Ga naar inhoud

Job

EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN VAN HET BOEK JOB🔗

Dit boek van Job staat op zichzelf, staat in geen verband met een ander boek, en moet dus ook op zichzelf beschouwd worden. In vele exemplaren van de Hebreeuwse Bijbel is het achter het boek der Psalmen geplaatst, en in sommigen na de Spreuken, hetgeen misschien aan sommige geleerden aanleiding heeft gegeven te denken, dat het door Jesaja of een der latere profeten geschreven is. Daar echter het onderwerp naar veel vroeger tijd schijnt te verwijzen, hebben wij reden om te geloven dat ook de samenstelling van dit boek van veel ouderen datum is, en zo is het dus zeer voegzaam het eerst in deze verzameling van Goddelijke zedenkundige boeken geplaatst, en daar het ook leerstellig is, kan het zeer gevoeglijk het Boek der Psalmen, dat bovenal van Godsdienstige inhoud is, en het Boek der Spreuken, dat een praktische strekking heeft, voorafgaan en inleiden; want hoe zullen wij een God aanbidden, dien wij niet kennen? Wat nu dit boek betreft:

I. Wij zijn er zeker van, dat het door Goddelijke ingeving geschreven is, hoewel wij er niet zeker van zijn wie de schrijver was. De Joden, hoewel geen vrienden van Job, daar hij een vreemdeling was van het burgerschap Israëls, hebben als trouwe bewaarders van de orakelen Gods, die hun waren toevertrouwd, dit boek toch altijd in hun heiligen canon behouden. Naar de geschiedenis wordt verwezen door een apostel, Jakobus 5:11; en een passage ervan wordt aangehaald door een anderen apostel, in de gewonen vorm van de Schrift aan te halen: er is geschreven, 1 Corinthiërs 3:19. Velen van de ouden waren van mening dat deze geschiedenis door Mozes in Midian geschreven werd, en aan zijn lijdende broederen in Egypte werd overgeleverd ter hunner ondersteuning en vertroosting onder hun lasten, en ter aanmoediging van hun hoop, dat God hen ter bestemder tijd zal verlossen en verrijken, zoals Hij dezen geduldig lijder verlost en verrijkt heeft. Sommigen maken de gissing dat het oorspronkelijk in het Arabisch was geschreven, maar later door Salomo, of een anderen gewijde schrijver, ten gebruike der Joodse kerk in het Hebreeuws was overgezet, (aldus Jurien).

Mij komt het het waarschijnlijkst voor, dat Elihu er de schrijver van is, tenminste van de gesprekken, omdat hij in Hoofdstuk 32:15 de woorden van een geschiedschrijver vermengt met die van een twistredenaar; maar Mozes heeft misschien de eerste twee hoofdstukken geschreven en het laatste, teneinde licht te verspreiden over de gesprekken, want daarin, namelijk in de eerste twee hoofdstukken en in het laatste, wordt God meermalen Jehova genoemd, maar in de gesprekken geen enkele maal, behalve in Hoofdstuk 12:9. Die naam was aan de patriarchen vóór Mozes slechts weinig bekend, Exodus 6:2. Indien Job het zelf geschreven heeft: sommigen van de Joodse schrijvers zelf erkennen hem een profeet te zijn geweest onder de heidenen; indien Elihu: wij bevinden dat hij een geest der profetie had, die hem der woorden vol deed zijn en hem drong, Hoofdstuk 32:18.

II. Wij zijn er zeker van dat het ten opzichte der zaak een ware geschiedenis en geen verdicht verhaal is, hoewel de gesprekken in dichterlijke vorm zijn. Ongetwijfeld is er zulk een man als Job geweest; de profeet Ezechiël noemt hem met Noach en Daniël, Ezechiël 14:14. Het verhaal, dat wij hier hebben van zijn voorspoed en Godsvrucht, van zijn vreemde beproevingen en zijn voorbeeldig geduld, van de substantie zijner gesprekken met zijne vrienden en Gods rede tot hem uit een onwedr, met zijn terugkeer ten laatste tot een staat van voorspoed, is ongetwijfeld nauwkeurig waar, hoewel aan de gewijde schrijver de gewone vrijheid is gelaten om hetgeen Job en zijne vrienden gesproken hebben, in zijn eigen woorden weer te geven.

