Job 20
- TOEN antwoordde Zofar, de Naämathiet, en zeide:
- Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden, en overzulks is mijn verhaasten in mij.
- Ik heb aangehoord een bestraffing die mij schande aandoet; maar de Geest zal uit mijn verstand voor mij antwoorden.
- Weet gij dit? Van altoos af, van dat God den mens op de wereld gezet heeft,
- Dat het gejuich der goddelozen van nabij geweest is, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik?
- Wanneer zijn hoogheid tot den hemel toe opklomme, en zijn hoofd tot aan de wolken raakte,
- Zal hij gelijk zijn drek in eeuwigheid vergaan; die hem gezien hadden, zullen zeggen: Waar is hij?
- Hij zal wegvliegen als een droom, dat men hem niet vinden zal, en hij zal verjaagd worden als een gezicht des nachts.
- Het oog dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen.
- Zijn kinderen zullen zoeken den armen te behagen; en zijn handen zullen zijn vermogen moeten wederuitkeren.
- Zijn beenderen zullen vol van zijn verborgen zonden zijn, van welke elkeen met hem op het stof nederliggen zal.
- Indien het kwaad in zijn mond zoet is, hij dat verbergt onder zijn tong,
- Hij dat spaart en hetzelve niet verlaat, maar dat in het midden van zijn gehemelte inhoudt;
- Zijn spijze zal in zijn ingewand veranderd worden; gal der adderen zal zij in het binnenste van hem zijn.
- Hij heeft goed ingeslokt, maar zal het uitspuwen; God zal het uit zijn buik uitdrijven.
- Het vergift der adders zal hij zuigen; de tong der slang zal hem doden.
- De stromen, rivieren, beken van honing en boter zal hij niet zien.
- Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen.
- Omdat hij onderdrukt heeft, de armen verlaten heeft, een huis geroofd heeft dat hij niet opgebouwd had;
- Omdat hij geen rust in zijn buik gekend heeft, zo zal hij van zijn gewenst goed niet uitbehouden.
- Er zal niets overig zijn dat hij ete; daarom zal hij niet wachten naar zijn goed.
- Als zijn genoegzaamheid zal vol zijn, zal hem bange zijn; alle hand des ellendigen zal over hem komen.
- Er zij wat om zijn buik te vullen, God zal over hem de hitte Zijns toorns zenden, en over hem regenen op zijn spijze.
- Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen, de stalen boog zal hem doorschieten.
- Men zal het zwaard uittrekken, het zal uit het lijf uitgaan, en glinsterende uit zijn gal voortkomen; verschrikkingen zullen over hem zijn.
- Alle duisternis zal verborgen zijn in zijn schuilplaatsen; een vuur dat niet opgeblazen is, zal hem verteren; den overigen in zijn tent zal het kwalijk gaan.
- De hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, en de aarde zal zich tegen hem opmaken.
- De inkomst van zijn huis zal weggevoerd worden; het zal al heenvloeien in den dag Zijns toorns.
- Dit is het deel des goddelozen mensen van God, en de erve zijner redenen van God.
Inleiding🔗
Men zou gedacht hebben dat de voortreffelijke geloofsbelijdenis, die Job aan het einde van het vorige hoofdstuk heeft afgelegd, zijn vrienden voldaan of tenminste verzacht zou hebben, maar het schijnt dat zij geen notitie ervan genomen hebben en daarom komt Zofar nu op zijn beurt in het strijdperk met Job en valt hem met evenveel heftigheid aan als tevoren.
I. Zijn inleiding is kort maar heftig, vers 2, 3.
II. Zijn rede is lang en handelt steeds over hetzelfde onderwerp, waarover Bildad reeds had uitgeweid, Hoofdstuk 18, de stellige, zekere ellende van goddelozen, en het verderf dat hen wacht.
1. Hij verklaart in het algemeen dat de voorspoed van een goddeloze van korte duur is, en zijn verderf gewis vers 4-9.
2. Hij toont de ellende van zijn toestand in vele voorbeelden: - Dat hij een ziek lichaam zal hebben, een verontrust geweten, een bezitting, die te gronde gaat, een gezin, dat tot de bedelstaf is gebracht een geschandvlekte naam, en dat hijzelf zal bezwijken onder het gewicht van de toorn Gods.
Dit alles wordt hier in verheven bewoordingen en met levendige beelden keurig beschreven, en dikwijls blijkt het waar in deze wereld, en zonder bekering is het altijd waar in de andere wereld, vers 10-29. Maar de grote vergissing - de grote fout in geheel deze rede, die zij gemeen heeft met de andere, zoals bisschop Patrick het uitdrukt - is, dat hij dacht dat God nooit afweek van deze methode, en dat derhalve Job een zeer slecht man was, hoewel dit uit niets anders bleek dan uit zijn ongeluk.
