Johannes 12
- JEZUS dan kwam zes dagen vóór het pascha te Bethanië, waar Lázarus was, die gestorven was geweest, welken Hij opgewekt had uit de doden.
- Zij bereidden Hem dan aldaar een avondmaal, en Martha diende; en Lázarus was een van degenen die met Hem aanzaten.
- Maria dan, genomen hebbende een pond zalf van onvervalsten zeer kostelijken nardus, heeft de voeten van Jezus gezalfd, en met haar haren Zijn voeten afgedroogd; en het huis werd vervuld van den reuk der zalf.
- Zo zeide dan een van Zijn discipelen, namelijk Judas, Simons zoon, Iskáriot, die Hem verraden zou:
- Waarom is deze zalf niet verkocht voor driehonderd penningen en den armen gegeven?
- En dit zeide hij, niet omdat hij bezorgd was voor de armen, maar omdat hij een dief was, en de beurs had, en droeg hetgeen gegeven werd.
- Jezus dan zeide: Laat af van haar; zij heeft dit bewaard tegen den dag Mijner begrafenis.
- Want de armen hebt gijlieden altijd met u, maar Mij hebt gij niet altijd.
- Een grote schare dan der Joden verstond dat Hij aldaar was; en zij kwamen niet alleen om Jezus' wil, maar opdat zij ook Lázarus zouden zien, dien Hij uit de doden opgewekt had.
- En de overpriesters beraadslaagden dat zij ook Lázarus doden zouden.
- Want velen van de Joden gingen heen om zijnentwil en geloofden in Jezus.
- Des anderen daags een grote schare die tot het feest gekomen was, horende dat Jezus naar Jeruzalem kwam,
- Namen de takken van palmbomen, en gingen uit Hem tegemoet, en riepen: Hosanna, gezegend is Hij Die komt in den Naam des Heeren, Hij Die is de Koning Israëls!
- En Jezus vond een jongen ezel en zat daarop, gelijk geschreven is:
- Vrees niet, gij dochter Sions; zie, uw Koning komt, zittende op het veulen ener ezelin.
- Doch dit verstonden Zijn discipelen in het eerst niet; maar als Jezus verheerlijkt was, toen werden zij indachtig dat dit van Hem geschreven was, en dat zij Hem dit gedaan hadden.
- De schare dan, die met Hem was, getuigde dat Hij Lázarus uit het graf geroepen en hem uit de doden opgewekt had.
- Daarom ging ook de schare Hem tegemoet, overmits zij gehoord had dat Hij dat teken gedaan had.
- De farizeeën dan zeiden onder elkander: Ziet gij wel dat gij gans niet vordert? Zie, de gehele wereld gaat Hem na.
- En er waren sommige Grieken uit degenen die opgekomen waren, opdat zij op het feest zouden aanbidden;
- Dezen dan gingen tot Filippus, die van Bethsáïda in Galiléa was, en baden hem, zeggende: Heer, wij wilden Jezus wel zien.
- Filippus kwam en zeide het Andréas; en Andréas en Filippus wederom zeiden het Jezus.
- Maar Jezus antwoordde hun, zeggende: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen zal verheerlijkt worden.
- Voorwaar, voorwaar zeg Ik u: Indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zo blijft hetzelve alleen; maar indien het sterft, zo brengt het veel vrucht voort.
- Die zijn leven liefheeft, zal hetzelve verliezen; en die zijn leven haat in deze wereld, zal hetzelve bewaren tot het eeuwige leven.
- Zo iemand Mij dient, die volge Mij; en waar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn. En zo iemand Mij dient, de Vader zal hem eren.
- Nu is Mijn ziel ontroerd, en wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure. Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen.
- Vader, verheerlijk Uw Naam. Er kwam dan een stem uit den hemel, zeggende: En Ik heb hem verheerlijkt, en Ik zal hem wederom verheerlijken.
- De schare dan, die daar stond en dit hoorde, zeide dat er een donderslag geschied was. Anderen zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken.
- Jezus antwoordde en zeide: Niet om Mijnentwil is deze stem geschied, maar om uwentwil.
- Nu is het oordeel dezer wereld; nu zal de overste dezer wereld buitengeworpen worden.
- En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken.
- (En dit zeide Hij, betekenende hoedanigen dood Hij sterven zou.)
- De schare antwoordde Hem: Wij hebben uit de Wet gehoord dat de Christus blijft in der eeuwigheid; en hoe zegt Gij dat de Zoon des mensen moet verhoogd worden? Wie is deze Zoon des mensen?
- Jezus dan zeide tot hen: Nog een kleinen tijd is het Licht bij ulieden; wandelt terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heen gaat.
- Terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij kinderen des lichts moogt zijn. Deze dingen sprak Jezus, en weggaande verborg Hij Zich van hen.
- En hoewel Hij zovele tekenen voor hen gedaan had, nochtans geloofden zij in Hem niet;
- Opdat het woord van Jesaja, den profeet, vervuld werd, dat hij gesproken heeft: Heere, wie heeft onze prediking geloofd, en wien is de arm des Heeren geopenbaard?
- Daarom konden zij niet geloven, dewijl Jesaja wederom gezegd heeft:
- Hij heeft hun ogen verblind en hun hart verhard; opdat zij met de ogen niet zien, en met het hart niet verstaan, en zij bekeerd worden, en Ik hen geneze.
- Dit zeide Jesaja toen hij Zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak.
- Nochtans geloofden ook zelfs velen uit de oversten in Hem; maar om der farizeeën wil beleden zij het niet, opdat zij uit de synagoge niet zouden geworpen worden.
- Want zij hadden de eer van de mensen lief, meer dan de eer van God.
- En Jezus riep en zeide: Die in Mij gelooft, gelooft in Mij niet, maar in Dengene Die Mij gezonden heeft.
- En die Mij ziet, die ziet Dengene Die Mij gezonden heeft.
- Ik ben een Licht in de wereld gekomen, opdat een iegelijk die in Mij gelooft, in de duisternis niet blijve.
- En indien iemand Mijn woorden gehoord en niet geloofd zal hebben, Ik oordeel hem niet; want Ik ben niet gekomen opdat Ik de wereld oordele, maar opdat Ik de wereld zalig make.
- Die Mij verwerpt en Mijn woorden niet ontvangt, heeft die hem oordeelt: het Woord dat Ik gesproken heb, dat zal hem oordelen ten laatsten dage.
- Want Ik heb uit Mijzelven niet gesproken; maar de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen zal en wat Ik spreken zal.
- En Ik weet dat Zijn gebod het eeuwige leven is. Hetgeen Ik dan spreek, dat spreek Ik alzo, gelijk Mij de Vader gezegd heeft.
Inleiding🔗
Het was een treurig verhaal, dat wij aan het einde van het vorige hoofdstuk hebben gehad omtrent de smaadheid. die onze Heere Jezus werd aangedaan, toen de schriftgeleerden en Farizeeën Hem als een vijand verklaarden van hun kerk, en Hem al de smaadheid aandeden, die zij konden, maar het verhaal in dit hoofdstuk biedt een vergoeding hiervoor, daar het ons de ere beschrijft, die onze Verlosser werd bewezen in weerwil van al die versmaadheid Hem door zijn vijanden aangedaan. Aldus staat het een tegenover het andere. Laat ons zien welke ere onze Heere Jezus, zelfs in de diepte Zijner vernedering, werd gegeven.
I. Maria deed Hem ere aan, door zijn voeten te zalven aan het avondmaal, dat Hem te Bethanië bereid was, vers 1-11.
II. Het volk eerde Hem door hun vreugdekreten bij Zijn intocht in Jeruzalem, vers 12-19.
III. De Grieken eerden Hem, door naar Hem te vragen in het verlangen van Hem te zien, vers 20-26.
IV. God, de Vader eerde Hem door een stem van de hemel, Hem getuigenis gevende, vers 27-36.
V. Er werd Hem ere aangedaan door de profeten des Ouden Testaments, die het ongeloof hebben voorzegd van hen, die zijn prediking hebben gehoord, vers 37-41.
VI. Er werd Hem ere bewezen door sommigen van de oversten, wier geweten voor Hem getuigde, hoewel zij de moed niet hadden het te belijden, vers 42, 43.
VII. Hij maakte aanspraak op ere door zijn Goddelijke zending hoog te houden en te verklaren waartoe Hij in de wereld gezonden was.
Johannes 12:1-11🔗
In deze verzen hebben wij:
I. Het vriendelijk bezoek van onze Heere Jezus aan zijn vrienden te Bethanië, vers 1. Hij kwam van het land zes dagen voor het pascha, en begaf zich naar Bethanië, een stad, of vlek, zo nabij Jeruzalem gelegen, dat het tot het gebied van haar sterflijst gerekend werd. Hij nam Zijn intrek ten huize van Zijn vriend Lazarus, dien Hij nu onlangs van de doden had opgewekt. Zijn komst nu te Bethanië kan beschouwd worden:
1. Als een voorbereiding tot het pascha, dat Hij voornemens was te vieren, hetgeen door de opgegeven datum Zijner komst - Zes dagen voor het pascha, - wordt aangeduid. Godvruchtige mensen hadden een tijd afgezonderd om zich op die plechtigheid voor te bereiden, en aldus betaamde het onze Heere Jezus alle gerechtigheid te vervullen. Aldus heeft Hij ons een voorbeeld gegeven ener plechtige afzondering van zich zelf voor de viering der plechtigheden van het pascha, laat ons de stem horen, die ons toeroept: Bereidt de weg des Heeren.
2. Als een vrijwillig zich blootstellen aan de woede Zijner vijanden. Nu zijn ure nabij was, kwam Hij onder hun bereik, heeft Hij zich hun vrijwillig aangeboden, hoewel Hij hun getoond had, hoe gemakkelijk Hij hun strikken kon ontkomen. Onze Heere Jezus heeft vrijwillig geleden, Zijn leven werd Hem niet afgedwongen, Hij heeft het overgegeven. Zie, Ik kom. Gelijk de kracht Zijner vervolgers Hem niet kon overweldigen, zo kon hun list Hem ook niet verrassen of overvallen, Hij stierf, omdat Hij wilde sterven. Gelijk er een tijd is wanneer het ons vergund is om voor onze veiligheid en behoud te zorgen, zo is er ook een tijd, wanneer wij geroepen worden om voor de zaak Gode ons leven in de waagschaal te stellen, zoals Paulus, toen hij, gebonden zijnde door de Geest naar Jeruzalem reisde.
3. Als een voorbeeld Zijner vriendelijkheid voor zijn vrienden te Bethanië, die Hij liefhad, en van wie Hij weldra zal weggenomen worden. Het was een afscheidsbezoek, Hij kwam om afscheid van hen te nemen, en om hun woorden van vertroosting te laten tegen de dag der beproeving, die aanstaande was. Christus verlaat Zijn volk wel voor een wijle, maar Hij laat blijken, dat Hij in liefde, niet in toorn, van hen heengaat. Bethanië wordt hier beschreven als de stad, waar Lazarus was, welken Hij opgewekt had uit de doden. Het wonder, hier gewrocht, deed nieuwe eer afstralen op de plaats, en maakte haar merkwaardig. Christus kwam hier om te zien welk goed gebruik er van het wonder was gemaakt, want waar Christus wonderen werkt en gunstbewijzen schenkt, daar geeft Hij acht om te zien, of het voorgestelde doel er mede bereikt werd. Waar Hij overvloedig gezaaid heeft, let Hij op om te zien of het zaad opkomt.
II. Het vriendelijke onthaal, dat zijn vrienden Hem bereidden: Zij bereiden Hem dan aldaar een avondmaal, vers 2, een feestmaal. Door sommigen wordt de vraag gesteld, of dat ook hetzelfde feestmaal was, waarvan gesproken wordt in Mattheüs 26:6 en verder. en dat in het huis van Simon werd aangericht. De meeste uitleggers zijn van oordeel, dat het dit feestmaal geweest is, omdat de substantie van het bericht en velen van de omstandigheden, die er bij vermeld worden, er mede overeenkomen. Maar die maaltijd wordt gehouden na hetgeen deze twee dagen voor het pascha gezegd was, terwijl zes dagen voor het pascha wordt aangericht. Het is ook niet waarschijnlijk, dat Martha elders dan in haar eigen huis zou dienen, en daarom ben ik met Dr. Lightfoot geneigd te denken, dat het een andere maaltijd geweest is: Het feestmaal in Mattheüs op de derden dag der paasweek, maar dit op de zevenden dag der week te voren, zijnde de Joodse sabbatdag, op de avond voor Hij Zijn intocht in Jeruzalem hield, het een in het huis van Simon, het andere in het huis van Lazarus. Daar deze twee maaltijden de plechtigste en meest openbare waren, die Hem zijn aangeboden, heeft Maria Hem waarschijnlijk bij beide gelegenheden deze bewijzen van eerbied en liefde betoond, en wat zij van hare zalve de eerste maal had overgehouden, toen zij er slechts een pond van heeft gebruikt, vers 3, dat heeft zij de tweede maal gebruikt, toen zij haar geheel uitgoot op Zijn hoofd, Markus 14:3.
Laat ons het verhaal er van nagaan.
1. Zij bereidden Hem een avondmaal, want bij hen was de avondmaaltijd de voornaamste. Zij deden dit ten teken van hun eerbied en uit dankbaarheid, want een feestmaal is bereid voor vriendschap, en ten einde de gelegenheid te hebben tot vrije en aangename gesprekken met Hem, want een feestmaal is ook voor gemeenschapsoefening. Wellicht is het met toespeling op deze en dergelijke maaltijden, Christus aangeboden in de dagen Zijns vlezes, dat Hij aan hen, die de deur van hun hart voor Hem openen, belooft, dat Hij avondmaal met hen zal houden, Openbaring 3:20.
