Ga naar inhoud

Job 1

  1. ER was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en dezelve man was oprecht en vroom en godvrezende en wijkende van het kwaad.
  2. En hem werden zeven zonen en drie dochters geboren.
  3. Daartoe was zijn vee zevenduizend schapen en drieduizend kemels en vijfhonderd juk ossen en vijfhonderd ezelinnen; ook was zijn dienstvolk zeer veel; zodat deze man groter was dan al die van het oosten.
  4. En zijn zonen gingen en maakten maaltijden in ieders huis op zijn dag; en zij zonden heen en nodigden hun drie zusters om met hen te eten en te drinken.
  5. Het geschiedde dan als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job heenzond en hen heiligde, en des morgens vroeg opstond en brandoffers offerde naar hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en God in hun hart gezegend. Alzo deed Job al die dagen.
  6. Er was nu een dag, als de kinderen Gods kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de satan ook in het midden van hen kwam.
  7. Toen zeide de HEERE tot den satan: Vanwaar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE en zeide: Van om te trekken op de aarde en van die te doorwandelen.
  8. En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad.
  9. Toen antwoordde de satan den HEERE en zeide: Is het om niet, dat Job God vreest?
  10. Hebt Gij niet een betuining gemaakt voor hem en voor zijn huis en voor al wat hij heeft rondom? Het werk zijner handen hebt Gij gezegend, en zijn vee is in menigte uitgebroken in het land.
  11. Maar toch strek nu Uw hand uit en tast aan alles wat hij heeft; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen!
  12. En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat hij heeft zij in uw hand; alleen aan hem strek uw hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezicht des HEEREN.
  13. Er was nu een dag, als zijn zonen en zijn dochters aten en wijn dronken in het huis van hun broeder, den eerstgeborene,
  14. Dat een bode tot Job kwam en zeide: De runderen waren ploegende en de ezelinnen weidende aan hun zijden;
  15. Doch de Sabeeërs deden een inval en namen ze en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen.
  16. Als deze nog sprak, zo kwam een ander en zeide: Het vuur Gods viel uit den hemel en ontstak onder de schapen en onder de jongens en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen.
  17. Als deze nog sprak, zo kwam een ander en zeide: De Chaldeeën stelden drie hopen en vielen op de kemels aan en namen ze en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen.
  18. Als deze nog sprak, zo kwam een ander en zeide: Uw zonen en uw dochters aten en dronken wijn in het huis van hun broeder, den eerstgeborene;
  19. En zie, een grote wind kwam van over de woestijn en stiet aan de vier hoeken van het huis, en het viel op de jongelingen, dat zij stierven; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen.
  20. Toen stond Job op en scheurde zijn mantel en schoor zijn hoofd, en viel op de aarde en boog zich neder;
  21. En hij zeide: Naakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen en naakt zal ik daarheen wederkeren. De HEERE heeft gegeven en de HEERE heeft genomen; de Naam des HEEREN zij geloofd.
  22. In dit alles zondigde Job niet, en schreef Gode niets ongerijmds toe.

Inleiding🔗

De geschiedenis van Job begint hier met een bericht:

I. Van zijn grote Godsvrucht in het algemeen, vers 1, en in een bijzondere omstandigheid, vers 5.
II. Van zijn grote voorspoed, vers 2-4.
III. Van Satans boosaardigheid tegen hem en het verlof, dat deze kreeg om zijn standvastigheid op de proef te stellen, vers 6-12.
IV. Van de verbazingwekkende ongelukken, die hem troffen, het verlies van zijn bezittingen, vers 13-17, en de dood van zijn kinderen, vers 18, 19.
V. Van zijn voorbeeldig geduld en Godsvrucht onder deze rampen, vers 20-22. In dit alles is hij als een voorbeeld gesteld van lijden en beproeving, waartegen geen voorspoed ons kan beveiligen, maar onder welke oprechtheid en Godsvrucht ons zullen bewaren.

Job 1:1-3🔗

Betreffende Job wordt ons hier gezegd:

I. Dat hij een man, een mens, was en dus van gelijke bewegingen als wij zijn. Hij was "ish", een waardig man, een aanzienlijk man, een man van eer en aanzien, een magistraat, een man van gezag. Het land, waarin hij woonde was het land Uz, in het oostelijk deel van Arabië, naar de zijde van Chaldea, bij de Eufraat waarschijnlijk niet ver van Ur van de Chaldeeën, vanwaar Abraham geroepen werd. Toen God een Godvruchtige uit dat land wegriep, heeft Hij zich aldaar toch niet onbetuigd gelaten, maar verwekte Hij een andere, om er een prediker van de gerechtigheid te zijn. God heeft Zijn overblijfsel aan alle plaatsen, Zijn verzegelden uit ieder volk, zowel als uit iedere stam van Israël, Openbaring 7:9. Het was een voorrecht voor het land Uz om er zo goed een man in te bezitten als Job was, nu was het in waarheid Gelukkig Arabië en het was tot lof van Job, dat hij in zo’n slechte plaats zo uitnemend goed en vroom was, hoe slechter de hem omringenden waren, hoe beter hij was. Zijn naam Job, of Ijob, betekent volgens sommigen een gehate, iemand, die als een vijand wordt beschouwd. Anderen zeggen dat hij betekent een treurende iemand, die zucht of kermt, zo kon de droefheid, die hij in zijn naam droeg, een beteugeling wezen van zijn blijdschap in voorspoed. Dr. Cave leidt de naam af van het werkwoord Jaäb beminnen of begeren, te kennen gevende hoe welkom zijn geboorte is geweest aan zijn ouders, en hoezeer hij de begeerte van hun ogen is geweest, en toch was er een tijd dat hij de dag van zijn geboorte gevloekt heeft. Wie kan zeggen wat de dag zal blijken te zijn, die met een heldere morgen begonnen is?

II. Dat hij een zeer goed man was, van uitnemende vroomheid en beter dan zijn naburen. Hij was oprecht en vroom. Dit is bedoeld om ons te tonen, niet alleen welke naam hij had onder de mensen (namelijk dat hij algemeen voor een eerlijk man werd gehouden) maar wet werkelijk zijn karakter was, want het is wat God van hem oordeelt, en Hij oordeelt - dies zijn wij zeker - naar waarheid.

1. Job was een Godsdienstig man, hij vreesde God, dat is: Hij aanbad Hem overeenkomstig Zijn wil, en liet zich in alles door de regelen van de Goddelijke wet leiden.

2. Hij was oprecht in zijn Godsdienst, hij was volmaakt, niet zondeloos, hijzelf erkent: Indien ik zeg dat ik volmaakt ben, ik zal blijken verkeerd te zijn, Hoofdstuk 9:20. Maar acht gevende op alle geboden Gods strevende naar volmaaktheid, was hij in werkelijkheid zo goed als hij scheen te zijn, en heeft hij in zijn belijdenis van Godsvrucht niet geveinsd. Zijn hart was gezond en zijn oog eenvoudig. Oprechtheid is Evangelievolmaaktheid, ik ken geen Godsdienst zonder haar.

3. Hij was oprecht in zijn handelingen met God en met de mensen, was getrouw aan zijn beloften, standvastig in zijn besluiten getrouw in alles wat men hem toevertrouwde en was nauwgezet van geweten in alles wat hij zei en deed, zie Jesaja 33:15. Of schoon hij niet "van" Israël was, was hij toch in waarheid "een Israëliet zonder bedrog".

4. De vreze Gods, heersende in zijn hart, was het beginsel, dat hem in geheel zijn wandel bestuurde. Dat maakte hem vroom en oprecht, innerlijk en geheel voor God, een man van één stuk in de Godsdienst. Dat hield hem dicht en standvastig bij zijn plicht. Hij vreesde God, had eerbied voor Zijn majesteit, gaf acht op Zijn gezag en vreesde Zijn toorn.

5. Hij was bevreesd voor de gedachte om te doen wat kwaad was, en dat wel met de uiterste verfoeiing en met voortdurende zorg en waakzaamheid. Hij was afwijkende van het kwaad, vermeed allen schijn van zonde, alles wat er naar zweemde, en dit: om "van de vreze Gods wil. De vreze des Heeren is te haten het kwade," Spreuken 8:13, en dan: "door de vreze des Heeren wijkt men of van het kwade," Spreuken 16:6.