Job 20:1-9🔗
I. Zofar begint hier zeer hartstochtelijk en schijnt in grote toorn ontstoken te zijn over hetgeen Job gezegd heeft. Besloten zijnde Job te veroordelen als een slecht man, was hij er zeer misnoegd om dat hij zo sprak als een goed man, en hij schijnt hem in de rede gevallen te zijn, vers 2. Daarom doen mijn gedachten mij antwoorden. Hij neemt geen notitie van hetgeen Job gezegd had om hun medelijden op te wekken, of om van zijn oprechtheid te getuigen, maar valt op de bestraffing, die hij hun gaf aan het einde van zijn rede, acht die bestraffing een smaad te zijn, en denkt verplicht te wezen om te antwoorden, omdat Job hun gezegd had te schromen vanwege het zwaard, teneinde niet bevreesd te schijnen voor zijn bedreigingen. De beste raad van een tegenstander zal dikwijls euvel opgenomen worden, zodat die meestal wel achterwege kan blijven. Zofar schijnt meer in haast om te spreken dan aan een wijs man betaamt, maar hij verontschuldigt het met twee dingen:
1. Dat Job er hem ten sterkste toe geprikkeld heeft, vers 3. "Ik heb aangehoord een bestraffing, die mij schande aandoet, en kan haar niet langer aanhoren." Ik vrees dat Jobs vrienden te hooghartig waren om met een man in zijn lage, vernederde toestand te handelen, en hooghartige lieden kunnen geen tegenspraak dulden, zij achten zich beledigd, indien niet allen, die hen omringen, spreken, zoals zij spreken, zij kunnen geen bestraffing dulden, noemen het een bestraffing die hun schande aandoet, en zijn dan eershalve verplicht er op te antwoorden.
2. Dat zijn eigen hart er hem sterk toe aanspoorde. Zijn gedachten deden hem antwoorden, vers 2, want uit de overvloed des harten spreekt de mond, maar hij schrijft het toe, vers 3, aan de geest van zijn verstand. Die behoort ons ook werkelijk te doen antwoorden, wij moeten een zaak goed begrijpen en behoorlijk overwegen, eer wij er over spreken, maar of dit nu hier al of niet het geval was, is de vraag, de mensen zien dikwijls de ingevingen van hun hartstocht voor ingevingen van hun rede, hun verstand, aan, en daarom denken zij wèl te doen met toornig te zijn.
II. Zofar toont zeer duidelijk het verderf aan dat over de goddelozen komen zal, te kennen gevende dat Job in het verderf gestort zijnde, noodzakelijkerwijs een goddeloos man moet wezen en een geveinsde. Merk op:
1. Hoe deze leer ingeleid wordt, vers 4, waar hij zich beroept:
A. Op Jobs eigen kennis en overtuiging: " Weet gij dit niet? Kan een zo duidelijke, eenvoudige waarheid u onbekend zijn? Of kunt gij twijfelen aan een waarheid, die door de instemming van geheel het mensdom bevestigd is?" Diegenen weten weinig, die niet weten dat de bezoldiging van de zonde de dood is.
B. Op de ervaring van alle eeuwen. Het was bekend vanouds, van dat God de mens op de wereld geschapen heeft, dat is: van dat de mens geschapen was, was deze waarheid in zijn hart geschreven, dat de zonde van de zondaren hun verderf zal wezen en van dat er voorbeelden waren van goddeloosheid (die er spoedig waren nadat de mens op aarde gesteld was) waren er ook voorbeelden van de straf ervan, getuige de verbanningen van Adam en Kain. Toen de zonde in de wereld kwam, is de dood met haar in de wereld gekomen. De gehele wereld weet dat het kwaad de zondaren vervolgt, "welke de wraak niet laat leven," Handelingen 28:4, en onderschrijft het, Jesaja 3:11 :"Wee de goddeloze, het zal hem, vroeg of laat, kwalijk gaan." 2. Hoe zij voorgesteld wordt. Het gejuich van de goddelozen is kort, en de vreugde des huichelaars voor een ogenblik, vers 5.