2. Martha diende, zij zelf bediende aan tafel, ten teken van haren groten eerbied voor de Meester. Hoewel zij iemand was van zeker aanzien, achtte zij het toch niet beneden zich om te dienen, als Christus aanzat, en ook wij behoren het niet als een schande of vernedering voor ons te houden, om ons neer te buigen tot enigerlei dienst, waardoor Christus geëerd kan worden. Vroeger had Christus Martha bestraft, omdat zij zich ontrustte door veel dienens. Maar zij heeft daarom het dienen niet nagelaten, zoals sommigen doen, die, als zij bestraft worden wegens het zich overgeven aan een uiterste, knorrig en gemelijk tot het tegenovergestelde uiterste overslaan, neen, nog diende zij, niet gelijk toen, op een afstand, maar zo, dat zij onder het bereik bleef van Christus’ stem, en zijn genaderijke woorden kon horen, diegenen gelukkig achtende, die zoals de koningin van Scheba van Salomo’s dienstknechten zei, gedurig voor Zijn aangezicht staan en zijn wijsheid horen. Het is beter een dienaar te zijn aan Christus’ tafel, dan een gast aan de tafel van een vorst.
3. Lazarus was een van degenen, die met Hem aanzaten. Hieruit bleek de waarheid Zijner opstanding, zoals ook Christus’ opstanding hier - uit gebleken is, dat er waren, die met Hem gegeten en gedronken hebben nadat Hij uit de doden opgestaan was, Handelingen 10:41. Lazarus heeft zich na zijn opstanding niet teruggetrokken in een woestijn, alsof hij, na zijn bezoek in de andere wereld, nu voor altijd een kluizenaar in deze wereld moet zijn, neen, hij ging, evenals anderen, gemeenzaam om met de mensen. Hij zat aan, als een levend gedenkteken van het wonder door Christus gewrocht. Zij, die door Christus tot een geestelijk leven zijn opgewekt, worden mede gezet met Hem, zie Efeziërs 2:5, 6.
III. de bijzondere eerbied, Hem boven de overigen, betoond door Maria, door zijn voeten met zeer kostelijke nardus te zalven, vers 3. Zij had een pond zalf van onvervalste, zeer kostelijke nardus, die zij waarschijnlijk voor eigen gebruik bij zich had, maar door de dood en de opstanding haars broeders was zij gespeend van het gebruik van al zulke dingen, en zo heeft zij er de voeten van Jezus mede gezalfd, en als nog een ander teken van eerbied voor Hem, en een niet achten van zich zelf, heeft zij ze met hare haren afgedroogd. Dit werd opgemerkt, door allen, die tegenwoordig waren, want het huis werd vervuld van de reuk der zalf. Zie Spreuken 27:16.
1. Ongetwijfeld heeft zij dit bedoeld als teken van hare liefde tot Christus, die haar en haar gezin zeer wezenlijke blijken van zijn liefde had gegeven, en aldus beijvert zij zich om Hem haar te vergelden. Nu blijkt hieruit, dat hare liefde voor Christus:
a. een edelmoedige liefde was, die zo weinig spaarzaam was in hetgeen nodig was voor Zijn dienst, dat zij even vernuftig is in het bedenken van een gelegenheid om kosten te doen voor de Godsdienst, als anderen het zijn om kosten te sparen of te vermijden. Als zij iets had, dat kostbaarder was dan iets anders, dan moet dit tot ere van Christus gebruikt worden. Zij, die Christus waarlijk liefhebben, hebben Hem zo veel meer lief dan de wereld, dat zij gaarne het beste wat zij hebben voor Hem besteden.
b. een nederige liefde. Zij heeft hare zalve niet slechts voor Christus ten koste gegeven, maar ze met hare eigene handen over Hem uitgestort, terwijl zij een der dienaren had kunnen bevelen dit te doen, ja meer, zij heeft niet, als gewoonlijk, Zijn hoofd er mede gezalfd, maar zijn voeten. Gelijk ware liefde geen kosten spaart, zo spaart zij ook geen moeite, als het geldt Christus ere te bewijzen. Na hetgeen Christus voor ons gedaan en geleden heeft, zijn wij wel zeer ondankbaar, als wij enigerlei dienst voor Hem te zwaar vinden, of te gering, om er ons toe neer te buigen, als Hij er wezenlijk door verheerlijkt kan worden. c. Een gelovige liefde, er was geloof, werkende door deze liefde, geloof in Jezus als de Messias, de Christus, de Gezalfde, die zowel priester als koning zijnde, gelijk Aäron en David gezalfd werd. Gods Gezalfde behoort onze Gezalfde te wezen. Heeft God Hem met olie der vreugde gezalfd boven zijn medegenoten? Zo laten wij de zalf onzer beste genegenheden over Hem uitstorten boven alle zijn mededingers. Door Christus aan te nemen als onze Koning moeten wij instemmen met Gods bedoelingen, en Hem stellen tot ons Hoofd, dien God daartoe gesteld heeft, Hoséa 1:11.
2. Het vervullen van het huis met de aangename reuk der zalf kan ons zeggen:
a. Dat zij, die Christus in hun hart en huis ontvangen, er een liefelijke geur in brengen. Christus’ tegenwoordigheid brengt een balsem, een olie en reukwerk mede, die het hart verblijden.
b. Ere, bewezen aan Christus, is een vertroosting en liefelijkheid voor al zijn vrienden en volgelingen, het is een offerande van liefelijken reuk aan God en alle goede mensen.
IV. Judas’ misnoegen over dit bewijs van eerbied jegens Christus, vers 4, 5, waar wij hebben te letten op:
1. De persoon, die er aanmerking op maakte. Het was Judas, een van Zijn discipelen, niet een, die van hun aard was, maar slechts tot hun getal behoorde. Het is voor de slechtste mensen mogelijk, zich onder het mom van de beste belijdenis te verschuilen, en er zijn velen, die voorgeven tot Christus in betrekking te staan, zonder in werkelijkheid enigerlei vriendelijkheid voor Hem in het hart te hebben. Judas was een apostel, een prediker van het Evangelie en toch iemand, die dit blijk van vrome genegenheid voor Christus afkeurde en tegenstond. Het is treurig, om een Godsdienstig leven en een heiligen ijver te zien tegenstaan door hen, die door hun ambt verplicht zijn ze te bevorderen en aan te moedigen. Maar deze was het, die Hem verraden zou. Als koelheid van liefde en minachting van ernstige Godsvrucht gezien worden in belijders van de Godsdienst, dan is dit een treurig voorteken van hun eindelijken afval. Geveinsden, die reeds in kleine zaken hun wereldsgezindheid aan de dag leggen, zullen zich ook gans bereid tonen om aan grotere verzoekingen toe te geven.
2. Het voorwendsel, waaronder hij zijn misnoegen verborg, vers 5. Waarom is deze zalve, die toch bestemd schijnt voor een vroom gebruik, niet verkocht voor drie honderdpenningen (dat is voor f 102 van ons geld) en de armen gegeven?"
a. Hiermede wordt een schandelijke ongerechtigheid bedekt met een schoonschijnend voorwendsel, want Satan verandert zich in een engel des lichts.
b. Hier wordt door wereldse wijsheid een afkeurend oordeel uitgesproken over Godvruchtigen ijver, als zich schuldig makende aan een onverstandig en slecht beheer van goederen. Zij, die zich zelf overschatten van wege hun wereldse staatkunde, en anderen onderschatten wegens hun ernstige Godsvrucht, hebben meer van de geest van Judas in zich, dan zij willen erkennen.
c. Hier wordt barmhartigheid jegens de armen als voorwendsel gebruikt, om een blijk van liefde jegens Christus af te keuren, en alzo tot een dekmantel gemaakt van geldgierigheid. Velen weigeren om iets ten koste te leggen aan liefdadige doeleinden, onder voorwendsel van op te leggen voor zulke doeleinden: terwijl toch, als de wolken vol geworden zijn, zij plasregen uitstorten op de aarde. Judas vroeg: Waarom is dit niet de armen gegeven? Waarop het gemakkelijk is te antwoorden: Omdat het beter aan de Heere Jezus besteed was. Wij moeten niet denken, dat zij geen welbehaaglijk werk doen, die het niet doen op onze wijze, en zoals wij wensen, dat zij het zullen doen, alsof alles als onverstandig en ongeschikt, of ongepast gehouden moet worden, dat zich niet regelt naar onze wijze van zien. Hoogmoedige mensen vinden ieder zonder overleg, die geen overleg gepleegd heeft met hen.
3. Hoe Judas’ geveinsdheid en bedrog hierin ontdekt werden, vers 6. Hier is de opmerking van de evangelist er over, onder de leiding van Hem, die het hart doorgrondt: Dit zei hij, niet omdat hij bezorgd was voor de armen - gelijk hij voorgaf - maar omdat hij een dief was, en de beurs had.
a. Het kwam niet voort uit een beginsel van liefdadigheid: Niet omdat hij bezorgd was voor de armen. Hij had geen mededogen met hen, geen bezorgdheid voor hen, wat bekommerde hij zich om de armen! Wat gingen zij hem aan, anders dan om zijn oogmerken te dienen, n.l. om eigen voordeel door hen te bevorderen? Zo zijn er velen, die met warmte strijden voor de macht der kerk, en anderen voor hare zuiverheid, terwijl wellicht van hen gezegd kan worden: Niet dat zij bezorgd zijn voor de kerk: het is hun om het even, of hare ware belangen af of toenemen, maar onder voorwendsel van de belangen der kerk te behartigen, zoeken zij slechts hun eigene wereldse belangen te bevorderen. Simeon en Levi wendden ijver voor de besnijdenis, niet omdat zij iets gaven om het zegel des verbonds, evenmin als Jehu zich om de Heere der heirscharen bekommerde, toen hij zei: Ga met mij, en zie mijn ijver aan voor de Heere.
b. Het kwam voort uit een beginsel van hebzucht. Deze zalve, bestemd zijnde voor zijn Meester, zou hij er liever de waardij in geld voor gehad hebben, om het in de algemene kas te storten, waarvan hem het beheer was opgedragen, en dan wist hij wel wat er mede te doen. Merk op, dat Judas de penningmeester was, d.i. de penningen van Christus huisgezin beheerde, waarom hij, gelijk sommigen denken Iskariot, d.i. de beursdrager, genoemd wordt.
Ten eerste. Zie dus hier, waarvan Jezus en Zijn discipelen moesten leven. Het was slechts weinig, zij hadden land noch koopwaren, schuren noch pakhuizen, slechts een beurs, of, gelijk sommigen denken, een kist, of koffer, waarin zich slechts het nodige bevond voor hun onderhoud, en zo er iets meer in was, gaven zij het aan de armen. Dit droegen zij met zich overal waar zij heengingen. Omnia mea mecum porto. Al wat ik bezit, draag ik bij mij. Deze beurs, of schatkist, werd voorzien door de bijdragen van goede, godvruchtige lieden, en de Meester en Zijn discipelen hadden alles gemeen. Laat dit onze schatting voor wereldsen rijkdom doen dalen, en ons dood of onverschillig maken voor een grootsen staat, en tevreden met een armoedige wijze van leven, zo dit ons lot is, dat het ook des Meesters lot geweest is, om onzentwille is Hij arm geworden.
Ten tweede. Zie, wie de rentmeester was van het weinige, dat zij hadden, het was Judas, hij was de beursdrager. Het was zijn ambt om te ontvangen en te betalen, en wij bevinden niet, dat hij er ooit rekening en verantwoording van heeft overgelegd. Hij was hiertoe aangesteld.
Hetzij:
1. Omdat hij de minste was van de discipelen, het was niet Pertus, of Johannes, die tot rentmeester was aangesteld (hoewel het een post van vertrouwen en gewin was), maar Judas, de minste van hen. Wereldlijke ambten leiden een evangeliedienaar tot afwijking, vernederen en verlagen hem, zie 1 Corinthiërs 6:4. De eerste staatsdienaren in Christus’ koninkrijk weigerden om zich met de zaken der inkomsten in te laten, Handelingen 6:2.
2. Omdat hij de post begeerde. In zijn hart beminde hij het om geld in handen te hebben, en zo werd hem dan de beurs toevertrouwd, hetzij:
a. Uit vriendelijkheid, om hem genoegen te doen, en hem dus te verplichten trouw te zijn aan zijn Meester. Onderdanen worden soms misnoegd op de regering, omdat zij teleurgesteld worden in hun verwachting van bevordering, maar Judas had hierover niet te klagen, hij verkoos de beurs te hebben, en hij had haar. Of:
b. als een oordeel over hem, om hem te straffen voor zijn geheime ongerechtigheid, datgene werd hem in handen gegeven, hetwelk hem ten valstrik zou worden. een sterke neiging tot zonde van binnen, wordt dikwijls rechtvaardig gestraft met sterke verzoekingen tot zonde van buiten. Wij hebben weinig redenen om de beurs lief te hebben, of om er trots op te zijn, want wij zijn er op zijn hoogst toch slechts rentmeesters, of beheerders, van, en het was Judas, iemand van een slecht karakter en - vergeef mij de uitdrukking - voor hangen geboren, die beheerder der beurs is geweest. De voorspoed der zotten zal hen verderven. De beurs was hem toevertrouwd, maar hij was een dief, dat is: hij had neiging tot stelen. Heersende liefde tot geld is diefstal in het hart, evenals toorn en wraakzucht moord zijn in het hart. Of misschien heeft hij zich daadwerkelijk schuldig gemaakt aan verduistering van Zijns Meesters goed, en heeft hij voor zijn eigen gebruik aangewend wat voor de algemene kas werd gegeven. Sommigen maken de gissing, dat hij er nu op bedacht was zijn eigene beurs te vullen en dan weg te lopen en zijn Meester te verlaten, daar hij Hem zo veel over naderend onheil had horen spreken, waarmee hij in generlei opzicht genoegen kon nemen. Zij, aan wie het beheer en de beschikking over publieke fondsen worden toevertrouwd, hebben wel zeer nodig om zich door vaste beginselen van rechtvaardigheid en eerlijkheid te laten leiden, opdat er geen vlek aan hun handen kleve, want hoewel sommigen het voor een aardigheid houden om het gouvernement, de kerk, of het land te bedriegen, zullen zij toch, daar bedriegen stelen is, en daar een gemeenschap van hoger belang is dan een bijzonder persoon, en haar te bestelen dus grote zonde is, bevinden, dat het schuldige van diefstal en het deel en lot van dieven alles behalve een zaak is om mede te schertsen. Judas, die het in hem gestelde vertrouwen heeft verraden, zal spoedig daarna ook zijn Meester verraden.
