouw weiden, zij die grazen, zullen genoeg ruimte hebben, en de ossen en ezelsveulens, die voor het werk gehouden worden om het land te bebouwen, en beter gevoed moeten worden vanwege hun arbeiden, zullen zuiver voer hebben, het koren zal hun niet, als gewoonlijk in het kaf gegeven worden, om het langer te laten duren, maar goed, zuiver koren, voor menselijk gebruik, daar het met de wan gewend is, het redeloze vee zal delen in de overvloed, dit is ook betamelijk, want het zucht onder de last van de vloek, die de zonde van de mensen over de aarde gebracht heeft.
4. Zelfs de toppen van de bergen, die onvruchtbaar plachten te zijn, zullen zo goed bevochtigd worden door de regen des hemels dat er beekjes en waterstromen zullen zijn, die vandaar afvloeien naar de dalen, vers 25, en dat wel in de dag van de grote slachting, die door de engel aangericht zal worden in het legerkamp van de Assyriërs, wanneer de torens en batterijen, die zij hadden opgericht voor de belegering van Jeruzalem, het leger verslagen zijnde, zullen vallen. Waarschijnlijk is dit naar de letter vervuld geworden, en dat terzelfder tijd, dat dit leger verslagen en gedood werd, deze overvloedige regens gevallen zijn in goedertierenheid jegens het land.
V. De uitwerking van dit alles zal buitengewone vertroosting en blijdschap zijn voor het volk van God, vers 6. Licht, dat is kennis, zal toenemen, vermeerderd worden, als de profetieën vervuld zijn, zullen zij ten volle begrepen worden, of liever, het zegevierend juichen zal toenemen. Het licht van de blijdschap, dat voor de oprechten gezaaid is, zal nu uitspruiten met een grote vermeerdering, het licht van de maan zal even schitterend en sterk worden als dat van de zon, en dat van de zon zal naar gelijke evenredigheid toenemen, en wezen als het licht van zeven dagen, iedereen zal veel blijmoediger en veel aangenamer schijnen te zijn dan gewoonlijk. Er zal een hoge springvloed van vreugde zijn in Juda en Jeruzalem bij gelegenheid van de ondergang van het Assyrische leger, als de Heere de breuk van Zijn volk zal verbinden, hen er niet alleen voor behoedt om nog verder gewond te worden, maar de wonden heelt, die hun door de vijandelijke inval toegebracht waren, en hun verliezen vergoed. De grote benauwdheid, die over hen was gekomen, hun wanhoop aan hulp, en de plotselinge redding zullen hun blijdschap grotelijks vermeerderen. Dit wordt door velen toegepast op het licht, dat door het Evangelie in de wereld gebracht werd aan hen, die in duisternis waren gezeten, en het licht des Ouden Testamens even ver overtrof, als het licht van de zon dat van de maan overtreft, en genezing verkondigde aan hen, die gebroken van hart zijn, en het verbinden van hun wonden.
Jesaja 30:27-33🔗
Deze verschrikkelijke voorzegging van het verderf van het Assyrische leger is, hoewel dreigend voor de Assyriërs, een deel van de belofte aan Israël van God, dat God niet slechts de Assyriërs zal straffen voor het kwaad, dat zij gedaan hebben aan Israël van God, maar hen zal beletten om het nogmaals te doen, daar Hij er hun de macht toe zal ontnemen. En deze voorzegging, die weldra in vervulling zal gaan, zal de voorgaande beloften, die in de laatste dagen vervuld zullen worden, bevestigen en bekrachtigen. Hier is:
I. God Almachtig toornig, en in Zijn toorn uitgaande tegen de Assyriërs, Hij wordt hier ingeleid in al de kracht en de verschrikking van Zijn toorn, vers 27. De naam van JEHOWAH, die de Assyriërs minachtten en op een afstand gesteld hadden, alsof zij buiten zijn bereik waren en Hij hun geen kwaad kon doen: zie, hij komt van verre, een bode komt in de naam des Heeren zo ver, als van de hemel neer de aarde, hij is een bode des toorns, brandende van toorn. Gods lippen zijn vol gramschap wegens de lastering van Rabsaké, die Israëls God op één lijn stelde met de goden van de heidenen, Zijn tong is als een verterend vuur, want Hij kan Zijn trotse vijanden ten verderve spreken, zelfs Zijn adem komt met evenveel kracht als "een overlopende beek," en daarmee zal Hij de goddelozen doden, Hoofdstuk 11:4. Hij smoort Zijn toorn niet, zoals de mensen hun toorn inhouden of smoren, als hij of zonder oorzaak of machteloos is, maar Hij zal Zijn heerlijke stem doen horen, als Hij de oorlog verklaart aan een vijand, die Hem trotseert, vers 30, Hij zal Zijn gramschap, de grimmigheid Zijns toorns de hoogste mate van Zijn toorn, doen zien, die toorn zal wezen als de vlam van een verterend vuur, dat alles voor zich heen wegdrijft en verteert, met bliksemen en een hagelstorm, welke allen ontzaglijke natuurverschijnselen zijn, en daarom uitdrukkingen zijn van de verschrikking van de almachtige God van de natuur.