III. Wij zijn er zeker van dat het een zeer oud boek is, hoewel wij de juisten datum niet kunnen bepalen, noch van de tijd wanneer Job geleefd heeft, noch van de tijd wanneer het boek geschreven werd. Zo velen, zo blijkbaar, zijn zijne grauwe haren, de kenmerken van zijne oudheid, dat wij reden hebben te geloven dat het wel zo oud is als het boek Genesis zelf, en dat de patriarch Job een tijdgenoot was van Izak en Jakob, hoewel geen medeërfgenaam met hen van de belofte van het aardse Kanaän, maar toch met hen het betere land, dat is, het hemelse, verwachtende. Waarschijnlijk behoorde hij tot de nakomelingen van Nahor, de broeder van Abraham, wiens eerstgeborene was Uz, Genesis 22:21, en in wiens geslacht de Godsdienst gedurende enige eeuwen gehandhaafd bleef, zoals blijkt uit Genesis 31:53, waar God niet alleen de God Abrahams maar ook de God Nahors wordt genoemd. Hij leefde voordat de levensduur van de mens verkort was tot op zeventig of tachtig jaren, zoals in de tijd van Mozes; voordat de offers beperkt waren tot een altaar; vóór de algemene afval der volkeren van de kennis en de aanbidding van de waren God, en toen er nog geen andere afgoderij bekend was dan de aanbidding van zon en maan, een misdaad, strafbaar bij de rechter, Hoofdstuk 31:26, 28.

Hij leefde toen God bekend was bij de naam van God, de Almachtige, meer dan bij dien van Jehovah; want Hij wordt in dit boek meer dan dertig maal Shaddai, de Almachtige genoemd. Hij leefde toen de kennis van God niet werd meegedeeld door Schrift maar door overlevering, want daarop wordt hier een beroep gedaan, Hoofdstuk 8:8; 21:29; 15:18; 15:1. En wij hebben reden te denken dat hij voor Mozes heeft geleefd, omdat er volstrekt geen melding wordt gemaakt van Israëls verlossing uit Egypte of van de wetgeving. Wèl is er een plaats, die een toespeling kan zijn op het verdrinken van Farao, Hoofdstuk 26:12. Door Zijne kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij Rahab; bij welken naam Egypte meermalen in de Schrift wordt genoemd, zoals in Psalm 87:4; Psalm 89:11; Jesaja 51:9. Zij kan echter evengoed verwijzen naar de trotse baren der zee. Wij achten derhalve dat wij hier teruggaan naar de patriarchale tijd, en, behalve nog wegens zijn gezag, ontvangen wij dit boek met eerbied vanwege zijn hoge oudheid.

IV. Wij zijn er zeker van dat het van groot nut is voor de kerk en voor ieder goed Christen, hoewel er vele duistere en moeilijk te begrijpen plaatsen in voorkomen. Wij kunnen misschien niet zeker zijn van de ware betekenis van ieder Arabisch woord of gezegde, dat wij er in ontmoeten. Het is een boek, dat aan de taalgeleerden veel werk geeft, maar het is toch duidelijk genoeg om het in zijn geheel nuttig voor ons te doen zijn, en het is alles ter onzer lering geschreven. Dit verheven gedicht stelt ons onder anderen deze vijf zaken klaar en duidelijk voor ogen:

1. Een gedenkteken van de eerste of oorspronkelijke Godgeleerdheid. De eerste en grote beginselen van het licht der natuur, waarop de natuurlijke Godsdienst gegrond is, worden hier in een warm, uitvoerig en geleerd pleidooi niet alleen als aangenomen en toegestaan beschouwd van alle zijden, en geen de minsten twijfel er aan geopperd, maar met algemene instemming als eeuwige waarheden erkend, aangetoond als gebiedende waarheden, waaraan de mens zich te onderwerpen heeft. Is er ooit van het wezen Gods, van Zijn heerlijke hoedanigheden en volmaaktheden, van Zijn ondoorgrondelijke wijsheid, Zijn onweerstaanbare macht, Zijn onbegrijpelijke heerlijkheid, Zijn onkreukbare gerechtigheid en Zijn onbetwistbare soevereiniteit met meer helderheid en volledigheid, met meer eerbied en Goddelijke welsprekendheid gesproken dan in dit boek?

De schepping der wereld en de regering ervan worden hier op bewonderenswaardige wijze beschreven, niet als zaken van bespiegeling, maar als zaken, die ons onder de sterke verplichting brengen om onze Schepper te vrezen en te dienen, ons aan Hem te onderwerpen en op Hem te vertrouwen. Nooit zijn zedelijk goed en kwaad, deugd en ondeugd meer naar het leven getekend (de schoonheid van het ene, het mismaakte van het andere), dan in dit boek, noch de onschendbare regel van Gods gerechtigheid duidelijker aangetoond. Gelukkig de rechtvaardigen, het zal wel met hen wezen, en wee de goddelozen, het zal hun kwalijk gaan. Dat zijn geen twistpunten der scholen, om de geleerden bezig te houden, geen middelen van staat, om de ongeleerde wereld in ontzag te houden; nee, uit dit boek blijkt dat het heilige waarheden van ontwijfelbare zekerheid zijn, waaraan het verstandige en sobere deel der mensheid zich in alle tijden en eeuwen onderworpen heeft.