III. Dat hij zeer voorspoedig was in deze wereld, een groot aanzien had in zijn land. Hij was voorspoedig, en toch vroom. Hoewel het bezwaarlijk en zeldzaam is, dat een rijke in het koninkrijk van de hemelen ingaat, is het toch niet onmogelijk, bij God is dit zelfs mogelijk, en door Zijn genade zijn de verzoekingen van wereldsen rijkdom niet onwederstaanbaar. Hij was vroom, en zijn vroomheid begunstigde zijn voorspoed, want de Godzaligheid heeft de belofte van het tegenwoordige leven. Hij was voorspoedig, en zijn voorspoed verspreidde glans over zijn vroomheid, en gaf hem, die zo goed was, zoveel te meer gelegenheid om goed te doen. De daden van zijn Godsvrucht waren dankbare vergeldingen aan God voor de blijken van Gods gunst in zijn voorspoed, en in de overvloed van goed, dat God hem gaf, heeft hij God met des te meer blijdschap gediend.

1. Hij had een talrijk gezin, was zeer uitnemend in de Godsdienst, maar was toch geen kluizenaar, maar de vader en heer van een gezin. Het is een blijk van zijn voorspoed, dat zijn huis gevuld was met kinderen, die "een erfdeel des Heeren," en "een beloning" zijn, Psalm 127:3. Hij had zeven zonen en drie dochteren vers 2. Sommigen van iedere sekse, en de meesten van de edeler kunne, door welke een gezin gebouwd wordt. Kinderen moeten beschouwd worden als zegeningen, want dat zijn zij, inzonderheid voor Godvruchtige mensen die hun goed onderricht en een goed voorbeeld geven, en goede gebeden voor hen opzenden tot God. Job had vele kinderen, en toch was hij noch gedrukt, noch onbarmhartig, integendeel hij was zeer mild voor de armen, Hoofdstuk 31:17 en verv. Zij, die voor een groot gezin hebben te zorgen, moeten bedenken dat wat met wijsheid in aalmoezen wordt uitgegeven, op de besten interest wordt uitgezet, in het beste fonds belegd wordt ten voordele van hun kinderen.

2. Hij had een goede bezitting tot onderhoud van zijn gezin, hij had een aanzienlijk vermogen, vers 3. Maar de rijkdommen van deze wereld zijn ten opzichte van de ziel en van een andere wereld slechts schaduwen, "hetgeen niets is" Spreuken 23:5, of "haast niet zijn zal." Het is alleen in hemelse wijsheid, dat wij "beërven wat bestendig is," Spreuken 8:21. In die dagen, toen de aarde nog niet geheel bevolkt was, was het voor vermogende lieden - zoals ook nu nog in sommige koloniën - gemakkelijk genoeg om land te verkrijgen op zeer voordelige voorwaarden, maar om het rentegevend te maken was er vee nodig en er moesten handen zijn om het te bearbeiden, en daarom wordt het grote vermogen van Job aangeduid, niet door een opgave van de bunders land, waarvan hij heer was, maar:

a. Van zijn vee: schapen en kemelen, ossen en ezels. Het aantal stuks van iedere soort hier opgegeven, was waarschijnlijk niet het nauwkeurig juiste getal, maar ten naasten bij, enkelen meer of minder. De schapen worden het eerst genoemd, als zijnde van het meeste nut voor het gezin, zoals Salomo opmerkt, Spreuken 27:23-26, 27, "de lammeren tot uw kleding, en melk tot uw spijs, tot spijs van uw huis." Job had, evenals Abraham, waarschijnlijk ook zilver en goud, Genesis 13:2, maar in die tijd schatten de mensen hun eigen bezittingen, en die van hun naburen, naar hetgeen dienstig en van dadelijk nut was, meer dan naar hetgeen slechts tot pracht en staatsie diende en geschikt was om te worden opgelegd. Zodra God de mens gemaakt had en in zijn onderhoud had voorzien door kruiden en vruchten, heeft Hij hem rijk en groot gemaakt door hem "heerschappij te geven over de dieren," Genesis 1:28. Daar deze aan de mens, niettegenstaande zijn afval nog gelaten is, Genesis 9:2, moeten hiernaar ook nog de rijkdom, eer en macht van de mens geschat worden, Psalm 8:7.

b. Van zijn dienstknechten, hij had veel dienstvolk, velen, die voor hem arbeidden en door hem werden onderhouden, en aldus had hij eer en deed hij goed, maar dit bracht ook zeer veel zorg voor hem mede, en vele lasten en onkosten. Zie de ijdelheid van deze wereld, waar het goed wordt vermenigvuldigd, daar moeten zij ook vermenigvuldigd worden, die het verzorgen, er mee bezig zijn, "wat nuttigheid hebben dan de bezitters daarvan dan het gezicht hunner ogen?" Prediker 5:10. In één woord: Job was groter dan alle die van het oosten, en deze waren de rijksten van de wereld. Jobs rijkdom, met zijn wijsheid, gaf hem recht op de eer en de macht, die hij in zijn land bezat, welke hij beschrijft in Hoofdstuk 29 waardoor hij tot een hoofd of magistraat werd. Job was oprecht en eerlijk, en toch werd hij rijk, ja daarom werd hij rijk, want eerlijkheid is de beste staatkunde, en gewoonlijk zijn vroomheid en liefdadigheid de zekerste middelen om voorspoedig te zijn. Hij had een grote huishouding en zeer veel omhanden, en toch hield hij de vreze Gods en Zijn aanbidding in stand, en hebben hij en zijn huis de Heere gediend. Het bericht van Jobs vroomheid en voorspoed komt vóór het verhaal van zijn rampen en beproevingen, om aan te tonen dat zij ons niet bewaren voor de gewone, ja ook niet voor de buitengewone rampen van het menselijk leven. Vroomheid zal er ons niet voor beveiligen, zoals Jobs hierin dwalende vrienden gedacht hebben, want alle ding wedervaart hun gelijk allen anderen, de voorspoed zal het niet zoals een zorgeloze wereld waant, als zij zegt: Ik zit als koningin, en daarom zal ik geen leed kennen. Zie Jesaja 47:7, 8.

Job 1:4-5🔗

Wij hebben hier een nader bericht van Jobs voorspoed en Godsvrucht.

I. Er wordt nota genomen van het grote genot, dat hij smaakte in zijn kinderen, als een blijk van zijn voorspoed. Want onze tijdelijke genietingen hangen af van anderen, en zijn zoals degenen zijn, die ons omringen. Job zelf spreekt er van als van het grootste genot dat hij smaakte in zijn staat van voorspoed, dat zijn kinderen rondom waren, Hoofdstuk 29:5. Zij hielden beurtelings op zekere tijden een maaltijd, vers 4. Zij gingen en maakten maaltijden in ieders huis op zijn dag. Het was voor deze Godvruchtig man lieflijk om:

1. Zijn kinderen volwassen te zien en gevestigd in de wereld. Al zijn zonen woonden in hun eigen huis, waarschijnlijk waren zij gehuwd, en aan ieder van hun had hij een genoegzaam goed gegeven, om zelf een huisgezin te kunnen onderhouden. Zij, die olijfplanten waren geweest rondom zijn tafel, waren nu er toe gekomen om zelf een tafel te hebben.

2. Hen voorspoedig te zien in hun zaken instaat om elkaar aan een feestmaal te onthalen, zowel als om zichzelf te voeden. Goede ouders wensen en bevorderen de welvaart en de voorspoed van hun kinderen, en verheugen er zich in als in hun eigen.

3. Hen gezond te zien, er was geen ziekte in hun huis, want dat zou hun feesten bedorven hebben en ze in rouwbedrijf hebben verkeerd.

4. Maar inzonderheid, om hen in liefde en eensgezindheid te zien leven, in wederzijdse genegenheid voor elkaar, er was geen twist geen onenigheid onder hen, geen vervreemding van elkaar, geen karigheid onder hen, maar hoewel ieder het zijne kende leefden zij zo vrij met elkaar, alsof zij alle goederen gemeenschappelijk hadden. Het is troostrijk voor het hart van ouders, en lieflijk om aan te zien voor allen, broeders aldus saamverbonden te zien, "ziet, hoe goed en hoe lieflijk het is!" Psalm 133:1.

5. Het vermeerderde de lieflijkheid ervan, om hen zo vriendelijk te zien voor hun zusters dat zij haar uitnodigden tot deze maaltijden, die zó bescheiden waren dat zij niet gegaan zouden zijn om er deel aan te nemen, indien zij er niet toe uitgenodigd waren. Broeders, die hun zusters veronachtzamen, haar gezelschap niet begeren en zich nooit aan haar gemak of genoegen gelegen laten liggen, zijn ruw en boosaardig van gemoed, en gelijken volstrekt niet op Jobs zonen. Hun feestmaaltijden waren zo sober, en het schijnt er zo ordelijk en betamelijk bij toegegaan te zijn, dat hun zusters ze gerust konden bijwonen.