Merk op:
a. Hij stelt niet alleen de rampzaligheid vast van hen, die openlijk goddeloos zijn, maar ook van de huichelaars, die onder schijn van de Godsdienst te belijden in het verborgen goddeloosheid bedrijven, omdat hij Job als zodanig een goddeloze beschouwde. En het is waar dat een gedaante van godzaligheid, die gebruikt wordt als een dekmantel voor boosheid, het kwade slechts nog erger maakt, geveinsde vroomheid is dubbele ongerechtigheid, en dienovereenkomstig zal het verderf wezen, dat er mee gepaard gaat. De heetste plaats in de hel zal het deel wezen van de geveinsden, zoals door onze Zaligmaker te kennen wordt gegeven, Mattheüs 24:51.
b. Hij geeft toe dat de goddelozen voor een tijd voorspoedig kunnen zijn, veilig en gerust en zeer vrolijk kunnen leven, gij kunt hen zien in triomf en vreugde, triomferende en zich verheugende in hun rijkdom en macht, hun grootheid en hun welslagen, triomferende over hun arme naburen, die zij kwellen en verdrukken. Zij gevoelen geen kwaad en vrezen er geen.
Jobs vrienden waren er in het eerst afkerig van te erkennen dat goddelozen voorspoedig kunnen zijn, Hoofdstuk 4:9, totdat Job het duidelijk bewezen heeft, Hoofdstuk 9:24, 12:6, en nu stemt Zofar het toe, maar: C. Verklaart het als een onomstotelijke waarheid, dat hun voorspoed niet lang duren zal. Hun vreugde is maar voor een ogenblik, en zal spoedig uitlopen op eindeloze smart, al is hij nog zo rijk, zo groot en zo vrolijk, hij zal vernederd en rampzalig gemaakt worden.
3. Hoe dit wordt opgehelderd, vers 5 en verv.
a. Hij onderstelt dat zijn voorspoed zeer groot is, zo groot als gij u die maar kunt voorstellen, vers 6. Het is niet zijn wijsheid en deugd, maar zijn wereldlijke rijkdom, die hij als zijn voortreffelijkheid beschouwt en waarop hij zich laat voorstaan. Wij willen onderstellen dat deze zijn rijkdom en zijn grootheid opklimmen tot aan de hemel, en daar zijn geest zich altijd verheft met zijn staat, kunt gij onderstellen dat zijn hoofd tot aan de wolken reikt. Hij wordt in alle opzichten bevorderd, vooruitgeholpen, de wereld heeft al het mogelijke voor hem gedaan, hij ziet met minachting neer op allen, die rondom hem zijn, terwijl zij met bewondering, afgunst of vrees tot hem opzien, wij willen onderstellen, dat hij een goed vooruitzicht heeft op een wereldheerschappij. En hoewel het niet anders kan, of hij moet zich vele vijanden hebben gemaakt eer hij die hoogte bereikt heeft, gelooft hij zich toch evenzeer buiten het bereik van hun schichten, als wanneer hij zich in de wolken bevond.
b. Zofar is er van overtuigd, dat dienovereenkomstig zijn verderf zeer groot zal wezen en zijn val zoveel verschrikkelijker, naarmate hij hoog was opgeklommen. Hij zal in eeuwigheid vergaan, vers 7. Zijn hoogmoed en zijn gerustheid waren de stellige voortekenen van zijn ellende. Dit zal voorzeker waar zijn van alle onboetvaardige zondaren in de andere wereld, zij zullen voor eeuwig verloren, rampzalig zijn, maar Zofar bedoelt zijn verderf in deze wereld, en bekende, openbare zondaren worden ook inderdaad soms op merkwaardige wijze afgesneden door dadelijke oordelen, zij hebben reden genoeg om te vrezen voor hetgeen waarmee Zofar zelfs de triomferende zondaar dreigt.
(1). Een schandelijk verderf. Hij zal vergaan gelijk zijn drek of zijn mesthoop, zo walglijk is hij voor God en alle goede mensen en zo gaarne zal de wereld van hem willen scheiden, Psalm 119:119, Jesaja 66:24.
(2). Een verbazingwekkend verderf. In een ogenblik wordt hij tot verwoesting, Psalm 73:19, zodat zij, die hem omgeven en hem voor een wijle nog gezien hebben, zullen vragen: "Waar is hij? Kon hij, die zo groot een rol heeft gespeeld, zo plotseling verdwijnen?"
(3). Een snel verderf, vers 8. Hij zal wegvliegen op de vleugelen van zijn eigen angsten, en weggejaagd worden door de rechtvaardige verwensingen van allen die hem omringen en hem gaarne kwijt willen wezen.