2. Het stelt ons een proeve voor van Godsvrucht in iemand uit de volken, iemand, die niet tot Israël behoorde. Deze grote heilige stamde af, niet van Abraham, maar van Nahor; of, indien van Abraham, niet van Izak, maar van een der zonen van de bijwijven, die naar het land van het Oosten gezonden werden, Genesis 25:6; of, indien van Izak, dan toch niet van Jakob, maar van Ezau; zodat hij buiten het verbond was, geen Israëliet, geen proseliet, en toch was er niemand zoals hij voor Godsdienst, noch zulk een gunsteling des hemels op deze aarde. Het was dus een waarheid, voordat Petrus haar vernomen had, dat in allen volke die Hem vreest en gerechtigheid werkt, Hem aangenaam is, Handelingen 10:35. Er waren kinderen Gods, die verstrooid waren, Johannes 11:52, behalve nog de ingelijfde kinderen des koninkrijks, Mattheüs 8:11, 12.

3. Het geeft ons een verklaring van het Boek der Goddelijke Voorzienigheid, en een heldere, bevredigende oplossing van velen der duistere en moeilijke plaatsen ervan. De voorspoed der goddelozen en de beproevingen der rechtvaardigen werden altijd beschouwd als twee zeer moeilijke hoofdstukken van dat boek; maar zij worden hier verklaard en door het einde, de uitkomst der dingen, met de wijsheid, reinheid en goedheid van God in overeenstemming gebracht.

4. Het stelt ons een groot voorbeeld van geduld voor, en van een sterk vasthouden aan God te midden van de zwaarste rampen en beproevingen. Sir Richard Blackmore’s zeer vernuftige pen heeft in zijn voortreffelijke voorrede van zijn parafrase van dit boek Job tot een held gemaakt, bij uitnemendheid geschikt voor een episch gedicht, want (zegt hij) "Hij toont zich groot en edel onder tegenspoed, kloekmoedig onder beproeving, houdt vast aan zien deugd onder de grootste tergingen, die de boosheid der hel kon uitdenken, en hiermede geeft hij een edel voorbeeld van lijdzaamheid en geduld, een karakter, dat in geen enkel opzicht achterstaat bij dat van een actief optredende held," enz.

5. Het stelt ons een doorluchtig type voor van Christus, waarvan wij de bijzonderheden in het vervolg zullen trachten aan te tonen. In het algemeen: Job was een groot lijder, hij werd ontledigd en vernederd, maar om hem tot grotere heerlijkheid te brengen. Zo heeft Christus zichzelf vernederd, teneinde verhoogd te worden. De geleerde bisschop Patrick citeert Hiëronymus meer dan eens van Job sprekende als type van Christus, die voor de vreugde, welke Hem was voorgesteld, het kruis heeft gedragen, die voor een tijd vervolgd werd door mensen en duivelen, en ook van God verlaten scheen te zijn, maar opgewekt werd om een voorspraak te zijn zelfs voor Zijne vrienden, die aan Zijne smart nog smart hebben toegevoegd. Als de apostel spreekt van het geduld van Job neemt hij terstond nota van het einde des Heeren, dat is van de Heere Jezus, (zoals sommigen het verstaan), waarvan Job een type was, Jakobus 5:11.

In dit boek hebben wij:
a. De geschiedenis van Jobs lijden, en zijn geduld er onder, Hoofdstuk 1, 2, niet zonder een bijmengsel van menselijke zwakheid, Hoofdstuk 3.
b. Een twistgesprek tussen hem en zijne vrienden hierover, waarin:
a. Elifaz, Bildad en Zofar de opponenten of bestrijders waren, en,
b. Job de respondent of verdediger was.
c. De moderateurs waren:
Ten eerste. Elihu, Hoofdstuk 32-37.
Ten tweede. God zelf, Hoofdstuk 38-41.
d. Het eindigt alles in Jobs eer en voorspoed, Hoofdstuk 42.

Uit het geheel leren wij dat vele de tegenspoeden zijn der rechtvaardigen, maar dat, als de Heere hen uit die alle redt, de beproeving huns geloofs zal bevonden worden te zijn tot lof en eer en heerlijkheid.