6. Zij hielden die maaltijden in hun eigen huizen, in geen huizen, die voor ieder toegankelijk waren, en waar zij dus meer aan verzoeking blootgesteld zouden zijn. Wij bevinden niet dat Job zelf aan deze maaltijden deel heeft genomen. Zij hebben hem ongetwijfeld wèl er toe genodigd, en hij zou van allen de meest welkome gast aan hun tafel geweest zijn, en het was ook niet uit gemelijkheid van aard of uit gebrek aan natuurlijke liefde, dat hij er van wegbleef, maar bij was oud en, zoals Barzillai, 2 Samuel 19:35 S van deze dingen afgestorven, en hij achtte dat de jonge lieden onder elkaar alleen meer vrolijk en vrij zouden zijn. Hij wilde zijn kinderen ook niet terughouden van het vermaak, dat hij zichzelf ontzegde. Aan jonge lieden kan een jeugdige vrijheid worden toegestaan, mits zij de lusten van de jeugd vlieden.

II. Van zijn grote zorg over zijn kinderen wordt nota genomen als van een blijk van zijn Godsvrucht. Want wij zijn in werkelijkheid wat wij ons met betrekking tot anderen tonen te zijn. Zij, die goed zijn, zullen goed wezen voor hun kinderen, inzonderheid zullen zij doen wat zij kunnen tot welzijn van hun ziel. Merk op Jobs vrome zorg voor het geestelijk welzijn van zijn kinderen, vers 5.

1. Hij koesterde een Godvruchtige bezorgdheid over hen, en die moeten wij ook koesteren over onszelf en over hen, die wij liefhebben, in zoverre het nodig is voor onze zorg en voor ons streven naar hun welzijn.

Job had aan zijn kinderen een goede opvoeding gegeven, hij had genoegen van hen en goede hoop omtrent hen, en toch zei hij: "Misschien hebben mijn0 kinderen gezondigd toen zij hun maaltijd hielden, meer dan op andere tijden, misschien waren zij al te vrolijk, hebben zij al te grote vrijheid gebruikt in hun eten en, drinken en hebben zij God in hen hart gezegend," dat is: "misschien hebben zij atheïstische, onheilige gedachten in hun hart toegelaten onwaardige denkbeelden omtrent God en Zijn voorzienigheid en de beoefening van de Godsdienst." Toen zij zat waren, waren zij misschien bereid de Heere te verloochenen, zeggende: "Wie is de Heere?" Spreuken 30:9, bereid om God te vergeten, zeggende: "Onze kracht, en de sterkte van onze hand, heeft ons dit vermogen verkregen," Deuteronomium 8:12 en verv. Niets vervreemdt meer het hart van God dan een toegeven aan het vlees.

2. Zodra de dagen van hun maaltijden voorbij waren, riep hij hen samen voor plechtige verrichtingen van de Godsdienst, niet zolang hun maaltijden duurden - laat hen daar hun tijd voor nemen, er is een tijd voor alles - maar als zij voorbij waren, dan heeft hun vrome vader hen er aan herinnerd dat zij moeten weten op te houden, niet moeten denken alle dagen vrolijk en prachtig te leven, al hebben zij nu de gehele week maaltijd gehouden moeten zij niet denken dit ook het gehele jaar te doen, zij hebben ook nog wel wat anders te doen. Zij, die vrolijk zijn, moeten ook een tijd vinden om ernstig te wezen.

3. Hij nodigde hen om zich te bereiden voor plechtige inzettingen, hij zond heen en heiligde hen, gebood hun om hun eigen hart te onderzoeken, berouw te hebben van hetgeen zij bij hun maaltijden verkeerd hadden gedaan, hun ijdelheid af te leggen, en zich voor Godsdienstige handelingen te bereiden. Zo behield hij zijn gezag over hen tot hun welzijn, en zij onderwierpen er zich aan, al woonden zij nu in hun eigen huizen. Nog was hij de priester van het geslacht, en aan zijn altaar verschenen zij allen, hun deel in zijn gebeden op hoger prijs stellende dan hun deel in zijn bezittingen. Ouders kunnen aan hun kinderen geen genade geven (het is God, die heiligt), maar zij behoren door gepaste vermaningen en raadgevingen hun heiligmaking te bevorderen. In hun doop werden zij Gode geheiligd, aan Hem gewijd, Iaat het onze begeerte en ons streven zijn dat zij voor Hem geheiligd zullen worden.

4. Hij offerde brandofferen voor hen, beide om verzoening te doen voor de zonden, waaraan zij zich, vreesde hij, schuldig hadden gemaakt in de dagen van hun feestviering, en goedertierenheid voor hen te smeken om te vergeven, en genade om het bederf te voorkomen van hun hart, van hun zeden en manieren door de vrijheid, die zij zich veroorloofd hadden, en om hen bij hun reinheid en Godsvrucht te bewaren.

Job had, evenals Abraham, een huisaltaar voor zijn gezin, waarop hij waarschijnlijk dagelijks geofferd heeft, maar bij deze buitengewone gelegenheid offerde hij meer brandoffers dan gewoonlijk, en met meer plechtigheid, naar hun aller getal, één voor ieder kind. Ouders moeten in hun gebed tot God de onderscheidene leden van hun gezin gedenken, "Voor dit kind bad ik naar zijn bijzondere aard en aanleg en toestand", waarnaar het gebed, zowel als het streven in de opvoeding, zich richten moet. Als deze offeranden geofferd moesten worden:

a. Stond hij vroeg op, als iemand die in zorg is dat zijn kinderen te lang onder schuld zouden blijven, en als één, wiens hart in zijn werk is en wiens begeerte er naar uitgaat.

b. Verlangde hij van zijn kinderen, dat zij bij de plechtigheid van het offeren tegenwoordig zouden zijn en zich met hem zouden verenigen in de gebeden, die hij met de offeranden tot God opzond, opdat het gezicht van het slachten van het offer hen zou verootmoedigen wegens hun zonden, voor welke zij verdienden te sterven, en het gezicht van het offeren hen zou leiden tot een Middelaar. Dit ernstige werk zal er toe bijdragen om hen na de dagen van hun vrolijkheid weer ernstig te maken.

Eindelijk. Dat deed Job al die dagen, niet alleen wanneer er iets van die aard voorviel, want "die gewassen is, heeft nog van node de voeten te wassen," Johannes 13:10, de daden van berouw en geloof moeten dikwijls vernieuwd worden, omdat wij dikwijls opnieuw overtreden, maar alle dagen, iedere dag offerde hij zijn brandofferen, hij was standvastig in de oefeningen van de Godsvrucht, en verzuimde ze geen enkele dag. De oefeningen van de Godsvrucht bij buitengewone gelegenheden stellen ons niet vrij van die, welke op vastgestelde tijden moeten plaatshebben. Hij, die God dient in oprechtheid, zal Hem voortdurend dienen.

Job 1:6-12🔗

Job was niet alleen zo rijk en groot, maar daarbij ook zo wijs en goed, en had zoveel invloed beide in hemel en op aarde, dat men zou denken dat de berg van zijn voorspoed zou vastgezet was, dat hij niet kon wankelen, maar hier zien wij een zware, zwarte wolk zich samenpakken boven zijn hoofd, een wolk, die een ontzettend onweer in haar schoot bergt. Zolang wij ons in dit lagere luchtgebied bevinden, moeten wij ons nooit veilig wanen voor stormen. Eer ons meegedeeld wordt hoe zijn rampen hem verrasten en aangrepen in deze zichtbare wereld, wordt ons gezegd hoe zij beraamd werden in de wereld van de geesten, dat de duivel een hevige vijandschap koesterende tegen Job om zijn uitnemende Godsvrucht, verlof heeft verzocht en verkregen om hem te kwellen. Het doet volstrekt niets af van de geloofwaardigheid van Jobs geschiedenis in het algemeen, om te erkennen dat het gesprek in deze verzen tussen God en Satan parabolisch is, evenals dat van Micha, 1 Koningen 22:19 K en verv., een allegorie, bedoeld om de boosaardigheid voor te stellen van de duivel tegen vrome mensen, en hoe die boosaardigheid onder de beteugeling en het bedwang Gods is. Zoveel alleen wordt te kennen gegeven, dat de zaken van deze aarde in grote mate het onderwerp zijn van de beraadslagingen van de onzichtbare wereld. Die wereld is duister voor ons, maar wij liggen geheel open en bloot voor haar. Nu hebben wij hier:

I. Satan onder de kinderen Gods, vers 6, een tegenstander (dat is de betekenis van Satan) van God, van de mensen, van alles wat goed is. Hij drong zich binnen in de vergadering van de kinderen Gods, die kwamen om zich voor de Heere te stellen. Dit betekent: hetzij:

1. Een bijeenkomst van de heiligen op aarde. In de patriarchale eeuw werden belijders van de Godsdienst zonen Gods genoemd, Genesis 6:2. Zij hadden toen op gezette tijden Godsdienstige bijeenkomsten. De Koning kwam in de vergadering om Zijn gasten te zien, het oog van God was op allen, die tegenwoordig waren, maar in het paradijs was een slang, een Satan onder de kinderen Gods, als zij bijeenkomen dan is hij onder hen om hen af te leiden en te storen, staat hij aan hun rechterhand, om hen tegen te staan, de Heere schelde u, gij Satan. Of: 2. Een bijeenkomst van de engelen in de hemel, zij zijn de kinderen Gods, Hoofdstuk 38:7. Zij kwamen om verslag te doen van hun onderhandelingen op de aarde, en om nieuwe instructies te ontvangen. Oorspronkelijk heeft Satan tot hen behoord, was hij een van hen, hoe zijt gij uit de hemel gevallen, o morgenster) Hij zal niet meer staan in deze vergadering, toch wordt hij hier voorgesteld als komende onder hen, hetzij gedaagd om er als misdadiger te verschijnen, of voor het ogenblik als indringer oogluikend toegelaten.