(4). Een algeheel verderf. Het zal een totaal verderf zijn, hij zal heengaan als een droom, als een gezicht des nachts, dat slechts een hersenschim, een droombeeld was en wat daar ook in was om de verbeelding te behagen, het is geheel en volstrekt weg, en er is niets van overgebleven, dan hetgeen dienen kan om over de dwaasheid ervan te lachen. Het zal finaal wezen, vers 9. Het oog dat hem zag, en gereed was hem te aanbidden, zal hem niet meer zien, en de plaats, die hij had ingenomen, zal hem niet meer aanschouwen, hem een eeuwig vaarwel hebbende toegeroepen, toen hij, evenals Judas, heenging in zijn eigen plaats, Handelingen 1:25.
Job 20:10-22🔗
De voorbeelden, hier gegeven van de ellendige toestand van de goddeloze in deze wereld, zijn uitgedrukt met grote volledigheid en in vloeiende taal, dezelfde zaak wordt herhaald in andere bewoordingen. Laat ons dus de bijzonderheden onder hoofden brengen, en opmerken:
I. Waarin de goddeloosheid bestaat, voor welke hij gestraft is.
1. De lusten van het vlees, hier genoemd de zonden van zijn jeugd, vers 11, want dat zijn de zonden, waartoe de mensen op die leeftijd het meest verleid worden. Het verboden zingenot wordt gezegd zoet te zijn in zijn mond vers 12, hij geeft zich toe in alle vleselijke lusten en heeft er een overmatig behagen in daar zij hem de aangenaamste genietingen schenken. Dat is de voldoening, die hij verbergt onder zijn tong, die hij daar houdt als het lieflijkste dat hij kent, hij houdt haar nog in de mond, vers 13, laat hem dat hebben, en hij begeert niets meer, hij zal dit nooit opgeven voor de geestelijke en Goddelijke genietingen van de Godsdienst, waarvoor hij noch smaak noch genegenheid heeft. Dat hij het nog steeds in de mond houdt, duidt zijn hardnekkig volharden aan in de zonde - hij spaart haar terwijl hij haar moest doden, en verlaat haar niet maar houdt haar vast en gaat er mee voort. - Het geeft ook zijn herhaald zondigen te kennen door er voortdurend met genot en vermaak aan te denken, zoals de overspelige vrouw, Ezechiël 23:19, die "haar hoererijen vermenigvuldigde gedenkende aan de dagen harer jeugd", zo doet ook deze goddeloze. Of wel, dat hij haar verbergt en onder zijn tong houdt, kan een aanduiding zijn van zijn zorgvuldig verborgen houden van zijn beminde lusten, daar hij een geveinsde is, heeft hij, teneinde de eer van zijn belijdenis op te houden, verborgen plaatsen om te zondigen, maar Hij, die weet wat er in het hart is, weet ook wat onder de tong is, en zal het weldra aan de dag brengen.
2. De liefde tot de wereld en haar rijkdom dat is het, waarin hij zijn geluk stelt, en waar hij dus zijn hart op zet. Zie hier:
a. Hoe gulzig hij er naar haakt, vers 15. Hij heeft schatten opgeslokt, even gretig als een hongerige voedsel inslikt, en nog roept hij: "Geef, geef." Dat was het wat hij heeft begeerd, in zijn oog was dit de beste gave, die hij vurig verlangde te bezitten.
b. Welke moeite hij er voor gedaan heeft, dat is het, waarvoor hij heeft gewerkt en gezwoegd, vers 18, niet door eerlijke vlijt in een wettig beroep, maar door een onvermoeid gebruik maken van alle wegen en middelen "per fas, per nefas, rechte of verkeerde," om rijk te worden. Wij moeten arbeiden, niet om "rijk te worden," Spreuken 23:4, maar om barmhartig, liefdadig te zijn, opdat wij wat hebben mee te delen, Efeziërs 4:28 niet om uit te geven voor onszelf.
c. Welke grote dingen hij zich hiervan belooft, aangeduid door de stromen, de rivieren, de beken van honing en boter, vers 17, dat hij daarin teleurgesteld werd, onderstelt dat hij zich gevleid had met de hoop er op, hij verwachtte stromen van zingenot.
3. Geweld en onrechtvaardigheid jegens en verdrukking van zijn arme naburen, vers 19. Dat was de zonde van de reuzen van de oude wereld, een zonde, die evenals iedere andere Gods oordelen over volken en geslachten doet komen. Aan deze goddeloze wordt ten laste gelegd:
a. Dat hij de armen heeft verlaten geen zorg voor hen heeft gehad, geen vriendelijkheid hun heeft betoond, geen voorziening voor hen heeft getroffen. In het eerst heeft hij hun misschien voor de schijn aalmoezen gegeven, zoals de Farizeeën, om de naam te verkrijgen van weldadig te zijn, maar toen hij daar zijn doel mee bereikt had, hield hij er mee op, en verliet de armen, voor wie hij tevoren zorg scheen te hebben. Zij, die goeddoen, maar het niet doen uit een goed beginsel, kunnen er wel overvloedig in zijn, maar zij zullen er niet in volharden.
