Ga naar inhoud

Jesaja 37

  1. EN het geschiedde als de koning Hizkía dat hoorde, zo scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak en ging in het huis des HEEREN.
  2. Daarna zond hij Eljakim, den hofmeester, en Sebna, den schrijver, en de oudsten der priesters, met zakken bedekt, tot Jesaja, den profeet, den zoon van Amoz.
  3. En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkía: Deze dag is een dag der benauwdheid en der schelding en der lastering; want de kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte en er is geen kracht om te baren.
  4. Misschien zal de HEERE uw God horen de woorden van Rabsaké, denwelken zijn heer, de koning van Assyrië, gezonden heeft om den levenden God te honen en te schelden met woorden, die de HEERE uw God gehoord heeft; hef dan een gebed op voor het overblijfsel dat gevonden wordt.
  5. En de knechten van den koning Hizkía kwamen tot Jesaja.
  6. En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gijlieden tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmede Mij de dienaars des konings van Assyrië gelasterd hebben.
  7. Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen.
  8. Zo kwam Rabsaké weder, en hij vond den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord dat hij van Lachis vertrokken was.
  9. Als hij nu hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Hij is uitgetogen om tegen u te strijden; toen hij zulks hoorde, zo zond hij weder boden tot Hizkía, zeggende:
  10. Zo zult gijlieden spreken tot Hizkía, den koning van Juda, zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op Welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden.
  11. Zie, gij hebt gehoord wat de koningen van Assyrië aan alle landen gedaan hebben, die verbannende; en zoudt gij gered worden?
  12. Hebben de goden der volken die mijn vaders verdorven hebben, dezelve gered, als Gozan en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden die in Telassar waren?
  13. Waar is de koning van Hamath, en de koning van Arpad, en de koning der stad Sefarváïm, Hena en Ivva?
  14. Als nu Hizkía de brieven uit der boden hand ontvangen en die gelezen had, ging hij op in het huis des HEEREN, en Hizkía breidde die uit voor het aangezicht des HEEREN.
  15. En Hizkía bad tot den HEERE, zeggende:
  16. O HEERE der heirscharen, Gij God Israëls, Die tussen de cherubs woont, Gij Zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt.
  17. O HEERE, neig Uw oor en hoor; HEERE, doe Uw ogen open en zie; en hoor al de woorden van Sanherib, die gezonden heeft om den levenden God te honen.
  18. Waarlijk, HEERE, hebben de koningen van Assyrië al de landen, mitsgaders derzelver landerij verwoest,
  19. En hebben hun goden in het vuur geworpen; want zij waren geen goden, maar het werk van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij die verdorven.
  20. Nu dan, HEERE onze God, verlos ons uit zijn hand, zo zullen alle koninkrijken der aarde weten dat Gij alleen de HEERE zijt.
  21. Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkía, om te zeggen: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Wat gij tot Mij gebeden hebt tegen Sanherib, den koning van Assyrië, heb Ik gehoord.
  22. Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u.
  23. Wien hebt gij gehoond en gelasterd? En tegen Wien hebt gij de stem verheven, en uw ogen omhoog opgeheven? Tegen den Heilige Israëls.
  24. Door middel uwer dienstknechten hebt gij den Heere gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklommen de hoogte der bergen, de zijden van Libanon; en ik zal zijn hoge cederbomen en zijn uitgelezen dennenbomen afhouwen, en zal komen tot zijn uiterste hoogte, in het woud zijns schonen velds.
  25. Ik heb gegraven en de wateren gedronken; en ik heb met mijn voetzolen alle rivieren der belegerde plaatsen verdroogd.
  26. Hebt gij niet gehoord dat Ik zulks lang tevoren gedaan heb, en dat van oude dagen af geformeerd heb? Nu heb Ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn om de vaste steden te verstoren tot woeste hopen.
  27. Daarom waren haar inwoners handeloos, zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des velds en de groene grasscheutjes, als het hooi der daken, en het brandkoren, eer het overeind staat.
  28. Maar Ik weet uw zitten, en uw uitgaan en uw inkomen, en uw woeden tegen Mij.
  29. Om uw woeden tegen Mij en dat uw woeling voor Mijn oren opgekomen is, zo zal Ik Mijn haak in uw neus leggen en Mijn gebit in uw lippen, en Ik zal u doen wederkeren door dien weg door denwelken gij gekomen zijt.
  30. En dat zij u een teken, dat men in dit jaar wat vanzelf gewassen is, eten zal, en in het tweede jaar wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar en maait, en plant wijngaarden en eet hun vruchten.
  31. Want het ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal wederom nederwaarts wortelen, en het zal opwaarts vrucht dragen.
  32. Want van Jeruzalem zal het overblijfsel uitgaan en het ontkomene van den berg Sion; de ijver des HEEREN der heirscharen zal dit doen.
  33. Daarom, zo zegt de HEERE van den koning van Assyrië: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor komen en zal geen wal daartegen opwerpen.
  34. Door den weg dien hij gekomen is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de HEERE.
  35. Want Ik zal deze stad beschermen om die te verlossen, om Mijnentwil en om Davids, Mijns knechts wil.
  36. Toen voer de engel des HEEREN uit en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen.
  37. Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog heen en keerde weder; en hij bleef te Ninevé.
  38. Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adrammélech en Sarézer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararát; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.

