Johannes 10
- VOORWAAR, voorwaar zeg Ik ulieden: Die niet ingaat door de deur in den stal der schapen, maar van elders inklimt, die is een dief en moordenaar.
- Maar die door de deur ingaat, is een herder der schapen.
- Dezen doet de deurwachter open, en de schapen horen zijn stem; en hij roept zijn schapen bij name, en leidt ze uit.
- En wanneer hij zijn schapen uitgedreven heeft, zo gaat hij voor hen heen; en de schapen volgen hem, overmits zij zijn stem kennen.
- Maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar zullen van hem vlieden, overmits zij de stem der vreemden niet kennen.
- Deze gelijkenis zeide Jezus tot hen; maar zij verstonden niet wat het was, dat Hij tot hen sprak.
- Jezus dan zeide wederom tot hen: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Ik ben de Deur der schapen.
- Allen, zovelen als er vóór Mij zijn gekomen, zijn dieven en moordenaars; maar de schapen hebben hen niet gehoord.
- Ik ben de Deur; indien iemand door Mij ingaat, die zal behouden worden; en hij zal ingaan en uitgaan, en weide vinden.
- De dief komt niet, dan opdat hij stele en slachte en verderve; Ik ben gekomen opdat zij het leven hebben en overvloed hebben.
- Ik ben de goede Herder; de goede herder stelt zijn leven voor de schapen.
- Maar de huurling en die geen herder is, wiens de schapen niet eigen zijn, ziet den wolf komen, en verlaat de schapen, en vliedt; en de wolf grijpt ze en verstrooit de schapen.
- En de huurling vliedt, overmits hij een huurling is, en heeft geen zorg voor de schapen.
- Ik ben de goede Herder; en Ik ken de Mijnen en word van de Mijnen gekend.
- Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzo ken Ik ook den Vader; en Ik stel Mijn leven voor de schapen.
- Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet Ik ook toebrengen; en zij zullen Mijn stem horen, en het zal worden één kudde en één Herder.
- Daarom heeft Mij de Vader lief, overmits Ik Mijn leven afleg, opdat Ik hetzelve wederom neme.
- Niemand neemt hetzelve van Mij, maar Ik leg het van Mijzelven af; Ik heb macht hetzelve af te leggen en heb macht hetzelve wederom te nemen. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen.
- Er werd dan wederom tweedracht onder de Joden, om dezer woorden wil.
- En velen van hen zeiden: Hij heeft den duivel en is uitzinnig; wat hoort gij Hem?
- Anderen zeiden: Dit zijn geen woorden eens bezetenen; kan ook de duivel der blinden ogen openen?
- En het was het feest der vernieuwing des tempels te Jeruzalem, en het was winter.
- En Jezus wandelde in den tempel, in het voorhof van Sálomo.
- De Joden dan omringden Hem, en zeiden tot Hem: Hoelang houdt Gij onze ziel op? Indien Gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit.
- Jezus antwoordde hun: Ik heb het u gezegd en gij gelooft het niet. De werken, die Ik doe in den Naam Mijns Vaders, die getuigen van Mij.
- Maar gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet van Mijn schapen, gelijk Ik u gezegd heb.
- Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij;
- En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken.
- Mijn Vader, Die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen, en niemand kan ze rukken uit de hand Mijns Vaders.
- Ik en de Vader zijn één.
- De Joden dan namen wederom stenen op om Hem te stenigen.
- Jezus antwoordde hun: Ik heb u vele treffelijke werken getoond van Mijn Vader; om welk werk van die stenigt gij Mij?
- De Joden antwoordden Hem, zeggende: Wij stenigen U niet over enig goed werk, maar over godslastering, en omdat Gij een Mens zijnde, Uzelven God maakt.
- Jezus antwoordde hun: Is er niet geschreven in uw Wet: Ik heb gezegd, gij zijt goden?
- Indien de Wet die goden genaamd heeft, tot welke het woord Gods geschied is, en de Schrift niet kan gebroken worden,
- Zegt gijlieden tot Mij, Dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God; omdat Ik gezegd heb: Ik ben Gods Zoon?
- Indien Ik niet doe de werken Mijns Vaders, zo gelooft Mij niet;
- Maar indien Ik ze doe, en zo gij Mij niet gelooft, zo gelooft de werken; opdat gij moogt bekennen en geloven, dat de Vader in Mij is, en Ik in Hem.
- Zij zochten dan wederom Hem te grijpen, en Hij ontging uit hun hand.
- En Hij ging wederom over de Jordaan, tot de plaats waar Johannes eerst doopte, en Hij bleef aldaar.
- En velen kwamen tot Hem en zeiden: Johannes deed wel geen teken; maar alles wat Johannes van Dezen zeide, was waar.
- En velen geloofden aldaar in Hem.
Inleiding🔗
In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Christus’ parabolische rede betreffende Hem zelf als de deur der schapen en de herder der schapen, vers 1-18.
II. De onderscheidene gevoelens der mensen hierover, vers 19-21.
III. de twist van Christus met de Joden in de tempel op het feest der vernieuwing des tempels, vers 22-39.
IV. Zijn vertrek naar het land, vers 40-42.
Johannes 10:1-18🔗
Het is niet zeker of deze rede gehouden werd op het feest der vernieuwing des tempels in de winter, waarvan gesproken wordt in vers 22, dat als de datum kan genomen worden, niet slechts van hetgeen volgt, maar ook van hetgeen voorafgaat. Hiervoor pleit, dat Christus in zijn rede de gelijkenis voortzet der schapen, vers 26, 27, waaruit men kan opmaken, dat die rede en deze rede op dezelfden tijd gehouden werden. Of dat het een voortzetting was van Zijn gesprek met de Farizeeën aan het einde van het vorige hoofdstuk. De Farizeeën steunden in hun tegenstaan van Christus op dit beginsel, dat zij de herders der kerk waren, en dat Jezus, geen opdracht van hen hebbende, een indringer en bedrieger was, en dat daarom het volk verplicht was hen tegenover Hem aan te hangen. Hiertegenover geeft Christus hier een beschrijving van de valse herders en van de ware, het aan hen overlatende om daaruit af te leiden wat zij waren.
I. De gelijkenis, hier voorgesteld, vers 1-5. Zij is ontleend aan de gewoonte van dat land voor het besturen en behandelen der schapen. Gelijkenissen, ter opheldering van Goddelijke waarheden, behoren ontleend te worden aan dingen, waarmee men zeer bekend en vertrouwd is, opdat de dingen Gods niet duister gemaakt worden door hetgeen ze behoort te verduidelijken. De inleiding tot deze rede is plechtig: Voorwaar, voorwaar, zeg Ik ulieden - Amen, amen. Deze vurige, plechtige verzekering duidt het stellige en belangrijke aan van hetgeen Hij zei, wij vinden het amen verdubbeld in de lofzeggingen en gebeden der kerk, Psalm 41:14, 72:19, 89:53. Indien wij onze amens aangenomen willen zien in de hemel, zo laat Christus’ amens, zijn herhaalde amens, overmogen op de aarde.
1. In de gelijkenis hebben wij:
a. De kenmerkende eigenschap van een dief en moordenaar, die komt om kwaad te doen aan de kudde en schade toe te brengen aan de eigenaar, vers 1. Hij gaat niet in door de deur, daar hij geen wettige reden heeft om in te gaan, maar klimt in van elders, door een venster, of een scheur in de muur. Hoe vlijtig zijn de goddelozen om kwaad te doen! Welke plannen zullen zij maken, welk een moeite zullen zij zich geven, aan welk gevaar zullen zij zich blootstellen in hun goddeloos bedrijf! Dit moest ons beschaamd maken over onze traagheid en lafhartigheid in de dienst van God.
b. Het karakter, waardoor de ware eigenaar onderscheiden wordt: de schapen behoren hem, en hij zorgt er voor: Hij gaat in door de deur, als gezaghebbende, vers 2, en hij komt om hun de een of anderen goeden dienst te bewijzen, om het gebrokene te verbinden en het zieke te versterken, Ezechiël 34:16. Schapen behoeven de zorg der mensen, en zijn van hun kant dienstig aan de mens, 1 Corinthiërs 9:7, zij kleden en voeden hen, door wie zij beschut en gevoed worden.
c. De gerede toegang, dien de herder vindt: dezen doet de deurwachter open, vers 3. In oude tijden hadden zij de schaapskooien aan de buitenzijde der poorten hunner huizen, tot meerdere veiligheid der kudden, zodat niemand door de rechten weg tot hen kon komen dan dezulken, aan wie de deurwachter opendeed, of aan wie de heer des huizes de sleutel gaf.
d. De zorg, die hij neemt voor zijn schapen, en hoe hij voor hen voorziet. De schapen horen zijn stem, als hij gemeenzaam tot hen spreekt wanneer zij in de schaapskooi komen, zoals de mensen nu tot hun honden of paarden spreken. En wat meer is: hij roept zijn schapen bij name, zo juist en nauwkeurig kent hij ze en houdt hij rekening van ze, en hij leidt ze uit de schaapskooi in de groene weide, vers 4, 5. En als hij ze naar buiten voert om te grazen, dan drijft of jaagt hij ze niet, maar (naar de gewoonte van dien tijd) gaat hij voor hen heen, om kwaad of gevaar af te weren dat hen zou kunnen ontmoeten, en zij, daaraan gewoon zijnde, volgen hem en zijn veilig.
e. Hoe verwonderlijk de schapen op de herder letten: Zij kennen zijn stem, zodat zij er zijn wil door begrijpen, en onderscheiden haar van die eens vreemden (want de os kent zijn bezitter, Jesaja 1:3) maar een vreemde zullen zij geenszins volgen, maar, alsof zij een boze bedoeling vermoeden zullen zij van hem vlieden, daar zij zijn stem niet kennen, maar weten dat het niet de stem huns herders is. Dat is de gelijkenis, de sleutel er van hebben wij in Ezechiël 34:31:Gij nu, o Mijn schapen, schapen Mijner weide! gij zijt mensen, maar Ik ben uw God.
2. Laat ons van deze gelijkenis opmerken:
a. Dat Godvruchtige mensen zeer gepast vergeleken worden bij schapen. Als schepselen, afhankelijk van hun Schepper, worden de mensen de schapen Zijner weide, genoemd. Als nieuwe schepselen hebben Godvruchtige mensen de goede eigenschappen van schapen, zijn zij onnozel en argeloos als schapen, zachtmoedig en stil, zonder gedruis, geduldig, als schapen onder de hand van de scheerder en van de slachter, nuttig en bruikbaar, tam en volgzaam jegens de herder, gezellig onder elkaar, en veel gebruikt voor offers.
b. De kerk Gods in de wereld is een schaapskooi, waarin "de kinderen Gods, die verstrooid waren, tot een vergaderd worden, Hoofdstuk 11:52, en waarin zij verenigd en ingelijfd worden, het is een goede schaapskooi, Ezechiël 34:14, zie Micha 2:12. Deze kooi is wèl versterkt, want God zelf is als een vurige muur rondom haar, Zacharia 2:5.
c. Die schaapskooi ligt blootgesteld aan dieven en moordenaars, listige ver-leiders, die bedriegen, en wrede vervolgers, die verwoesten en verslinden, zware wolven, Handelingen 20:29, dieven, die Christus zijn schapen zoeken te ontstelen, om ze aan de duivel te offeren, of hun hun voedsel ontstelen, om ze te laten omkomen van gebrek er aan, wolven in schaapsklederen, Mattheüs 7:15.
d. De grote Herder der schapen draagt op wondervolle wijze zorg voor de kudde en voor alles, wat er toe behoort. God is de grote Herder, Psalm 23:1, 80:2. Hij kent degenen, die zijn zijn, noemt hen bij hun naam, zet Zijn merk of stempel op hen, voert hen in groene weiden, doet hen daar weiden en neerliggen, spreekt tot hen van vertroosting, bewaart hen door zijn voorzienigheid, leidt hen door Zijn Geest en woord, en gaat voor hen henen, om hen te zetten op de weg Zijner voetstappen.
e. De onderherders aan wie het voeden der kudde Gods is toevertrouwd, moeten zeer nauwkeurig en getrouw zijn in de tenuitvoerbrenging van hun opdracht, de overheid moet hen beschermen en al hun wereldlijke belangen bevorderen, evangeliedienaren moeten hen dienen in hun geestelijke belangen, moeten hun ziel voeden met het woord van God, getrouwelijk verklaard en toegepast, en met Evangelie-inzettingen, behoorlijk bediend, opzicht over hen hebbende. Zij moeten binnengaan door de deur van een regelmatige ordening, en aan de zodanige zal de deurwachter opendoen. De Geest van Christus zal hun een geopende deur geven, hun gezag geven in de kerk, en verzekerdheid in hun eigen binnenste. Zij moeten de leden hunner kudde bij name kennen en over hen waken, zij moeten hen leiden in de weiden der openbare inzettingen, onder hen voorgaan, hun mond zijn bij God, en Gods mond bij hen, en in hun wandel moeten zij voorbeelden zijn voor de gelovigen.
f. Zij, die waarlijk Christus’ schapen zijn, zullen nauwkeurig acht geven op hun Herder, en zeer omzichtig en schuw zijn tegenover vreemdelingen. Zij volgen hun Herder, want zij kennen zijn stem, daar zij zowel een onderscheidend oor als een gehoorzaam hart hebben. Van een vreemde zullen zij vlieden, bevreesd zijn om hem te volgen, omdat zij zijn stem niet kennen. Het is gevaarlijk hen te volgen, in wie wij de stem van Christus niet onderkennen, en die ons van het geloof in Hem tot allerlei ijdele inbeeldingen over Hem zoeken af te trekken. En zij, die de kracht der Goddelijke waarheden op hun ziel hebben ervaren, er de geur en smaak van kennen, hebben een wonderlijke schranderheid om Satans listen te ontdekken, en tussen goed en kwaad te onderscheiden.