II. De voltrekking van dit vonnis door de engel des Heeren. De mensen zijn dikwijls toornig en kunnen dan slechts dreigen en hoge woorden spreken, maar als God Zijn heerlijke stem doet horen, dan zal dat niet alles zijn, het zal daar niet bij blijven, dan zal Hij ook de nederlating van Zijn arm doen zien, vers 30. De werkingen van Zijn voorzienigheid zullen de bedreigingen van Zijn woord volvoeren, zij die "de verhoging van Zijn hand" niet wilden zien Hoofdstuk 26:11, zullen de nederlating van Zijn arm gevoelen en tot hun koste gewaarworden dat de last ervan zwaar is, vers 27, zo zwaar, dat zij hem niet kunnen dragen, noch er bestand onder kunnen blijven, maar er onvermijdelijk onder moeten verzinken en verpletterd worden. Wie kent de sterkte van Zijn toorn, of stelt zich voor wat een beledigd God doen kan? Vijf dingen worden hier bereid voor de voltrekking van het vonnis.
1. Hier is een overlopende beek, die reiken zal tot aan de hals toe, de gehele massa van het leger zal overstelpen, alleen Sanherib, het hoofd van dat leger, zal boven water blijven, en aan die slag ontkomen, daar hij voor een anderen slag bewaard blijft, die hem zal treffen in het huis van Nisroch, zijn god. Het Assyrische leger was voor Juda als een overlopende beek geweest, reikende tot aan de hals toe, Hoofdstuk 8:7, 8, en nu zal de adem van Gods toorn dit voor dat leger zijn.
2. Hier is een zeef van de ijdelheid, waarmee God de heidenen zal ziften, of wannen, vers 28, uit welke het Assyrische leger was samengesteld. De grote God kan de volken ziften, want zij zijn allen voor Hem als stofjes aan de weegschaal, Hij zal hen ziften, niet om er sommigen uit te vergaderen, die behouden zullen worden, maar om hen tegen elkaar te schudden, hen in ontsteltenis te doen komen en hen allen weg te schudden ten laatste, want het is een zeef van de ijdelheid (die niets terughoudt) waarmee zij geschud worden, en zij worden bevonden een en al kaf te zijn.
3. Hier is een toom, die God in hun kinnebakken heeft, om hen te bedwingen en te weerhouden van het kwaad te doen, dat zij zouden doen, en hen te noodzaken om tegen hun wil Zijn doeleinden te dienen, Hoofdstuk 10:7. Inzonderheid van Sanherib zegt God, Hoofdstuk 37:29, dat Hij Zijn haak in zijn neus zal leggen en Zijn gebit in zijn lippen. Het is een misleidende toom, een toom, die hen doet dwalen, hen dwingende om methodes te volgen, die hen en hun belangen gewis ten verderve zullen wezen. God leidt Zijn volk door een woord op de rechte weg, vers 21, maar met een toom voort Hij Zijn vijanden regelrecht ten verderve.
4. Hier is een roede en een staf, namelijk de stem des Heeren, Zijn woord, bevel gevende hieromtrent, waarmee de Assyriër te morzel geslagen zal worden, vers 31. De Assyriër is zelf een roede geweest in Gods hand, ter kastijding van Zijn volk, en hij had hen geslagen Hoofdstuk 10:5. Dat was een voorbijgaande roede, maar tegen de Assyriër zal een gegrondveste staf uitgaan, die een gestadigen slag zal geven, hem zo goed treffen, dat er een indruksel of litteken door zal komen op hem. Het is een staf met een grondslag, gegrond op hetgeen de vijanden verdienen en op Gods vastbesloten raad, Hoofdstuk 10:23, en daarom is er geen ontkomen aan, kan hij er zich niet buiten het bereik van stellen, hij zal doorgaan door iedere plaats waar een Assyriër gevonden wordt, en de Heere zal hem op hem leggen en op hem doen rusten, vers 32. Zodanig is de rampzalige toestand van hen, die volharden in hun vijandschap tegen God: de toorn Gods blijft op hen.