Inleiding🔗

In dit hoofdstuk vinden wij nog een herhaling van de geschiedenis, die wij betreffende Sanherib in het boek van de koningen gehad hebben. In het vorige hoofdstuk zagen wij hem overwinnend en dreigende nog meer te zullen overwinnen. In dit hoofdstuk zien wil hem vallende, en ten laatste gevallen in antwoord op het gebed, en in vervulling van vele van de profetieën, die wij in de vorige hoofdstukken ontmoet hebben. Wij hebben hier:

I. Hiskia’s vrome verontwaardiging over Rabsaké’s goddeloze rede, vers 1.
II. zijn vriendelijke boodschap aan Jesaja om zijn gebed te verzoeken, vers 2-5.
III. Het bemoedigende antwoord dat Jesaja hem zond in de naam van God hem de verzekering gevende dat God zult zaak zou voorstaan tegen de koning van Assyrië, vers 6, 7.
IV. Een beledigende brief, die de koning van Assyrië zond aan Hiskia, waarvan doel en inhoud gelijk waren aan Rabsaké’s rede, vers 8-13.
V. Hiskia’s ootmoedig gebed tot God na de ontvangst van deze brief, vers 14-20.
VI. Het nadere en volledige antwoord, dat God hem zond door Jesaja, hem belovende dat zijn zaken weldra een gelukkigen keer zullen nemen de storm voorbij zal gaan, en alles een kalm en helder aanzien zal krijgen, vers 21-35.
VII. De onmiddellijke vervulling van deze profetie in de ondergang van het Assyrische leger, vers 36, en de moord aan hem zelf gepleegd, vers 37, 38. Over dit alles is uitvoerig gesproken bij de verklaring van 2 Koningen 19.

Jesaja 37:1-7🔗

Wij kunnen hier opmerken:

1. Dat het beste middel om de boosaardige plannen van onze vijanden tegen ons te verijdelen, hierin bestaat, dat wij er door gedreven worden tot God en onze plicht, en aldus spijze te verkrijgen uit de eter. Rabsaké’s doel was Hiskia van de Heere weg te schrikken, maar het bleek dat hij hem heenschrikte tot de Heere. In plaats dat de wind de mantel des reizigers van hem afrukte, maakte hij slechts dat hij er zich dichter in hulde. Hoe meer Rabsaké God smaadt, hoe meer Hiskia er zich op toelegt om Hem te eren door zijn klederen te scheuren wegens de smaad, Hem aangedaan, en in het heiligdom te gaan, ten einde Zijn wil te kennen.