II. De onwetendheid der Joden omtrent de betekenis en strekking dezer rede, vers 6. Deze gelijkenis zei Jezus tot hen, deze zinnebeeldige, wijze, sierlijke en leerrijke rede, maar zij verstonden niet wat het was, dat Hij tot hen sprak. Zij begrepen niet, wie Hij bedoelde met de dieven en moordenaars, en wie met de goeden Herder. Het is de zonde en de schande van velen, die het woord van Christus horen, dat zij het niet verstaan, en zij verstaan het niet, omdat zij het niet willen verstaan, en het willen misverstaan. Zij hebben geen kennis aan, geen smaak in de dingen zelf, en daarom verstaan zij de gelijkenissen niet, waardoor zij worden opgehelderd en verduidelijkt. De Farizeeën hadden een hogen dunk van hun eigen kennis, en konden het niet dragen, dat zij betwijfeld zou worden, en toch hadden zij geen kennis genoeg om te verstaan wat het was, dat Hij tot hen sprak, het ging hun verstand te boven. Die het meest op kennis bogen, zijn dikwijls het onwetendst in de dingen Gods.
III. Christus’ verklaring van deze gelijkenis, waarbij Hij er alle bijzonderheden ten volle duidelijk van maakt. Welke moeilijkheden er ook zijn in de woorden van de Heere Jezus, wij zullen Hem altijd bereid vinden zich nader te verklaren, zo wij slechts gewillig zijn om Hem te verstaan. Wij zullen zien hoe de een schriftuurplaats door de andere verklaard wordt, en dat de gezegende Geest de tolk is van de gezegenden Jezus. In de gelijkenis had Christus de herder van de moordenaar hieraan onderscheiden, dat hij ingaat door de deur. In de verklaring nu der gelijkenis stelt Hij zich voor, beide als de deur, waardoor de herder binnengaat, en als de herder, die ingaat door de deur. Hoewel het in de retorica een taalfout kan zijn om dezelfden persoon beide tot deur en tot herder te maken, is het toch geen fout in de theologie om Christus voor te stellen als van zich zelf gezaghebbende, gelijk Hij leven heeft in zich zelf, en door Zijn eigen bloed, als de deur, ingegaan is in het heiligdom.
1. Christus is de deur. Dit zegt Hij tot hen, die voorgaven gerechtigheid te zoeken, maar evenals de mannen van Sodom moede werden om de deur te vinden, waar zij niet te vinden was. Hij zegt het aan de Joden, die voor Gods enige schapen gehouden willen worden, en aan de Farizeeën, die voor hun enige herders willen doorgaan: Ik ben de deur der schapen, de deur der kerk.
A. In het algemeen, Hij is als een gesloten deur, om dieven en moordenaars buiten te houden, en de zodanige, die niet geschikt zijn om te worden toegelaten. Het sluiten der deur is de beveiliging van het huis, en welke grotere veiligheid heeft de kerk Gods dan in het tussenbeide treden van de Heere Jezus, Zijn stellen van zijn wijsheid, macht en goedheid tussen haar en al hare vijanden? Hij is een open deur, die toegang en gemeenschap geeft.
Ten eerste. Door Christus als de deur, hebben wij onze eerste toegang tot de kudde Gods, Hoofdstuk 14:6.
Ten tweede. Wij gaan in en uit in Godsdienstige gemeenschapsoefening met elkaar, ondersteund door Hem, aangenomen in Hem, wandelende in Zijn naam, Zacharia 10:12.
Ten derde. Door Hem komt God tot zijn kerk, en deelt Hij zich aan haar mede.
Ten vierde. Door Hem, als de deur, worden de schapen ten laatste toegelaten in het hemels koninkrijk, Mattheüs 25:34.
B. Meer in het bijzonder.
a. Christus is de deur der herders, zodat zij, die niet door Hem inkomen, niet als herders erkend moeten worden, maar (overeenkomstig de gestelden regel in vers 1) als dieven en moordenaars moeten beschouwd worden (hoewel zij beweren herders te zijn), maar de schapen hebben hen niet gehoord. Dat heeft betrekking op allen, die onder Israël de hoedanigheid hadden van herders, hetzij magistraten of leraren, die hun ambt uitoefenden zonder acht te slaan op de Messias, of enigerlei andere verwachting van Hem, dan die opgewekt werd door hun eigen vleselijk belang. Merk op:
Ten eerste. De hoedanigheid, die hun wordt toegeschreven: zij zijn dieven en moordenaars, vers 8, allen die Hem voorgingen - niet in tijd, want velen hunner waren getrouwe herders, maar die zijn opdracht vooruit liepen, gingen voordat Hij hen had gezonden, Jeremia 23:21, die zich voorrang en meerderheid boven Hem aanmatigden, zoals van de antichrist gezegd wordt, dat hij zich verheft, 2 Thessalonicenzen 2:4. "De schriftgeleerden en Farizeeën en de overpriesters, allen, zo velen als er voor Mij gekomen zijn, die gepoogd hebben Mijn invloed te voorkomen en te beletten dat ik een plaats zou hebben in het hart des volks, door hun vooroordelen tegen Mij in te blazen, die allen zijn dieven en moordenaars, zij stelen de harten, aldus de waren eigenaar zijn eigendom ontrovende". Zij veroordeelden onze Heiland als een dief en moordenaar, omdat Hij niet door hen, als de deur, inkwam, en geen toelating van hen had gevraagd. Maar Hij toont aan, dat zij hun opdracht van Hem hadden moeten ontvangen, dat zij door Hem toegelaten hadden moeten worden, en na Hem hadden moeten komen, en omdat zij dit niet deden, maar voor Hem heengingen, waren zij dieven en moordenaars. Zij wilden niet inkomen als Zijn discipelen, en daarom werden zij veroordeeld als overweldigers, en werd hun voorgewende opdracht teniet gedaan. ededingers van Christus zijn berovers van zijn kerk. hoe zij ook voorgeven herders te zijn, ja herders der herders.
Ten tweede. De zorg, die gedragen wordt om de schapen voor hen te behoeden: maar de schapen hebben hen niet gehoord. Zij, die de waren geur en smaak der Godsvrucht hadden, die geestelijk waren en hemelsgezind, oprecht toegewijd aan God en Zijn dienst, konden de inzettingen der ouden geenszins goedkeuren, noch smaak hebben in hun vormen. Zonder enigerlei bijzondere voorschriften van hun Meester hebben Christus’ discipelen geen bezwaar gehad om met ongewassen handen te eten, of aren te plukken op de sabbatdag, want niets is meer in strijd met waar Christendom dan het Farizeïsme, en van niets heeft een vroom gemoed meer afkeer dan van hun geveinsde vroomheid.
b. Christus is de deur der schapen, vers 9. "Indien iemand door Mij (di emou - door Mij, als de deur) ingaat, als een van de kudde, die zal behouden worden, zal niet slechts veilig wezen tegen dieven en moordenaars, maar hij zal ingaan en uitgaan. Hier zijn:
Ten eerste, duidelijke aanwijzingen hoe in de schaapskooi te komen: wij moeten inkomen door Jezus Christus als de deur. Door geloof in Hem, als de groten Middelaar tussen God en de mens, komen wij in het verbond en in gemeenschap met God. Wij kunnen in Gods kerk niet komen dan door in Christus’ kerk te komen, en geen anderen worden als leden van het koninkrijk Gods onder de mensen beschouwd dan zij, die zich aan de genade en de regering van de Verlosser willen onderwerpen. Thans moeten wij ingaan door de deur des geloofs, Handelingen 14:27, daar de deur van de staat der onschuld voor ons gesloten, en die toegang dus ontoegankelijk geworden is, Genesis 3:24.
Ten tweede. Dierbare beloften aan hen, die deze aanwijzing volgen.
(1). Zij zullen hiernamaals behouden worden, dat is het voorrecht van hun tehuis. Deze schapen zullen er voor bewaard blijven, dat er beslag op hen wordt gelegd, of dat zij ingesloten worden wegens overtreding, daar voor de schade, door hen aangericht, voldoening is gegeven door hun groten Herder, zij worden er voor behoed om de prooi te worden van de briesende leeuw, zij zullen voor eeuwig gelukkig zijn.
(2). Intussen zullen zij in - en uitgaan en weide vinden, dat is het voorrecht van hun weg. Zij zullen door de genade van Christus hun wandel hebben in de wereld, zullen in zijn schaapskooi wezen, zoals een mens in zijn eigen huis, waar hij vrijen in - en uitgang en terugkeer heeft. Ware gelovigen zijn tehuis in Christus, als zij uitgaan, dan worden zij niet buitengesloten als vreemdelingen, als zij inkomen, dan worden zij niet ingesloten als overtreders of indringers, zij hebben vrijheid om uit te gaan. Zij gaan uit in het veld des morgens, zij komen in de schaapskooi des avonds, en beide bij dat uitgaan en inkomen worden zij geleid en bewaard door de Herder, en in die beide vinden zij weide: gras in het veld, voeder in de kooi. In het openbaar, in de binnenkamer, hebben zij het woord Gods om mede te spreken, waardoor hun geestelijk leven gevoed en onderhouden wordt, en waaruit hun Godvruchtige begeerten voldaan worden, zij worden verzadigd met het goed van Gods huis.
2. Christus is hun Herder, vers 11 en verder. Van Hem, als de Herder, werd geprofeteerd in het Oude Testament, Jesaja 40:11, Ezechiël 34:23, 37:24, Zacharia 13:7. In het Nieuwe Testament wordt van Hem gesproken als de Groten Herder, Hebreeën 13:20, als de Oversten Herder, 1 Petrus 5:14, als de Herder en Opziener onzer zielen, 1 Petrus 2:25. God, onze grote Eigenaar, de schapen van wiens weide wij zijn door de schepping, heeft Zijn Zoon Jezus aangesteld om onze Herder te zijn, en hier erkent Hij telkens wederom deze betrekking. Hij heeft al de zorg over zijn kerk en over ieder gelovige, die een goede herder heeft voor zijn kudde, en Hij verwacht al de oplettendheid van de kerk en van iedere gelovige, die de herders van die landstreken van hun kudden hadden.
A. Christus is een Herder, en niet als de dief, niet als degenen, die niet inkomen door de deur: Merk op:
a. De boosaardige bedoeling van de dief, vers 10. De dief komt niet met een goede bedoeling, maar om te stelen, te slachten en te verderven.
Ten eerste. Hen, die zij stelen, wier hart en genegenheden zij stelen van Christus en zijn weide, doden en verderven zij in geestelijken zin, want de ketterijen, die zij bedektelijk invoeren, zijn verderfelijk. Bedriegers van zielen zijn moordenaars van zielen. Zij, die de Schrift wegstelen door haar in een onbekende taal te houden, die de sacramenten wegstelen door ze te verminken en er de eigenschap van te veranderen, die Christus’ inzettingen wegstelen door er hun eigen verzinselen voor in de plaats te stellen, doden en verderven, onwetendheid en afgoderij zijn verderfelijk.
Ten tweede. Hen, die zij niet kunnen stelen, die zij noch leiden, noch drijven noch wegvoeren kunnen van de kudde van Christus, zoeken zij door vervolging en moord lichamelijk te doden en te verderven. Die zich niet wil laten beroven, is in gevaar van gedood te worden.
b. Nu hebben wij de genaderijke doeleinden van de Herder.
Hij is gekomen:
Ten eerste. Om leven te geven aan de schapen. In tegenstelling met de bedoeling van de dief, welke is te doden en te verderven (het doel van de schriftgeleerden en Farizeeën) zegt Christus: "Ik ben onder de mensen gekomen:
1. Opdat zij het leven hebben. Hij is gekomen om leven in de kudde te brengen, de kerk in het algemeen, die veeleer op een dal geleek vol van dorre doodsbeenderen, dan op een weide, bedekt met kudden. Christus is gekomen, om de Goddelijke waarheid te handhaven, de Goddelijke inzettingen te zuiveren, grieven te herstellen, de stervenden ijver op te wekken, diegenen van zijn kudde te zoeken die verloren waren, het gebrokene te verbinden, Ezechiël 34:16, en dit is voor zijn kerk als een leven uit de doden. Hij is gekomen om leven te geven aan bijzondere gelovigen. In leven is alle goed opgesloten, leven staat tegenover de dood, bedreigd in Genesis 2:17, opdat wij leven hebben, zoals een misdadiger als hij begenadigd is, zoals een zieke, als hij is genezen, als een gestorvene, die van de doden is opgewekt, opdat wij gerechtvaardigd, geheiligd, en ten laatste verheerlijkt worden.
2. Opdat zij overvloed hebben, kai perisson echoosin. In sommige overzettingen wordt dit in de vergrotenden trap gelezen: opdat zij een overvloediger leven hebben dan dat, hetwelk verbeurd en verloren was door de zonde, overvloediger dan dat, hetwelk beloofd was door de wet van Mozes: lengte van dagen in Kanaän, overvloediger dan verwacht kon worden, of dan wij kunnen bidden of denken. Maar het kan overgezet worden zonder trap van vergelijking opdat zij overvloed hebben, of het overvloedig mogen hebben. Christus is gekomen om leven te geven en perisson ti - iets meer, iets beters, leven met voordeel, opdat wij in Christus niet slechts leven, maar aangenaam leven, overvloedig leven, leven en ons verblijden. Leven in overvloed is eeuwig leven, leven zonder dood of vreze des doods, leven en nog veel meer.