V. Christus’ rechtvaardiging van Maria’s daad, vers 7, 8. Laat af van haar. Hiermede gaf Hij Zijn aannemen te kennen van hare vriendelijkheid. (Hoewel Hij volkomen dood was voor al de genietingen der zinnen, heeft Hij toch, daar het een teken was van haren goeden wil, er zijn ingenomenheid mede te kennen gegeven) en zorgde Hij er voor, dat zij er niet lastig om werd gevallen. "Vergeef haar", zou men hier kunnen lezen, "verontschuldig haar ditmaal, als zij dwaalt, dan is het een dwaling uit liefde " Christus wil niet, dat diegenen gelaakt of ontmoedigd worden, die in oprechtheid trachten Hem te behagen, al is het ook, dat zij in dit hun oprecht streven, niet alle voorzichtigheid betrachten, die men zou wensen, Romeinen 14:3. Hoewel wij niet zouden willen doen wat zij doen, of zoals zij het doen, zo laat toch van hen af. Ter rechtvaardiging van Maria:
1. Geeft Christus een gunstige verklaring van hetgeen zij deed, en waarvan zij, die haar laakten, geen bewustheid hadden: Zij heeft dit bewaard tegen de dag Mijner begrafenis. Of zij heeft dit voor de dag Mijner balseming bewaard, zoals Dr. Hammond dit opvat: "Gij duidt het niet ten kwade, dat uw overleden vrienden gebalsemd worden, gij zegt niet, dat de daartoe gebruikte zalve verkocht, en het geld aan de armen gegeven moet worden. Nu was deze zalving of alzo bedoeld, of kan ten minste aldus verklaard worden, wat de dag Mijner begrafenis is nu nabij, en zij heeft een lichaam gezalfd, dat reeds zo goed als dood is". Onze Heere Jezus heeft veel en dikwijls aan Zijn dood en begrafenis gedacht, en het zou goed voor ons zijn, dit ook te doen. Gods voorzienigheid opent voor goede Christenen een deur der gelegenheid, en de Geest der genade opent hun hart op zodanige wijze, dat de uitdrukkingen van hun vromen ijver blijkt geschikter, gepaster en schoner te zijn dan hun eigen vooruitzien of vooruit bedenken er van ze zou kunnen maken. De genade van Christus geeft een vriendelijke uitlegging van de vrome woorden en handelingen der Godvruchtigen, en brengt niet slechts het verkeerde terecht, maar doet het goede zoveel mogelijk uitkomen.
2. Judas’ bezwaar wordt genoegzaam door Hem weerlegd, vers 8.
a. In het rijk der voorzienigheid Gods is het zo beschikt, dat wij de armen altijd met ons hebben, dezen en genen, die voorwerpen der barmhartigheid en liefdadigheid kunnen zijn, Deuteronomium 15:11. De zodanige zullen er wezen, zo lang als er in de toestand der gevallen mensheid zo veel dwaasheid, droefheid en ellende is.
b. In het rijk der genade is het aldus verordineerd, dat de kerk niet altijd de lichamelijke tegenwoordigheid van Jezus Christus zal hebben: "Mij hebt gij niet altijd, doch slechts voor een wijle". Als twee plichten zich tegelijk aan ons voordoen, als het ware in mededinging met elkaar komen, dan hebben wij wijsheid nodig om te weten aan welken de voorrang te geven, hetgeen door de omstandigheden beslist zal worden. Goede gelegenheden moeten gebruikt worden, en die gelegenheden het eerst en het krachtigst, die waarschijnlijk van de kortsten duur zullen zijn, en die wij het snelst zien voorbijgaan. Die goede plicht, welke ten allen tijde vervuld kan worden, behoort achtergesteld te worden bij dien, welken wij slechts nu, op dit ogenblik, kunnen doen.
VI. Hoe aan dit avondmaal te Bethanië openlijk en algemeen acht op onze Heere Jezus geslagen wordt, vers 9. een grote schare dan der Joden verstond, dat Hij aldaar was, want overal in het vlek werd van Hem gesproken, en zij kwamen derwaarts, te meer, daar Hij in de laatsten tijd in afzondering was gebleven, en nu te voorschijn trad, zoals de zon van achter een donkere wolk.
1. Zij kwamen om Jezus te zien, wiens naam grotelijks verheerlijkt werd door het wonder aan Lazarus gewrocht. Zij kwamen, niet om Hem te horen, maar om hun nieuwsgierigheid te bevredigen door Hem te Bethanië te zien, vrezende, dat Hij zich niet, als naar gewoonte, openlijk op het pascha zou vertonen. Of, zij kwamen, niet om Hem te grijpen, of Hem te verklagen, hoewel de regering Hem vogelvrij had verklaard, maar om Hem te zien en Hem eerbied te betonen. Er zijn sommigen, in wier genegenheid Christus delen zal in weerwil van al de pogingen Zijner vijanden om Hem in een verkeerd daglicht te stellen. Daar Christus’ verblijf nu bekend was, kwamen grote scharen tot Hem. Waar de koning is, daar is het hof, waar Christus is, daar is de vergadering des volks, Lukas 17:37. Zij kwamen om Lazarus en Christus tezamen te zien, hetgeen een zeer uitlokkend gezicht was. Sommigen kwamen ter bevestiging van hun geloof in Christus, wellicht ook om het verhaal uit Lazarus’ eigen mond te horen. Anderen kwamen slechts om hun nieuwsgierigheid te bevredigen, om te kunnen zeggen, dat zij een’ man hadden gezien, die dood en begraven was, en toch wederom leefde, zodat Lazarus tot een vertoning, of schouwspel diende op deze feestdagen voor hen, die, gelijk de Atheners, hun tijd doorbrengen met iets nieuws te zeggen, of te horen. Sommigen zijn wellicht gekomen om nieuwsgierige vragen tot Lazarus te richten, betreffende de staat der doden, om hem naar nieuws te vragen van de andere wereld, wij zelf hebben misschien wel eens gezegd: wij zouden gaarne ver gelopen hebben om eens een uur met Lazarus te kunnen spreken. Zo iemand echter met dat doel kwam, heeft Lazarus zeer waarschijnlijk stil gezwegen, en geen verslag gegeven van zijn reize, de Schrift, ten minste, zwijgt hierover, geeft er ons geen bericht van, en wij moeten niet begeren wijs te zijn, boven hetgeen geschreven is. Maar onze Heere Jezus was er, en Hij was een veel geschikter Persoon om zich toe te wenden, dan Lazarus, want zo wij Mozes en de profeten niet horen, geen acht geven op hetgeen Christus en de apostelen ons zeggen betreffende een andere wereld, dan zouden wij ook niet geloven, al is het ook, dat wij met Lazarus spreken, die van de doden is opgestaan.
VII. de toorn der overpriesters wegens de toenemende invloed van onze Heere Jezus, en hun beraamd plan om Hem tegen te gaan, vers 10, 11. Zij beraadslaagden (of namen het besluit) dat zij ook Lazarus doden zouden, want om zijnentwil (of om hetgeen aan hem geschied was, niet om iets, dat hij gezegd of gedaan had) gingen velen van de Joden heen, en geloofden in Jezus. Merk hier op:
1. Hoe ijdel en onvoorspoedig hun pogingen tegen Christus tot nu toe gebleven waren. Zij hadden alles gedaan wat zij konden om het volk van Hem te vervreemden, hen tegen Hem te vertoornen, en toch waren velen van de Joden, hun naburen, hun afhangelingen, hun bewonderaars, zo overwonnen door het overtuigend bewijs van Christus’ wonderen, dat zij heengingen, zich onttrokken aan de invloed en de partij der priesters, heengingen, zich losmaakten van de gehoorzaamheid aan hun tirannie, en in Jezus geloofden. En het was om de wille van Lazarus, zijn opstanding bracht nieuw leven in hun geloof, en gaf hun de overtuiging, dat deze Jezus ontwijfelbaar de Messias was, leven had in zich zelf, en macht om leven te geven. Dit wonder bevestigde hen in hun geloof aan Zijn andere wonderen, die Hij, naar zij gehoord hadden, in Galiléa had gewrocht: wat was Hem onmogelijk, die de doden kon opwekken?
2. Hoe ongerijmd en onredelijk hun besluit was - dat Lazarus gedood moest worden. Dat is een voorbeeld van de grootste dierlijke woede, zij waren als een wilde os in het net, vol van woede, om zich heen slaande zonder iets of iemand te ontzien. Het was een teken, dat zij God niet vreesden en geen mens ontzagen.
Want:
a. Indien zij God hadden gevreesd, dan zouden zij Hem niet derwijze getrotseerd hebben. God wil Lazarus door een wonder doen leven, en zij willen hem door boosaardigheid doen sterven. Zij roepen: Weg met dezen, het is niet betamelijk, dat hij leeft, nadat God hem zo weinig tijds tevoren naar de aarde terug had gezonden, verklarende, dat het hoogst betamelijk was dat hij zou leven, wat was dit anders dan in tegenheid te wandelen met God? Zij wilden Lazarus ter dood brengen, en de Almacht uitdagen om hem wederom op te wekken, alsof zij met God konden strijden. Wie heeft de sleutelen des doods en des grafs, Hij of zij? O hoe blind is de boosaardigheid, die veronderstelt dat Christus, die iemand van de doden had opgewekt, die een natuurlijken dood was gestorven, ook niet iemand kon opwekken, die gedood of vermoord was! zegt Augustinus. Lazarus wordt het bijzondere voorwerp van hun haat, omdat God hem heeft onderscheiden door de tekenen van Zijn bijzondere liefde, alsof zij een verbond van aanval en verdediging hadden gesloten met de dood en de hel, en besloten hadden streng te zijn jegens allen, die hun banier verlieten. Men zou zo denken, dat zij veeleer beraadslaagd zouden hebben, hoe vriendschap te sluiten met Lazarus en zijn gezin, om zich door hun bemiddeling met dezen Jezus te verzoenen, dien zij hadden vervolgd, maar de god dezer wereld had hun zinnen verblind.
b. Indien zij de mens hadden ontzien, dan zouden zij zulk een daad van onrechtvaardigheid jegens Lazarus niet hebben gepleegd, daar hij toch een onschuldig man was, wie zij niets ten laste konden leggen. Welke banden zijn sterk genoeg om hen te weerhouden, die zo gemakkelijk de heiligste banden van de gerechtigheid kunnen verbreken, de grondbeginselen kunnen schenden, die de natuur zelf ons inprent? Maar het instandhouden van hun eigen tirannie en bijgeloof werd, evenals in de kerk van Rome, voldoende geacht, niet slechts om hun meest eerloze daden te verontschuldigen, maar zelfs om ze verdienstelijk te maken.
Johannes 12:12-19🔗
Dit verhaal van Christus’ intocht in Jeruzalem vinden wij bij al de evangelisten, als waardig om in het bijzonder opgemerkt te worden, en hierin kunnen wij opmerken:
I. de eerbied, die onze Heere Jezus betoond werd door het gemene volk, vers, 12, 13, waar ons gezegd wordt:
1. Wie zij waren, die Hem dezen eerbied bewezen, een grote schare van hen, die tot het feest waren opgekomen, niet de inwoners van Jeruzalem, maar de landlieden, die van ver afgelegen plaatsen kwamen om op het feest te aanbidden, hoe dichter bij de tempel des Heeren, hoe verder af van de Heere des tempels. Zij waren dezulken, die tot het feest gekomen waren.
a. Wellicht zijn zij Christus’ hoorders geweest op het land, en hebben zij Hem aldaar grotelijks bewonderd, en waren zij daarom ijverig om Hem te Jeruzalem hun eerbied te betonen, waar Hij, naar zij wisten, vele vijanden had. Zij, die Christus waarlijk eren en waarderen, zullen noch bevreesd zijn noch zich schamen om Hem te belijden voor de mensen, waar en in welke omstandigheid zij Hem hierdoor ook kunnen eren.
b. Het waren misschien deze Godvruchtige Joden, die enigen tijd tevoren tot het feest waren opgegaan om zich te reinigen, meer hart hadden voor de Godsdienst dan hun naburen, en zich nu haastten om Christus ere te bewijzen. Hoe meer acht de mensen slaan op God en Godsdienst in het algemeen, hoe meer zij gezind zullen wezen om Christus en Zijn Godsdienst aan te nemen. Het waren niet de oversten, niet de groten of aanzienlijken, die uitgingen om Christus te ontmoeten, maar het gemene volk, sommigen zouden hen "het grauw", "het gespuis" genoemd hebben, maar Christus heeft het zwakke en dwaze der wereld uitverkoren, 1 Corinthiërs 1:27, en Hij wordt meer geëerd door de menigte dan door de pracht of heerlijkheid Zijner volgelingen, want Hij schat de mensen naar hun zielen, niet naar hun namen of eretitels.
2. Bij welke gelegenheid zij het deden: Zij hoorden, dat Jezus naar Jeruzalem kwam. Zij hadden naar Hem gevraagd, Hoofdstuk 11, 55, 56. Dunkt u dat Hij niet komen zal tot het feest? En nu horen zij, dat Hij komt, want niemand, die Christus zoekt, zoekt Hem tevergeefs. Toen zij nu hoorden dat Hij kwam, deden zij hun best, om Hem een aangename ontvangst te bereiden. Tijdingen van de komst van Christus en van Zijn koninkrijk moeten ons opwekken om te overwegen wat het werk van de dag is, opdat het op dien dag gedaan worde. Israël moet zich schikken om zijn God te ontmoeten, Amos 4:12, en de maagden om de bruidegom te ontmoeten.