II. Zijn ondervraging, hoe hij daar kwam vers 7. Toen zei de Heere tot de Satan: vanwaar komt gij? Hij wist zeer goed vanwaar hij kwam, en met welk doel hij daar kwam, dat, gelijk de goede engelen kwamen om goed te doen, hij kwam om verlof te verkrijgen om kwaad te doen, maar door hem tot verantwoording te roepen, wilde Hij hem doen weten dat hij zich onder bedwang bevond. Vanwaar, komt gij? Hij vraagt dit:

1. Bij wijze van verwondering: wat heeft hem herwaarts gevoerd? Is Saul ook onder de profeten? Satan onder de kinderen Gods? Ja, want "hij verandert zich in een engel des lichts," 2 Corinthiers 11:13, 14, en wil zich als een van hen voordoen. Het is mogelijk dat iemand een kind van de duivel is en toch in de vergadering van de kinderen Gods wordt aangetroffen in deze wereld, en er door de mensen niet ontdekt wordt, maar wel door het alziend oog van God, die hem toeroept: Vriend! hoe zijt gij hier ingekomen? Of:

2. Als vragende naar hetgeen hij deed voor hij hier kwam. Dezelfde vraag werd misschien ook aan de overigen van hen, die zich voor de Heere stelden, gedaan, "vanwaar komt gij?" Wij zijn aan God rekenschap verschuldigd van al de plaatsen, die wij bezoeken, en van al de wegen, waarop wij gaan.

III. Het bericht dat hij van zichzelf geeft en van de rondreis, die hij gedaan heeft. Ik kom, zegt hij, van om te trekken op de aarde.

1. Hij kon niet voorgeven dat hij enigerlei goed had gedaan, kon van zichzelf geen bericht geven zoals de kinderen Gods het konden, die zich voor de Heere stelden en kwamen van het volvoeren van Zijn orders, dienende de belangen van Zijn koninkrijk, en tot dienst zijnde geweest van hen, die de zaligheid beërven zullen.

2. Hij wilde niet erkennen dat hij enigerlei kwaad had gedaan, dat hij de mensen van hun trouw aan God had zoeken af te trekken zielen had misleid en verdorven, nee, "ik heb geen ongerechtigheid gewrocht, " Spreuken 30:20. "Uw knecht is noch herwaarts noch derwaarts gegaan." Door te zeggen dat hij kwam van om te trekken op de aarde, geeft hij te kennen dat hij zich binnen de perken had gehouden, die hem gesteld waren, en dat hij die niet had zoeken te overschrijden, want "de draak is geworpen op de aarde," Openbaring 12:9, en nog niet opgesloten in zijn plaats van de pijniging. Zolang wij op aarde zijn, zijn wij onder zijn bereik en met zoveel list, snelheid en ijver dringt hij door tot alle hoeken ervan, dat wij nergens gevrijwaard zijn tegen zijn verzoekingen.

3. Hij schijnt zijn aard en karakter nog in een gunstig licht te willen stellen.

a. Misschien sprak hij het in hoogmoed en met hoogheid, alsof hij werkelijk de vorst van deze wereld was, en "U zal ik al deze macht geven en hun heerlijkheid, want zij is mij overgegeven" Lukas 4:6, en hij nu op zijn eigen rijksgebied had rondgewandeld.

b. Misschien was het in gemelijkheid gesproken en in ontevredenheid, hij was heen en weer getrokken en kon geen rust vinden, hij was even zwervende en dolende als Kaïn in het land van Nod.

c. Of misschien wilde hij er mee te kennen geven hoeveel moeite hij zich gaf: "Ik heb zwaar gewerkt, heen en weer trekkende" of - zoals sommigen het lezen, de aarde doorzoekende", naar een gelegenheid uitziende om kwaad te doen. Hij gaat rond, zoekende wie hij zou kunnen verslinden. Daarom is het zaak voor ons om nuchter te zijn en te waken.

IV. De vraag, die God hem doet betreffende Job, vers 8. Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Zoals wanneer wij iemand ontmoeten, die op een verafgelegen plaats is geweest, waar wij een vriend hebben die ons zeer dierbaar is, wij ook vragen: "Gij zijt aan die plaats geweest? hebt gij er ook mijn vriend gezien?" Merk op:

1. Hoe eervol God van Job spreekt. Hij is Mijn knecht. Vrome mensen zijn Gods knechten, en het behaagt Hem zich geëerd te achten door hun dienst, te achten dat zij Hem zijn "tot een naam en tot lof en tot heerlijkheid," Jeremia.13:11 :, en tot "een sierlijke kroon," Jesaja.62:3. "Ginder is Mijn knecht Job, er is niemand op de aarde gelijk hij, niemand die Ik zo hoogschat, een zodanig een heilige is al de vorsten en potentaten van de aarde waard, er is niemand gelijk hij ten opzichte van oprechtheid en ernstige Godsvrucht, velen hebben deugdelijk gehandeld, maar hij gaat hen allen te boven zo’n groot geloof wordt zelfs in Israël niet gevonden." Zo heeft Christus lang daarna de hoofdman over honderd en de Kanaänese vrouw geprezen, die beide, evenals Job, vervreemd waren van het burgerschap Israëls. De heiligen roemen in God: Wie is als Gij onder de goden En het behaagt Hem in hen te roemen: Wie is als Israël onder de volken? Zo ook hier: Niemand is gelijk Job, niemand op aarde, in die staat van onvolmaaktheid, die in de hemel zijn o voorzeker, die overtreffen hem verre, die de minsten zijn in dat koninkrijk, zijn groter dan hij, maar op aarde is er niemand gelijk hij. Er is niemand gelijk hij in dat land, zo zijn sommige Godvruchtigen de roem van hun land.

2. Hoe nauwkeurig Hij aan Satan dit goede karakter van Job beschrijft.

a. Hebt gij uw hart gezet op Mijn knecht Job? Hiermede bedoelende de afval en de rampzaligheid te verzweren van die bozen geest. "Hoezeer ongelijk zijt gij aan hem!" De heiligheid en het geluk van de Godvruchtigen zijn de smaad en de kwelling van de duivel en van de kinderen van de duivel.

b. Om op het schijnbaar snoeven van de duivel op de invloed, die hij op deze aarde had, te antwoorden. "Ik ben omgetrokken op de aarde", zegt hij, "en zij behoort mij toe, alle vlees had zijn weg verdorven, het gehele land zit en is stil", Zacharia 1:10, 11, zij rusten in hun zonde. "Nee", zegt God, "Job is Mijn getrouwe knecht." Satan kan snoeven, maar hij zal niet triomferen.

c. Om zijn beschuldigingen te voorkomen, alsof Hij gezegd had: "Satan, Ik weet, waar gij op uit zijt, gij zijt gekomen om Job aan te klagen, maar hebt gij acht op hem geslagen? Wordt gij door zijn onberispelijk karakter niet gelogenstraft? God kent al de boosaardigheid van de duivel en zijn werktuigen tegen Zijn dienstknechten, en wij hebben een voorspraak, gereed om voor ons op te treden en ons te verdedigen, zelfs eer wij nog beschuldigd zijn.