Ten tweede. Om Zijn leven te geven voor de schapen, en dit, opdat Hij hun leven geve, vers 11. De goede Herder stelt Zijn leven voor de schapen.
1. Het is de eigenschap van elke goeden herder, zijn leven te wagen en bloot te stellen voor de schapen. Jakob deed dit, toen hij zich zoveel vermoeienis getroostte om ze te verzorgen, Genesis 31:40. David deed dit, toen hij de leeuw en de beer heeft verslagen. Zulk een herder der zielen was Paulus, die gaarne de kosten wilde doen en te koste gegeven wilde worden ten hunnen dienste, en zijn leven niet dierbaar gehouden heeft voor hem zelf, in vergelijking met hun zaligheid. Maar:
2. Het was het kroonrecht van de groten Herder om Zijn leven te geven, ter verkrijging Zijner kudde, Handelingen 20:28, te voldoen voor hun overtreding, en Zijn bloed te storten om hen te wassen en te reinigen.
B. Christus is een goede Herder, en niet als een huurling. Er zijn velen geweest, die geen dieven waren, de schapen zoekende te doden en te verderven, maar voor herders doorgingen, doch zij waren zeer onachtzaam in het doen van hun werk, en door hun verwaarlozing werd de kudde grotelijks geschaad, dwaze herders, nietige herders, Zacharia 11:15, 17. In tegenstelling met dezen:
a. Noemt Christus zich hier de goede Herder, vers 11, en wederom, vers 14 ho poimên ho kalos - die Herder, die goede Herder, dien God beloofd had. Jezus Christus is de beste der herders, de beste in de wereld om opzicht te hebben over de zielen, niemand is zo bekwaam, zo getrouw, zo teder als Hij, niemand zo instaat om de zielen te weiden en te leiden, te beschermen en te genezen zoals Hij.
b. Hij toont zich als zodanig in tegenstelling met alle huurlingen, vers 12-14.
Merk hier op:
Ten eerste. De zorgeloosheid van de ontrouwen herder, die hier beschreven wordt, vers 12, 13. Die een huurling is, die gebruikt wordt als een knecht, en voor zijn moeite wordt betaald, wie de schapen niet eigen zijn, die er noch winst van heeft, noch verlies door lijdt, ziet de wolf komen, of een ander dreigend gevaar, en verlaat de schapen, laat ze over aan de wolf, want hij geeft niet waarlijk om hen, hij heeft er geen zorg voor. Dit is een duidelijke heen wijzing naar de nietigen herder, Zacharia 11:17. Slechte herders, magistraten en leraren, worden hier aangeduid beide door hun slechte beginselen en hun slechte praktijken.
1. Hun slechte beginselen, de wortel van hun slechte praktijken. Wat maakt hen, aan wie de zorg over de zielen is toevertrouwd, in tijden van beproeving ontrouw aan hun opdracht, en in tijden van rust zorgeloos en onverschillig? Wat maakt hen ontrouw, beuzelachtig en slechts zichzelf zoekend? Het is omdat zij huurlingen zijn, en geen zorg hebben voor de schapen. Dat is:
a. De rijkdom. der wereld is hun voornaamste goed, omdat zij huurlingen zijn. Zij hebben het ambt van herder op zich genomen als een beroep, om er van te leven en er rijk door te worden, niet als een gelegenheid om Christus te dienen en goed te doen. Het is de liefde voor het geld en voor hun buik, die er hen in doet voort-leven. Niet alsof diegenen huurlingen waren. die, het altaar dienende, ook van het altaar leven, en er behoorlijk van leven. De arbeider is zijn loon waardig, en een ontoereikend onderhoud zal spoedig een gebrekkige bediening teweegbrengen. Maar diegenen zijn huurlingen, die het loon meer liefhebben dan het werk, en daarop hun hart zetten, zoals de huurlingen gezegd worden te doen, Deuteronomium 24:15 1) Zie 1 Samuel 2:29, Jesaja 56:11, Micha 3:5, 11.
b. Het werk van hun ambt is hun de minste zorg. Zij stellen geen prijs op de schapen, bekommeren zich niet om de zielen van anderen. Waar zij werk van maken is heren te zijn van hun broeders, niet de hoeders en de helpers te zijn van hun broeders, zij zoeken het hun, maar zullen niet, gelijk Timotheüs, oprechtelijk de zaken bezorgen van de zielen. Wat kan er van hen verwacht worden? Wat anders dan dat zij zullen vlieden als de wolf komt? Hij heeft geen zorg voor de schapen, want de schapen zijn hem niet eigen. In een opzicht kunnen wij van de besten der onderherders zeggen, dat de schapen hun niet eigen zijn, zij hebben geen heerschappij over hen, geen recht van bezit in hen, weid Mijn schapen en Mijn lammeren, zegt Christus, maar ten opzichte van liefde en genegenheid moesten zij hun eigen zijn. Paulus beschouwde hen als de zijnen, die hij zijn geliefde en zeer gewenste broeders noemde. Zij, die de belangen der kerk niet van harte omhelzen en tot de hun maken, zullen er niet lang getrouw aan zijn.
2. Hun slechte praktijken, het gevolg van deze slechte beginselen, vers 12. Zie hier:
a. Hoe laag de huurling zijn post verlaat, als hij de wolf ziet komen, hoewel hij dan het meest nodig is, verlaat hij de schapen en vliedt. Zij, die meer geven om hun veiligheid dan om hun plicht, zijn een gemakkelijke prooi voor Satans verzoekingen.
b. Hoe noodlottig de gevolgen zijn! De huurling denkt, dat de schapen wel voor zich zelf zullen zorgen, maar dit blijkt niet: de wolf grijpt ze en verstrooit de schapen, en een deerlijke verwoesting wordt onder de schapen aangericht, die geheel en al voor rekening van de verraderlijken herder komt. Het bloed van de zielen, die omkomen, zal van de hand der zorgeloze wachters geëist worden.
Ten tweede. Zie hier de genade en de tederheid van de goede Herder, gesteld tegenover de vorige, zoals in Ezechiël 34:21, 22 en verder. Ik ben de goede Herder. Het is een zaak van vertroosting voor de kerk en voor al hare vrienden, dat, hoe zij ook geschaad en in gevaar gebracht wordt door het verraad of het slechte bestuur harer onderbeambten, de Heere Jezus is, en altijd blijven zal de goede Herder. Hier zijn twee grote voorbeelden van des Herders goedheid.
a. Zijn zich bekendmaken met de kudde, met alles wat er op enigerlei wijze toe behoort, of er mede verbonden is. Hij is bekend met allen, die nu van zijn kudde zijn, vers 14, 15, als de goede Herder, vers 3, 4. Ik ken de Mijnen en word van de Mijnen gekend. Er is tussen Christus en de ware gelovigen een wederzijds kennen, zij kennen elkaar zeer goed, en kennis leidt tot genegenheid. Christus kent zijn schapen. Hij weet met een onderscheidend oog wie zijn schapen zijn, en wie niet. Hij kent de schapen in hun menigerlei gebreken en zwakheden, en de bokken onder hun fraaiste vermomming. Hij ziet met een gunstig oog hen, die in waarheid zijn schapen zijn, Hij neemt kennis van hun toestand, stelt belang in hen, heeft een tedere, liefdevolle zorg over hen, is hunner voortdurend gedachtig in zijn voorbede, daar Hij altijd leeft om voor hen te bidden, Hij bezoekt hen genadiglijk door Zijn Geest en heeft gemeenschap met hen: Hij kent hen, dat is: Hij neemt hen aan, zoals Psalm 1:6, 37:18, Exodus 33:17. Hij wordt van hen gekend. Hij beschouwt hen met een gunstig oog, en zij zien Hem aan met een oog des geloofs. Het kennen van Christus van zijn schapen is voor hun kennen van Hem gesteld, want Hij heeft ons eerst gekend en liefgehad, 1 Johannes 4:19, en het is niet zozeer ons kennen van Hem, als Zijn kennen van ons, waardoor wij gelukkig zijn, Galaten 4:9. Toch is het de aard, de eigenschap van Christus’ schapen, dat zij Hem kennen, Hem kennen onder alle valse Christussen en alle indringers. Zij kennen Zijn wil, kennen zijn stem, kennen bij ervaring de kracht van Zijn dood. Christus spreekt hier alsof Hij er in roemt, dat Hij door zijn schapen wordt gekend, alsof Hij het een ere acht door hen geëerbiedigd te worden. Bij die gelegenheid maakt Christus melding van het wederzijdse kennen van Hem en Zijn Vader: Gelijkerwijs de Vader Mij kent, alzo ken Ik ook de Vader. Nu kan dit beschouwd worden:
Ten eerste. Als de grond van die grondige kennis en innige betrekking, welke bestaan tussen Christus en de gelovigen. Het verbond der genade, dat de band is van deze betrekking, is gegrond in het verbond der verlossing tussen de Vader en de Zoon, hetwelk - daarvan kunnen wij ons verzekerd honden - vaststaat, want de Vader en de Zoon hebben elkaar volkomen begrepen in deze zaak, er kon geen vergissing zijn, waardoor de zaak in het onzekere gelaten kon worden, of aan wisselvalligheid kon blootgesteld worden. De Heere Jezus kent hen, die Hij heeft verkoren, en is zeker van hen, Hoofdstuk 13:18, en zij weten op wie zij betrouwd hebben en zijn zeker van Hem, 2 Timotheüs 1:12, en de grond van beiden is de volmaakte kennis, die de Vader en de Zoon van elkanders wil en bedoeling hadden, toen de raad des vredes tussen die beiden was. Of,
Ten tweede. Als een gepaste gelijkenis, om de vertrouwelijkheid aan te duiden tussen Christus en de gelovigen. Het kan in verband gebracht geworden met de voorafgaande woorden, in van die voege: Ik ken Mijn schapen en word van de Mijnen gekend, gelijk de Vader Mij kent, en Ik de Vader ken, hoofdstuk 17:21.
1. Gelijk de Vader de Zoon kende, en Hem liefhad, en Hem erkende in Zijn lijden, toen Hij als een schaap ter slachtbank werk geleid, zo kent Christus zijn schapen, en houdt een wakend, teder oog op hen gericht, zal Hij met hen zijn, als zij alleen gelaten worden, gelijk Zijn Vader met Hem was.
2. Gelijk de Zoon de Vader kende, liefhad en gehoorzaamde, en altijd deed wat Hem welbehaaglijk was, op Hem betrouwende als Zijn God, zelfs toen Hij van Hem verlaten scheen, zo kennen de gelovigen Christus, met een gehoorzame, vertrouwende liefde.
b. Hij is bekend met hen, die later tot zijn kudde zullen behoren, vers 16. Ik heb nog andere schapen - heb recht op hen en stel belang in hen - die van dezen stal niet zijn - die niet van de Joodse kerk zijn - deze moet Ik ook toebrengen.
Merk op: Hoe Christus het oog had op de arme heidenen. Soms heeft Hij Zijn bijzondere zorg te kennen gegeven voor de verloren schapen van het huis Israëls, tot hen was ook Zijn persoonlijk dienstwerk bepaald, maar, zegt Hij, Ik heb andere schapen. Zij, die in verloop van tijd in Christus zullen geloven, van uit de heidenen tot zijn gehoorzaamheid zullen gebracht worden, worden hier schapen genoemd. En van Hem wordt gezegd, dat Hij ze heeft, hoewel zij vooralsnog niet geroepen zijn, en velen van hen nog niet geboren zijn, omdat zij door God waren uitverkoren, en in de raad der Goddelijke liefde van eeuwigheid af aan Christus waren gegeven. Uit kracht van Zijns Vaders schenking, en uit kracht dat Hij ze gekocht heeft met Zijn bloed, heeft Christus recht op menige ziel, die nog niet in Zijn bezit is gekomen. Zo had Hij veel volks in Corinthe, toen het nog in boosheid lag verzonken, Handelingen 18:10. "Die andere schapen heb Ik", zegt Christus. "Ik heb hen op Mijn hart, heb hen in Mijn oog, ben er even zeker van hen te zullen hebben, alsof Ik hen reeds had". Nu spreekt Christus van die andere schapen.
Ten eerste, om de smaad weg te nemen, die op Hem gelegd was, alsof Hij slechts weinige volgelingen had, slechts een klein kuddeken, en dus, wel een goede Herder, maar toch slechts een arme Herder was. "Maar", zegt Hij, "Ik heb meer schapen dan gij ziet".
Ten tweede. Om de hoogmoed en de verwaandheid der Joden neer te werpen, die dachten, dat de Messias alleen uit hen zijn schapen moest vergaderen. "Neen", zegt Christus, "Ik heb nog anderen, die Ik bij de lammeren Mijner kudde zal stellen, hoewel gij het versmaadt om ze bij de honden uwer kudde te stellen." De bedoelingen Zijner genade met hen: dezen moet Ik ook toebrengen, ze tehuis brengen bij God, ze in de kerk brengen, en ze daarom verlossen uit hun ijdele wandeling, ze terugbrengen van hun afdwalingen zoals het verloren schaap, Lukas 15:5. Maar waarom moet Hij ze toebrengen? Waar is de noodzakelijkheid?