3. Op wat wijze zij uitdrukking gaven aan hun eerbied. Zij hadden de sleutels der stad niet om ze Hem aan te bieden, geen zwaard of staf om voor Hem uit te dragen, geen stadsmuziek om Hem er mede te verwelkomen, maar wat zij hadden, gaven zij Hem, en zelfs deze verachtelijke menigte was een flauw beeld van het heerlijk gezelschap, dat Johannes gezien heeft staande voor de troon en voor het Lam, Openbaring 7:9, 10. Dezen waren wel niet voor de troon, maar zij waren voor het Lam, het Paaslam, dat nu, naar de plechtige gewoonte, vier dagen voor het feest afgezonderd werd om voor ons geofferd te worden. Dáár wordt van het hemelse koor gezegd:
a. Dat palmtakken in hun handen waren, en zo hadden ook dezen hier takken van palmbomen. De palmboom is altijd het zinnebeeld van overwinning geweest. Cicero noemt iemand, die vele prijzen gewonnen had: "een man van vele palmen". Christus ging thans door Zijn dood de overwinning behalen over overheden en machten, en daarom was het gepast dat de palm des overwinnaars voor Hem uit werd gedragen, hoewel Hij zich nog slechts aangordde, kon Hij zich toch al beroemen als iemand, die zich losmaakt. Maar dat was niet alles, het dragen van palmtakken maakte een deel uit van de plechtigheden op het feest der loofhutten, Leviticus 23:40, Nehemia 8:15, 16, en, dat zij deze uitdrukking van vreugde gebruikten in hun welkom aan de Heer Jezus, geeft te kennen, dat alle feesten heen wezen naar Zijn Evangelie, en daarin hun vervulling hadden, inzonderheid het feest der loofhutten, Zacharia 14:16.
b. Dat zij riepen met een grote stem, zeggende: De zaligheid zij onze God, Openbaring 7:10. En dat doen hier ook dezen, zij riepen, zij juichten, zoals gewoonlijk gedaan wordt bij een welkomstgroet door het volk: Hosanna! gezegend is Hij, die komt in de naam des Heeren, Hij, die is de Koning Israëls! Hosanna betekent heil, of zaligheid. Het is aangehaald uit Psalm 118:25, 26. Zie hoe bekend deze lieden uit de volksklasse met de Schrift zijn, en hoe juist zij haar op de Messias weten toe te passen. Hoge gedachten omtrent Christus kunnen het best in woorden der Schrift worden uitgedrukt.
In hun toejuiching:
a. Erkennen zij onze Heere Jezus als de Koning Israëls, die komt in de naam des Heeren. Hoewel Hij thans in armoede en oneer daarheen ging, erkennen zij Hem toch, in tegenstelling met de denkbeelden, die de Schriftgeleerden hun van de Messias hadden gegeven, als Koning, waardoor beide zijn waardigheid en zijn eer worden aangeduid, die wij moeten aanbidden, en zijn heerschappij en macht, waaraan wij ons moeten onderwerpen. Zij erkennen Hem te zijn:
Ten eerste. Een rechtmatige Koning, komende in de naam des Heeren, Psalm 2:6, van God gezonden, niet slechts als een profeet, maar als een koning.
Ten tweede. De beloofde en lang verwachte Koning, Messias, de Vorst, want Hij is de Koning Israëls. Naar het licht, dat zij hadden, riepen zij Hem in de straten van Jeruzalem uit als de Koning Israëls, en, zij zelf Israëlieten zijnde, verklaren zij Hem hun Koning te zijn.
b. Zij wensen van harte het goede voor Zijn koninkrijk, hetgeen de betekenis is van hosanna: de Koning Israëls zij voorspoedig, zoals zij, toen Salomo gekroond werd, riepen: De koning Salomo leve! 1 Koningen 1:39.
In dat roepen van hosanna baden zij om drie dingen.
Ten eerste. Dat Zijn koninkrijk zou komen, in het licht en de kennis er van, en in de kracht en uitwerking er van. Make God de Evangelieploeg voorspoedig.
Ten tweede. Dat het overwinnend zij, moge zegevieren over allen tegenstand, Openbaring 6:2.
Ten derde. Dat het duurzaam zij. Hosanna! Dat is: "De koning leve in eeuwigheid, " hoewel Zijn koninkrijk beroerd, ontrust kan worden, zo laat het toch nooit worden vernietigd, Psalm 72:17. Zij heetten Hem welkom in Jeruzalem: "Welkom is Hij, die komt, wij zijn van harte verblijd Hem te zien, kom in, Gij Gezegende des Heeren", en wèl mogen wij Hem opwachten met onze zegenwensen, die ons tegemoet komt met zijn zegeningen. Dat welkom is gelijk aan dat in Psalm 24:7-9. Heft uw hoofden op, gij poorten! Aldus moet een iegelijk onzer Christus welkom heten in ons hart, dat is: wij moeten Hem loven, een welbehagen in Hem hebben. Gelijk wij een hoog welbehagen moeten hebben in het wezen en de hoedanigheden Gods en in zijn betrekking tot ons, zo moeten wij ook hogelijk zijn ingenomen met de Persoon en de ambten van de Heere Jezus en met Zijn middelaarschap tussen ons en God. Het geloof zegt: Gezegend is Hij, die komt.
II. Hoe Christus die eerbiedsbetuiging ontving, vers 14: Jezus vond - of verschafte zich - een jongen ezel, en zat daarop. Het was slechts een armoedige vertoning, die Hij maakte, Hij alleen op een ezel, en een menigte volks rondom Hem, die hosanna riep.
1. Hier was echter veel meer statigheid dan Hij gewoonlijk aannam, Hij placht te voet te reizen, maar nu reed Hij. Hoewel zijn volgelingen bereid moeten wezen om zich met het geringe te vergenoegen en niet naar de grootsheid des levens moeten streven, is het hun toch geoorloofd van de dienst der lagere schepselen gebruik te maken, als God in zijn voorzienigheid hun het bezit schenkt van die dingen, waarover Hij door Zijn verbond met Noach en zijn zonen aan de mens in het algemeen heerschappij heeft gegeven.
2. Maar er was veel minder staatsie dan door de groten der wereld gewoonlijk tentoongespreid wordt. Indien Hij, overeenkomstig de staat van een man van hogen rang en afkomst, een openbaren intocht had willen houden, dan zou Hij in een koets hebben moeten rijden, zoals die van Salomo, Hooglied 3:9, 10, met pilaren van zilver, een vloer van goud en een gehemelte van purper, maar, oordelende naar de wijze dezer wereld, was deze wijze van zijn intrede te doen, eerder een vernedering dan een eer voor de Koning Israëls, want het had de schijn, alsof Hij groot wilde doen, maar niet wist hoe. Zijn koninkrijk was niet van deze wereld, en daarom kwam Hij niet in uiterlijke pracht of praal. Thans vernederde Hij zich, maar in Zijn verhoogden staat ziet Johannes Hem in een visioen op een wit paard, met een boog en een kroon.
III. Hoe hierin de Schrift vervuld is geworden: Gelijk geschreven is: Vrees niet, gij dochter Sions, vers 15. Dit wordt aangehaald uit Zacharia 9:9. Alle profeten hebben van Hem getuigd, inzonderheid dit Hem betreffende.
1. Het was voorzegd, dat Sions Koning zou komen, aldus zou komen, zittende op het veulen ener ezelin. Zelfs deze kleine bijzonderheid was voorzegd, en Christus droeg er zorg voor, dat de voorzegging vervuld werd. Christus is Sions Koning, de heilige berg Sion was vanouds bestemd om de hoofdstad, de koninklijke stad van de Messias te zijn. Sions Koning zorgt voor haar en komt tot haar, hoewel Hij zich voor een wijle er van terugtrekt, ter bestemder tijd keert Hij weer. Hoewel Hij slechts langzaam nadert - een ezel is geen snelvoetig van die - komt Hij toch zeker, en met zulk een voorkomen van nederigheid en neerbuigende goedheid, als waardoor Zijn trouwe onderdanen in hun toespraken en hun verwachtingen grotelijks bemoedigd worden. Nederige smekelingen mogen tot Hem naderen om met Hem te spreken. Indien het een ontmoediging is voor Sion, dat haar Koning niet met grotere macht en heerlijkheid verschijnt, zo laat haar weten, dat Hij, hoewel Hij tot haar komt, rijdende op het veulen ener ezelin, toch tegen hare vijanden uitgaat, varende op de hemel tot hare hulp, Deuteronomium 33:26.
2. De dochter Sions wordt daarom geroepen om haren Koning te zien, zijn nadering op te merken, te zien en zich te verwonderen, want Hij komt wel niet met uiterlijk vertoon, maar Hij moet toch aanschouwd worden, Hooglied 3:11. Vrees niet. In de profetie wordt tot Sion gezegd zich grotelijks te verheugen en te juichen, maar hier wordt dit overgezet in vrees niet. Ongelovige vrees is de vijandin van geestelijke blijdschap, indien die vrees weggenomen, overwonnen is, dan zal de blijdschap gans vanzelf komen. Christus komt tot Zijn volk om hun vrees tot zwijgen te brengen. Indien de zaak zo staat, dat wij niet tot het juichen der blijdschap kunnen komen, dan moeten wij er toch naar streven om van onder de druk der vrees weg te komen. Verheug u zeer, of tenminste: vrees niet.
IV. De opmerking van de evangelist betreffende de discipelen, vers 16. Zij verstonden in het eerst niet waarom Christus dit deed en hoe de Schrift hierin vervuld werd, maar als Jezus verheerlijkt was, en daarna de Geest werd uitgestort, toen werden zij indachtig, dat dit van Hem geschreven was in het Oude Testament, en dat zij, en anderen, dientengevolge Hem dit gedaan hadden.
1. Zie hier de onvolmaaktheid van de discipelen in hun kinderstaat, zelfs zij verstonden dit in het eerst niet. Zij dachten niet toen zij de ezel haalden en Hem er op zetten, dat zij de plechtigheid verrichtten van de inhuldiging van Sions Koning. De Schrift wordt dikwijls vervuld door middel van hen, die zelf in hetgeen zij doen het oog niet hebben op de Schrift. Jesaja 45:4. Er zijn vele voortreffelijke dingen, beide in het woord en in de voorzienigheid Gods, die de discipelen zelf in het eerst niet verstaan, niet in hun eerste kennismaking met de dingen Gods, zolang zij nog mensen als bomen zien wandelen, niet bij de eerste voorstelling der dingen aan hun beschouwing en overweging. Hetgeen later helder en duidelijk wordt, is in het eerst duister en twijfelachtig. Het betaamt de discipelen van Christus, als zij opwassen tot rijpheid in kennis, dikwijls te denken aan de dwaasheid en zwakheid van hun begin, opdat de vrije genade de eer hebbe van hun vordering, en zij medelijden kunnen hebben met de onwetenden. Toen ik een kind was, sprak ik als een kind.
2. Zie hier de vordering en verbetering van de discipelen in hun volwassen staat. Zij zijn wel kinderen geweest, maar zij zijn het niet gebleven, maar zijn voortgegaan tot volkomenheid. Merk op:
a. Wanneer zij het verstonden: Als Jezus verheerlijkt was, want tot aan dien tijd hebben zij de rechten aard van Zijn koninkrijk niet begrepen. Zij verwachtten dat het komen zou in uitwendige heerlijkheid, glans en macht, en daarom wisten zij de Schrift niet toe te passen, die er van sprak als zo gering in aanzien. Het rechte begrip van de geestelijken aard van Christus’ koninkrijk, van deszelfs macht, heerlijkheid en zegepraal, zou voorkomen dat wij de Schrift, die daarvan spreekt, verkeerd uitleggen en verkeerd toepassen. Tot aan dien tijd was de Geest nog niet uitgestort, die hen in alle waarheid zou leiden. De discipelen van Christus worden bekwaam gemaakt om de Schriften te verstaan door dezelfden Geest, die de Schriften heeft ingegeven. De Geest der openbaring is voor alle heiligen een Geest der wijsheid, Efeziërs 1:17, 18.
b. Hoe zij het verstonden, zij vergeleken de profetie met de gebeurtenis, en voegden ze tezamen, opdat zij licht van elkaar zouden ontvangen, en zo zijn zij er toe gekomen om beiden te verstaan: Toen werden zij indachtig, dat dit van Hem geschreven was door de profeten, en in overeenstemming daarmee is het aan Hem gedaan. Er is zulk een bewonderenswaardige overeenstemming tussen het woord en de werken Gods, dat de herinnering aan hetgeen geschreven is, ons in staat stelt te begrijpen wat geschied is, en het opmerken van hetgeen geschied is zal ons helpen om te begrijpen wat geschreven is. Wat zij gehoord hadden, dat hadden zij ook gezien. De Schrift wordt dagelijks vervuld.
V. De reden, die het volk er toe bewoog dezen eerbied te betonen aan onze Heere Jezus bij zijn komst te Jeruzalem, ofschoon de regering zozeer tegen Hem was. Het was vanwege het grote, heerlijke wonder, dat Hij onlangs gewrocht had in de opwekking van Lazarus.
1. Zie hier welk bericht en welke verzekering zij hadden van dit wonder. Ongetwijfeld was de gehele stad er vol van, het verhaal was in ieders mond. Maar zij, die het als een bewijs beschouwden van zijn zending, hebben, om gans zeker te zijn van het feit, diegenen opgespoord, die er de ooggetuigen van geweest zijn, opdat zij er de zekerheid van mochten kennen door het sterkst - mogelijk bewijs: De schare dan, die met Hem was, toen Hij Lazarus uit het graf te voorschijn riep, ontdekt en ondervraagd zijnde, getuigde, dat Hij Lazarus uit het graf geroepen en hem uit de doden opgewekt had, vers 17. Eenstemmig verklaarden zij, dat het waar was, boven allen twijfel of tegenspraak, en zij waren bereid om, zo zij hiertoe geroepen werden, dit onder ede te verklaren. De waarheid van Christus’ wonderen wordt door onfeilbare, ontwijfelbare bewijzen gestaafd. Waarschijnlijk hebben zij, die het wonder gezien hadden, het niet slechts meegedeeld aan hen, die er hun naar vroegen, maar het ook ongevraagd bekend gemaakt, als een bijdrage tot de zegepraal van dezen plechtigen dag, en Christus, die nu kwam uit Bethanië, waar het geschied was, heeft er hen aan herinnerd. Zij, die het goede wensen voor Christus’ koninkrijk, moeten ijverig zijn in het bekendmaken van hetgeen zij weten, dat Hem tot eer zal strekken.