V. De bedekte beschuldiging van de duivel tegen Job in antwoord op Gods lofrede op hem. Hij kan niet ontkennen dat Job God vreesde, maar oppert het vermoeden dat dit uit zelfzucht en eigenbelang was, en dat Job bijgevolg een huichelaar was, vers 9. Is het om niet, dat Job God vreest? Merk op:

1. Hoe ongeduldig de duivel er onder was dat Job geprezen werd, hoewel het God zelf was, die hem prees. Diegenen zijn de duivel gelijk, die het niet kunnen dragen dat iemand anders dan zijzelf geprezen wordt, maar door de rechtmatige roem van anderen spijtig worden, zoals Saul, 1 Samuel 18:5 en verv, en de Farizeeën, Mattheüs 21:15.

2. Hoe verlegen hij was om iets te vinden, dat hij tegen hem kon inbrengen, hij wilde hem niet van iets slechts beschuldigen, en daarom legt hij hem in zijn goeddoen nevenbedoelingen ten laste. Indien ook maar de helft waar was geweest van hetgeen, waarvan zijn toornige vrienden hem in de hitte van hun twistredenen hebben beschuldigd, Hoofdstuk 15:4, 22:5, Satan zou het ongetwijfeld nu tegen hem ingebracht hebben, maar niets dergelijks kon tegen hem aangevoerd worden, en daarom:

3. Zie hoe listig en behendig hij hem laakt als een geveinsde, niet ronduit zeggende dat hij dit was, maar slechts vragende: "Is hij dit niet?" Dat is de gewone wijze van doen van lasteraars, vragenderwijs datgene te opperen, waarvoor zij geen enkele reden hebben om te geloven dat het waar is. Het is niet vreemd als zij, die Gode welbehaaglijk zijn, onrechtvaardig door de duivel en zijn handlangers gelaakt worden, als zij overigens onberispelijk zijn, dan is het gemakkelijk hen van huichelarij te beschuldigen, zoals Satan Job ervan beschuldigde en zij hebben geen ander middel om zich van die beschuldiging te zuiveren, dan geduldig het oordeel Gods af te wachten. Gelijk er niets is dat wij meer moeten vrezen dan geveinsden te zijn, zo is er niet dat wij minder behoeven te vrezen, dan aldus genoemd en geacht te worden zonder oorzaak.

4. Hoe onrechtvaardig hij hem van baatzucht beschuldigt, om te bewijzen dat hij een geveinsde is. Het was een grote waarheid dat Job God niet om niet diende, hij is er wèl bij gevaren, want de Godzaligheid is een groot gewin, maar het was een leugen, dat hij God niet gevreesd zou hebben, indien hij er dit niet door gewonnen had, gelijk de uitkomst heeft bewezen.

Jobs vrienden beschuldigden hem van geveinsdheid, omdat hij zo zwaar beproefd was, Satan, omdat hij zo bijzonder voorspoedig was. Het is voor hen, die er een gelegenheid toe zoeken, niet moeilijk om iemand te belasteren. Het is geen baatzucht om in onze gehoorzaamheid op het eeuwige loon te zien, maar tijdelijk voordeel op het oog te hebben in onze Godsdienst en die daaraan dienstbaar te maken dat is geestelijke afgoderij, het schepsel meer aanbiddende dan de Schepper, en dit zal waarschijnlijk op een noodlottige afval uitlopen, de mens kan niet lang God en de mammon dienen.

VI. Satans klacht tegen Jobs voorspoed, vers 10. Merk op:

1. Wat God voor Job gedaan heeft. Hij had hem beschermd, een omtuining voor hem gemaakt, ter beschutting van zijn persoon, van zijn gezin en van al zijn bezittingen. Gods bijzonder volk, Zijn kinderen, zijn onder Zijn bijzondere bescherming genomen, zij met alles wat hun toebehoort, Gods genade maakt een omtuining voor hun geestelijk leven, en Gods voorzienigheid voor hun natuurlijk leven, en aldus zijn zij veilig en gerust. Hij had hem voorspoedig gemaakt, niet in luiheid of in ongerechtigheid (de duivel kon hem daarvan niet beschuldigen), maar op de weg van eerlijke vlijt: Het werk van zijn handen hebt Gij gezegend, al zijn de handen ook nog zo sterk en nog zo geoefend, het werk zou zonder die zegen niet voorspoedig zijn, maar daarmee is zijn vee in menigte uitgebroken in het land, de zegen des Heeren, die maakt rijk, Satan zelf erkent dit.

2. Hoe de duivel daar nota van neemt, en er gebruik van maakt tegen hem. De duivel spreekt ervan met ergernis, ik zie dat Gij een omtuining voor hem gemaakt hebt, voor hem en zijn huis en voor alles wat hij heeft rondom, alsof hij er om heen was gegaan, om te zien of er ook een opening in was waar hij kon binnenkomen om hem kwaad te doen, maar hij was teleurgesteld, de omtuining was gaaf en kompleet. De boze zag het en vertoornde zich en betoogde dat de enige reden, waarom Job God diende, was, dat God hem voorspoedig had gemaakt. "Hij verdient waarlijk niet geprezen te worden voor zijn trouw aan een regering, die hem bevordert en begunstigt, dat hij een Meester dient, die hem zo goed betaalt."

VII. Satan neemt op zich het bewijs te leveren van de baatzucht en huichelarij in Jobs godsdienstigheid, zo hij slechts de vrijheid krijgt hem van zijn rijkdom te beroven. "Laat er de proef maar eens van genomen worden," zegt hij, vers 11. "Maak hem arm, zie hem met ongunst aan, keer Uw hand tegen hem, tast aan alles wat hij heeft, en dan zal het wel blijken wat hij is. Zo hij U dan niet in Uw aangezicht zal zegenen, zo moge ik nooit meer geloofd worden, maar als een vals beschuldiger op de kaak gesteld worden. Laat mij omkomen, zo hij U niet zegent, dat is: vloekt." Zo spreken sommigen de vervloeking over zich uit, die de duivel zelf slechts bedekt noemt, maar de goddeloze vloekers van onze tijd aarzelen niet om haar openlijk en duidelijk uit te spreken. Merk op:

1. Met hoeveel kleinachting hij spreekt van de beproeving, die hij over Job wenst gebracht te zien. "Tast slechts aan alles wat hij heeft, begin slechts met hem, dreig hem slechts dat hij arm gemaakt zal worden, een licht kruis zal hem van toon en houding al doen veranderen." 2. Hoe hatelijk hij spreekt van de indruk, die dit op Job zou maken. "Hij zal zijn vroomheid niet slechts laten varen, maar haar in openbare trotsering van U verkeren, niet slechts hard van U denken, maar U in Uw aangezicht zegenen, dat is vloeken. God te vloeken is zo iets afschuwelijks, dat de heilige taal dit woord hier niet wilde toelaten, maar het woord Kaduch, dat in de oorspronkelijke tekst gebruikt is, en oorspronkelijk zegenen betekent, maar, als de zin het duidelijk vereist, zoals in 1 Koningen 21:10-13, waar ditzelfde woord gebruikt is om de misdaad aan te duiden, waar Naboth van beschuldigd werd: "hij heeft God en de koning gezegend". Dat is, gevloekt als vloeken opgevat moet worden. Nu is het waarschijnlijk dat Satan:

a. Werkelijk gedacht heeft, dat Job, zo hij arm werd gemaakt, van zijn Godsdienst zou afvallen en in dat geval zou Satan hiermede zijn algemene heerschappij over de kinderen van de mensen bewezen hebben. God had verklaard dat Job de beste mens was, die toen leefde, indien Satan nu kan bewijzen dat hij een huichelaar is, dan volgt hieruit dat God geen enkele getrouwe dienstknecht heeft onder de mensen, en dat zo iets als ware en oprechte Godsvrucht niet bestaat in de wereld, maar dat Godsdienst slechts bedrog is, en Satan de facto, feitelijk, koning is over geheel het mensdom. Maar het bleek dat God kent degenen, die de Zijnen zijn, en zich in niemand bedriegt.

b. Evenwel: indien Job aan zijn Godsdienst vasthoudt, dan zal Satan toch de voldoening hebben om hem zwaar beproefd te zien, hij haat Godvruchtige mensen en verlustigt zich in hun smarten, zoals God een welbehagen heeft in hun voorspoed. VIII. Het verlof, dat God aan Satan gaf om Job te kwellen ten einde zijn oprechtheid op de proef te stellen. Satan verlangde dat God dit doen zou: Steek nu Uw hand uit. God vergunde hem dit te doen, vers 12. "Al wat hij heeft zij in uw hand, neem de proef op zo scherpe wijze als het u behaagt, doe uw ergst aan hem."