Ten eerste. De nood van hun toestand eist het, Ik moet hen toebrengen, of zij moeten overgelaten worden aan eindeloze omzwervingen, want, als de schapen, zullen zij nooit uit hen zelf terugkeren, en niemand anders kan of wil ze toebrengen."
Ten tweede. De noodzakelijkheid van Zijn eigen verbintenis eiste het, Hij moet hen toebrengen, of Hij zou niet getrouw zijn aan zijn opdracht. "Zij zijn de Mijnen, gekocht met Mijn bloed, en daarom moet Ik hen niet veronachtzamen, of hen laten omkomen". Zijn eer is er mede gemoeid, Hij moet hen toebrengen, die Hem toevertrouwd werden.
De gelukkige uitwerking en gevolgen daarvan in twee zaken:
Ten eerste. " Zij zullen Mijn stem horen. Niet slechts zal Mijn stem onder hen gehoord worden (daar zij niet gehoord hadden, konden zij niet geloven, thans zal het geklank des Evangelies uitgaan tot aan de einden der aarde) maar zij zal door hen gehoord worden, Ik zal spreken en hun geven te horen". Het geloof is uit het gehoor, en ons naarstig horen naar de stem van Christus is beide een middel om ons tot Christus te brengen, en een bewijs dat wij tot Hem gebracht zijn, en door Hem tot God.
Ten tweede. Het zal worden een kudde en een herder. Gelijk er een herder is, zo zal er ook een kudde wezen. Zowel Joden als heidenen zullen, na tot het geloof in Christus te zijn gekomen, ingelijfd worden in een kerk, gelijkgerechtigde deelgenoten zijn in de voorrechten er van, zonder onderscheid. Verenigd zijnde met Christus zullen zij zich verenigen in Hem, twee houten zullen in de hand des Heeren tot een worden. Een herder maakt een kudde, een Christus maakt een kerk. Gelijk de kerk een is in hare inrichting, onderworpen is aan een Hoofd, bezield wordt door een Geest, bestuurd wordt door een regel, zo behoren de leden een te zijn in liefde, Efeziërs 4:3-6, 8. Dat Christus zich voor zijn schapen opgeofferd heeft is wederom een bewijs, dat Hij een goede Herder is, en hierin heeft Hij zijn liefde jegens ons nog meer bevestigd, vers 15-18.
a. Hij spreekt Zijn voornemen uit om voor zijn kudde te sterven, vers 15. Ik stel Mijn leven voor de schapen. Hij heeft niet slechts Zijn leven voor hen gewaagd (in zulk een geval zou de hoop om het te behouden opwegen tegen de vrees van het te verliezen), maar Hij heeft het werkelijk afgelegd, zich onderworpen aan de noodzakelijkheid van te sterven om ons te kunnen verlossen, tithêmi - Ik stel het als een onderpand, als kooppenning, die terstond betaald wordt. Schapen, bestemd voor de slachtbank, gereed om geofferd te worden, werden vrijgekocht met het bloed van de Herder. Hij heeft Zijn leven afgelegd huper toon probatoon, niet slechts tot welzijn van de schapen, maar in hun plaats. Duizenden schapen zijn geofferd voor hun herders, als zondoffers, maar door een verbazingwekkende omkering, wordt nu de Herder geofferd voor de schapen. Toen David, de herder van Israël, zelf schuldig was, en de verderfengel om zijnentwil zijn zwaard trok tegen de kudde, heeft hij met recht en rede gepleit: Wat hebben deze schapen gedaan? uw hand zij toch tegen Mij, 2 Samuel 24:17. Maar de Zone Davids was zondeloos en vlekkeloos, en zijn schapen - wat kwaad hebben zij niet gedaan? Toch zegt Hij: uw hand zij tegen Mij. Christus schijnt hier te verwijzen naar de profetie in Zacharia 13:7:Zwaard, ontwaak tegen Mijn herder, en hoewel het slaan van de Herder voor het ogenblik het verstrooien is der kudde, geschiedt het toch om ze te vergaderen.
b. Hij neemt de ergernis weg van het kruis, dat voor velen een steen des aanstoots is, en wel door drieërlei overweging.
1. Dat Zijn afleggen van Zijn leven voor de schapen de voorwaarde is, de vervulling waarvan Hem recht gaf op de eer en de macht van Zijn verhoogden staat, vers 17. Daarom heeft Mij de Vader lief, overmits Ik Mijn leven afleg. Op deze voorwaarden kan Ik, als Middelaar, Mijns Vaders welbehagen en goedkeuring verwachten, en de heerlijkheid, die voor Mij is weggelegd - dat Ik Mij tot offerande stel voor het verkoren overblijfsel. Niet, dat Hij als Zoon van God niet van eeuwigheid de Welbeminde Zijns Vaders is geweest, maar als Godmens, als Emmanuel, had de Vader Hem lief, omdat Hij het ondernomen heeft voor de schapen te sterven, Gods ziel had een welbehagen in Hem, als Zijn uitverkorene, omdat Hij hierin getrouw is geweest, Jesaja 42:1, daarom heeft Hij gezegd: Deze is Mijn geliefde Zoon. Welk een voorbeeld is dit van Gods liefde tot de mens, dat Hij Zijn Zoon te meer liefhad om zijn liefde tot ons! Zie op hoe hoge waarde Christus de liefde Zijns Vaders heeft geschat, daar Hij, om haar te verwerven, Zijn leven heeft afgelegd voor de schapen. Heeft Hij de liefde Gods een genoegzame beloning geacht voor al zijn diensten en Zijn lijden, en zullen wij haar te klein, te gering achten voor onze dienst en ons lijden, en de gunst der wereld zoeken om het tekort aan te vullen? Daarom heeft Mij de Vader lief, dat is: Mij en allen, die door het geloof een met Mij worden, Mij en het mystieke lichaam, overmits Ik Mijn leven afleg.
2. Dat Hij Zijn leven aflegde opdat Hij het wederom zou nemen.
Ten eerste. Dat was de uitwerking van des Vaders liefde en de eerste stap tot zijn verhoging, de vrucht van die liefde. Omdat Hij Gods heilige was, moest Hij de verderving niet zien, Psalm 16:16. God had Hem te lief, om Hem in het graf te laten.
Ten tweede. Met het afleggen van Zijn leven beoogde Hij de gelegenheid te hebben zich door zijn opstanding krachtelijk te bewijzen de Zoon van God te zijn, Romeinen 1:4. Door een Goddelijke krijgslist (zoals die voor Aï, Jozua 8:15) onderwierp Hij zich aan de dood, alsof Hij door hem verslagen was, teneinde des te glorierijker Overwinnaar te zijn van de dood en te triomferen over het graf. Een vernederd lichaam heeft Hij afgelegd, ten einde een verheerlijkt lichaam aan te nemen, geschikt om op te varen naar de wereld der geesten: een voor deze wereld geschikt leven heeft Hij afgelegd, maar een leven geschikt voor een andere wereld heeft Hij aangenomen.
3. Dat Zijn lijden en dood volkomen vrijwillig waren, vers 18. "Niemand neemt Mijn leven van Mij, of kan het van Mij nemen tegen Mijn wil, maar Ik leg het van Mij zelf af, Ik geef het over uit eigen, vrije beweging, want Ik heb macht (ene macht, die niemand anders heeft) het af te leggen, en heb macht het wederom te nemen."
Ten eerste. Zie hier de macht van Christus als de Heere des levens, inzonderheid, Heere van Zijn eigen leven, dat Hij in zich zelf had.
(1) Hij had macht Zijn leven te behouden tegen de gehele wereld, zodat het Hem niet tegen Zijn wil of toestemming ontnomen kon worden. Hoewel Christus’ leven als bij storm genomen scheen te worden, was het in werkelijkheid overgegeven, anders zou het onneembaar geweest zijn, en zou het ook nooit genomen zijn. De Heere Jezus is Zijn vervolgers niet in handen gevallen, omdat Hij het niet kon vermijden, neen, Hij heeft zich in hun handen overgegeven, omdat zijn ure was gekomen. Niemand neemt Mijn leven van Mij. Dit was een uitdaging zoals door de stoutmoedigste held nooit werd gegeven.
(2) Hij had macht Zijn leven af te leggen.
a. Hij had er de bekwaamheid toe. Hij kon, wanneer het Hem behaagde, de band tussen ziel en lichaam losmaken, en zonder enigerlei daad van geweld te plegen jegens zich zelf, ziel en lichaam van elkaar scheiden. Vrijwillig een lichaam aangenomen hebbende, kon Hij het ook vrijwillig weer afleggen, hetgeen bleek, toen Hij, roepende met grote stem, de geest gaf.
b. Hij had er de autoriteit toe, exousian. Hoewel wij werktuigen der wreedheid kunnen vinden, om ons het leven te benemen, maar Id possumus quod jure possumus, wij kunnen slechts datgene doen, wat wij rechtmatig doen. Het staat ons niet vrij het te doen, maar Christus had een soevereine autoriteit om naar welgevallen over Zijn leven te beschikken. Hij was niet (gelijk wij) een schuldenaar van leven of dood, maar volkomen suijuris.
(3) Hij had macht het leven wederom te nemen, een macht die wij niet hebben. Ons leven, eenmaal afgelegd zijnde, is als water, dat ter aarde is uitgestort. Maar toen Christus Zijn leven had afgelegd, had Hij het nog onder Zijn bereik, en kon Hij het wederom aannemen. Er vrijwillig van scheidende, kon Hij de overgave naar welgevallen beperken, en Hij deed het met de macht tot herroeping, hetgeen nodig was om de bedoeling der overgave tot stand te brengen.
Ten tweede. Zie hier de genade van Christus, daar niemand door de wet Zijn leven kon eisen, noch het Hem door geweld kon ontnemen, heeft Hij het ter onzer verlossing afgelegd. Hij heeft zich aangeboden om de Zaligmaker te zijn: Zie, Ik kom. En toen heeft Hij, daar dit door onze toestand noodzakelijk was gemaakt, zich aangeboden als slachtoffer: Hier ben Ik, laat dezen heengaan, in welken wil wij geheiligd zijn, Hebreeën 10:10. Hij was beide de Offeraar en het Offer, zodat het afleggen van Zijn leven een zich zelf opofferen geweest is. Dat Hij dit alles naar het uitdrukkelijk bevel en de beschikking Zijns Vaders gedaan heeft. Dit gebod heb Ik van Mijn Vader ontvangen, niet zulk een gebod, als waardoor hetgeen Hij deed noodzakelijk werd gemaakt voordat Hij vrijwillig het verlossingswerk op zich had genomen, maar dit was de wet van het middelaarschap, die Hij bereid was in Zijn hart geschreven te hebben, zodat Hij er lust in had, om dienovereenkomstig Gods wil te doen, Psalm 40:9.
Johannes 10:19-21🔗
Wij hebben hier het bericht omtrent de verschillende gevoelens van het volk betreffende Christus, naar aanleiding van deze rede. Er was verdeeldheid, een schisma, onder hen, zij hadden verschil van mening, waardoor een gisting ontstond en partijen gevormd werden. Zulk een gisting was ook reeds vroeger onder hen ontstaan, Hoofdstuk 7:43, 9:16, en waar eenmaal verdeeldheid is ontstaan, zal zij door de minste kleinigheid wederom opgewekt worden. Scheuren worden sneller gemaakt dan hersteld. Deze verdeeldheid werd veroorzaakt door de woorden van Christus, die, naar men zou denken, hen veeleer hadden moeten verenigen in Hem als het middelpunt, maar hen maakten zij onenig, gelijk Christus voorzien had, Lukas 12:51. Maar het is beter dat de mensen verdeeld zijn omtrent de leer van Christus, dan dat zij verenigd zijn in de dienst der zonde, Lukas 11:21. Zie hier, waarover nu deze twist liep.
I. Sommigen hebben bij deze gelegenheid in ongunstigen zin gesproken van Christus en van zijn woorden, hetzij openlijk ten aanhore der menigte - want zijn vijanden waren zeer onbeschaamd - of in stilte en onder elkaar. Zij zeiden: Hij heeft de duivel en is uitzinnig, wat hoort gij hem? Zij smaden Hem als een bezetene. De besten der mensen worden in de zwartste kleuren afgeschilderd. Hij is buiten zijn zinnen, hij ijlt en spreekt wartaal, waarnaar men niet meer moet luisteren dan naar een krankzinnige in een gekkenhuis. Zo gaat het nog: als iemand met ernst en aandrang in zijn prediking spreekt van een andere wereld, dan zegt men, dat hij een dweper, een geestdrijver is, zijn woorden en daden zullen aan een verhitte, ziekelijke verbeelding worden toegeschreven.
Zij bespotten zijn hoorders: "Wat hoort gij hem? Waarom moedigt gij Hem aan door naar Hem te luisteren, acht te slaan op hetgeen Hij zegt?" Satan stort velen in het verderf door hun een afkeer in te boezemen van het woord en de inzettingen, en het als dom en onnozel voor te stellen, om er naar te horen en er gebruik van te maken. De mensen zouden zich niet aldus van het voor hen nodige voedsel laten wegspotten, maar wel laten zij zich wegspotten van hetgeen hun nog veel meer nodig is dan aardse spijze. Zij, die Christus horen en geloof mengen met hetgeen zij horen, zullen spoedig instaat zijn om rekenschap te geven waarom zij Hem horen.