2. Dat het de groten van de aarde wel voegt om de gebeden van de Godvruchtigen en van de vrome leraren te begeren. Hiskia zond boden, en wel zeer achtbare mannen, van de hoogste rang tot Jesaja, ten einde om zijn gebed te verzoeken, gedenkende hoezeer zijn laatste profetieën duidelijk heen wezen naar de gebeurtenissen, die thans plaats hadden, en waarschijnlijk heeft hij in vertrouwen daarop niet getwijfeld, of de uitkomst zou goed en troostrijk zijn, maar toch wilde hij dat die troostrijke uitkomst een antwoord zal zijn op het gebed, deze dag is een dag van de benauwdheid, derhalve, laat het een dag van het gebed wezen.

3. Dat wij, als wij het meest in spanning zijn, het vurigst moeten wezen in het gebed. Nu de kinderen tot de geboorte zijn gekomen, maar er geen kracht is om te baren, laat nu het gebed ter hulpe komen, als de weeën het hevigst zijn, laat het gebed dan levendig en dringend zijn, en als wij de grootste moeilijkheden ontmoeten, dan is het een tijd, niet alleen om onszelf, maar ook om anderen op te wekken om God aan te grijpen. Het gebed is de vroedvrouw van de zegen, die helpt om hem voort te brengen.

4. Als wij slechts enige hoop hebben op zegen, dan is die hoop een aanmoediging om te bidden, vers 4. Misschien zal de Heere uw God horen. Wie weet Hij mocht zich wenden en berouw hebben? Dit: het mocht wezen aangaande het vooruitzicht op de haven van de zegen, moet ons aansporen om met verdubbelde ijver de roeiriemen des gebeds in beweging te brengen.

5. Als er een overblijfsel gevonden wordt - en niet dan een overblijfsel - dan is het onze plicht om voor dat overblijfsel een gebed op te heffen, vers 4. Het gebed, dat de hemel bereikt, moet opgeheven worden door een krachtig geloof, vurige begeerten en de bepaalde bedoeling van Gods eer en heerlijkheid, dit alles moet opgewekt worden als wij tot het uiterste van de nood gekomen zijn.

6. Wij hebben geen reden om diegenen te vrezen, die God tot hun vijand gemaakt hebben, want zij zijn getekend voor het verderf, en zij kunnen wel sissen, maar niet schaden. Rabsaké heeft God gelasterd, laat Hiskia dus niet bevreesd voor hem zijn, vers 6. Hij heeft door zijn schelden God tot een partij gemaakt van de zaak, en daarom zal de uitspraak van het geding ongetwijfeld tegen hem zijn, God zal gewis Zijn eigen zaak voorstaan en bepleiten.

7. De vrees van de zondaars is slechts een voorbode van hun val. Hij zal het gerucht horen van de slachting van zijn leger, dat hem zal noodzaken om terug te keren naar zijn land, en daar zal hij gedood worden, vers 7. De angst, die hem vervolgt, zal hem ten laatste heenvoeren tot "de koning van de verschrikkingen," Job 18:11, 14. De vloek zal de zondaar achterhalen.

Jesaja 37:8-20🔗

Wij kunnen hier opmerken:

1. Dat, zo God ons innerlijk geloof geeft in de belofte, uit ons bevestigen kan in ons stil verdragen van smaad. God heeft Hiskia geantwoord, maar het blijkt niet dat Hiskia na rijp beraad enigerlei antwoord gezonden heeft aan Rabsaké, maar, daar God de zaak in Zijn eigen handen genomen had, heeft hij haar kalm en gerust aan Hem overgelaten. En zo keerde Rabsaké dan terug tot de koning, zijn heer om nieuwe instructies van hem te ontvangen.

2. Dat zij, die zich verlustigen in de krijg, er genoeg van zullen hebben. Sanherib ging uit om oorlog te voeren tegen Juda, zonder dat hem er reden of aanleiding toe gegeven was, en zonder dat hij vooraf een waarschuwing had gezonden. En nu trekt de koning van Cusch, of Ethiopië, met even weinig ceremonie uit ten strijde tegen hem, vers 9. Zij, die twistziek zijn, kunnen verwachten dat er met hen getwist zal worden, en soms beteugelt God de woede van Zijn vijanden door er een krachtige afleiding aan te geven.