b. Dat hij hen verdrukt, verpletterd heeft, alle voordelen tegen hen gebruikt heeft, om hun kwaad te doen. Om zichzelf te verrijken, heeft hij de armen armer gemaakt.
c. Dat hij hun met geweld hun huizen had ontnomen, waarop hij geen recht had, zoals Achab Naboths wijngaard van hem weggenomen heeft, niet door geheim bedrog, door meineed, of de een of andere wettelijke kunstgreep, maar openlijk en met geweld.
II. Wat zijn straf is voor deze boosheid.
1. Hij zal teleurgesteld worden in zijn verwachtingen, en in zijn wereldlijke rijkdom de voldoening niet vinden die hij er zich ijdellijk van beloofd had, vers 17. Hij zal de stromen, rivieren, beken van boter en honing niet zien, waarmee hij gehoopt had zich te verzadigen, er volop van te genieten. De wereld is voor hen, die haar liefhebben, naar haar jagen, haar bewonderen, niet datgene wat zij zich verbeeldden, dat zij voor hen zijn zou. Het genot blijft ver beneden de verwachting.
2. Hij zal een zwak, ziekelijk lichaam hebben, en hoe weinig genot of vertroosting smaakt iemand in rijkdom, als hij geen goede gezondheid heeft! Ziekte en pijn, inzonderheid als zij hevig zijn, vergallen al zijn genot. Deze goddeloze heeft al de genietingen van de zinnen, en wel in de hoogste mate, maar welk waar geluk kan hij smaken, als zijn beenderen vol zijn van de zonden van zijn jeugd, vers 11, dat is: van de uitwerkselen dier zonden? Door zijn dronkenschap en gulzigheid en zijn onkuisheid toen hij jong was, heeft hij zich de kwalen en krankheden op de hals gehaald, die hem lang daarna zo pijnlijk zijn, en zijn leven misschien ongelukkig maken, en, zoals Salomo zegt, zijn vlees en zijn lijf verteren, Spreuken 5:11. Misschien hield hij in zijn jeugd van vechten, en gaf toen niets om een schram of een buil, opgedaan in een vechtpartij, maar lang daarna gevoelt hij het in zijn beenderen. Maar kan hij dan geen verlichting, geen hulp verkrijgen? Nee, waarschijnlijk zal hij zijn pijn en smarten behouden tot aan het graf, of liever, zij zullen hem waarschijnlijk ten grave brengen en zo zullen de zonden van zijn jeugd met hem nederliggen op het stof, zelfs het bederf van zijn lichaam in het graf is voor hem de uitwerking van de zonde, Hoofdstuk 24:19, zodat "zijn ongerechtigheid aldaar op zijn beenderen is," Ezechiël 32:27. De zonde van de zondaren volgt hen naar gene zijde van de dood.
3. Hij zal ontrust en ontroerd zijn in zijn gemoed. Hij zal gewis geen rust gevoelen in zijn buik, vers 20. Hij heeft de rust niet in zijn binnenste, die de mensen denken dat hij heeft, maar is in voortdurende beroering. De onrechtmatig verkregen rijkdom, die hij opgeslokt heeft, maakt hem ziek en bezorgt hem, evenals onverteerde spijzen, gedurige oprispingen. Laat niemand verwachten met aangenaamheid en rust te genieten van hetgeen onrechtmatig verkregen werd. De onrust van zijn gemoed ontstaat:
a. Uit zijn geweten, dat terugziet en hem vervult van vrees voor de toorn Gods vanwege zijn goddeloosheid. Zelfs de zonde, die hem zoet was toen hij haar bedreef, en die hij als een lekkere bete in de mond hield, heen en weer rolde onder zijn tong wordt bij de herdenking ervan bitter, en als hij er het oog over laat gaan, vervult zij hem met ergernis en afschuw. "In zijn ingewand werd het," zoals het boek van Johannes, "veranderd, in zijn mond" zoet als honing, maar "toen hij het gegeten had, werd zijn buik bitter," Openbaring 10:10. Zodanig iets is de zonde, zij wordt veranderd in gal van de adderen, het adderengif, en niets is bitterder dan dat, vers 16. Hetgeen hij met zoveel genot opzoog en zo zoet vond, zal blijken adderengif voor hem te zijn, en zo zal het onwettig gewin ook voor hem zijn. De vleiende tong zal blijken een addertong te zijn: Al de bekoorlijke gratiën, die men in de zonde dacht te zijn, zullen, als het geweten ontwaakt is, in even zoveel woedende furiën verkeerd worden.
b. Uit zijn zorgen bij het voorwaarts zien, vers 22. In de volheid van zijn genoegzaamheid, als hij zich het gelukkigst acht, en het zekerst denkt te zijn van de voortduur van zijn geluk, zal hij in kommer en benauwdheid zijn, dat is: hij zal dit denken vanwege zijn angsten en bekommeringen, zoals die rijke mens, die toen zijn land wel gedragen had, uitriep: Wat zal ik doen? Lukas 12:17.