II. Er waren anderen, die Hem en zijn rede verdedigden, en die, hoewel de stroom sterk was, er tegen in durfden roeien. Hoewel zij wellicht nog niet in Hem geloofden als de Messias, konden zij het toch niet dragen Hem te horen belasteren. Als zij niets meer of niets beters van Hem konden zeggen, wilden zij toch dit betuigen en verklaren, dat Hij volkomen bij Zijn verstand was en geen duivel had, dat Hij noch zinneloos noch goddeloos was. De ongerijmde en meest onzinnige beschuldigingen, die soms tegen Christus en Zijn Evangelie geslingerd werden, hebben diegenen opgewekt om ten gunste van Hem te spreken, die anders noch voor Hem noch voor Zijn Evangelie grote genegenheid zouden gehad hebben. Zij beroepen zich op twee dingen:
1. De voortreffelijkheid Zijner leer: Dit zijn geen woorden eens bezetenen, het zijn geen ijdele woorden, waanzinnigen plegen zich niet van zulk een taal te bedienen. Het zijn geen woorden van iemand, die gewelddadig door een duivel is bezeten, en ook evenmin van iemand, die vrijwillig in verbond is met de duivel." Als het Christendom niet de ware Godsdienst is, dan is het gewis het grootste bedrog, en indien het dit is, dan moet het van de duivel, de vader der leugen, zijn. Maar het is zeker, dat de leer van Christus geen leer is der duivelen, want zij is gericht tegen het rijk des duivels, en Satan is te listig om tegen zich zelf verdeeld te zijn. Er is in de woorden van Christus zoveel heiligheid, dat wij er uit kunnen besluiten, dat het geen woorden zijn van iemand, die een duivel heeft, en dus de woorden zijn van Enen, die van God was gezonden, geen woorden zijn van de hel, en dus woorden zijn van de hemel.
2. De kracht Zijner wonderen: kan ook de duivel, dat is: iemand die een duivel heeft, der blinden ogen openen? Noch waanzinnigen noch goddelozen kunnen wonderen doen. Duivelen zijn niet zodanige heren der natuur, dat zij zulke wonderen kunnen doen, noch zijn zij zodanige vrienden der mensheid, dat zij ze zouden willen doen, al zouden zij het ook kunnen. De duivel zal veeleer der mensen ogen uitsteken, dan ze openen. En dus had Jezus de duivel niet.
Johannes 10:22-38🔗
Wij hebben hier wederom een ontmoeting van Christus met de Joden in de tempel, waarbij het moeilijk te zeggen is wat meer vreemd is: de genaderijke woorden, die van zijn lippen vloeiden, of de hatelijke woorden, die uit hun mond gehoord werden.
1. Wij hebben hier de tijd van dit samentreffen: Het was het feest der vernieuwing des tempels, en het was winter, een feest, dat met algemene instemming jaarlijks gevierd werd, ter herinnering aan de inwijding van een nieuw altaar en de tempelreiniging door Judas Maccabaeus, nadat de tempel ontwijd en het altaar verontreinigd was geworden. Wij vinden dit uitvoerig beschreven in de geschiedenis der Maccabeën (lib. I, cap. IV). De profetie er van hebben wij in Daniël 8:13, 14. Zie voor meer van dat feest 2 Mac. 1:18.
Het herkrijgen hunner vrijheid was voor hen als een leven uit de doden, en ter gedachtenis hieraan hebben zij een jaarlijks feest gevierd op de vijf en twintigsten dag van de maand Kislew, omtrent het begin van December, en op de zeven volgende dagen. De viering van dat feest was niet tot Jeruzalem beperkt, zoals voor de door God ingestelde feesten, maar iedereen vierde het in zijn eigen woonplaats en woning, niet als een heilige samenroeping (alleen een Goddelijke inzetting kan een dag heiligen), maar als een goeden tijd, gelijk de dagen van Purim, Esther 9:19. Christus had het zo beschikt om nu te Jeruzalem te zijn, niet ter ere van het feest, waarvoor zijn tegenwoordigheid niet vereist werd, maar om die acht feestdagen tot goede doeleinden te gebruiken.
II. De plaats waar het was, vers 23. Jezus wandelde in de tempel in het voorhof van Salomo, aldus genaamd, Handelingen 3:11, niet omdat het door Salomo gebouwd was, maar omdat het gebouwd was in dezelfde plaats als het voorhof, dat in de eersten tempel zijn naam droeg, men had dien naam behouden om er meer luister aan bij te zetten. Hier wandelde Christus om de handelingen waar te nemen van het grote sanhedrin, dat hier zijn zittingen hield, Psalm 82:1. Hij wandelde, gereed om gehoor te verlenen aan ieder, die tot Hem kwam, en hun zijn diensten aan te bieden. Naar het schijnt wandelde Hij daar gedurende enigen tijd alleen, als iemand, dien men veronachtzaamt, Hij wandelde in gedachten verzonken bij het vooruitzicht van de verwoesting des tempels. Zij, die iets aan Christus te zeggen hebben, kunnen Hem vinden in de tempel en er met Hem wandelen.
III. De samenspreking zelf, waarin wij hebben te letten op:
1. Een gewichtige vraag, die de Joden Hem deden, vers 24. Zij omringden Hem, om Hem te tergen. Hij wachtte op een gelegenheid om hun goed te doen, en zij namen de gelegenheid waar om Hem kwaad te doen. Kwaadwilligheid voor goedwilligheid is gans geen zeldzame of ongewone vergelding. Zelfs in de tempel, het huis Zijns Vaders, kon Hij geen genoegen smaken, zonder gestoord te worden. Zij verzamelden zich om Hem te belegeren, zij hadden Hem omringd als bijen. Zij kwamen om Hem heen, alsof zij vervuld waren van een zelfde verlangen, dat Hij moest bevredigen, een dringend en onpartijdig onderzoek voorwendende naar de waarheid, maar in werkelijkheid een algemenen aanval bedoelende op onze Heere Jezus. En zij schenen het gevoelen hunner natie uit te spreken, alsof zij de mond of de woordvoerders waren van al de Joden: Hoe lang houdt gij onze ziel op? Indien gij de Christus zijt, zeg het ons vrijuit.
a. Zij twisten met Hem, alsof Hij hen tot nu toe onredelijk in onzekerheid had gelaten. Ten psuchên hêmoon aireis. Hoe lang steelt gij ons hart weg? Of, neemt gij onze ziel weg? (aldus wordt het door sommigen gelezen), laaghartig te kennen gevende, dat Hij de liefde en achting des volks op onrechtmatige wijze had verkregen, zoals Absalom het hart der mannen Israëls stal, en zoals bedriegers de harten der eenvoudigen verleiden, om de discipelen af te trekken achter zich, Romeinen 16:18, Handelingen 20:30. Maar de meeste uitleggers verstaan het zoals wij: Hoe lang laat gij ons in het onzekere? Hoe lang moeten wij er nog over disputeren of gij al of niet de Christus zijt, zonder instaat te zijn tot een beslissing te komen?" Nu was het het gevolg van hun ongeloof en van hun sterke vooroordelen, dat zij, nadat onze Heere Jezus zich zo ten volle bewezen had de Christus te zijn, er toch nog altijd in twijfel over waren, hun aarzelen hieromtrent was moedwillig, want zij hadden gemakkelijk overtuigd kunnen zijn. Het was een worsteling tussen hun overtuiging, die hun zei dat Hij de Christus was, en hun bederf, dat "Neen" zei, omdat Hij niet zulk een Christus was als zij verwachtten. Zij, die willen twijfelen, kunnen, zo hun dit behaagt, de balans houden op zulk een wijze dat ook de krachtigste argumenten niet instaat zijn op te wegen tegen de beuzelachtigste tegenwerpingen, zodat de evenaar in het huisje blijft en de schalen gelijk hangen. Het was ook een voorbeeld van hun onbeschaamdheid en hun aanmatiging, dat zij Christus de schuld gaven van hun twijfelen, alsof Hij hen aan het twijfelen bracht doordat Hij zich niet gelijk bleef, terwijl in werkelijkheid hun twijfel ontstond door hun toegeven aan hun vooroordelen. Indien de woorden der Wijsheid twijfelachtig schijnen, dan ligt de fout niet in het voorwerp, maar in het oog, zij zijn allen recht voor degenen, die verstandig zijn. Christus wil ons er toe brengen te geloven: wij leggen er ons op toe om te twijfelen.
b. Zij eisen een bepaald en onomwonden antwoord, of Hij al of niet de Messias was: Indien Gij de Christus zijt, zoals velen geloven, zeg het ons duidelijk, niet in gelijkenissen, of beeldspraak, zoals: Ik ben het licht der wereld, en de goede Herder, en dergelijke meer, maar zeg ons totidem verbis - in zo vele woorden, hetzij, dat gij de Christus zijt, of, gelijk Johannes de Doper, dat gij het niet zijt". Hoofdstuk 1:20. Nu was deze hun zo dringende vraag schijnbaar goed, zij wendden voor begerig te zijn om de waarheid te weten, alsof zij dan ook bereid waren haar te ontvangen, te omhelzen, maar in werkelijkheid was zij slecht, en gedaan met boze bedoelingen, want indien Hij hun duidelijk zou zeggen, dat Hij de Christus was, dan was er niets meer nodig om Hem aan de achterdocht en de strengheid der Romeinse overheden bloot te stellen. Iedereen wist, dat de Messias een koning moest wezen, al wie er dus aanspraak op wilde maken, de Messias te zijn, zou als een verrader worden vervolgd, hetgeen juist was wat zij wilden, want, hoe duidelijk en openlijk Hij hun ook zou zeggen, dat Hij de Christus was, zij zouden Hem onmiddellijk toevoegen: Gij getuigt van uzelf, zoals zij dit reeds tot Hem gezegd hadden, Hoofdstuk 8:13.
2. Christus’ antwoord op deze vraag, waarin Hij:
a. Zichzelf rechtvaardigt als volstrekt niet mede schuldig aan hun ongeloof en hun twijfelzucht, hen verwijzende naar hetgeen Hij hun had gezegd: Ik heb het u gezegd, Hij had hun gezegd, dat Hij de Zone Gods was, de Zoon des mensen, dat Hij het leven had in zich zelf, dat Hij macht had om te oordelen, enz. En is deze dan niet de Christus? Deze dingen had Hij hun gezegd, en zij geloofden Hem niet, waarom zou het hun dan wederom gezegd moeten worden, alleen maar om hun nieuwsgierigheid te bevredigen? Gijlieden gelooft niet. Zij gaven voor slechts te twijfelen, maar Christus zegt hun, dat zij niet geloven. Twijfelzucht in de Godsdienst is niet beter dan rechtstreeks ongeloof. Wij hebben God niet te leren hoe Hij ons moet leren, noch Hem voor te schrijven op hoe duidelijke wijze Hij ons Zijn wil en bedoeling moet kenbaar maken, maar wèl hebben wij te danken voor de Goddelijke openbaring, zo als wij haar hebben. Als wij deze niet geloven, dan zouden wij ook niet geloven, al was zij ook nog zo aangepast aan onze luimen of grillen. Hij verwijst hen naar zijn werken, naar het voorbeeld van Zijn leven, dat niet slechts volmaakt rein was, maar hoogst weldadig en in overeenstemming met zijn leer, en inzonderheid naar zijn wonderen, die Hij ter bevestiging van zijn leer heeft gewrocht. Het was zeker, dat niemand deze wonderen doen kon, indien God niet met hem was, en God zou niet met Hem zijn om voor een bedrog te getuigen.
b. Hij veroordeelt hen wegens hun hardnekkig ongeloof, in weerwil van de duidelijkste en krachtigste argumenten om hen te overtuigen. Gij gelooft niet, en wederom: "gij gelooft niet. Gij zijt nog wat gij altijd geweest zijt, hardnekkig in uw ongeloof". Maar de reden, die Hij er voor geeft, is verrassend: Gijlieden gelooft niet, want gij zijt niet van Mijn schapen, gij gelooft niet in Mij, omdat gij de Mijnen niet zijt. Gij zijt niet gezind om Mijn volgelingen te wezen, gij hebt geen volgzame, leerzame aard, gij zijt niet geneigd de leer en de wet van de Messias aan te nemen, gij wilt niet als een kudde samenleven met Mijn schapen, gij wilt niet komen en zien, niet komen en Mijn stem horen." Een ingewortelde afkeer van het Evangelie van Christus is de samenknoping der ongerechtigheid en des ongeloofs. Gij zijt niet bestemd om Mijn volgelingen te zijn, gij behoort niet tot hen, die Mijn Vader Mij gegeven heeft, om hen tot genade en ere te brengen. Gij behoort niet tot het getal der uitverkorenen, en uw ongeloof zal, indien gij er in volhardt, het stellig bewijs wezen, dat gij er niet toe behoort." Zij, aan wie God nooit de genade des geloofs heeft geschonken, zijn ook nooit voor de hemel en de gelukzaligheid bestemd geweest. Wat Salomo zegt van onzedelijkheid, is ook waar van ongeloof: het is een diepe gracht, hij, op welken de Heere vergramd is, zal daarin vallen, Spreuken 22:14. "Het niet mede begrepen zijn in het getal der uitverkorenen, is niet de eigenlijke oorzaak van het ongeloof, maar een bloot toevallige, of bijkomende oorzaak. Maar het geloof is Gods gave en de uitwerking der voorbeschikking." Dat is een zeer juiste onderscheiding, die Jansenius hier gemaakt heeft.
c. Hij gebruikt deze gelegenheid om de Godvruchtige gezindheid en de zaligen toestand te beschrijven van hen, die zijn schapen zijn, want de zodanige zijn er, hoewel zij het niet zijn. Om hen er van te overtuigen, dat zij zijn schapen niet zijn, zegt Hij hun wat de aard, het karakter is van zijn schapen.