2. Welk gebruik zij er van maakten en welken invloed het op hen had, vers 18. Daarom, evengoed als om iets anders, ging ook de schare Hem tegemoet.
a. Sommigen wensten, uit nieuwsgierigheid, enen te zien, die zulk een wonder had gewrocht. Hij heeft menige goede leerrede te Jeruzalem gehouden, die niet zoveel mensen tot Hem trok als dit een wonder. Maar:
b. Anderen hebben, door hun hart en geweten hiertoe gedrongen, zich beijverd Hem te eren als iemand, die van God was gezonden. Dit wonder was tot een der laatste bewaard gebleven, opdat het tot bevestiging zou dienen van de vorigen, en ere voor Hem zou winnen voordat Zijn lijden begon, Christus heeft niet slechts alles wèl gedaan, Markus 7:37, maar ook alles ter rechter tijd gedaan.
VI. De verontwaardiging der Farizeeën over dit alles. Sommigen van hen hebben Christus’ openlijken intocht waarschijnlijk gezien, en allen hebben zij er spoedig van gehoord. Het comite, dat aangesteld was om naar de middelen te zoeken om Hem te vernietigen, dacht het doel bereikt te hebben, toen Hij in afzondering was, en nu wel spoedig in Jeruzalem vergeten zou zijn, en nu zijn zij in woede ontstoken, bemerkende dat zij slechts ijdelheid bedacht hebben.
1. Zij erkennen, dat zij geen grond op Hem gewonnen hadden, het was duidelijk, dat zij gans niet vorderden. Met al hun boze inblazingen konden zij de genegenheid des volks voor Hem niet wegnemen, evenmin als zij hen door bedreigingen konden weerhouden van Hem hun genegenheid te tonen. Zij, die Christus tegenstaan en strijden tegen Zijn koninkrijk, zullen bemerken dat zij niet vorderen. God zal, in weerwil van hen en van de nietige pogingen hunner machteloze woede Zijn eigen doeleinden tot stand brenging. Men wint er niets mede door Christus tegen te staan.
2. Zij erkennen, dat Hij grond op hen had gewonnen: de gehele wereld gaat hem na. Er is een grote schare, een wereld van mensen, die met hem gaat, een overdrachtelijke zegswijze, die in de meeste talen gebruikt wordt. Toch hebben zij, evenals Kájafas, zonder er zich van bewust te zijn, geprofeteerd, dat "de wereld Hem na zal gaan", sommigen uit allerlei soort van lieden, uit allerlei plaatsen, ganse volken zullen tot discipelen gemaakt worden. Maar met welke bedoeling werd dit gezegd?
a. Zij geven aldus uitdrukking aan hun eigen verdriet wegens Zijn toenemenden invloed, hun nijd verteert hen. Als de hoorn des rechtvaardigen verhoogd wordt tot ere, dan zal de goddeloze het zien, en zich vertoornen, Psalm 112:9, 10. In aanmerking nemende hoe groot deze Farizeeën waren, en hoe overvloedige eer hun bewezen werd, zou men denken, dat zij Christus dit weinigje eer, dat Hem nu bewezen werd, niet behoefden te misgunnen, maar hoogmoedige mensen willen, evenals Haman, alle eer voor zich alleen hebben en houden, zonder haar met iemand te delen.
b. Zij sporen zich zelf en elkaar aan tot krachtiger maatregelen tegen Christus. Alsof zij zeiden: "Talmen en uitstellen gaat niet langer. Wij moeten meer afdoend tegen hem te werk gaan, ten einde deze besmetting tot staan te brengen. Het is tijd om al onze krachten in te spannen en al onze bekwaamheid aan te wenden eer het kwaad onherstelbaar is geworden". Zo zullen de vijanden van de Godsdienst heftiger en werkzamer worden door de teleurstelling, die zij ondervinden. Zullen dan de vrienden door elke teleurstelling, die zij ondervinden, ontmoedigd worden, terwijl zij toch weten, dat hun zaak rechtvaardig is en in het einde de zege zal wegdragen?
Johannes 12:20-26🔗
Er wordt Hem hier ere bewezen door sommige Grieken, die met eerbied naar Hem vragen. Er wordt ons niet gezegd welke dag van Christus’ laatste week dit geweest is, waarschijnlijk niet dezelfde dag van zijn intrede in Jeruzalem (want die dag was bezet en ingenomen door openbaren arbeid) maar een of twee dagen later.
I. Er wordt ons gezegd wie het waren, die aan onze Heere Jezus deze eer bewezen: Sommige Grieken uit degenen, die opgekomen waren, opdat zij op het feest zouden aanbidden, vers 20. Sommigen denken, dat het Joden van de verstrooiing waren, sommigen uit de Griekse of Hellenistische Joden, maar anderen denken, dat zij uit de heidenen waren, de zodanige, die zij proselieten der poort noemden, gelijk de kamerling en Cornelius. De zuivere natuurlijke Godsdienst vond de beste hulp onder de Joden, en daarom hebben diegenen uit de heidenen, die vroom gezind waren, zich - voorzover hun dit geoorloofd was - in hun plechtige bijeenkomsten bij hen gevoegd. Er waren vrome aanbidders van de waren God zelfs onder hen, die vervreemd waren van het burgerschap Israëls. Het was in de laatste eeuwen der Joodse kerk, dat dit toestromen der heidenen tot de tempel te Jeruzalem plaatshad, - een gelukkig voorteken van het wegnemen van hen middelmuur des afscheidsels tussen Joden en heidenen. Het verbod des priesters, zegt Josephus (De Bello Judas lib. II, cap. 30) om enigerlei offer van een heiden aan te nemen (hetgeen geschied was door Eleazar, de zoon van Ananias, de hogepriester), was een der oorzaken, die de Romeinen tegen hen bracht. Hoewel deze Grieken, indien zij onbesneden waren, niet van het pascha mochten eten, kwamen zij toch om op het feest te aanbidden. Wij moeten dankbaar gebruik maken van de voorrechten, die wij hebben, al zijn er andere, waarvan wij uitgesloten zijn.
II. Waarin de eer bestond, die zij Hem bewezen: zij begeerden bekend met Hem te worden, vers 21. Gekomen zijnde om op het feest te aanbidden, wilden zij een zo goed mogelijk gebruik maken van hun tijd, zij wendden zich dus tot Filippus, begerende dat hij hen in de gelegenheid zou stellen om een persoonlijk onderhoud met de Heere Jezus te hebben.
1. Het verlangen koesterende om Jezus Christus te zien, hebben zij met ijver de geschikte middelen hiertoe aangewend. Zij dachten niet dat het onmogelijk was, daar er toch zoveel volks naar Hem heen stroomde, om Hem te spreken te krijgen, ook lieten zij het niet bij hun blote wensen blijven, maar besloten te beproeven, wat er gedaan kon worden. Zij, die de kennis van Christus wensen te verkrijgen, moeten haar zoeken.
2. Zij wendden zich tot Filippus, een Zijner discipelen. Sommigen denken, dat zij tevoren met hem bekend zijn geweest, en dat zij dicht bij Bethsaïda, in het Galiléa der heidenen woonden, en dan leert het ons, dat wij gebruik moeten maken van onze bekendheid met Godvruchtige mensen, ter vermeerdering van onze kennis van Christus. Het is goed hen te kennen, die de Heere kennen. Maar indien deze Grieken zo nabij Galiléa waren geweest, dan zouden zij Christus waarschijnlijk dáár zijn gaan horen, waar Hij meestal verbleef. Ik denk dus, dat zij zich tot Filippus hebben gewend, omdat zij zagen, dat hij een trouw en ijverig volgeling van Christus was, en hij de eerste was, dien zij te spreken konden krijgen. Het was een blijk van de eerbied, dien zij voor Christus koesterden, dat zij de hulp en voorspraak van een Zijner discipelen zochten te verkrijgen om de gelegenheid te erlangen van met Hem te spreken, wel een teken, dat zij Hem als een grote beschouwden, hoe gering Zijn uiterlijk voorkomen ook was. Zij, die door het geloof Jezus willen zien, nu Hij in de hemel is, moeten zich tot zijn dienstknechten wenden, die Hij daartoe heeft verordineerd, om arme zielen ten gids te wezen, die naar Hem vragen en Hem zoeken. Paulus moet om Ananias zenden, en Cornelius om Petrus. De toebrenging van deze Grieken tot de kennis van Christus door Filippus wijst op de werkzaamheid der apostelen, en het gebruik, dat er van hun bediening gemaakt werd voor de bekering der heidenen tot het geloof en het onderwijzen der volken.
3. Hun toespraak tot Filippus was kort: Heere! wij wilden Jezus wel zien. Zij gaven hem een titel van eerbied, als iemand, die deze onderscheiding waardig was, omdat hij in betrekking tot Jezus stond. Wat zij wensten is Jezus te zien, niet slechts Zijn aangezicht te zien, om als zij tehuis zouden gekomen zijn te kunnen zeggen, dat zij iemand gezien hadden, van wie zoveel gesproken werd (waarschijnlijk hadden zij Hem reeds gezien, toen Hij in het openbaar was verschenen), maar zij wilden vrijuit met Hem spreken, door Hem onderwezen worden, en het was niet gemakkelijk Hem vrij daarvoor te vinden, daar Hij zoveel werk in het openbaar te doen had. Nu zij gekomen waren om op het feest te aanbidden, wilden zij Jezus wel zien. In ons waarnemen van de heilige inzettingen, inzonderheid van het Evangelie-pascha, moet het de grote begeerte onzer ziel zijn om Jezus te zien, om onze kennis van Hem te doen toenemen, bemoedigd te worden in onze afhankelijkheid van Hem, onze gelijkvormigheid met Hem te doen voortgaan, Hem te zien als de onze, gemeenschap met Hem te onderhouden, mededeling van genade door Hem te ontvangen, het doel van ons komen missen wij, als wij Jezus niet zien.
4. Het bericht, dat Filippus hiervan gaf aan zijn Meester, vers 22. Hij zegt het aan Andréas, die ook van Bethsaïda was, en een ouder lid was van het college der apostelen, tijdgenoot van Petrus, en raadpleegt hem omtrent hetgeen er te doen was, of hij dacht dat het voorstel al of niet aangenaam zou zijn, daar Christus wel eens gezegd had niet gezonden te zijn dan tot het huis Israëls. Zij komen overeen, dat het voorstel gedaan moet worden, maar nu wilde hij, dat Andréas hem hiertoe zal vergezellen, gedenkende aan het gunstig onthaal, dat Christus hun beloofd had, als twee van hen samenstemmen over enige zaak, die zij zouden mogen begeren, Mattheüs 18:19. Christus’ dienaren moeten elkaar behulpzaam zijn en samenwerken om zielen tot Christus te brengen. Twee zijn beter dan een. Het schijnt, dat Andreas en Filippus deze boodschap aan Christus gebracht hebben, toen Hij in het openbaar leerde, want wij lezen, vers 29, van de schare, die daar stond, maar Hij was ook zelden alleen.
III. Dat Christus de eer, die Hem hier bewezen werd, aannam, blijkt uit hetgeen Hij hierop tot het volk zei, vers 23 en verder. waar Hij de eer voorzegt, die Hem zelf geschieden zou door gevolgd te worden, vers 23, 24, en de ere, welke aan hen te beurt zal vallen, die Hem gevolgd zullen hebben, vers 25, 26. Dat was bedoeld tot leiding en bemoediging van deze Grieken, evenals van alle anderen, die begeren met Hem bekend te worden.
1. Hij voorziet de overvloedige oogst in de bekering der heidenen, waarvan dezen, als het ware, de eerstelingen zijn geweest, vers 23. Christus zei tot de twee discipelen, die een goed woord spraken voor deze Grieken, maar niet wisten, of zij al of niet in hun voorspraak zo gelukkig zouden zijn van het doel te bereiken: De ure is gekomen, dat de Zoon des mensen zal verheerlijkt worden, door de toetreding der heidenen tot de kerk, en te dien einde moet Hij door de Joden worden verworpen. Merk op:
a. Het doel, dat hiermede beoogd wordt, namelijk de verheerlijking van de Verlosser. "Is het aldus? Beginnen de heidenen naar Mij te vragen? Is de morgenster hun verschenen? Is de gezegende morgenstond, die zijn plaats en tijd kent", begonnen "de einden der aarde te vatten? Dan is de ure gekomen, wanneer de Zoon des mensen verheerlijkt zal worden." Dat was geen verrassing voor Christus, maar voor hen, die Hem omringden, was het een paradox, een wonderspreuk. De krachtdadige roeping der heidenen in de kerk Gods strekte grotelijks tot eer en heerlijkheid van de Zoon des mensen. De vermenigvuldiging van de verlosten was de grootmaking van de Verlosser. Er was een tijd, een bestemde tijd, een ure, een zekere ure, voor de verheerlijking van de Zoon des mensen, die ten laatste gekomen is, toen de dagen Zijner vernedering geteld en voleindigd waren, en Hij spreekt van de nadering er van met juichende blijdschap: De ure is gekomen.
b. De vreemde wijze, waarop het doel bereikt moet worden, namelijk door de dood van Christus, aangeduid in deze gelijkenis, vers 24, Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, u, tot wie Ik gesproken heb van Mijn dood en lijden: indien het tarwegraan niet in de aarde valt, niet slechts ter aarde, maar in de aarde valt, en sterft, en begraven wordt en verloren is, zo blijft het alleen, en gij zult er nooit meer iets van zien, maar indien het - naar de loop der natuur - sterft (want anders zou het een wonder zijn) zo brengt het veel vrucht voort, daar God aan elk zaad zijn eigen lichaam geeft". Christus is het tarwegraan, het kostelijkste en nuttigste van alle granen. Hier nu wordt de noodzakelijkheid van Christus’ vernedering aangeduid. Hij zou nooit het levende en levendmakende Hoofd en de Wortel der kerk geweest zijn, indien Hij niet van de hemel op deze gevloekte aarde ware neergekomen, en van de aarde aan het vloekhout was verhoogd, om aldus onze verlossing te volbrengen. Hij moet zijn ziel uitstorten in de dood, want anders kan Hem geen deel gegeven worden van velen, Jesaja 53:12. Er zal Hem zaad gegeven worden, maar Hij moet Zijn bloed storten om ze te kopen en te reinigen. Het was ook nodig als geschiktheid of bevoegdheid voor de heerlijkheid, die Hij verkrijgen zou door de komst der menigten tot zijn kerk, want indien Hij door Zijn lijden niet voldaan had voor de zonde, en aldus een eeuwige gerechtigheid had aangebracht, dan zou Hij niet genoegzaam voorzien hebben voor het onderhoud van hen, die tot Hem zouden komen, en dus alleen hebben moeten blijven.
c. Het voordeel van Christus’ vernedering aangetoond en opgehelderd. In zijn menswording viel Hij ter aarde. Hij scheen levend begraven te zijn in deze aarde, zozeer was zijn heerlijkheid omsluierd, maar dat was niet alles, Hij stierf. Dat onsterfelijke zaad onderwierp zich aan de wetten der sterflijkheid, Hij lag in het graf als zaad onder aardkluiten, maar gelijk het zaad weer opkomt, groen en fris, en bloeiend en met grote toeneming, zo heeft een stervende Christus duizenden van levende Christenen tot zich verzameld, en Hij werd hun Wortel. De verlossing en zaligheid van zielen tot op heden, en van nu voortaan en tot aan het einde des tijds is de vrucht van het sterven van dit tarwegraan. Hierdoor worden de Vader en de Zoon verheerlijkt, de kerk wordt vervuld van levende leden, het mystieke lichaam onderhouden, en ten laatste zal het vervolledigd worden, en, wanneer geen tijd meer zijn zal. dan zal de overste Leidsman onzer zaligheid vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, door de kracht van Zijn dood, en door lijden geheiligd zijnde, eeuwiglijk bezongen worden door de bewonderenden lof van heiligen en engelen, Hebreeën 2:10, 13.