Nu is het wel

a. Een zaak om zich over te verwonderen, dat God aan Satan zodanig verlof zou geven, de ziel van Zijn tortelduif zou overgeven in de hand van zo’n tegenstander, zo’n lam aan zo’n leeuw maar Hij deed het tot Zijn eigen heerlijkheid tot eer van Job, ter verklaring van Zijn voorzienigheid, en ter bemoediging van Zijn beproefd volk in alle tijden en eeuwen, ten einde een zaak, door het gerecht beslist, tot een precedent te stellen. Hij liet toe dat Job beproefd werd, zoals Hij heeft toegelaten dat Petrus gezift werd, maar zorg droeg dat zijn geloof niet zou ophouden, Lukas 22:32, en toen werd de beproeving ervan "bevonden te zijn tot lof en eer en heerlijkheid, 1 Petrus 1:7. Maar

b. Het is een zaak van grote vertroosting, dat God de duivel "aan een keten heeft," Openbaring 20:1. Hij kon Job niet kwellen zonder verlof van God er voor gevraagd en verkregen te hebben, en dan niet meer dan waartoe hij verlof had: "Strek alleen aan hemzelf uw hand niet uit, raak niet aan zijn lichaam, maar alleen aan zijn goed, zijn bezittingen." De duivel heeft slechts een beperkte macht, hij heeft geen macht om de mensen te verleiden en te bederven, dan voor zover zij zelf hem die macht geven, geen macht om de mensen te kwellen, dan die hem van boven gegeven is. Eindelijk. Satans heengaan uit de vergadering van de kinderen Gods. Eer zij uiteengingen ging Satan, evenals Kam, Genesis 4:16, "uit van het aangezicht des Heeren," evenals Doëg, 1 Samuel 21:7, S niet langer opgehouden dan tot hij zijn boos oogmerk bereikt had. Hij ging uit:

1. Blij dat hij zijn doel bereikt had, trots op het verlof, dat hij had verkregen om zo goed een man kwaad te doen, en

2. Vast besloten om geen tijd te verliezen, maar zijn voornemen snel ten uitvoer te brengen. Hij ging thans uit, niet om om te trekken op de aarde, heen en weer dwalende, maar regelrecht naar Job om hem aan te vallen, hem, die zorgvuldig de weg van zijn plicht bewandelt en niets van de zaak af weet. Wij ontwaren niet wat er ons betreffende tussen goede en boze geesten voorvalt.

Job 1:13-19🔗

Wij hebben hier een nauwkeurig bericht van de rampen, die Job getroffen hebben.

I. Satan bracht ze over hem op de eigen dag, dat zijn kinderen hun feestmaaltijden gingen houden, beginnende in het huis van hun oudsten broeder, vers 13, waar het onthaal, daar hij (naar wij kunnen onderstellen het dubbele deel had) het rijkst en overvloedigst was. Het gehele gezin was ongetwijfeld volkomen in rust, allen waren op hun gemak, niemand dacht aan kwaad of beroering, en deze tijd juist, nu zij hun oude gewoonten volgden, koos Satan, opdat de ramp zoveel zwaarder zou treffen.

II. Al die rampen treffen hem tegelijk, terwijl de ene bode van kwade tijding nog sprak, kwam een ander, en eer deze zijn verhaal ten einde had gebracht, kwam een derde, terstond gevolgd door een vierde. Aldus heeft Satan het onder toelating Gods geschikt:

1. Opdat er in die rampen een meer dan gewoon misnoegen van God op hem zou schijnen te zijn, en hij er door verbitterd zou worden op de Goddelijke voorzienigheid, alsof deze besloten was hem terecht of ten onrechte in het verderf te storten, zonder hem tijd te laten zich te verdedigen.

2. Opdat hij geen tijd of gelegenheid zou hebben om zich te bezinnen, en door met zichzelf te redeneren zich tot Godvruchtige onderworpenheid te brengen, maar onder deze opeenvolging van rampen overstelpt en overmeesterd zou worden. Als hij geen tijd heeft om een ogenblik stil te staan, dan zal hij allicht spreken in zijn haasten, en, indien ooit, zal hij dan zijn God vloeken. De kinderen Gods zijn dikwijls bedroefd door menigerlei verzoekingen, de afgrond roept tot de afgrond, baren en golven gaan over hen heen. Laat dan de ene beproeving ons opwekken en helpen om ons te bereiden voor een andere, want hoeveel wij ook uit de bitteren beker gedronken hebben, zolang wij in deze wereld zijn, kunnen wij er niet zeker van zijn dat wij er ons volle deel van gedronken hebben, en dat hij ons eindelijk zal voorbijgaan.

3. Zij ontnamen hem alles wat hij had, en maakten een einde aan zijn genietingen. De bijzonderheden van hetgeen hij verloor beantwoorden aan de vorige opgave van zijn bezittingen.

A. Hij had vijfhonderd juk ossen, en vijfhonderd ezelinnen, en een voldoend aantal knechten om ze te verzorgen, en die allen verloor hij tegelijk, vers 14, 15.

a. Het bericht, dat hij er van ontving, doet hem weten dat het niet door onachtzaamheid van zijn dienstknechten was, dat hij deze verliezen leed, want dan zou zijn toorn zich aan hen lucht hebben kunnen geven, de ossen waren ploegende, niet spelende, en zij hadden de ezelinnen niet laten wegdwalen, zodat zij als onbeheerd goed gevonden en weggenomen werden, maar naast hen, aan hun zijden weidende, onder het oog van de knechten, ieder op zijn plaats, en die voorbijgingen hebben hen, naar wij kunnen veronderstellen, gezegend, zeggende: God make de ploeg voorspoedig! Al onze voorzichtigheid, zorg en vlijt kunnen ons niet voor beproeving bewaren, nee, ook niet voor die beproevingen, welke gewoonlijk door onvoorzichtigheid of onachtzaamheid veroorzaakt worden. Zo de Heere de stad niet bewaakt, tevergeefs waakt de wachter, al is hij ook nog zo waakzaam, maar het is ons tot troost in ons leed, dat wij op de weg van onze plicht waren, en op generlei bijpad, toen de ramp ons trof.

b. Dat het door de boosheid was van zijn naburen, de Sabeërs, een soort van rovers misschien, die van roof en plundering leefden, zij voerden de ossen en ezelinnen weg, en doodden de dienstknechten, die getrouw en kloekmoedig hun best gedaan hebben om het eigendom van hun meester te verdedigen. Eén slechts ontkwam, niet uit vriendelijkheid voor hem of zijn meester, maar opdat Job er het stellige bericht van zou ontvangen door een ooggetuige, eer hij het door een los gerucht vernam, dat hem als het ware de ramp meer trapsgewijze zou hebben te kennen gegeven. Wij hebben geen reden om te vermoeden dat, hetzij Job of zijn dienstknechten, aan deze Sabeërs enigerlei aanleiding hebben gegeven om deze vijandelijker inval te doen, Satan gaf het hun in het hart, en daarmee heeft hij een dubbel doel bereikt, want hij deed er Job door lijden, en hen heeft hij doen zondigen. Als God aan Satan toelaat om kwaad te doen, dan zal het hem niet moeilijk vallen om boze mensen te vinden, die hij als werktuigen er voor gebruiken kan want hij is een geest, die werkt in de kinderen van de ongehoorzaamheid.

B. Hij had zeven duizend schapen, en herders om ze te hoeden, en die allen verloor hij tegelijk door het bliksemvuur, vers 16.

Job was misschien in zijn hart reeds gereed smadelijk uit te varen tegen de Sabeërs wegens hun onrechtvaardigheid en wreedheid, toen het volgende bericht hem er toe leidde om opwaarts te zien: het vuur Gods viel uit de hemel. Gelijk de donder Gods stem is, zo is de bliksem Zijn vuur, maar dit was zo buitengewone bliksem en zo direct tegen Job gericht dat al zijn schapen en schaapherders er niet alleen door gedood, maar er door verteerd werden, en slechts een herder in het leven werd gelaten, om het de ongelukkige Job aan te zeggen. Daar het doel van de duivel was om Job er toe te brengen God te vloeken en zijn Godsdienst te verzaken, is hij bij dit deel van de beproeving met veel list en behendigheid te werk gegaan.

a. Zijn schapen, waarmee hij zeer bijzonder God placht te eren in offeranden, werden hem allen ontnomen, alsof God vertoornd was wegens zijn offers en hem wilde straffen in dezelfde dingen, die hij gebruikt had in Zijn dienst. Job aan God voorgesteld hebbende als een valse dienstknecht, ingevolge van zijn oud plan om hemel en aarde onenig te maken, stelt hij nu hier God aan Job voor als een harde meester, die deze kudde schapen niet wilde beschermen, uit welke hij Hem zoveel brandoffers had geofferd. Dit zal Job nu in verzoeking brengen om te zeggen: Het is tevergeefs om God te dienen.