Ten eerste. Zij horen zijn stem, vers 27, want zij kennen haar als de Zijne, vers 4, en Hij is er borg voor gebleven, dat zij haar zullen horen, vers 16. Zij onderscheiden haar, Dat is de stem mijns liefsten, Hooglied 2:8. Zij verlustigen er zich in, zij zijn in hun element als zij aan zijn voeten zitten om Zijn woord te horen. Zij doen er naar, zij stellen zich Zijn woord ten richtsnoer. Christus zal diegenen niet tot zijn schapen rekenen, die doof zijn voor zijn roepstem, doof voor zijn belezing, Psalm 58:6.
Ten tweede. Zij volgen Hem, zij onderwerpen zich aan zijn leiding door een gewillige gehoorzaamheid aan zijn geboden, en door zich blijmoedig te gedragen naar zijn gezindheid en Zijn voorbeeld. Het woord van bevel luidde steeds: Volg Mij. Wij moeten Hem beschouwen als onze Oversten Leidsman, in zijn voetstappen treden, wandelen zoals Hij gewandeld heeft - de voorschriften volgen van Zijn woord, de aanduidingen van zijn voorzienigheid, en de leidingen van Zijn Geest - het Lam volgen (den dux gregis - den aanvoerder der kudde) waar het ook heengaat. Het is tevergeefs, dat wij zijn stem horen, indien wij Hem niet volgen.
Om hen er van te overtuigen, dat het hun grote rampzaligheid en ellende is, dat zij niet van Christus’ schapen zijn, beschrijft Hij hier de zalige toestand van hen, die het wèl zijn, hetgeen tevens dienen kan tot steun en vertroosting van Zijn arme geminachte volgelingen, en om hen er voor te bewaren om de macht en grootheid te benijden van hen, die niet tot zijn schapen behoren.
Ten eerste. Onze Heere Jezus neemt kennis van zijn schapen: Zij horen Mijn stem, en Ik ken ze. Hij onderscheidt ze van anderen, 2 Timotheüs 2:19, Hij geeft acht op ieder hunner, Psalm 34:7, Hij kent hun behoeften en begeerten, Hij kent hun ziel in tegenspoed en benauwdheid, Hij weet ze te vinden, Hij weet wat voor ze te doen. Anderen kent Hij van verre, maar dezen kent Hij van nabij.
Ten tweede. Hij heeft een zaligheid voor hen bereid, die hun voegt: Ik geef hun het eeuwige leven, vers 28.
1. Het is een rijk en kostbaar goed, dat hun verzekerd is, het is leven, eeuwig leven. De mens heeft een levende ziel, daarom is het geluk, dat hun bereid is, leven, gepast voor zijn natuur. De mens heeft een onsterfelijke ziel, daarom bestaat de zaligheid, die hem bereid is, in eeuwig leven. Eeuwig leven is de zaligheid en het voornaamste goed van een onsterfelijke ziel.
2. De overdracht geschiedt om niet! Ik geef het hun, het wordt niet verkocht tot een hogen prijs, maar hun door de vrije genade van Jezus Christus geschonken. De Schenker heeft macht het te geven. Hij, die de Fontein des levens is en de Vader der eeuwigheid, heeft aan Christus de macht geschonken om het eeuwige leven te geven, Hoofdstuk 17:2. Niet " Ik zal het geven", maar "Ik geef het", het is een tegenwoordige gave. Hij geeft er de verzekering van, Hij geeft het onderpand, de eerstelingen en de voorsmaak van dat geestelijk leven, hetwelk is het eeuwige leven reeds begonnen, de hemel in het zaad, in de knop, in de kiem.
Ten derde. Hij is borg gebleven voor hun veiligheid en voor hun behoudenis tot deze zaligheid.
a. Zij zullen behouden worden van het eeuwig verderf. Zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid. Gelijk er een eeuwig leven is, zo is er ook een eeuwig verderf, de ziel wordt n iet vernietigd, maar in het verderf gestort, zij blijft voortbestaan, maar lieflijkheid, vertroosting en geluk heeft zij voor eeuwig verloren. Alle gelovigen worden hiervoor bewaard, welk kruis hun ook moge opgelegd worden, zij zullen niet verloren gaan. Een mens is nooit verloren voor hij in de hel is, en dáár zullen zij niet komen. Herders, die grote kudden hebben, verliezen wel eens schapen, en laten ze omkomen, maar Christus staat er voor in, dat geen Zijner schapen verloren zal gaan, neen niet een.
b. Zij kunnen van hun eeuwige gelukzaligheid niet geweerd, niet teruggehouden worden, zij is voor hen bewaard, maar Hij, die haar hun geeft, zal hen er voor bewaren.
A. Zijn eigen macht staat er borg voor: Niemand zal ze uit Mijn hand rukken. Een grote, geweldige strijd om deze schapen wordt hier ondersteld. De Herder is zo zorgzaam voor hun welvaren, dat Hij ze niet slechts binnen zijn schaapskooi heeft en onder Zijn oog, maar in zijn hand, zij hebben deel aan Zijn bijzondere liefde, en bevinden zich onder Zijn bijzondere bescherming (al zijn heiligen zijn in uw hand, Deuteronomium 33:3), maar hun vijanden zijn zo stoutmoedig, dat zij pogen ze uit zijn hand te rukken - de Zijnen, Zijn eigendom, waarvoor Hij bijzondere zorg draagt, maar zij kunnen het niet en zullen het niet. Wie in Jezus’ hand is, is veilig. De heiligen worden bewaard in Christus Jezus, en hun zaligheid is niet onder hun eigen hoede maar onder de hoede van de Middelaar. De Farizeeën en oversten deden alles wat zij konden om de discipelen van Christus te verschrikken ten einde hen er van af te houden om Christus te volgen, hen bestraffende en dreigende, maar Christus zegt, dat zij niet zullen overmogen.
B. Ook Zijns Vaders macht is er borg voor, dat zij behouden zullen worden, vers 29. Hij verscheen nu in zwakheid, en opdat nu Zijn borgtocht daarom niet onvoldoende zou geacht worden, wijst Hij op Zijn Vader als nog verdere borgstelling. Let hierbij op: De macht van de Vader: Mijn Vader is meerder dan allen, meerder dan alle andere vrienden der kerk, alle andere herders, overheidspersonen of leraren, en machtig om voor hen te doen wat zij niet kunnen. Die herders sluimeren en slapen, en het zal licht vallen om de schapen uit hun handen te rukken, maar Hij hoedt zijn kudde dag en nacht. Hij is meerder dan al de vijanden der kerk, dan al de tegenstand tegen hare belangen, en Hij is machtig de Zijnen te behoeden tegen al hun aanrandingen en beledigingen, Hij is meerder dan al de verenigde machten der hel en der aarde. Hij is meerder in wijsheid dan de oude slang, hoewel bekend om hare arglistigheid, meerder in kracht dan de grote, rode draak, hoewel zijn naam is legio, en zijn titel overheden en machten. De duivel en zijn engelen hebben dikwijls om het meesterschap gestreden, maar nooit hebben zij overmocht, Openbaring 12:7, 8. De Heere in de hoogte is geweldiger. Het deel, dat de Vader heeft in de schapen, om welks wil zijn macht voor hen wordt aangewend: "Het is Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, en zijn eer is er mede gemoeid om zijn gave te handhaven." Zij werden de Zoon gegeven als een toevertrouwd pand, om door Hem verzorgd te worden, en daarom zal God ook het oog op hen houden. Al de Goddelijke macht wordt in het werk gesteld om al de Goddelijke raadsbesluiten tot stand te brengen. De veiligheid der heiligen hieruit afgeleid. Indien dit zo is, dan kan niemand (mens noch duivel) ze rukken uit de hand Mijns Vaders, dan kan niemand hun de genade ontroven, die zij hebben, noch hen weren van de heerlijkheid, die hun bereid is, dan kan niemand ze van onder Gods bescherming wegnemen, noch hen in zijn macht krijgen. Christus zelf heeft ervaren hoe de macht Zijns Vaders Hem heeft ondersteund en versterkt, en daarom geeft Hij ook al zijn volgelingen over in zijn hand. Hij, die de heerlijkheid van de Verlosser heeft beveiligd, zal ook de heerlijkheid van de verlosten beveiligen.
Ten einde nu die borgstelling nog verder te bevestigen, opdat de schapen van Christus een sterke vertroosting zouden hebben, wijst Hij op de eenheid van die twee Borgstellers. "Ik en de Vader zijn een, en wij hebben tezamen en ieder afzonderlijk ingestaan voor de bescherming der heiligen en voor hun volmaking". Dit duidt meer aan dan de harmonie en goede verstandhouding tussen de Vader en de Zoon in het werk van des mensen verlossing. Ieder Godvruchtige is in zover een met God als betreft het samenwerken met Hem, daarom moet het hier bedoeld zijn van de eenheid der natuur van de Vader en de Zoon, dat zij zijn van dezelfde zelfstandigheid, en dat zij gelijk zijn in macht en heerlijkheid. De kerkvaders hebben dit aangevoerd, zowel tegen de Sabellianen, om het onderscheid en het meervoud der twee Personen aan te duiden, dat de Vader en de Zoon twee onderscheidene Personen zijn, als tegen de Arianen om de eenheid van natuur of van wezen te bewijzen, dat deze twee een zijn. Indien wij omtrent de zin dezer woorden geheel zouden zwijgen, dan zouden de stenen, die de Joden opnamen om Hem te stenigen, het uitroepen, want de Joden verstonden, dat Hij zich zelf hierdoor God maakte, vers 33, en Hij heeft het niet ontkend. Hij toont aan, dat niemand ze uit zijn hand kan rukken, omdat zij ze niet uit de hand des Vaders kunnen rukken, hetgeen geen beslissend argument zou geweest zijn, indien de Zoon niet dezelfde almachtige kracht had als de Vader, en bijgevolg een met Hem was in wezen en werking.
IV. De woede der Joden tegen Hem om deze rede: De Joden dan namen wederom stenen op, vers 31. Het is niet het woord, dat tevoren gebruikt is, Hoofdstuk 8:59, maar het oorspronkelijke woord duidt aan, dat zij stenen droegen, grote stenen, die een last vormden, zoals zij gebruikten om misdadigers te stenigen. Zij brachten ze van een plaats, op een zekeren afstand gelegen, toebereidselen makende om Hem ter dood te brengen zonder voorafgaand rechterlijk onderzoek, alsof Hij schuldig was bevonden aan Godslastering door het algemeen bekend zijn van het feit, zodat het niet verder bewezen behoefde te worden. Het ongerijmde van deze belediging, die de Joden Hem aandeden, zal ons blijken, als wij nagaan:
1. Dat zij gebiedend, om niet te zeggen onbeschaamd, geëist hadden dat Hij duidelijk en onomwonden zou zeggen, of Hij al of niet de Christus was, en nu Hij hun niet slechts zei, maar bewees, dat Hij de Christus was, gingen zij Hem toch als een boosdoener veroordelen. Indien de predikers der waarheid haar bescheiden voorstellen, dan worden zij gebrandmerkt als lafaards, indien zij het doen met vrijmoedigheid, dan heten zij onbeschoft, maar de Wijsheid is gerechtvaardigd geworden van hare kinderen.
2. Dat zij tevoren reeds een vergeefse poging hiertoe gedaan hebben, Hij ging uit de tempel, gaande door het midden van hen, en ging alzo voorbij, Hoofdstuk 8:59, toch herhalen zij hier die vergeefse poging. Vermetele zondaars zullen stenen werpen naar de hemel, al vallen die dan ook op hun hoofd, en zullen zich versterken tegen de Almachtige, hoewel nooit iemand zich tegen Hem verhard heeft en voorspoed heeft gehad.
V. Christus’ vriendelijk protest tegen dit honend geweld, vers 32 Jezus antwoordde hun, op wat zij deden, want wij bevinden niet dat zij iets zeiden, of zij moeten misschien de schare, die zij om Hem heen hadden vergaderd, hebben opgehitst om te roepen: Stenig hem! stenig hem! zoals zij naderhand riepen: Kruis hem! kruis hem! Toen Hij hun met vuur uit de hemel had kunnen antwoorden, heeft Hij met zachtmoedigheid geantwoord: Ik heb u vele treffelijke werken getoond van Mijn Vader: om welk werk van die stenigt gij Mij? Woorden, zo teder dat zij, naar men zou denken, een stenen hart vermurwd zouden hebben. In het spreken met zijn vijanden blijft Hij nog steeds wijzen op zijn werken (de mensen tonen wat zij zijn door hetgeen zij doen) zijn goede werken - kala erga, voortreffelijke, uitnemende werken, de uitdrukking betekent zowel grote werken als goede werken.
1. Door de goddelijke macht van zijn werken stonden zij schuldig aan hardnekkig, moedwillig ongeloof. Het waren werken van Zijn Vader, zo ver buiten het bereik en het beloop der natuur, dat Hij, die ze deed, er uit bleek van God te zijn gezonden en handelde in opdracht van Hem. Deze werken toonde Hij hun, Hij heeft ze openlijk gedaan, voor de ogen des volks, en niet in een hoek. Zijn werken konden de toets doorstaan en zich beroepen op het getuigenis van onderzoekende en onpartijdige toeschouwers. Hij heeft zijn werken niet bij kaarslicht getoond, zoals zij, aan wie het alleen om vertoning te doen is, maar Hij toonde ze op de helderen middag in tegenwoordigheid van de gehele wereld, Hoofdstuk 18:20. Zie ook Psalm 111:6. Zijn werken werden zo openlijk getoond, dat zij de waarheid Zijner zending onmiskenbaar hebben aangetoond en bewezen.