3. Dat het slecht is om hovaardiglijk en Godslasterlijk te spreken, maar dat het nog slechter is om aldus te schrijven, want dat geschiedt meer opzettelijk en met voorbedachten rade, en wat geschreven is, spreidt zich verder uit, duurt langer, en doet meer kwaad, voor atheïsme dat geschreven werd zal gewis eens afgerekend worden.

4. Dat grote voorspoed dikwijls het hart van de zondaren verhardt in hun zondige wegen en hen nog zoveel te meer vermetel maakt. Omdat de koningen van Assyrië alle landen verwoest hebben (eigenlijk waren het echter slechts weinige, die onder hun bereik vielen) daarom twijfelen zij niet of zij zullen ook Gods land verwoesten en vernietigen, omdat de goden van de volkeren onmachtig waren om te helpen, komen zij tot de gevolgtrekking dat de God van Israël dit ook is, omdat de afgodische koningen van Hamath en Arpad een gemakkelijke prooi voor hen werden, moet de Godvruchtige, hervormende koning van Juda het ook zijn. Aldus wordt de trotsaard door de zonneschijn van de voorspoed gerijpt voor het verderf.

5. Vrijheid van toegang tot de troon van de genade en vrijheid om aldaar te spreken zijn te allen tijde het onuitsprekelijke voorrecht van het volk van God, inzonderheid in tijden van benauwdheid en gevaar. Hiskia nam Sanheribs brief en breidde hem uit voor het aangezicht des Heeren, niet bedoelende een klacht tegen hem in te brengen, behalve die welke gegrond was op zijn eigen schrift. Laat de zaak zelf spreken, hier is zij zwart op wit. Heere, doe Uwe ogen open en zie. God staat aan Zijn biddend volk toe om nederig, vrijmoedig met Hem te zijn, al hun woorden voor Hem uit te spreken, zoals Jeftha gedaan heeft de brief uit te breiden voor Zijn aangezicht hetzij van een vriend, of van een vijand, en laat de inhoud, de zorg er voor aan Hem over.

6. De grote en fundamentele beginselen van onze Godsdienst, toegepast door het geloof en gebruikt in het gebed, zullen ons van het grootste nut zijn in onze bijzondere behoeften en benauwdheden, waarin die ook mogen bestaan, tot deze moeten wij ons dus wenden en aan deze moeten wij ons houden zoals Hiskia. Hij bemoedigde zich hiermede dat de God Israëls de Heere der heirscharen is, van alle heirscharen, van de heirscharen Israëls om hen te bezielen en aan te vuren, van de heirscharen van hun vijanden om hen te ontmoedigen en te beteugelen, dat Hij alleen God is, en dat niemand bij Hem vergeleken kan worden, dat Hij de God is van al de koninkrijken van de aarde en over die alle beschikt naar Zijn welbehagen want Hij heeft de hemel en de aarde gemaakt en daarom kan Hij alles doen, en doet Hij ook alles.

7. Als wij bang zijn voor mensen, die grote verwoesters zijn, dan mogen wij met nederige vrijmoedigheid een beroep doen op God als de grote redder en behouder. Zij hebben waarlijk alle landen mitsgaders hun landerijen verwoest. zij hebben de volken vernietigd die zich buiten de bescherming van de ware God hebben gesteld door valse goden te aanbidden, maar de Heere, die alleen God is, is onze God, onze koning, onze wetgever, en Hij zal ons behouden, die de behouder is van hen, die geloven.

8. Wij hebben in ons worstelen met God in het gebed genoeg om aan te grijpen, als wij er slechts op kunnen pleiten dat Zijn eer gemoeid is met onze zaak, dat Zijn naam ontheiligd zal worden als wij ter neer worden geworpen en verheerlijkt zo wij worden geholpen en gered. Daaraan dus zal onze krachtigste pleitgrond ontleend worden. Doe het om de wille van Uw eer en heerlijkheid.