4. Hij zal zijn bezittingen verliezen, die zullen verminderen en teniet gaan, zodat hij er geen vreugde van zal hebben, vers 18. Hij zal niet alleen nooit ware vreugde hebben, maar van niets lang vreugde of genot hebben.
A. Wat hij onrechtvaardig opgeslokt heeft zal hij genoodzaakt zijn terug te geven, vers 15. Hij heeft goed ingeslokt, en toen dacht hij zich zeker van het bezit ervan, geloofde dat het evenzeer het zijne was als de spijze die hij had gegeten, maar hij bedriegt zich, hij zal het weer uitspuwen, zijn eigen geweten kan hem misschien zo ongerust maken over het houden van hetgeen hij heeft verkregen, dat hij, om zijn gemoed tot rust te brengen, het terug zal geven, en dat niet met het genoegen van een deugd, maar met het zieke gevoel van breking en met de uiterste weerzin. Of, zo hij zelf niet teruggeeft wat hij met geweld weggenomen heeft, dan zal God in Zijn voorzienigheid er hem toe noodzaken, op de een of andere wijze bewerken, dat onrechtmatig verkregen goed tot zijn wettige eigenaars terugkeert. God zal het uit zijn buik werpen, terwijl de liefde tot de zonde nog niet is uitgeworpen uit zijn hart. Zo luid zal het geroep van de armen, die hij verarmd heeft, tegen hem opgaan, dat hij genoodzaakt zal wezen om zijn kinderen tot hen te zenden om hen tevreden te stellen en hun om vergeving te vragen, vers 10. Zijn kinderen zullen zoeken de armen te behagen, terwijl zijn eigen handen met schaamte hun hun goed terug zullen geven, vers 18. Hetgeen, waarvoor hij met al de kunstenarijen van de verdrukking gearbeid heeft, zal hij wedergeven en het niet inslokken om het te verteren, het zal niet bij hem blijven, maar naar zijn schande zal de teruggave zijn, veel onrechtmatig verkregen hebbende, zal hij ook veel teruggeven, zodat, wanneer ieder het zijne heeft, er slechts weinig voor hem overblijft. Door de genade Gods gedrongen te worden weer te geven wat onrechtmatig was verkregen, zoals met Zacheüs het geval was, is een grote zegen, vrijwillig en blijmoedig heeft hij viervoudig wedergegeven, en toch had hij nog veel over om "aan de armen te geven," Lukas 19:8. Maar tot teruggeven genoodzaakt te worden, zoals Judas, alleen maar door het afgrijzen van een twijfelend geweten, dan worden het voordeel en de vertroosting ervan gemist, want "hij wierp de zilveren penningen in de tempel, en heengaande verworgde hij zich."
B. Hij zal beroofd worden van alles wat hij heeft, en een bedelaar worden. Hij, die anderen beroofde, zal zelf beroofd worden, Jesaja 33:1, want alle hand van de bozen zal over hem komen vers 22. De onschuldigen, die hij benadeeld heeft zitten neer bij hun verlies, zeggende zoals David, "van de goddelozen komt goddeloosheid voort, maar mijne hand zal niet tegen u zijn," 1 Samuel 24:14. S Maar hoewel zij hem vergeven hebben en geen weerwraak op hem willen nemen, zal de Goddelijke gerechtigheid bozen gebruiken om de twist van de rechtvaardigen te twisten, en de ene goddeloze verpletteren door de hand des anderen. En als hij aldus van alle kanten geplukt wordt, zal hij van zijn gewenst goed niet behouden, vers 20. niet alleen zal hij niet alles behouden, maar hij zal er niets van behouden. Daar zal van zijn spijze, die hij zozeer begeerde en met zoveel genot at, niet overig zijn, vers 21. Al zijn naburen en betrekkingen zullen hem in zo slechte omstandigheden geloven te zijn, dat, als hij gestorven is, niemand zal uitzien naar zijn goed, niemand van zijn maagschap zal verwachten door hem een penning rijker gemaakt te worden, noch om een bevelschrift verzoeken tot het beheer van zijn nagelaten goederen. In dit alles doelt Zofar op Job, die alles verloren had, en tot de uiterste armoede was gebracht.