2. De Goddelijke genade Zijner werken stelde hen schuldig aan de laagste ondankbaarheid. De werken, die Hij onder hen deed, waren niet slechts wonderen, maar zegeningen, niet slechts wonderwerken om hen te verbazen, maar werken van liefde en goedheid om hen aldus goed en zich zelf bij hen bemind te maken. Hij genas de kranken, reinigde de melaatsen, wierp duivelen uit, gunsten, bewezen niet slechts aan de personen, die daar bijzonder bij betrokken waren, maar ook aan het publiek, deze werken had Hij herhaald, vermenigvuldigd: "Welnu, om welk werk van die stenigt gij Mij? Gij kunt niet zeggen, dat Ik u enigerlei kwaad gedaan heb, u rechtvaardig tot toorn heb geprikkeld, indien gij dus met Mij wilt twisten, dan moet het om het een of ander goed werk zijn, een dienst, dien ik u bewezen heb, zegt Mij welken." De schrikkelijke ondankbaarheid, die er gelegen is in onze zonden tegen God en Jezus Christus, is er een grote verzwaring van, maakt ze ontzettend zondig. Zie hoe God dit doet uitkomen, Deuteronomium 32:6, Jeremia 2:5, Micha 6:3. Wij moeten het niet vreemd vinden, mensen te ontmoeten, die ons niet slechts zonder oorzaak haten, maar ons tegenstaan om onze liefde, Psalm 35:12, Psalm 41:10. Gelijk Hij met die vraag: "Om welk van die (werken) stenigt gij Mij? de grote gemoedsrust aanduidt, die Hij in Zijn eigen onschuld had, welke de mens moed inboezemt ten dage des lijdens, zo geeft Hij ook Zijnen vervolgers een wenk om eens te bedenken wat de ware reden was van hun vijandschap, en zich eens af te vragen, gelijk al degenen behoren te doen, die hun naasten moeite veroorzaken: Waarom vervolgen wij Hem? Gelijk Job dit ook zijnen vrienden aanraadt, Job 19:28.
VI. Hun rechtvaardiging van hun aanslag op Christus en de reden, waarop zij hun vervolging gronden, vers 33. Voor welke zonde zal men geen vijgenbladeren vinden om haar te bedekken, als zelfs de bloeddorstige vervolgers van de Zone Gods nog iets ter hunner verontschuldiging wisten in te brengen?
1. Zij wilden niet voor zulke vijanden van hun land gehouden worden, dat zij Hem voor een goed werk zouden vervolgen: Wij stenigen u niet voor enig goed werk. Zij wilden ook nauwelijks enig werk van Hem als goed erkennen. Zijn genezing van de verlamde, Hoofdstuk 5, en van de blindgeborene, Hoofdstuk 9, waren zo weinig erkend als goede diensten aan de stad bewezen, en dus verdienstelijke werken, dat zij integendeel op de lijst Zijner misdaden waren geplaatst, omdat Hij ze op de sabbatdag gedaan had. Indien Hij echter al enig goed werk gedaan had, dan wilden zij toch niet erkennen, dat zij Hem daarom stenigden, hoewel het toch juist datgene was wat hen het meest tegen Hem vertoornde, Hoofdstuk 11:47. En zo konden zij dus, hoewel zij uiterst ongerijmd waren, er niet toe gebracht worden hun ongerijmdheid te erkennen.
2. Zij wilden zich voordoen als zulke vrienden van God en van zijn eer, dat zij Hem vervolgden wegens Godslastering: omdat gij, een mens zijnde, uzelf God maakt. Hier is:
a. Een voorgewende ijver voor de wet. Zij schijnen buitengemeen bezorgd voor de eer der Goddelijke majesteit, en bevangen te zijn door een Godsdienstig afgrijzen van hetgeen zij er een smaad van dachten te zijn. Een Godslasteraar moet gestenigd worden, Leviticus 24:16. Deze wet, dachten zij, rechtvaardigde niet slechts hetgeen zij poogden te doen, maar heiligde het, zoals in Handelingen 26:9. Aan de laagste, snoodste handelingen wordt dikwijls een fraaie schijn gegeven. Gelijk niets moediger is dan een verlicht geweten, zo is er ook niets dat overmoediger en beledigender is dan een dwalend geweten, zie Jesaja 66:5, Johannes 16:2.
b. Een wezenlijke vijandschap tegen het Evangelie, waaraan zij geen grotere smaadheid konden toevoegen dan door Christus als een Godslasteraar voor te stellen. Het is niets nieuws, dat men aan de beste mensen het slechtste karakter toeschrijft, en dat dit geschiedt door hen, die besloten hebben hen de ergste behandeling te laten ondergaan. De misdaad, die men Hem ten laste legt, is Godslastering, dat is een smadelijk en hatelijk spreken van God. God zelf is buiten het bereik van de zondaar, en Hem kan geen werkelijke schade toegebracht worden, daarom zal de vijandschap tegen God haar venijn spuwen op Zijn naam, en aldus hare boosaardigheid tonen. Het bewijs der misdaad: "gij, een mens zijnde, maakt uzelf God". Gelijk het Gods eer is, dat Hij God is, van welke ere wij Hem beroven, als wij Hem tot onze gelijke maken, zo is het ook zijn eer, dat er buiten Hem geen andere God is, van welke eer wij Hem beroven, als wij ons zelf of enig ander schepsel met Hem gelijkstellen.
Nu hadden zij dus:
Ten eerste, gelijk in zoverre, dat hetgeen Christus van zich zelf zei hierop neerkwam - dat Hij God was, want Hij had gezegd, dat Hij een was met de Vader, en dat Hij het eeuwige leven zou geven, en Christus loochent dit niet, hetgeen Hij wèl gedaan zou hebben, indien het een verkeerd begrijpen Zijner woorden ware geweest. Maar,
Ten tweede. Zij waren ten zeerste in dwaling, als zij Hem als een bloot mens beschouwen, en dat Hij wederrechtelijk aanspraak maakt op de Godheid. Zij vonden het ongerijmd en goddeloos, dat iemand als Hij, die in de gestaltenis verscheen van een arm, gering, verachtelijk man, zich de Messias zou noemen, en zich het recht zou toekennen op de ere, die de Zone Gods toekwam. Zij, die zeggen dat Jezus een bloot mens is en slechts een gemaakte God, zoals de Socinianen zeggen, beschuldigen Hem inderdaad van Godslastering, maar bewijzen krachtelijk dat zij er zelf schuldig aan zijn.
3. Hij, die een mens, een zondig mens, zijnde, zich tot een god maakt, zoals de paus dat doet, die voor zich op Goddelijke macht en voorrechten aanspraak maakt, is ontwijfelbaar een Godslasteraar en de antichrist.
VII. Christus’ antwoord op hun beschuldiging (want hierop kwam hun rechtvaardiging van hen zelf neer), en Zijn handhaven van Zijn recht op die aanspraken, die zij Hem als Godslastering toerekenden, vers 34 en verder. waar Hij bewijst, dat Hij geen Godslasteraar is, en wel met twee argumenten.
1. Met een argument, ontleend aan Gods Woord. Hij beroept zich op hetgeen geschreven is in hun wet, dat is: in het Oude Testament, wie Christus ook moge tegenstaan, de Schrift is altijd aan zijn zijde. Er is geschreven: "Ik heb wel gezegd: Gij zijt goden", Psalm 82:6. Het is een argument a minore ad majus - van het kleinere tot het grotere. Indien zij goden waren, veel meer nog ben Ik het. Merk op:
a. Hoe Hij de tekst verklaart, vers 35. "De wet heeft die goden genaamd, tot welken het woord Gods geschied is, en de Schrift kan niet gebroken worden." Het woord van Gods opdracht kwam tot hen, hen aanstellende in hun ambten als rechters, en daarom worden zij goden genoemd, Exodus 22:28. Tot sommigen is het woord Gods onmiddellijk gekomen, zoals tot Mozes, tot anderen in de weg ener inzetting, door God verordineerd. De overheid is door God ingesteld, en de overheidspersonen zijn Gods gevolmachtigden, en daarom noemt de Schrift hen goden: en wij zijn er zeker van, dat de Schrift niet kan gebroken worden, dat er niets aan kan worden afgedaan, dat er niets aan valt te berispen. Elk woord van God is waar en goed, de stijl en taal zelfs der Schrift zijn onberispelijk en kunnen niet verbeterd worden, Mattheüs 5:18.
b. Hoe Hij hem toepast. Zoveel tenminste is gemakkelijk er uit af te leiden, dat diegenen wel zeer roekeloos en onredelijk waren, die Christus veroordeelden als een Godslasteraar, alleen maar omdat Hij zich de Zoon van God heeft genoemd, als zij toch zelf hun oversten zo noemden, en de Schrift hen hiertoe machtigde. Maar het argument gaat nog verder, vers 36. Indien overheidspersonen goden genaamd werden, omdat hun de rechtsbedeling der natie was opgedragen, "zegt gijlieden tot Mij, dien de Vader geheiligd en in de wereld gezonden heeft: Gij lastert God?" Wij hebben betreffende de Heere Jezus hier twee dingen: De eer, Hem aangedaan door de Vader, waarin Hij terecht roemt: Hij heeft Hem geheiligd, en in de wereld gezonden. Overheidspersonen werden zonen van God genoemd, ofschoon slechts het woord Gods tot hen kwam, en de geest van regering en bestuur slechts met mate over hen kwam, zoals over Saul, maar onze Heere Jezus was zelf het Woord, en Hij heeft de Geest zonder mate gehad. Zij waren aangesteld voor een bijzonder land, een stad, of natie, maar Hij was in de wereld gezonden, bekleed met een algemeen gezag, als Heere over allen. Tot hen werd gezonden, als tot personen, die op een afstand waren, Hij was uitgezonden. als zijnde van eeuwigheid bij God. De Vader heeft Hem geheiligd, dat is: bestemd en afgezonderd tot het ambt van Middelaar, en geschikt, bekwaam gemaakt voor dat ambt. Hem te heiligen is hetzelfde als Hem te verzegelen, Hoofdstuk 6:27. Wie de Vader zendt, heiligt Hij, wie Hij bestemt voor een heilig werk of doel, rust Hij toe met heilige beginselen en neigingen. De heilige God zal niemand belonen, en dus ook niet gebruiken, dan de zodanige, die Hij heilig vindt of heilig maakt. Dat de Vader Hem geheiligd en gezonden heeft wordt hier verklaard als Hem genoegzaam recht gevende om zich de Zoon van God te noemen, want, omdat Hij dat Heilige was, werd Hij de Zoon van God genoemd, Lukas 1:35. Zie Romeinen 6:4.
De smaadheid, Hem aangedaan door de Joden, waarover Hij terecht klaagt, dat zij goddeloos zeiden van Hem, dien de Vader aldus verwaardigd had, dat Hij een Godslasteraar was, omdat Hij zich Gods Zoon noemde. "Zegt gij dit van Hem? Durft gij dit zeggen? Zijt gij onbeschaamd genoeg om aan de God der waarheid te zeggen, dat Hij liegt, of Hem te veroordelen, die de Rechtvaardige is? Ziet Mij aan, en zegt het dan, indien gij kunt, Hoe! Zegt gij van de Zone Gods dat Hij een Godslasteraar is?" Indien duivelen, die Hij is komen veroordelen, dat van Hem gezegd hadden, het zou niet zo vreemd geweest zijn, maar dat mensen, die Hij is komen onderwijzen en redden, dat van Hem zeiden: - Ontzet u hierover, gij hemelen! Zie wat de taal is van het hardnekkig ongeloof, in werkelijkheid noemt het Jezus een Godslasteraar. Het is moeilijk te zeggen waarover men zich het meest verbazen moet: dat mensen, die Gods lucht inademen, zulke dingen zeggen, of dat aan mensen, die zulke dingen gezegd hebben, nog toegelaten wordt om Gods lucht in te ademen. De boosheid der mensen en de lankmoedigheid Gods wedijveren, als het ware, met elkaar, welke van beide het verbazingwekkendste is.
2. Door een argument, ontleend aan Zijn eigen werken, vers 37, 38. In het eerste heeft Hij de beschuldiging van Godslastering slechts beantwoord met een argument ad hominem d.i. iemands eigen argument tegen hem zelf te keren, maar hier toont Hij Zijn recht en zijn aanspraken, en bewijst Hij, dat Hij en de Vader een zijn, vers 37, 38. Indien Ik niet doe de werken Mijns Vaders, zo gelooft Mij niet. Ofschoon Hij met volle recht zulke lasterende ellendelingen als onverbeterlijk en ongeneeslijk had kunnen verlaten, verwaardigt Hij zich toch met hen te redeneren.
Merk op:
a. Waarvan Hij uitgaat bij zijn redenering - van zijn werken, waarvan Hij dikwijls heeft verklaard, dat zij zijn geloofsbrieven zijn, de bewijzen van zijn zending. Gelijk Hij zich heeft bewezen van God te zijn gezonden door het Goddelijke Zijner werken, zo moeten wij ons verbonden zijn aan Christus bewijzen door het Christelijke van de onze. Het argument is zeer klemmend, want de werken, die Hij deed, waren de werken Zijns Vaders, die alleen de Vader doen kon, en die niet gedaan konden worden in de gewonen loop der natuur, maar alleen door de soevereine, besturende macht van de God der natuur. Opera Deo propria - werken bijzonder aan God eigen - werken ener Goddelijke macht, opera Deo digna - werken, Gode waardig. Hij, die zich kan ontheffen van de wetten der natuur, ze naar welgevallen en door Zijn eigen macht kan herroepen, wijzigen en beheersen, is voorzeker de soevereine Koning, die deze wetten heeft ingesteld en ten uitvoer gelegd. De wonderen, die de apostelen in Zijn naam, door zijn kracht en ter bevestiging Zijner leer hebben gewrocht, bevestigden dit argument, en deden het bewijs er van voortduren, nadat Hij was heengegaan. Het wordt zo billijk en zo duidelijk mogelijk voorgesteld.