b. De bode noemde de bliksem het vuur Gods, en deed dit in zijn onschuld, maar Satan heeft er misschien mee bedoeld om de gedachte bij hem te doen postvatten, dat God hem in een vijand was verkeerd en tegen hem streed, hetgeen een zwaarder leed voor hem was, dan het onrecht dat de Sabeërs hem hadden aangedaan. Hij erkent, Hoofdstuk 31:23, dat het verderf Gods bij hem een schrik was. Hoe schrikkelijk waren dan de tijdingen niet van dit verderf, dat onmiddellijk van de hand Gods kwam! Indien het vuur van de hemel de schapen had verteerd op het altaar, hij zou het als een teken van Gods gunst beschouwd kunnen hebben, maar dit vuur, hen verterende in de weide, kon hij het niet anders dan als een teken van Gods misnoegen aanzien, iets dergelijks was niet geschied sedert Sodom verbrand werd.

c. Hij had drie duizend kamelen, en dienstknechten om die te verzorgen en allen verloor hij tegelijkertijd door de Chaldeeën, die in drie benden kwamen en ze wegvoerden, en de dienstknechten doodden, vers 17. Indien het vuur Gods, dat op Jobs trouwe dienstknechten viel, die zich op de weg van hun plicht bevonden, op de Sabese en Chaldeeuwse rovers was gevallen, die kwaad deden, Gods oordelen hierin zouden als de grote bergen zijn geweest, duidelijk merkbaar voor ieders oog, maar als de weg van de goddelozen voorspoedig is, en zij hun buit wegdragen, als rechtvaardige, Godvrezende mensen plotseling gedood worden, dan is Gods gerechtigheid als een grote afgrond, waarvan wij de bodem niet kunnen zien, Psalm 36:7.

d. Zijn dierbaarste en kostbaarste bezittingen waren zijn tien kinderen, en om nu het treurspel ten einde te brengen wordt hem terzelfder tijd bericht gebracht, dat zij gedood waren en begraven lagen onder de puinhopen van het huis, waarin zij hun maaltijd hielden, evenals al hun dienaren, behalve één, die de tijding er van bracht, vers 18, 19. Dat was het zwaarste van al de verliezen. die Job leed, en dat hem wel het diepst en smartelijkst moest treffen, en daarom heeft de duivel het voor het laatst bewaard opdat, zo de andere onheilen faalden, dit er hem toch toe zou brengen om God te vloeken. Onze kinderen zijn een deel van onszelf, het is zeer hard van hen te scheiden het treft een Godvruchtige in het hart. Maar van hen allen tegelijk te scheiden, en dat zij allen in een ogenblik worden afgesneden, die gedurende zoveel jaren zijn zorg en zijn hoop zijn geweest, dat voorwaar, was hem een vlijmende smart.

(1). Zij stierven allen tegelijk. David, hoewel hij een wijs en Godvruchtig man was, was uiterst ontsteld door de dood van een zoon, hoe hard moet het dan niet voor de arme Job geweest zijn, om hen allen te verliezen, in een ogenblik kinderloos te zijn aangeschreven!

(2). Zij stierven plotseling. Indien zij door de een of andere kwijnende ziekte waren weggenomen. dan zou hij gewaarschuwd zijn geweest om hun dood te verwachten en zich hebben kunnen voorbereiden op de scheiding, maar nu werd hij zonder de minste wenk of waarschuwing er door overvallen.

C. Zij stierven, toen zij hun maaltijd hielden en zich vrolijk maakten. Indien zij plotseling gestorven waren, terwijl zij baden, hij zou het beter hebben kunnen dragen, hij zou gehoopt hebben dat de dood hen in een goede gemoedsstemming vond, indien hun bloed gemengd ware geworden met dat van hun offeranden, maar dat het gemengd werd met hun feestmaaltijd, wanneer hij zelf in zorg en angst over hen placht te wezen, dat zij hadden gezondigd, God in hun hart hadden gevloekt, dat die dag hen overviel als een dief in de nacht, toen wellicht door overmatig eten en drinken hoofd en hart niet in de beste orde bij hen waren, het kon niet anders of dit moest zijn smart over hun verlies nog grotelijks vermeerderen, in aanmerking genomen de tere zorg, die hij altijd voor de ziel van zijn kinderen gehad heeft, en dat zij nu buiten het bereik waren van de offeranden, die hij voor hen placht te offeren naar hun aller getal. Zie hoe alle ding allen gelijk wedervaart. Voor Jobs kinderen werd voortdurend door hun vader gebeden, zij leefden in liefde en eendracht onder elkaar, en toch zijn zij aldus tot een ontijdig einde gekomen.

D. Zij stierven door een wind, verwekt door de duivel, die "de overste is van de macht van de lucht," Efeziers 2:2, maar het werd gehouden voor de onmiddellijke hand van God en een teken van Zijn toorn. Aldus werd het door Bildad opgevat, Indien uw kinderen gezondigd hebben tegen Hem, Hij heeft hen ook in de hand van hun overtreding geworpen.

E. Zij werden weggenomen toen hij hen het meest nodig had om hem onder al zijn verliezen te troosten. Zulke ellendige vertroosters zijn alle schepselen, alleen in God hebben wij ten allen tijde hulp en troost in benauwdheden.

Job 1:20-22🔗

De duivel had alles gedaan, waarvoor hij verlof had gevraagd om Job te doen, teneinde hem er toe te brengen God te vloeken, hij had aangetast alles wat hij had, het aangetast met kracht en macht. De man, die bij het opgaan van de zon nog de rijkste was van allen, die in het Oosten waren, was voordat de avond viel, spreekwoordelijk arm geworden. Indien zijn rijkdom, zoals Satan te kennen gaf, het enige beginsel was van zijn Godsdienst, dan voorzeker had hij, nu hij zijn rijkdom verloren had ook zijn Godsdienst verloren, maar het bericht dat wij in deze verzen hebben van zijn Godvruchtig gedrag onder zijn beproeving, toont genoegzaam aan, dat de duivel een leugenaar en Job een eerlijk man was.

I. Onder zijn beproevingen hield hij zich als mens, niet stompzinnig en ongevoelig als een stok of een steen, niet onnatuurlijk en onaangedaan door de dood van zijn kinderen en zijn dienstknechten, nee, vers 20, hij stond op, scheurde zijn mantel, en schoor zijn hoofd, dat de gewone uitdrukkingen waren van grote smart, om te tonen dat hij zich wèl bewust was, dat de hand des Heeren tegen hem was uitgegaan, maar hij gaf zich aan geen onbetamelijkheid, aan geen buitengewone hartstochtelijkheid over, hij viel niet in zwijm, maar stond op als een kampioen voor de strijd, hij heeft niet in drift zijn klederen van zich geworpen maar zeer ernstig en bedaard heeft hij, naar de gewoonte van het land, zijn mantel of opperkleed gescheurd, hij heeft zich niet hartstochtelijk de haren uitgerukt, maar met bedaard overleg schoor hij zijn hoofd en uit dit alles bleek dat hij in zijn humeur bleef, kloekmoedig zijn ziel in zijn lijdzaamheid bezat te midden van al die rampen en wederwaardigheden. De tijd, wanneer hij zijn gevoel begon te uiten, is opmerkelijk, het was niet voordat hij van de dood van zijn kinderen hoorde, en toen stond hij op, toen scheurde hij zijn mantel. Een werelds, ongelovig hart zou gezegd hebben: "Nu de spijs weg is, is het maar goed dat de monden ook weg zijn, nu er geen huwelijksgoed is, is het goed dat er geen kinderen zijn, maar Job wist beter, en zou dankbaar geweest zijn indien de Voorzienigheid zijn kinderen had gespaard al zou hij dan ook weinig of niets voor hen gehad hebben, want: JHWH jireh, de Heere zal voorzien. Sommige Schriftverklaarders hebben, bij de herinnering dat het bij de Joden gebruikelijk was om hun klederen te scheuren als zij God hoorden lasteren, de gissing gemaakt dat Job zijn klederen heeft gescheurd in heilige verontwaardiging over de lasterlijke gedachten die Satan hem nu wilde ingeven, hem verzoekende om God te vloeken.

II. Hij gedroeg zich onder zijn beproeving als een wijs en Godvruchtig man, als een oprecht en vroom man, één die God vreesde, en week van het kwaad van de zonde meer dan van het kwaad van uitwendig leed.