Jesaja 37:21-38🔗

Wij kunnen hier opmerken:

1. Dat zij, die met geduld en lijdzaamheid boodschappen van de verschrikking ontvangen van mensen en door het gebed boodschappen des geloofs zenden aan God, verwachten kunnen dat zij tot hun vertroosting boodschappen van genade en vrede zullen ontvangen van God en dat wel als zij het meest ter neergeslagen zijn. Jesaja zond aan Hiskia in de naam van God een uitvoerig antwoord op zijn gebed, hij zond het hem schriftelijk (want het antwoord was te lang om mondeling overgebracht te worden). "Dat gij tot Mij gebeden hebt tegen Sanherib, de koning van Assyrië, weet tot uw vertroosting, dat uw gebed verhoord is." Jesaja had hem kunnen verwijzen naar de profetie, die hij had uitgesproken, inzonderheid naar die in Hoofdstuk 10, en hem zeggen, om daaraan een antwoord te ontlenen op zijn gebed, maar opdat hij overvloedige vertroosting zou hebben, wordt hem een opzettelijk antwoord gezonden. De gemeenschap tussen de aarde en de hemel wordt nooit van Gods zijde verbroken.

2. Dat zij, die zichzelf verheffen en verheerlijken, en inzonderheid zich verheffen tegen God en Zijn volk, zich in werkelijkheid slechts vernederen en verlagen en verachtelijk maken in de ogen van alle verstandige mensen. De jonkvrouw, de dochter Sions, heeft Sanherib veracht, hem en al zijn machteloze boosheid en zijn dreigementen, zij weet dat zolang zij vasthoudt aan haar oprechtheid, zij zeker kan zijn van de Goddelijke bescherming, en dat de vijand wel kan blaffen, maar niet kan bijten. Al zijn dreigementen zijn een bespotting het is alles slechts brutum fulmen - een blote flikkering.

3. Zij, die het volk van God uitschelden, beledigen God zelf, en hetgeen tegen hen gezegd en gedaan wordt, beschouwt Hij als gezegd en gedaan tegen Hem: "wien hebt gij gehoond, de Heilige Israëls. En gij hebt Hem gehoond omdat Hij een heilige is." En het verzwaarde de belediging, die Sanherib God aandeed, dat hij niet alleen zelf Hem hoonde, maar ook zijn knechten aanspoorde om dit te doen. Door middel van uw dienstknechten, de lagen en verachtelijker, hebt gij de Heere gehoond.

4. Zij, die zichzelf verheffen en roemen op hun eigen daden, smaden God en Zijn voorzienigheid. "Gij zei: Ik heb gegraven en de wateren gedronken, ik heb grote dingen gedaan, en zal er nog meer doen," en wilt niet erkennen dat Ik het gedane heb, vers 24, 26. De werkzaamste, bedrijvigste mensen zijn niets meer dan God hen maakt, en God maakt hen niets meer dan Hij vanouds bestemd heeft. "Wat Ik van oude dagen af geformeerd heb in een eeuwig raadsbesluit, heb Ik nu doen komen," - want God doet alles naar de raad van Zijn wil - Dat gij zoudt zijn om de vaste steden te verstoren tot woeste hopen, daarom is het onduldbaar verwaand in u om het voor te stellen als uw eigen doen." Al de boosheid en al de voorstellen en voornemens van de vijanden van de kerk zijn bekend aan de God van de kerk, en zijn onder Zijn bedwang. Sanherib was bedrijvig en vlug, hij was hier en daar en overal, maar God wist zijn uitgaan en zijn binnenkomen, en had altijd het oog op hem, vers 28. En dat was niet alles: Hij had ook een hand op hem, een strenge hand, een sterke hand, een haak in zijn neus, en een gebit in zijn lippen, door welke Hij, hoewel hij zeer weerstrevend en onhandelbaar was, hem kon en zou doen weerkeren door de weg, waarlangs hij gekomen was vers 29. Tot hiertoe zal hij komen en niet verder. God had Sanheribs opdracht tegen Juda getekend, Hoofdstuk 10:6. Hier trekt Hij haar in, hij heeft hen verschrikt, maar hij moet hen niet schaden, en daarom wordt hij er voor ontheven om verder te gaan, ja meer, zijn gevangenneming is hier getekend, om zich te verantwoorden voor hetgeen hij buiten zijn opdracht gedaan had, en waartoe hij dus niet gevolmachtigd was. God is de milddadige weldoener van Zijn volk, zowel als hun machtige beschermer, beide een zon en een schild voor hen, die op Hem vertrouwen. Jeruzalem zal beschermd worden vers 35, de belegeraars zullen er niet in komen niet er voor komen met een geregelde aanval, maar zullen reeds voor het begin van de belegering verslagen worden, vers 33. Maar dit is nog niet alles. God zal in genade wederkeren tot Zijn volk en hun goeddoen. Hun land zal meer dan gewoonlijk vruchtbaar zijn, zodat hun verliezen ruimschoots vergoed zullen worden. Zij zullen geen kwade gevolgen hebben te lijden, hetzij van de verwoestingen, aangericht door de vijand, of van de stilstand van het landbouwbedrijf. Maar de aarde zal, evenals in de beginne, vanzelf vruchten voortbrengen, en van die spontane voortbrengselen zullen zij leven, ja in overvloed leven. De zegen des Heeren kan, als het Hem behaagt rijk maken zonder de hand van de vlijtige. En laat hen niet denken dat de verwoesting van hun land hen zal vrijstellen van het waarnemen van het sabbatjaar dat het volgende jaar schijnt ingevallen te zijn toen zij niet mochten ploegen en zaaien, neen, hoewel zij nu niet, zoals gewoonlijk, van tevoren hun voorraad voor dat jaar hadden, moeten zij het toch nauwgezet waarnemen, en op God vertrouwen dat Hij in hun behoeften zal voorzien. Er moet op God vertrouwd worden in de weg van plicht.