5. Hier is Tofeth voor hen verordineerd en bereid, vers 33. Het dal van de zoon van Hinnom nabij Jeruzalem, werd Tofeth genoemd. Men onderstelt dat vele Assyrische regimenten in dat dal gelegerd waren en aldaar door de verderfengel gedood werden, of wel de lichamen van hen, die aldus gedood waren, zijn aldaar verbrand geworden. Hiskia had onlangs en van gisteren - zo luidt de uitdrukking - het verordineerd, dat is: zeggen sommigen - hij had het ontdaan van de beelden, die erin opgericht waren, ter welker eer zij hun kinderen verbrandden, en aldus werd het bereid om de vergaarbak te zijn van de dode lichamen van hun vijanden, voor de koning van Assyrië, voor zijn leger is het bereid en er is brandstof genoeg, bereid om hen allen te verbranden, en zij zullen verteerd worden, even plotseling en volkomen, alsof het vuur onderhouden werd door een aanhoudende stroom van zwavel, want zodanig zal de adem des Heeren, Zijn woord en Zijn toorn er voor zijn. Gelijk nu de profeet in de voorgaande beloften onmerkbaar, als het ware, overgaat tot de beloften van Evangeliegenade en vertroostingen, zo wijst hij hier in de bedreiging van de ondergang van Sanheribs leger op de finale en eeuwige verwoesting van alle onboetvaardige zondaars. Onze Heiland noemt de toekomstige rampzaligheid van de veroordeelden Gehenna, in toespeling op het dal van Hinnom, hetgeen enige ondersteuning geeft aan de toepassing hiervan op die rampzaligheid evenals ook aan dat hetwelk in de Openbaring zo dikwijls de poel wordt benoemd, die daar brandt van puur en sulfer. Deze wordt gezegd vanouds bereid te zijn voor de duivel en Zijn engelen, voor de grootste van de zondaren, de hoogmoedigsten en die denken aan niemand verantwoordelijk te zijn voor hetgeen zij zeggen en doen, namelijk voor koningen is hij bereid. Hij is diep en wijd, ruim genoeg om de wereld van de goddelozen in zich op te nemen, het vuur en hout van zijn brandstapel is veel. Gods toorn is het vuur, en de zondaars maken zichzelf tot brandstof er voor, en de adem des Heeren - de kracht van Zijn toorn - steekt het aan en zal het altijd brandende houden. Zie Hoofdstuk 66:24. En daarom: zijt beroerd en zondigt niet.
III. De grote vreugde, welke hierdoor veroorzaakt zal worden aan het volk van God, de val van de Assyriër is de triomf van Jeruzalem vers 29. Er zal een lofzang bij ulieden zijn, gelijk in de nacht, een psalm des lofs, zoals die zij bezongen, die des nachts in het huis des Heeren staan, en zingen tot eer van Hem, die psalmen geeft in de nacht. Het zal geen lied van ijdele vrolijkheid zijn, maar een heilig lied, zoals dat hetwelk gezongen werd, wanneer het feest geheiligd werd, op een ernstige, Godsdienstige wijze. Onze blijdschap over de val van de vijanden van de kerk moet een heilige blijdschap zijn, blijdschap des harten, geluk van een, die met pijpen wandelt, zoals de zonen van de profeten deden als zij profeteerden, 1 Samuel 10:5, "om te komen tot de Heere des Heeren," en er de lof te zingen "van de rotssteen Israëls." Ja in elke plaats, waar de Goddelijke wraak de Assyriërs vervolgt, ze vallen niet slechts onbetreurd, maar al hun naburen zullen hun val vieren met trommelen en harpen, verheugd om te zien hoe God met bewegende bestrijdingen tegen hen strijdt, om hen uit de wereld weg te schudden, vers 32, want als de goddelozen omkomen, dan is er gejuich, en het is met een bijzondere voldoening, dat wijze en Godvruchtige mensen het verderf zien van hen, die gelijk de Assyriërs onbeschaamd en hovaardig God hebben getrotseerd, en over geheel het mensdom getriomfeerd hebben.