Job 20:23-29🔗
Zofar had de vele moeilijkheden en kwellingen beschreven, waarmee de boze praktijken van verdrukkers en wreedaards gewoonlijk gepaard gaan, en nu toont hij hoe ten laatste een algeheel verderf over hen komen zal.
1. Hun verderf zal voortkomen uit Gods toorn en wraak, vers 23. De hand van de bozen was over hem, vers 22, alle hand van de bozen. Zijn hand was tegen iedereen, en daarom zal ieders hand tegen hem zijn, evenwel, in zijn worsteling met hen zal hij zich nog kunnen verdedigen, maar zijn hart zal niet bestaan, en zijn handen zullen niet sterk zijn, "als God met hem zal handelen." Ezechiël 22:14, als God de grimmigheid Zijns toorns over hem uitstort, over hem regent. Elk woord spreekt hier verschrikking. Het is niet alleen Gods gerechtigheid, die tegen hem uitgaat, maar Zijn toorn wegens de tergingen Hem aangedaan, de hitte Zijns toorns, toorn in de hoogste mate. Die toorn wordt met kracht over hem uitgestort wordt overvloedig op hem geregend, hij daalt neer op zijn hoofd, zoals de zwavel en het vuur op Sodom, waarnaar ook de psalmist verwijst, "op de goddelozen zal God vuur en zwavel regenen." Daar is geen beschutting tegen dan in Christus, die de enige verberging is tegen de wind en de vloed, Jesaja 32:2. Deze toorn zal op hem uitgestort worden als hij zijn buik gaat vullen, zich gaat tegoed doen aan hetgeen hij verkregen heeft, en er zich groot genot van belooft. En dan, als hij eet, zal deze storm hem overvallen, als hij zich veilig en gerust waant en geen gevaar vreest, zoals het verderf over de oude wereld en over Sodom gekomen is, toen zij in de diepte waren van hun gerustheid en op de hoogte van hun zinnelijkheid, gelijk Christus opmerkt, Lukas 17:26 en verv. Misschien zinspeelt Zofar hier op de dood van Jobs kinderen, toen zij aten en dronken.
2. Hun verderf zal onvermijdelijk zijn, en er zal geen mogelijkheid wezen om er aan te ontkomen, vers 24. Hij zij gevloden van de ijzeren wapenen. Vlucht duidt schuld aan, hij wil zich niet vernederen onder de oordelen Gods, naar middelen uitzien om met Hem verzoend te worden, al zijn zorg is: te ontkomen aan de wraak, die hem vervolgt, maar tevergeefs, als hij ontkomt aan het zwaard, zal de stalen boog hem doorschieten. God heeft wapenen van iedere soort, Hij heeft beide "Zijn zwaard gewet en Zijn boog gespannen," Psalm 7:13, Psalm 7:13,14, Hij kan met Zijn vijanden handelen "cominus of eminus - van nabij of van verre." Hij heeft een zwaard voor hen, die het met Hem denken uit te vechten door hun kracht, en een boog voor hen die denken Hem te kunnen ontkomen door hun list. Zie Jesaja 24:17, 18, Jeremia 48:43, 44. Ofschoon hij, die getekend is voor het verderf, aan het een oordeel ontkomt, zal hij toch een ander gereed voor hem vinden.
3. Het zal een schrikkelijk, algeheel verderf zijn. Als de schicht, die hem doorschoten heeft (want als God schiet, zal Hij het doel treffen, Zijn slagen komen altijd goed neer), uit zijn lichaam getrokken wordt, als het glinsterend zwaard (de bliksem, aldus is het Hebreeuwse woord), het vlammende zwaard, het "zwaard, dat dronken is geworden in de hemel," Jesaja 34:5, als dit uit zijn gal komt, o welke verschrikkingen zijn er dan over hem! Hoe sterk zijn de stuiptrekkingen, hoe heftig is de doodsbenauwdheid! Hoe schrikkelijk zijn de banden des doods voor een goddeloze!