5. Niemand kan bestaan voor de oordelen Gods, als zij komen met een opdracht.

a. De grootste menigten kunnen er niet voor bestaan. Eén engel zal in één nacht een groot en talrijk leger dood op de plaats uitstrekken, als God hem dit gebiedt, vers 36. Hier zijn honderd vijf en tachtig duizend dappere krijgslieden in een ogenblik in even zoveel dode lichamen veranderd. Velen denken dat bij gelegenheid van deze neerlaag van het Assyrische leger de 76ste Psalm geschreven werd, waar van het beroven van de stouthartigen, die heengezonden werden om hun langdurige slaap te slapen, vers 6 afgeleid wordt, dat God doorluchtiger en heerlijker is dan de roofbergen, vers 5, en dat Hij vreeslijk is, vers 8. Meer dan wij weten worden engelen gebruikt als dienaren van Godsgerechtigheid om de hoogmoed van de goddelozen te straffen en hun macht te verbreken.

b. De hoogsten en aanzienlijksten kunnen er niet voor bestaan. De grote koning, de koning van Assyri, heeft een zeer klein aanzien, als hij genoodzaakt is terug te keren, niet alleen met schande omdat hij niet tot stand kan brengen wat hij zich voorgenomen had, en waarvan hij met zoveel zekerheid had gesproken en gesnoefd maar met angst en vrees dat de engel, die zijn leger had vernietigd, ook hem zou doden. Maar nog kleiner en nietiger zal hij er uitzien als zijn eigen zonen, die hem hadden behoren te beschermen, hem offerden aan zijn afgod wiens bescherming hij zocht, vers 37, 38. God kan spoedig de adem doen ophouden van hen die dreiging en moord blazen tegen Zijn volk en Hij zal het doen als zij de mate van hun ongerechtigheid vol hebben doen worden, en de Heere is bekend door de oordelen, die Hij volvoert, bekend als een God, die de hovaardigen wederstaat. Door deze beschikking van Gods voorzienigheid zijn vele profetieën vervuld geworden, hetgeen ons moet aanmoedigen, o. m. daar zij verder zien en bedoeld zijn als gewone en algemene verzekeringen van de veiligheid van de kerk en van allen, die op God vertrouwen, op God vertrouwen voor de vervulling ervan. Hij, die verlost heeft, wil en zal nog verlossen. Heere, vergeef onze vijanden, maar laat aldus al Uw vijanden omkomen, o Heere!