2. Hij voorzegt en belooft een overvloedige beloning aan hen, die Hem en Zijn Evangelie van harte aannemen, en dit zullen tonen door hun getrouwheid en door voor Hem te lijden en Hem te dienen.
a. Door voor Hem te lijden. vers 25:Die zijn leven liefheeft meer dan Christus, zal het verliezen, maar die zijn leven haat in deze wereld, en boven dit leven de voorkeur geeft aan de gunst van God en deel te hebben aan Christus, zal het bewaren tot het eeuwige leven. Christus heeft zeer aangedrongen op deze leer, daar het het grote doel is van Zijn Godsdienst ons te spenen van deze wereld, door ons een andere wereld voor te stellen. Zie hier de noodlottige gevolgen van een bovenmatige liefde tot het leven, menigeen verliest zijn leven door het al te lief te hebben. Hij, die zijn dierlijk leven zo liefheeft, dat hij toegeeft aan zijn lusten, het vlees verzorgt tot begeerlijkheden, zal er zijn dagen door verkorten, hij zal het leven, dat hij zo bemint, verliezen, en nog een ander, dat oneindig beter is. Hij, die zo verzot is op het leven des lichaams, en de versierselen en verlustigingen er van, dat hij uit vreze van het te verliezen, of die verlustigingen te moeten derven, Christus verloochent, zal het verliezen, dat is: zal de ware gelukzaligheid in de andere wereld verliezen, terwijl hij zijn denkbeeldig geluk in dit leven meent te verzekeren, Huid voor huid kan iemand geven voor zijn leven, en er een goeden koop door sluiten, maar die er zijn ziel voor geeft, zijn God, zijn hemel, koopt het leven al te duur, en maakt zich schuldig aan de dwaasheid van hem, die zijn eerstgeboorterecht voor een schotel linzen verkocht. Zie ook het zalige loon voor een heilige minachting van het leven. Hij, die aldus het leven des lichaams haat, dat hij het waagt ten einde het leven zijner ziel te behouden, zal beiden met een onuitsprekelijk gewin vinden in het eeuwige leven. Van de discipelen van Christus wordt geëist, dat zij hun leven in deze wereld haten, een leven in deze wereld onderstelt een leven in de andere wereld, en dit wordt gehaat, als het minder bemind wordt dan dat. Ons leven in deze wereld sluit al de genietingen in van onze tegenwoordigen staat: rijkdom, eer, genoegen en een lang leven in het bezit er van, dit alles moeten wij haten, dat is: het verachten als ijdel en ongenoegzaam om ons gelukkig te maken, de verzoekingen vrezen, die er in zijn, en er blijmoedig afstand van doen, als het de dienst van Christus in de weg staat, Handelingen 20:24, 21:13, Openbaring 12:11. Zie hier veel van de kracht der Godzaligheid - hoe zij de sterkste natuurlijkste neigingen overwint, en veel van de verborgenheid der Godzaligheid - dat zij de grootste wijsheid is, en toch de mensen hun eigen leven doet haten. Zij, die in liefde tot Christus hun eigen leven in deze wereld haten, zullen overvloedig beloond worden in de opstanding der rechtvaardigen. Die zijn leven haat in deze wereld, zal het bewaren, hij geeft het over in de handen van Enen, die het bewaren zal tot het eeuwige leven, en het hem zal doen weder vinden zo verrijkt en verheerlijkt als het hemelse leven het aardse leven maken kan.
b. Door Hem te dienen, vers 26. Zo iemand Mij dient - zegt Mij te dienen - die volge Mij, zoals een dienstknecht zijn meester volgt, "en waar Ik ben, laat daar ook Mijn dienaar zijn", lezen hier sommigen, laat hem daar wezen om Mij op te wachten, dienst aan en bij Mij te doen. Wij lezen het als een belofte: "daar zal hij wezen" in gelukzaligheid met Mij. En opdat dit geen kleine zaak, niet iets gerings of onbeduidends zou schijnen, voegt Hij er bij: En zo iemand Mij dient, de Vader zal hem eren, en dat is genoeg. De Grieken begeerden Jezus te zien, vers 21, maar Christus laat hun weten, dat het niet genoeg was Hem te zien, zij moeten Hem dienen. Hij is niet in de wereld gekomen om een schouwspel voor ons te zijn, dat wij aanstaren, maar om Koning te zijn, door wie wij ons moeten laten regeren. En hij zegt dit ter bemoediging van hen, die naar Hem vroegen, om hen aan te moedigen zijn dienstknechten te worden. Als men dienstknechten aanneemt, is men gewoon om zowel het loon als het werk vast te stellen, dat doet ook Christus hier.
a. Het werk, dat Christus van zijn dienstknechten verwacht. Het is een zeer redelijk en gemakkelijk werk en zulk een als hun voegt.
Ten eerste. Laat hen huns Meesters bewegingen volgen. Zo iemand Mij dient, die volge Mij. Christenen moeten Christus volgen, zijn wijze van doen volgen en zijn voorschriften. Zij moeten doen wat Hij zegt. Zij moeten Zijn voorbeeld volgen, wandelen zoals Hij gewandeld heeft, de leiding Zijner voorzienigheid en Zijns Geestes volgen. Waar Hij ons henen leidt moeten wij gaan, gaan op de weg, dien Hij ons aanwijst, wij moeten het Lam volgen wáár het ook heengaat. Zo iemand Mij dient, zich in die betrekking tot Mij stelt, zo laat hem zich toeleggen op hetgeen er in Mijn dienst te doen is, en altijd gereed zijn op Mijn roepstem. Of, zo iemand Mij werkelijk dient, laat hem openlijk en rondborstig voor zijn betrekking tot Mij uitkomen door Mij te volgen, zoals de dienstknecht zijn meester erkent door hem op straat te volgen.
Ten tweede. Hij zij bij zijn Meester in zijn rust: Waar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn, om Mij op te wachten, Mij te bedienen. Christus is waar zijn kerk is, in de bijeenkomsten Zijner heiligen, waar Zijn Evangelie wordt bediend, laat daar zijn dienstknechten zijn, om zich voor Zijn aangezicht te stellen en instructies van Hem te ontvangen. Of: Waar Ik in de hemel zal zijn, waarheen Ik nu heenga, laat daar de gedachten en de genegen - heden Mijner dienstknechten zijn, laat daar hun wandel wezen, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods. Colossenzen 3:1, 2. Hier is het loon, dat Christus Zijn dienstknechten belooft, en dat loon is groot en rijk.
Ten eerste. Zij zullen gelukkig bij Hem wezen. Waar Ik ben, aldaar zal ook Mijn dienaar zijn. Met Hem te zijn, toen Hij hier arm en in oneer was, dat zou wel geen grote bevordering kunnen schijnen, en daarom bedoelt Hij ongetwijfeld, dat zij bij Hem zullen zijn in het paradijs, met Hem aanzittende aan zijn tafel, met Hem zittende op Zijn troon. Het maakt de zaligheid uit van de hemel om er met Christus te zijn, Hoofdstuk 17:24. Christus spreekt van de zaligheid des hemels, alsof Hij er zich reeds bevond: "Waar Ik ben", omdat Hij er zeker van was en er dicht bij was. En dezelfde vreugde en heerlijkheid, die Hij als een genoegzaam loon beschouwde voor al Zijn dienst en lijden, worden Zijnen dienstknechten voorgesteld als loon van hun dienst en lijden.
Ten tweede. Zij zullen geëerd worden door Zijn Vader, Hij zal hun vergoeding schenken voor al hun moeite en verlies, door hen met zulk een eer te bekleden, als het een groten God voegt om te geven, maar oneindig groter dan zulke onwaardige aardwormen konden verwachten te zullen ontvangen. De beloner is God zelf, die de diensten, de Heere Jezus bewezen, beschouwt als Hem zelf te zijn bewezen. Het loon is eer, ware duurzame eer, de hoogste eer, het is de eer, die van God komt. Er is gezegd, Spreuken 27:18:"Die zijn heer waarneemt", (hem nederig en naarstig waarneemt) zal geëerd worden." Zij, die Christus waarnemen, zullen door God geëerd worden, en die eer zal eenmaal gezien worden, al is zij nu nog onder een sluier verborgen. Zij, die Christus dienen, moeten zich vernederen, en worden gewoonlijk door de wereld gehoond en verlaagd, tot loon hiervoor zullen zij ter bestemder tijd verhoogd worden. Tot zover heeft Christus’ rede betrekking op deze Grieken, die Hem begeerden te zien, hen aanmoedigende om Hem te dienen. Wat nu van deze Grieken verder geworden is, wordt ons niet gezegd, maar wij willen gaarne hopen, dat zij, die aldus naar de weg ten hemel vroegen en hun aangezicht derwaarts gericht hadden, hem ook gevonden en er op gewandeld hebben.
Johannes 12:27-36🔗
Er wordt aan Christus hier ere gedaan door Zijn Vader in een stem van de hemel, veroorzaakt door het volgende deel Zijner rede, en die aanleiding gaf tot een verder spreken met het volk.
In deze verzen hebben wij:
I. Christus’ bede tot Zijn Vader op het ogenblik, dat zijn ziel ontroerd werd, Nu is Mijn ziel ontroerd, vers 27. Een vreemd woord om uit de mond van Christus te horen, en dat toen verrassend was, want het komt te midden van lieflijke vooruitzichten, waarin Hij, naar men zou denken, gezegd zou hebben: "Nu is Mijn ziel verruimd en verblijd". Ontroering der ziel volgt soms op grote verruiming van geest. In deze wereld van vermenging en verandering moeten wij na blijdschap neerslachtigheid verwachten, de hoogste mate van verkwikking en vertroosting kan gevolgd worden door de hoogste mate van ontroering en benauwdheid. Nadat Paulus in de derden hemel is geweest, had hij zijn doorn in het vlees. Wij hebben hier te letten op:
1. Christus’ vreze voor Zijn naderend lijden: Nu is Mijn ziel ontroerd. Nu nam het treurige, sombere toneel een aanvang, nu begon Zijn doodstrijd, nu begon zijn ziel geheel bedroefd te worden tot de dood toe. De zonde van onze ziel was de ontroering van Christus’ ziel, toen Hij het ondernam ons te verlossen en zalig te maken en zijn ziel stelde tot een offer voor onze zonde. De ontroering Zijner ziel was bestemd om de ontroering onzer ziel tot bedaren te brengen, want daarna zei Hij tot Zijn discipelen, Hoofdstuk 14:1. Uw hart worde niet ontroerd. "Waarom zou uw hart en het Mijn tevens ontroerd worden?" Onze Heere Jezus is blijmoedig voortgegaan met Zijn werk in het vooruitzicht van de vreugde, die Hem was voorgesteld, en toch onderwierp Hij zich ook aan zielsontroering. Een heilig treuren is bestaanbaar met geestelijke blijdschap, en is de weg tot eeuwige blijdschap. Christus was nu ontroerd, was nu in droefheid, nu in vreze, nu - voor een tijd, maar het zal niet altijd zo wezen, het zal niet lang zo wezen. Dat is ook de troost der Christenen in hun benauwdheid, het is slechts voor een ogenblik, en zal in blijdschap verkeerd worden.
2. De engte, de verlegenheid, waarin Hij zich hierop bevond, duidt Hij aan in deze woorden: Wat zal Ik zeggen? Dat geeft geen raadplegen te kennen met iemand anders, alsof Hij raad van iemand nodig had, maar een overwegen bij zich zelf van hetgeen nu het beste, het meest gepaste, is om te zeggen. Als onze ziel ontroerd is, dan moeten wij wèl acht geven om niet onbedachtelijk te spreken, maar liever bij ons zelf overleggen wat wij zeggen zullen. Christus spreekt als iemand, die in verlegenheid is, alsof Hij niet wist wat te kiezen. Er was strijd tussen het werk, dat Hij op zich had genomen en dat lijden meebracht, en de natuur, die Hij had aangenomen, die dat lijden vreesde. Tussen die twee nu staat Hij stil met: Wat zal Ik zeggen? Hij zag uit, en er was geen helper, hetgeen Hem in verlegenheid bracht. Calvijn beschouwt dit als een sterk voorbeeld van Christus’ vernedering, dat Hij spreekt als iemand, die in verlegenheid is, niet weet wat te doen. "Hoe volkomener de Heere der heerlijkheid zich zelf ontledigde, hoe heerlijker en schitterender het bewijs is van de liefde, die Hij ons toedroeg,’. Aldus is Hij in alle dingen verzocht geweest gelijk als wij, om ons te bemoedigen, als wij niet weten wat te doen, en onze ogen alsdan op Hem te richten.