1. Hij vernederde zich onder de hand van God en schikte zich naar de omstandigheden, waarin hij was gekomen, als één die wist honger te lijden zowel als overvloed te hebben. Toen God riep tot wenen en rouw bedrijven, heeft hij geweend en rouw bedreven, scheurde hij zijn mantel en schoor zijn hoofd, en als één, die zich voor God tot in het stof vernedert, viel hij op de aarde, in een boetvaardig bewustzijn van zonde en een geduldige onderwerping aan de wil van God, een welgevallen hebbende aan de straf van zijn ongerechtigheid. Hiermede toonde hij zijn oprechtheid, want die met het hart huichelachtig zijn, roepen niet als God hen gebonden heeft, Job. 36:13. Hierdoor bereidde hij zich om goed te verkrijgen uit de beproeving, immers, hoe kunnen wij nut en voordeel krijgen uit de smart, die wij niet gevoelen?

2. Hij kalmeerde zich door geruststellende gedachten, teneinde niet ontrust en ontroerd te wezen door die gebeurtenissen en zijn ziel in zijn lijdzaamheid te blijven bezitten. Hij redeneert uit de gewone staat van het menselijk leven, dat hij met toepassing op zichzelf beschrijft: Naakt ben ik, evenals anderen, uit mijn moeders buik gekomen, en naakt zal ik daarheen weerkeren, in de schoot van onze aller moeder, de aarde, zoals het moede of zieke kind zijn hoofd op de borst van zijn moeder neerlegt. "Stof waren wij" in onze oorsprong, en "tot stof zullen wij wederkeren" bij ons heengaan, Genesis 3:19, "het stof keert wederom tot de aarde," Prediker 12:7, naakt zullen wij heengaan naar de plaats vanwaar wij genomen zijn namelijk naar het leem, Job 33:6. Paulus verwijst naar dit woord van Job, 1 Timotheüs 6:7 "wij hebben niets" van het goed van deze wereld "in de wereld gebracht," maar hebben het van anderen, en "het is openbaar, dat wij ook niet kunnen iets daaruit dragen," maar het aan anderen moeten laten. Wij komen naakt in de wereld niet alleen ongewapend, maar ongekleed, hulpeloos, onbeholpen, niet zo goed bedekt en beschut als andere schepselen. De zonde, in welke wij geboren zijn, maakt ons naakt tot onze schande in de ogen van de heilige God. Naakt gaan wij uit de wereld, het lichaam namelijk, maar de geheiligde ziel zal bekleed worden, 2 Corinthiers 5:3. De dood berooft ons van al onze genietingen, klederen kunnen een dood lichaam verwarmen noch versieren. Deze overweging bracht Job tot zwijgen onder zijn verliezen.

a. Hij is slechts waar hij geweest is in de beginne, hij beschouwt zich slechts als naakt, niet als verminkt of gewond, hij was zichzelf nog, hij behoorde zichzelf nog toe, al was er ook niets anders, dat hem toebehoorde, en dus is hij slechts tot zijn eerste, zijn oorspronkelijke toestand teruggebracht. Nemo tam pauper potest esse quam natus est - Niemand kan zo arm wezen als hij was, toen hij geboren werd. Min Felix. Als wij verarmd worden, is ons geen onrecht gedaan, zijn wij ook niet veel gedeerd, want wij zijn slechts zoals wij waren, toen wij werden geboren.

b. Hij is slechts waar hij ten laatste zal moeten zijn, hij is slechts een weinig vroeger dan hij dacht ontkleed, of liever ontlast. Als wij onze klederen afleggen eer wij naar bed gaan, dan brengt dit enig ongerief teweeg, maar dat zal licht geacht kunnen worden, als het dicht bij de tijd is wanneer wij naar bed gaan.

3. Hij gaf eer aan God, en drukte zich bij die gelegenheid uit met grote verering van de Goddelijke voorzienigheid en eerbiedige onderworpenheid aan haar beschikkingen. Wij kunnen ons er wel in verblijden Job in die goede gemoedsstemming te vinden, omdat dit juist de zaak was, waarmee zijn oprechtheid op de proef werd gesteld, hoewel hij het niet wist. De duivel had gezegd dat Job onder zijn beproeving God zou vloeken, maar hij zegende hem en zo deed hij zich dus als een eerlijk, oprecht man kennen.

A. Hij erkende de hand Gods beide in de zegeningen, die hij vroeger genoten heeft, en in de beproevingen, die thans over hem gekomen zijn, De Heere heeft gegeven en de Heere heeft genomen.

Wij moeten de voorzienigheid Gods erkennen:

a. In al onze zegeningen en voorrechten. God heeft ons het aanzijn gegeven, Hij heeft ons gemaakt, en niet wij, Hij gaf ons onze rijkdom, het was niet ons vernuft en onze vlijt, die ons hebben verrijkt, maar Gods zegen op onze zorg en arbeidzaamheid, Hij gaf ons de macht om rijkdom te verwerven, heeft niet slechts de schepselen voor ons gemaakt maar ons ons deel er van geschonken.

b. In ons kruis, ons lijden. Hij, die gaf, heeft genomen, en mag Hij met het Zijne niet doen wat Hij wil? Zie hoe Job heenziet over de werktuigen, en zijn oog gericht houdt op de eerste oorzaak. Hij zegt niet: "De Heere heeft gegeven, en de Sabeërs en Chaldeeën hebben genomen, God heeft mij rijk gemaakt, en de duivel heeft mij arm gemaakt," maar "Hij, die heeft gegeven, heeft genomen," en om die reden zwijgt hij en heeft niets te zeggen, want God heeft het gedaan. Hij, die alles heeft gegeven, kan wat en wanneer, hoe en hoeveel Hem behaagt nemen. Seneca heeft aldus kunnen redeneren: Abstulit, sed et dedit - Hij heeft genomen, maar hij heeft ook gegeven, en Epictetus heeft voortreffelijk gezegd, Hoofdstuk 15, "Als gij van enigerlei genot wordt beroofd, bijvoorbeeld als u een kind door de dood wordt ontnomen, of als gij een deel van uw bezittingen verliest, zeg dan niet apoolesa auto - ik heb het verloren, maar apedooka - ik heb het de rechte eigenaar teruggegeven. Maar zegt hij, gij zult hier tegen inbrengen kokos ho aphelomenos - hij is een slecht man, die mij beroofd heeft, waarop hij antwoordt - ri de sof melei - wat maakt het u uit door welke hand hij, die geeft, terugeist wat hij gaf?

B. Hij aanbidt God in beide. Toen alles weg was, viel hij ter aarde en aanbad. Beproevingen moeten ons niet afleiden van, maar opwekken tot oefeningen van de Godsvrucht. Het wenen moet het zaaien niet verhinderen, de aanbidding niet verhinderen. Hij zag in zijn beproeving niet slechts op de hand van God, maar op de naam van God, en gaf Hem eer: de naam van de Heere zij geloofd. Hij heeft nog dezelfde grote en goede gedachten van God, die hij altijd van Hem gehad heeft, en is even ijverig als altijd om Zijn lof bekend te maken, hij kan God loven als Hij neemt, evengoed als wanneer Hij geeft. Aldus moeten wij zingen, "beide van goedertierenheid en van recht," Psalm 101:1.

a. Hij looft God voor wat Hij heeft gegeven, of schoon Hij het hem thans ontnomen heeft. Als onze zegeningen en voorrechten van ons weggenomen worden, dan moeten wij God danken dat wij ze gehad hebben, en ze zoveel langer gehad hebben dan wij verdienden. Ja meer,

b. Hij aanbidt God, zelfs in het wegnemen, en geeft Hem eer door een gewillige onderworpenheid, ja hij brengt Hem dank voor het goed, dat in de beproeving voor hem bestemd is, voor Zijn genadige ondersteuning onder de beproeving en de gelovige hoop die hij mag koesteren op een gelukkige uitkomst. Eindelijk. Hier is het eervolle getuigenis, dat de Heilige Geest geeft van Jobs standvastigheid en goed gedrag onder zijn beproevingen. Hij heeft ze met lof doorstaan, vers 22. In dit alles heeft Job niet verkeerd gehandeld, want hij heeft Gode niets ongerijmds toegeschreven niet getwijfeld aan Zijn wijsheid in hetgeen Hij gedaan heeft. Ontevredenheid en ongeduld schrijven Gode werkelijk ook dwaasheid toe. Tegen de werkingen daarvan heeft Job daarom zorgvuldig gewaakt en dat moeten ook wij, erkennende dat, gelijk God goed en recht gehandeld heeft terwijl wij goddeloos hebben gehandeld, God ook wijselijk heeft gehandeld, maar dat wij zottelijk, ja zeer zottelijk hebben gehandeld. Als zij, die onder kruis en beproevingen niet slechts in hun humeur blijven, maar goede gedachten van God blijven koesteren, en lieflijke gemeenschap met Hem onderhouden, dan zal - hetzij zij al of niet door de mensen geprezen worden - hun lof van God zijn, zoals die van Job hier was.