4. Soms is het een verderf, dat onmerkbaar over hem komt, vers 26.
a. De duisternis, die hem omhult, is een verborgen duisternis, het is alles duisternis, volslagen duisternis, zonder het minste schijnsel van licht er in, en zij is verborgen in zijn schuilplaats, waar hij zich teruggetrokken heeft, en waar hij hoopt zich te beschutten, nooit keert hij in tot zichzelf, of hij vindt zich in duisternis en in volslagen verlegenheid.
b. Het vuur, dat hem verteert, is een vuur, dat niet aangeblazen is, aangestoken zonder gerucht of geraas, een vertering, waarvan iedereen de uitwerking, maar niemand de oorzaak ziet. Het is duidelijk dat de wonderboom verdord is, maar de worm in de wortel, die hem heeft doen verdorren, is buiten het gezicht. Hij wordt verteerd door een zacht vuur, zeer stellig, maar zeer langzaam. Als de brandstof licht ontvlambaar is, dan behoeft het vuur niet aangeblazen te worden, en zo is het met hem, hij is rijp voor het verderf, "alle hoogmoedigen en al wie goddeloosheid doet zullen een stoppel zijn," Maleachi 4:1. Een onuitblusbaar vuur zal hem verteren, zo lezen het sommigen, en dat is gewis waar van het vuur van de hel.
5. Het is een verderf, niet alleen over hemzelf, maar ook over zijn geslacht, de overige in zijn tent zal het kwalijk gaan, want de vloek zal hem bereiken, en hij zal misschien door dezelfde smartelijke ziekte afgesneden worden, er is een erfenis van toorn in dat geslacht, die zowel de erfgenamen als het erfdeel zal verderven, vers 28.
a. Zijn nakomelingen zullen uitgeroeid worden. De inkomst van zijn huis zal weggevoerd worden, zal of ophouden door ontijdige sterfgevallen, of genoodzaakt zijn het land te verlaten. Talrijk aangroeiende gezinnen worden, als zij goddeloos zijn, spoedig verminderd, verstrooid en uitgeroeid door de oordelen Gods.
b. Zijn bezitting zal tenietgaan. Zijn goederen zullen even snel van zijn geslacht wegvloeien, als zij er ooit aan toegevloeid zijn, als de dag van Gods wraak komt voor welke dag hij gedurende al de tijd, die hij doorbracht om door list en verdrukking zijn bezitting te verkrijgen, zich toorn heeft vergaderd.
6. Het is een verderf, dat duidelijk zal blijken rechtvaardig te zijn, een verderf dat hij door zijn goddeloosheid zelf over zich gebracht heeft, want de hemel zal zijn ongerechtigheid openbaren, vers 27, dat is: de God des hemels, die al de verborgen goddeloosheid van de goddelozen ziet, zal door dit of dat middel aan de gehele wereld doen weten welk een laag, slecht man hij was, opdat zij de gerechtigheid Gods erkennen in alles wat over hem gebracht is. Ook de aarde zal tegen hem opstaan, zowel om zijn boosheid aan het licht te brengen als om haar te wreken. "De aarde zal haar bloed ontdekken," Jesaja 26:21. De aarde zal zich tegen hem opmaken en hem niet langer willen dragen, de hemel openbaart zijn ongerechtigheid en wil hem daarom niet opnemen, waarheen moet hij dus gaan? Waarheen anders dan naar de hel? Indien de God van hemel en aarde zijn vijand is, dan zal de hemel noch de aarde hem enigerlei vriendelijkheid betonen, maar alle heirscharen van beide zullen krijg tegen hem voeren.
Eindelijk. Zofar eindigt als een redenaar, vers 29. Dit is het deel des goddelozen mensen van God, dit is hem toebedeeld, voor hem bestemd als zijn lot. Hij zal het ten laatste hebben, zoals een kind zijn deel heeft, en hij zal het hebben tot in eeuwigheid, daar zal hij bij moeten blijven, dit is de erve van zijn uitspraak van God, het is de vastgestelde regel van Zijn oordeel, en er wordt behoorlijk voor gewaarschuwd. "O goddeloze gij zult de dood sterven!" Ezechiël 33:8. Hoewel onboetvaardige zondaren niet altijd onder zulke tijdelijke oordelen vallen, als hier beschreven zijn (daarin heeft Zofar zich vergist) blijft toch de toorn Gods op hen, en zij worden rampzalig gemaakt door geestelijke oordelen, die veel ontzettender zijn. Hun geweten zal of een verschrikking voor hen wezen, en dan zijn zij in voortdurende ontzetting, of het is toegeschroeid en tot zwijgen gebracht, en dan zijn zij overgegeven in een verkeerde zin, en aldus ten eeuwigen verderve gewijd. Nooit was een leer beter verklaard en toch slechter toegepast dan deze door Zofar, die met dit alles bedoelde te bewijzen dat Job een huichelaar was. Laat ons de goede verklaring aannemen, en haar beter toepassen, haar gebruiken als een waarschuwing voor onszelf om "beroerd te zijn en niet te zondigen."