3. Zijn gebed tot God in deze verlegenheid: Vader! verlos Mij uit deze ure! Biddende niet zozeer, dat die ure niet zou komen, als wel dat Hij er in door geholpen zou worden. Verlos Mij uit deze ure, dat was de taal der onschuldige natuur, en hetgeen zij gevoelde, uitgestort in het gebed. Het is de plicht en het belang van ontroerde zielen, om zich tot God te wenden in gelovig en vurig gebed en Hem als Vader te beschouwen. Christus heeft vrijwillig geleden, en toch heeft Hij gebeden om er uit verlost te worden. Gebed tegen benauwdheid is zeer wel bestaanbaar met geduld onder lijden of benauwdheid, en met onderworpenheid aan de wil Gods. Hij noemt Zijn lijden deze ure, bedoelende de verwachte gebeurtenissen, welke nu stonden plaats te hebben. Hiermede duidt Hij aan, dat de tijd van Zijn lijden:
a. Een bestemde tijd was, vastgesteld op een ure, en Hij wist dit. Twee maal tevoren was gezegd, dat zijn ure nog niet was gekomen, maar nu was zij zo nabij, dat Hij wel kon zeggen, dat zij gekomen is.
b. Een korte tijd is. Een uur is spoedig voorbij, zo was het met Christus’ lijden, Hij vermocht er door heen te zien op. de vreugde, die Hem was voorgesteld.
4. Zijn berusting evenwel in de wil Zijns Vaders. Hij herroept, als het ware, wat Hij gezegd had: Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen. De onschuldige natuur had het eerste woord, maar de Goddelijke wijsheid en liefde had het laatste. Wie regelmatig te werk wil gaan, moet volgens nader bedenken handelen. De klager spreekt het eerst, maar als wij rechtvaardig willen oordelen, dan moeten wij ook de andere zijde horen. Met dit nader bedenken weerhield Hij zich: Hierom ben Ik in deze ure gekomen. Hij legt zich hiermede het zwijgen niet op, dat Hij het niet kan vermijden of ontgaan, dat er niets aan te doen was, maar Hij stelt zich hiermede tevreden, dat Hij het niet zou willen ontgaan of vermijden, want het was ingevolge de verbintenis, die Hij vrijwillig op zich had genomen, en het moest de kroon wezen op geheel Zijn werk en onderneming. Indien Hij er zich nu aan onttrok, dan zou hierdoor alles wat Hij tot nu toe gedaan had, verijdeld en vernietigd worden. Er wordt hier verwezen naar de Goddelijke raadsbesluiten betreffende Zijn lijden, krachtens welke het Hem betaamde zich aldus te onderwerpen en te lijden. Dat is het wat moet verzoenen met de donkerste uren van ons leven, namelijk dat wij hiertoe gesteld zijn, zie 1 Thessalonicenzen 3:3.
5. Zijn acht hebben op Zijns Vaders ere hierin. Na het terugnemen van Zijn eerste bede, biedt Hij een tweede aan, en daar zal Hij bij blijven. Vader! verheerlijk Uwen naam, hetgeen dezelfde strekking heeft als: Vader! Uw wil geschiede! want Gods wil is tot zijn eer en heerlijkheid. Dit drukt meer uit dan een blote onderwerping aan Gods wil, het is een toewijding van Zijn lijden aan de heerlijkheid Gods. Het was een Middelaarswoord, en werd door Hem gesproken als onze Borg, die het op zich had genomen aan de Goddelijke gerechtigheid te voldoen voor onze zonde. Het onrecht, dat wij door de zonde Gode hebben aangedaan, is in zijn eer en heerlijkheid, want in niets anders kunnen wij Hem schaden of beledigen. Wij zijn nooit bij machte geweest Hem voor dit gedane onrecht voldoening te geven, er bleef dus niets anders over, dan dat God zich zou verheerlijken in ons verderf. Daarom is hier onze Heere Jezus tussenbeide getreden, Hij heeft op zich genomen Gode voor Zijn geschonden ere voldoening te geven, en Hij deed het door zijn vernedering. Hij verloochende zich zelf in, en ontdeed zich van, de eer, die aan de in het vlees verschenen Zoon van God toekomt, en onderwierp zich aan de grootste versmaadheid. Nu biedt Hij hier deze voldoening aan als een evenredige vergoeding: Vader! verheerlijk Uwen naam! Laat uw gerechtigheid geëerd worden door het offer, niet door de zondaar, laat de schuld van Mij gevorderd worden, Ik ben bij machte haar te betalen, terwijl de schuldenaar het niet is. Aldus heeft Hij wat Hij niet had geroofd, wedergegeven.
II. Des Vaders antwoord op deze bede, want Hij heeft Hem altijd gehoord, en hoort Hem nog. Merk op:
1. Hoe dit antwoord werd gegeven. Door een stem van de hemel. De Joden spreken veel van een Bath-kol - de dochter ener stem, als een van de verschillende wijzen, waarop God voormaals tot de profeten gesproken heeft, maar wij vinden er geen voorbeeld van, dat Hij aldus tot iemand anders dan tot onze Heere Jezus heeft gesproken, het was een eer, die voor Hem bewaard is gebleven, Mattheüs 3:17, 17:5, en hier is deze hoorbare stem waarschijnlijk ingeleid door een zichtbaar verschijnsel, hetzij van licht of van duisternis, want die beiden zijn als voertuig gebruikt geworden van de Goddelijke heerlijkheid.
2. Wat het antwoord was. Het was een bepaald antwoord op de bede, Vader! verheerlijk Uwen naam. Ik heb hem verheerlijkt, en Ik zal hem wederom verheerlijken. Als wij bidden, zoals ons geleerd is: Onze Vader, Uw naam worde geheiligd, dan is het ons een vertroosting, dat het een verhoord gebed is, verhoord voor Christus hier, en in Hem voor alle ware gelovigen.
a. De Naam Gods is verheerlijkt in het leven van Christus, in zijn leer en zijn wonderen, in al de voorbeelden, die Hij gaf van heiligheid en goedheid.
b. Hij zal verder verheerlijkt worden in de dood en het lijden van Christus. Zijn wijsheid en macht, zijn gerechtigheid en heiligheid, zijn waarheid en goedheid zijn grotelijks verheerlijkt, aan de eisen van een verbroken wet werd ten volle voldaan, voor de belediging van Gods regering is voldoening gegeven, en God heeft die voldoening aangenomen, en verklaard er een welbehagen in te hebben. Wat God gedaan heeft voor de verheerlijking van Zijn naam is een aanmoediging voor ons om te verwachten wat Hij verder doen zal.
III. De mening der omstanders betreffende deze stem, vers 29. Wij kunnen hopen, dat er sommigen onder hen waren, wier hart zo toebereid was om een Goddelijke openbaring te ontvangen, dat zij verstonden wat er gezegd was en er getuigenis van hebben afgelegd. Maar er wordt hier ook kennis genomen van de verkeerde mening der schare, sommigen van hen zeiden, dat er een donderslag geschied was. Anderen, die opgemerkt hadden, dat er een duidelijke, verstaanbare stem geschied was, zeiden: Een engel heeft tot Hem gesproken. Dit toont aan:
1. Dat het iets wezenlijks was, zelfs naar het oordeel van hen, die Hem niet genegen waren.
2. Dat zij er afkerig van waren zo duidelijk een bewijs van Christus’ Goddelijke zending te erkennen. Zij wilden liever zeggen, dat het dit, of dat, of wat anders was, dan dat God tot Hem gesproken had in antwoord op Zijn gebed, en toch! indien het donderde met een gearticuleerd geluid, zoals in Openbaring 10:3, 4, was dat dan niet Gods stem? Of, indien engelen tot Hem spraken, zijn zij dan niet Gods boodschappers? Maar aldus spreekt God eens of tweemaal, doch men let daar niet op.
IV. De verklaring, die onze Heiland zelf van deze stem geeft.
1. Waarom zij gezonden was, vers 30. Zij kwam niet om Mijnentwil, niet bloot ter Mijner bemoediging en voldoening - want dan zou het Hem in het oor gefluisterd zijn kunnen worden - maar om uwentwil.
a. Opdat gij allen, die haar gehoord hebt, moogt geloven, dat de Vader Mij gezonden heeft. Wat van de hemel omtrent onze Heere Jezus gezegd is, en van de verheerlijking van de Vader in Hem, is om onzentwil gezegd, opdat wij er toe gebracht worden om ons aan Hem te onderwerpen en op Hem te betrouwen.
b. Opdat gij, Mijn discipelen, die Mij zult moeten volgen in Mijn lijden, er vertroost in zult worden met dezelfde vertroosting, die Mij doet voortgaan. Laat dit hen aanmoedigen om van het leven afstand te doen om Zijnentwil, indien zij daartoe geroepen worden, namelijk dat het strekken zal tot eer en heerlijkheid Gods. De beloften en ondersteuningen, onze Heere Jezus geschonken in Zijn lijden, waren bedoeld voor ons, om onzentwil. Om onzentwil heeft Hij zich geheiligd, en zich vertroost.
2. Wat de betekenis er van was. Hij, die in de schoot des Vaders was, kende zijn stem, kende er de betekenis van, en het waren twee dingen, die God bedoelde, toen Hij zei, dat Hij Zijn eigen naam zou verheerlijken.
a. Dat door de dood van Christus Satan zou worden overwonnen, vers 31, Nu is het oordeel. Hij spreekt met een Goddelijk, zegevierend juichen. "Nu is het jaar Mijner verlosten gekomen, en de tijd, tevoren vastgesteld voor het vermorzelen van de kop der slang, en de algehele verplettering van de machten der duisternis, nu zal dat glorierijke werk volbracht worden, dat zo lang tevoren in de Goddelijke raadsbesluiten bepaald was, en waarvan zo lang en zo veel in het Goddelijke woord gesproken is, dat zo lang de hope der heiligen en de vrees der duivelen is geweest". De zaak, waarover aldus gejuicht wordt, is: Dat nu het oordeel der wereld is, crisis, neem dit als een medische uitdrukking. "Nu is het de crisis der wereld". De zieke wereld is nu op het keerpunt gekomen, het is de kritieke dag, waarop de balans der schaal over zal slaan naar het leven of naar de dood voor geheel het mensdom, allen, die hierdoor niet tot herstel komen, zullen hulpeloos en hopeloos gelaten worden. Of liever, het is, zoals wij het opvatten, een rechtsterm: "Nu is het oordeel gekomen, dat volvoerd zal worden aan de overste dezer wereld". De dood van Christus was het oordeel der wereld.
Ten eerste. Het is een oordeel van ontdekking en onderscheiding - judicium discretionis, zegt Augustinus. Nu is het het gerechtelijk onderzoek der wereld, want de mensen zullen hun getuigenis ontvangen al naar het kruis van Christus voor hen is, voor sommigen is het dwaasheid en een steen des aanstoots, voor anderen is het de wijsheid en de kracht Gods, waarvan men een beeld, of type, kan zien in de twee moordenaren, die met Hem gekruisigd werden. De mensen worden geoordeeld naar hetgeen zij van de dood van Christus denken.
Ten tweede. Het is een oordeel van gunst en vrijspraak voor de uitverkorenen, die in de wereld zijn. Christus aan het kruis heeft zich gesteld tussen een rechtvaardig God en een schuldige wereld, als een offer voor de zonde en als borg voor de zondaren, zodat, toen Hij geoordeeld was, en de Heere onzer aller ongerechtigheid op Hem heeft doen aanlopen, het, als het ware het oordeel dezer wereld is geweest, want er is een eeuwige gerechtigheid door aangebracht, niet slechts voor de Joden, maar voor geheel de wereld, 1 Johannes 2:1, 2, Daniël 9:24.
Ten derde. Het is een oordeel der verdoemenis, uitgesproken over de machten der duisternis, zie Hoofdstuk 16:11. Het woord oordeel is ook genomen voor rechtvaardiging, verdediging van een aangevallen recht. Bij de dood van Christus moest beslist worden in een groot rechtsgeding tussen Christus en Satan, de slang en het beloofde Zaad, het ging om de wereld en de heerschappij er over. De duivel had lang de staf gezwaaid over de kinderen der mensen, sedert onheuglijke jaren reeds, en nu voert hij verjaring aan als pleitgrond, en grondt zijn aanspraken ook op de verbeuring door de zonde. Wij vinden hem bereid om tot een schikking te komen, Lukas 4:6, 7, hij zou de koninkrijken dezer wereld aan Christus hebben willen geven, mits Hij ze van hem ontving, en onder hem, als zijn afhangeling, hield. Maar Christus wilde de strijd met hem volhouden: door te sterven heft Hij de verbeuring op der Goddelijke gerechtigheid, en daarna betwist Hij hem rechtmatig zijn aanspraken, en wint voor het hof des hemels Zijn geding. Satans heerschappij wordt als overweldiging verklaard, en de wereld wordt aan de Heere Jezus als Zijn recht toegekend, Psalm 2:6, 8. Het oordeel dezer wereld is: dat het Christus toebehoort, en niet aan Satan, zo laat ons dan Christus als onze rechtmatige Heere erkennen.
b. Dat nu de overste dezer wereld buiten geworpen zal worden.
Ten eerste. Het is de duivel, die hier de overste dezer wereld genoemd wordt, omdat hij over de mensen dezer wereld heerst door de dingen dezer wereld. Hij is de geweldhebber der duisternis dezer eeuw, dat is: dezer duistere wereld, van hen, die in duisternis wandelen, 2 Corinthiërs 4:4, Efeziërs 6:12.