Ten eerste. Indien Ik niet doe de werken Mijns Vaders, zo gelooft Mij niet. Hij eist geen blind, onvoorwaardelijk geloof, geen erkenning van Zijn Goddelijke zending, dan voor zoveel Hij er het bewijs van gaf. Hij drong zich niet in de genegenheid des volks, vleide hen niet, werkte niet op hun lichtgelovigheid door stoute beweringen, maar met de grootst - mogelijke openhartigheid voldeed Hij aan alle eisen van hun geloof. Christus is geen harde Meester, die verwacht te oogsten in toestemmend geloof, waar Hij niet met redenen en klemmende bewijsgronden heeft gezaaid. Niemand zal omkomen wegens het niet geloven van zaken, waarvan de geloofwaardigheid niet genoegzaam was bewezen, de oneindige Wijsheid zelf Rechter zijnde.
Ten tweede. Maar indien Ik de werken Mijns Vaders doe, indien Ik onloochenbaar wonderen werk ter bevestiging ener heilige leer, en zo gij Mij niet gelooft, indien gij zo nauwgezet zijt van Mij niet op mijn woord te willen geloven, zo gelooft de werken, gelooft uw eigen ogen, uw eigen verstand, de zaak zelf spreekt duidelijk genoeg. Gelijk de onzienlijke dingen des Scheppers duidelijk genoeg gezien worden door de werken der schepping en der gewone voorzienigheid, Romeinen 1:20, zo worden de onzienlijke dingen des Verlossers gezien door zijn wonderen, en door al zijn werken van macht en genade, zodat zij, die door deze werken niet overtuigd werden, niet te verontschuldigen waren.
b. Waarvoor, met welk doel Hij met hen redeneert - "opdat gij moogt bekennen en geloven" - het verstandelijk en met volkomen overtuiging zult geloven "dat de Vader in Mij is, en Ik in Hem" hetgeen hetzelfde is als wat Hij in vers 30 had gezegd: "Ik en de Vader zijn een." De Vader was zo in de Zoon, dat "in Hem al de volheid der Godheid woonde", en het was door Goddelijke macht, dat Hij zijn wonderen heeft gewrocht, de Zoon was zo in de Vader, dat Hij volkomen bekend was met geheel Zijn wil en bedoeling, niet door mededeling, maar door bewustheid, daar Hij van eeuwigheid in Zijn schoot was. Dit moeten wij weten en bekennen, niet weten en het verklaren (want wij kunnen het door geen onderzoek volkomen doorgronden) maar het weten of bekennen, en geloven, de diepte erkennende en aanbiddende, als wij niet tot de bodem er van kunnen geraken.
Johannes 10:39-42🔗
Wij hebben hier de uitslag der samenspreking met de Joden. Men zou denken, dat zij er door overtuigd waren geworden, maar hun hart was verhard. Hier wordt ons gezegd:
I. Hoe zij Hem aanvielen met geweld. Daarom zochten zij wederom Hem te grijpen." Daarom.
1. Omdat Hij hun beschuldiging van Godslastering volkomen had weerlegd, zodat zij zich moesten schamen om in hun opzet van Hem te stenigen te volharden, daarom poogden zij Hem te grijpen om Hem dan als een staatsmisdadiger te vervolgen. Toen het hun niet gelukte hun aanslag door een volksoploop te volvoeren, wilden zij beproeven wat zij doen konden door een wettelijk proces, Zie Openbaring 12:13. Of, 2. Omdat Hij volhardde in Zijn getuigenis omtrent zich zelf, volhardden zij in hun kwaadwilligheid jegens Hem. Wat Hij tevoren gezegd had, heeft Hij ook werkelijk wederom gezegd, want de getrouwe Getuige wijkt nooit af van hetgeen Hij eens gezegd heeft, en daarom leggen zij dan ook dezelfden toorn en verbittering jegens Hem aan de dag, en rechtvaardigen zij hun poging om Hem te stenigen, door een poging om Hem gevangen te nemen. Dat is de aard van een vervolgzuchtige mens, en ook zijn gewone wijze van handelen: de een reeks van slechte daden te bedekken met een andere, opdat het doel der eerste niet mislukke.
II. Hoe Hij hun ontkwam door de vlucht, geen smadelijke vlucht, waaruit menselijke zwakheid sprak, maar een eervolle aftocht, waarin Goddelijke macht werd gezien. "Hij ontging uit hun hand," niet door tussenkomst van een vriend, die Hem te hulp kwam, maar door Zijn eigen wijsheid ontdeed Hij zich van hen, Hij omsluierde zich, of Hij wierp een nevel voor hun ogen, of bond de handen van hen, wier hart Hij niet had veranderd. Geen instrument, gericht tegen onze Heere Jezus, zal gelukken, Psalm 2:4. Hij ontging, niet omdat Hij bevreesd was te lijden, maar "omdat zijn ure nog niet was gekomen." En Hij, die wist hoe zich zelf te verlossen, weet ongetwijfeld ook hoe de Godvruchtigen te verlossen uit verzoeking en een weg voor hen te bereiden om te ontkomen.
III. Waar Hij heenging: Hij ging wederom over de Jordaan", vers 40. De Opziener onzer zielen bleef niet aan een plaats, maar ging het land door goeddoende. Deze grote Weldoener bevond zich nooit buiten Zijn weg, want overal waar Hij kwam was er werk voor Hem te doen. Hoewel Jeruzalem de koninklijke stad was, heeft Hij toch menig vriendelijk bezoek afgelegd op het land, of in de provincie, niet slechts in Zijn eigen landstreek van Galiléa, maar ook elders, zelfs in de afgelegen streken over de Jordaan. Merk nu op:
1. Welke beschutting Hij daar vond. Hij ging naar een bijzondere plaats des lands, en Hij bleef aldaar, dáár vond Hij rust en stilte, die Hij in Jeruzalem niet kon vinden. Hoewel vervolgers Christus en Zijn Evangelie uit hun eigen stad of land kunnen verdrijven, kunnen zij noch Hem, noch het Evangelie uit de wereld bannen. Jeruzalem werd wel niet verzameld, en zal het ook niet worden, nochtans werd Christus verheerlijkt, en Hij zal nog verheerlijkt worden. Christus’ heengaan over de Jordaan was een beeld, of afschaduwing, van het wegnemen van het koninkrijk van de Joden, om het te brengen tot de heidenen. Christus en Zijn Evangelie hebben dikwijls een veel beter onthaal gevonden onder eenvoudige landslieden, dan onder de wijzen, de machtigen, de edelen, 1 Corinthiërs 1:26, 27.
2. Welke voorspoed Hij hier had. Hij is niet bloot om Zijn eigen veiligheid derwaarts heengegaan, maar om er goed te doen, en Hij verkoos heen te gaan naar de plaats, waar Johannes eerst doopte, Hoofdstuk 1:28, omdat het niet anders kon of er moest wel enigerlei indruk zijn achtergebleven van Johannes’ bediening en doop in die streken, waardoor de mensen geneigd zouden zijn Christus en zijn leer te ontvangen, want het was nog geen drie jaren geleden, dat Johannes doopte, en Christus zelf was hier te Bethabara gedoopt. Christus kwam nu herwaarts om te zien welke vruchten er van Johannes’ arbeid onder hen waren overgebleven, en wat zij onthouden hadden van de dingen, die zij toen hadden gehoord en gezien.
De uitslag beantwoordde ook wel enigermate aan de verwachting, want er wordt ons gezegd:
a. Dat velen tot Hem kwamen. Het terugkomen van de middelen der genade, nadat zij voor een tijd hadden opgehouden, zal gewoonlijk de genegenheid wederom opwekken en verlevendigen. Sommigen denken, dat Christus te Bethabara, het huis van de overtocht, wilde verblijven, omdat dáár de ponten lagen, waarmee zij over de Jordaan gingen, opdat Hij in de samenstroming des volks de gelegenheid zou vinden, om velen te onderwijzen, die kwamen om Hem te horen, als dit op hun weg lag, maar nauwelijks een voetstap buiten hun weg zouden doen om Zijn woord te gaan horen.
b. Dat zij spraken ten Zijnen gunste, en redenen zochten bij te brengen om zich bij Hem aan te sluiten, even ijverig als die van Jeruzalem naar tegenwerpingen en bezwaren tegen Hem hadden gezocht. Zeer verstandig en oordeelkundig zeiden zij: Johannes deed wel geen teken, maar alles, wat Johannes van dezen zei, was waar. Twee dingen overlegden zij bij zich zelf bij de herinnering aan hetgeen zij van Johannes gezien en gehoord hadden, in vergelijking met Christus’ bediening. Dat Christus Johannes de Doper ver overtrof in kracht en macht, want Johannes heeft geen teken, geen wonder, gedaan, en Jezus doet er vele. Indien nu Johannes zo groot een profeet was, hoe groot moet deze Jezus dan niet zijn! Christus wordt het best gekend en erkend door zulk een vergelijking met anderen, als waardoor Hij dan ver boven die anderen staat. Hoewel Johannes gekomen is in de geest en de kracht van Elias, heeft hij toch geen wonderen gedaan, zoals Elias gedaan heeft, opdat het volk niet in hun hart zouden aarzelen tussen hem en Jezus, daarom is de eer van wonderen te werken voor Jezus bewaard gebleven, als een bloem aan Zijn kroon, opdat er een merkbaar en onmiskenbaar bewijs zou zijn, dat Hij, hoewel na Johannes gekomen, toch voor hem, en ver boven hem geweest is. Dat Christus volkomen aan het getuigenis van Johannes beantwoordde.
Johannes heeft niet slechts geen wonder gedaan om het volk van Christus af te leiden, maar hij heeft zeer veel gezegd om hen op Christus te wijzen, hen tot Christus te doen gaan, en zijn eigen discipelen tot Hem te doen overgaan, en dit kwam hun thans voor de geest: alles wat Johannes van dezen zei, was waar, dat Hij het Lam Gods zou wezen, dat Hij zou dopen met de Heilige Geesten met vuur. Grote dingen had Johannes van Hem gezegd, waardoor hun verwachtingen werden opgewekt, zodat, hoewel hun ijver niet groot genoeg was om hen naar Zijn land te voeren ten einde aldaar naar Hem te vragen, zij toch, toen Hij aan hun eigen deur kwam om hun het Evangelie te brengen, erkenden, dat Hij zo groot was als Johannes gezegd had. Als wij met Christus bekend worden, Hem kennen uit eigen ervaring, dan bevinden wij, dat alles wat de Schrift van Hem zegt, waar is, ja meer, dat de werkelijkheid het gerucht overtreft, 1 Koningen 10:6, 7. Johannes de Doper was nu dood, maar zijn hoorders profiteerden van hetgeen zij vroeger gehoord hadden, en door hetgeen zij toen hoorden te vergelijken met hetgeen zij nu zagen, behaalden zij een dubbel voordeel.
Ten eerste. Zij werden bevestigd in hun geloof, dat Johannes een profeet was, die zulke dingen had voorzegd, en van de hoge uitnemendheid had gesproken, waartoe deze Jezus komen zou, hoewel Zijn begin zo gering was.
Ten tweede. Zij waren bereid te geloven, dat Jezus was de Christus, in wie zij de dingen vervuld zagen, die Johannes had voorzegd. Hierin zien wij, dat de voorspoed en de krachtige uitwerking van het gepredikte woord niet beperkt zijn tot het leven van de prediker, noch dat zij sterven met zijn ademtocht, maar dat hetgeen als water scheen te zijn, dat ter aarde uitgestort was, later toch weer verzameld wordt. Zie Zacharia 1:5, 6.
c. Dat velen aldaar in Hem geloofden. Gelovende dat Hij, die zulke wonderen werkte, en in wie Johannes’ voorzeggingen vervuld waren, was wat Hij zei te zijn, namelijk de Zoon van God, gaven zij zich aan Hem over als Zijn discipelen, vers 42. Er moet hier nadruk gelegd worden:
A. Op de personen, die in Hem geloofden, het waren velen. Terwijl zij, die te Jeruzalem zijn leer hadden ontvangen en aangenomen, slechts als de nalezing waren van de wijnoogst, waren zij, die op het land, aan de overzijde van de Jordaan, in Hem geloofden, als de volle oogst, die voor Hem ingezameld werd.
B. Op de plaats, waar dat was, het was, waar Johannes had gepredikt en gedoopt, en een groten zegen op zijn werk gehad heeft, dáár geloofden velen in de Heere Jezus. Waar de prediking van de leer der bekering de gewensten voorspoed heeft gehad, daar zal de prediking van de leer der verzoening en Evangeliegenade ook zeer waarschijnlijk met voorspoed gekroond, door zegen achtervolgd worden. Waar Johannes de volke aangenaam was, kan Jezus hun niet onaangenaam zijn. De bazuin van het jubeljaar klinkt het lieflijkst in de oren van hen, die op de verzoendag zich om hun zonden hebben verootmoedigd.