Ten tweede. Hij wordt gezegd buiten geworpen te worden, nu buiten geworpen te zijn, want al wat tot nu toe gedaan is ter verzwakking van het rijk des duivels, was gedaan krachtens de komst van Christus, en daarom wordt gezegd, dat het nu gedaan is. Christus’ verzoening van de wereld met God door de verdienste van Zijn dood, heeft de macht des doods verbroken en Satan als een bedrieger buiten geworpen. Het vermorzelen van zijn verzenen was het vermorzelen van de kop der slang, Genesis 3:15. Toen zijn orakelen verstomden, zijn tempels verlaten werden, zijn afgoden vergingen, en de koninkrijken dezer wereld Christus’ koninkrijken zijn geworden, toen is de overste dezer wereld buiten geworpen, gelijk blijkt uit de vergelijking hiervan met het visioen van Johannes, Openbaring 12:8-11, waar gezegd wordt, dat dit gedaan is door het bloed des Lams. Christus’ menigvuldig uitwerpen van duivelen uit het lichaam van mensen is een aanduiding van het grote doel van geheel zijn onderneming. Zie met welk een verzekerdheid Christus spreekt van de zegepraal over Satan, zij is reeds zo goed als behaald, en zelfs als Hij zich onderwerpt aan de dood, overwint Hij de dood.
c. Dat door de dood van Christus zielen bekeerd zullen worden, en dat zal de uitwerping zijn van Satan, vers 32, Zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal Ik hen allen tot. Mij trekken. Hier valt te letten op twee dingen Het grote doel van de Heere Jezus, hetwelk was, "alle mensen tot zich te trekken", niet alleen de Joden, die reeds lang, naar hun belijdenis, een volk waren, nabij God, maar ook de heidenen, die verre waren, want Hij zou de wens aller heidenen zijn, Haggaï 2:8, en tot Hem moeten de volken vergaderd worden. Wat zijn vijanden vreesden was, dat de gehele wereld Hem na zou gaan, en niettegenstaande hun tegenstand zal Hij hen allen tot zich trekken. Merk hier op, hoe Christus zelf alles in alles is in de bekering ener ziel.
Ten eerste. Het is Christus, die trekt: Ik zal hen trekken. Soms wordt dit toegeschreven aan de Vader, Hoofdstuk 6:44, maar hier aan de Zoon, die de arm des Heeren is. Hij drijft niet door geweld, maar trekt hen met mensenzielen, Hosea 11:4, Jeremia 31:3, trekt hen, zoals de magneet, de ziel wordt gewillig gemaakt, maar het is in de dag Zijner heirkracht.
Ten tweede. Het is tot Christus, dat wij worden getrokken: "Ik zal, als het middelpunt der eenheid, hen tot Mij trekken." De ziel, die op een afstand was van Christus, wordt in kennis met Hem gebracht, hij, die schuw en wantrouwend van Hem was, wordt er toe gebracht Hem lief te hebben en op Hem te vertrouwen, zijn voorwaarden aan te nemen, zich in zijn armen te werpen. Christus ging nu naar de hemel, en dáár zijnde, zal Hij het hart der mensen tot zich trekken. De vreemde methode, die Hij volgde om dit doel te bereiken, namelijk door van de aarde verhoogd te worden. Om misverstand te voorkomen, wordt ons gezegd wat Hij daarmee bedoelde, vers 33.
Dit zei Hij, betekenende hoedanige dood Hij sterven zou, de dood aan het kruis, hoewel zij bedoeld en gepoogd hadden Hem te stenigen. Wie gekruisigd werd, werd eerst aan het kruis genageld, en dan er mede overeind geheven. Hij was verhoogd als een schouwspel voor de wereld, verhoogd, opgeheven tussen hemel en aarde, als beiden onwaardig, toch betekent het woord, dat hier gebruikt wordt, een eervolle verheffing, Hij achtte Zijn lijden een eer. Welken dood wij ook sterven, zo wij in Christus sterven, zullen wij van uit dit kerkerhol worden opgeheven, uit dezen kuil der leeuwen, naar het gebied van liefde en licht. Wij moeten van onze Meester leren om met heilige opgeruimdheid van sterven te spreken, en te zeggen: "Wij zullen dan verhoogd worden". Dit trekken nu van alle mensen tot Hem volgde op Zijn verhoogd worden van de aarde.
Ten eerste. Het volgde er op met betrekking tot de tijd. De grote toeneming der kerk had plaats na de dood van Christus. Terwijl Christus leefde, lezen wij van duizenden, die bij, of na, een prediking wonderdadig gespijzigd werden, maar na Zijn dood lezen wij van duizenden, die na een prediking aan de kerk werden toegevoegd. Israël begon zich in Egypte te vermenigvuldigen na de dood van Jozef.
Ten tweede. Zij volgde er op, als een gezegend uitvloeisel er van. Er is een grote kracht van uitwerking in de dood van Christus, waardoor de zielen tot Hem worden getrokken. Het kruis van Christus is voor sommigen wel een steen des aanstoots, maar voor anderen is het een magneetsteen. Sommigen nemen het als toespeling van het trekken van vissen in een net, de verhoging van Christus was als het uitwerpen van het net, Mattheüs 13:47, 48, of van het oprichten van een banier, die de soldaten bij elkaar doet komen, of liever, het verwijst naar de oprichting der koperen slang in de woestijn, die allen tot zich trok, die door de vurige slangen gebeten waren, zodra het bekend was dat zij was opgericht en er genezende kracht in was. O! hoe zijn zij er heen gestroomd! Zo was er ook een heen stromen tot Christus, toen er zaligheid door Hem allen volken gepredikt werd, zie Hoofdstuk 3:14, 15. Wellicht ziet het ook op de houding, waarin Christus gekruisigd werd, met Zijn armen uitgestrekt, om allen tot zich te nodigen en allen, die komen, te omhelzen. Zij, die Christus dien smadelijken dood hebben doen ondergaan, hebben gedacht, dat zij er alle mensen mede van Hem weg zouden drijven, maar de duivel is met zijn eigen wapen verslagen: Spijze ging uit van de eter.
V. De tegenwerping des volks tegen hetgeen Hij zei, en hun vittende aanmerking er op, vers 35. Ofschoon zij de stem uit de hemel en de genaderijke woorden, die uit Zijn mond voortkwamen, hebben gehoord, maken zij toch tegenwerpingen, en twisten zij met Hem. Christus had zich de Zoon des mensen genoemd, vers 23, en zij wisten dat dit een der titels of benamingen was van de Messias, Daniël 7:13. Hij had ook gezegd, dat de Zoon des mensen verhoogd moet worden, hetgeen zij verstonden van Zijn sterven, en waarschijnlijk heeft Hij zich ook aldus nader verklaard, en sommigen denken, dat Hij hier herhaald heeft wat Hij aan Nicodémus had gezegd, Hoofdstuk 3:14, alzo moet de Zoon des mensen verhoogd worden. Hiertegen nu:
1. Voeren zij de Schriften aan des Ouden Testaments, die spreken van de eeuwigdurendheid van de Messias, en dat Hij, wel verre van afgesneden te worden in het midden Zijner dagen, priester in eeuwigheid zou wezen, Psalm 110:4, en koning tot in eeuwigheid, Psalm 89:30 en verder.: dat Hij lengte van dagen zou hebben, en jaren als van geslacht tot geslacht, Psalm 21:5, 61:7, en uit dit alles leidden zij af, dat de Messias niet zou sterven. Zo kan grote kennis van de letter der Schrift, als het hart ongeheiligd is, misbruikt worden om de zaak des ongeloofs te dienen, en het Christendom met zijn eigen wapens te bestrijden. Hun verkeerdheid met dit aan te voeren tegen hetgeen Jezus gezegd had zal blijken, als wij bedenken:
a. Dat zij, als zij erkennen dat de Schrift zegt, dat de Messias blijft tot in eeuwigheid, geen acht slaan op de teksten, die spreken van de dood en het lijden van de Messias. Zij hadden uit de wet gehoord, dat de Messias blijft in der eeuwigheid, maar hadden zij dan nooit uit de wet gehoord, dat de Messias uitgeroeid zal worden, Daniël 9:26, en dat Hij zijn ziel zal uitstorten in de dood, Jesaja 53:12, en inzonderheid, dat zijn handen en voeten zullen doorgraven zijn? Waarom houden zij dan het verhoogd zijn van de Zoon des mensen voor zo iets vreemds? Wij begaan soms grote vergissingen, die wij dan met argumenten uit de Schrift verdedigen, door die dingen te scheiden, welke God in Zijn woord heeft samengevoegd, en een waarheid tegen te staan onder schijn van een andere waarheid te verdedigen. Wij hebben uit het Evangelie gehoord hetgeen ons plichten voorschrijft, en beiden moeten wij van harte omhelzen en aannemen, en ze niet scheiden of ze met elkaar in strijd zoeken te brengen.
b. Dat zij, tegensprekende wat Christus gezegd had betreffende het lijden van de Zoon des mensen, geen acht sloegen op hetgeen Hij gezegd had betreffende zijn heerlijkheid en verhoging. Zij hadden gehoord uit de wet, dat de Christus blijft in der eeuwigheid, en hadden zij dan onze Heere Jezus niet horen zeggen, dat Hij verheerlijkt zal worden, dat Hij veel vrucht zal voortbrengen, en allen tot zich zal trekken? Had Hij niet zo-even nog onsterfelijke eer beloofd aan zijn volgelingen, hetgeen toch Zijn blijven tot in eeuwigheid veronderstelt, in zich sluit? Maar dit zagen zij voorbij. Zo zullen onredelijke, onoprechte twistredenaars sommige gedeelten van de mening van een tegenstander bestrijden, terwijl zij, die mening in haar geheel nemende, haar wel zouden moeten onderschrijven, en in de leer van Christus zijn paradoxen, die voor mensen van een verdorven geest stenen des aanstoots zijn - zoals Christus gekruisigd, en toch verheerlijkt, verhoogd van de aarde, en toch, allen tot zich trekkende.
2. Zij vragen hierop: Wie is deze Zoon des mensen? Dit vroegen zij niet uit begeerte van onderwezen te worden, maar smalend en beledigend, alsof zij Hem nu beschaamd en in de engte gedreven hadden. "Gij zegt: de Zoon des mensen moet sterven, wij hebben bewezen, dat de Messias niet moet sterven, waar is dan nu uw Messiasschap? Deze Zoon des mensen, zoals gij uzelf noemt, kan de Messias niet zijn, gij moet dus wat anders bedenken om aanspraak op te maken". Wat hen nu tegen Christus bevooroordeelde was zijn armoede en geringheid, zij wilden liever geen Christus dan een lijdenden Christus.
VI. Wat Christus op die tegenwerping geantwoord heeft. Die tegenwerping was niets dan vitterij, zij zouden, als hun dit beliefde, er zelf op kunnen antwoorden: de mens sterft, en is nochtans onsterflijk en blijft in der eeuwigheid, zo ook de Zoon des mensen. In plaats dus van deze dwazen te antwoorden naar hun dwaasheid, geeft Hij hun een ernstige waarschuwing om zich te wachten van hun dag van gelegenheid te verbeuzelen met zulke ijdele en onvruchtbare vitterijen als deze zijn, vers 35, 36: Nog een kleinen tijd - en het is slechts een kleine tijd - is het licht bij ulieden, weest dus verstandig voor uzelf, en wandelt, terwijl gij het licht hebt.
1. In het algemeen kunnen wij hier opmerken.
a. De zorg, die Christus heeft voor de zielen der mensen, en zijn begeerte naar hun welzijn. Met wat tederheid vermaant Hij hier diegenen om wèl toe te zien op zich zelf, die kwaad tegen Hem beraamden. Zelfs toen Hij het tegenspreken der zondaren tegen zich verdragen heeft, zocht Hij hun bekering. Spreuken 29:10.
b. De methode, die Hij gebruikt tegenover deze tegensprekers, met zachtmoedigheid onderwijzende degenen, die tegenstaan, 2 Timotheüs 2:25. Indien der mensen geweten slechts ontwaakte met een betamelijke, plichtmatige bezorgdheid omtrent hun eeuwigen staat, en indien zij bedachten hoe weinig tijd zij hebben, waarvan zij niets kunnen missen, zij zouden geen kostelijke gedachten en tijd verspillen in beuzelachtige vitterijen.
2. In het bijzonder hebben wij hier,
a. Het voorrecht, dat hun te beurt viel door Christus en Zijn Evangelie in hun midden te hebben: Nog een kleinen tijd is het licht bij ulieden. Christus is dit Licht, en sommigen der ouden opperen het denkbeeld, dat Hij, door zich het Licht te noemen, een stilzwijgend antwoord geeft op hun tegenwerping. Zijn sterven aan het kruis was even bestaanbaar met Zijn blijven in der eeuwigheid, als het ondergaan der zon elke avond bestaanbaar is met hare voortdurendheid. De duur van Christus’ koninkrijk wordt vergeleken met dien der zon en der maan, Psalm. 72:17, 89:37, 38. De ordeningen des hemels zijn onveranderlijk vastgesteld, toch gaan zon en maan onder, en worden soms verduisterd, zo blijft Christus, de Zon der gerechtigheid, in der eeuwigheid, maar werd toch verduisterd door Zijn lijden, en was maar voor een kleine wijle aan onze horizon. Nu hadden de Joden dat licht toen bij zich, zij hadden Christus’ lichamelijke tegenwoordigheid, zij hoorden zijn prediking, zagen zijn wonderen. Voor ons is de Schrift een licht, schijnende in een duistere plaats. Dat Licht zou slechts een kleine wijle bij hen blijven, Christus zal hen weldra verlaten, hun zichtbare kerkstaat zal spoedig ontbonden, en het koninkrijk Gods van hen weggenomen worden, en dan zullen blindheid en verharding over Israël komen. Het is voor ons allen goed om te bedenken hoe kleinen tijd het nog is, dat wij het licht bij ons hebben. De tijd is kort, en de gelegenheid wellicht niet lang. De kandelaar kan van onze plaats weggenomen worden, en in elk geval zullen wij zelf weldra weggenomen worden. Nog een kleine wijle is het licht des levens in ons, nog een kleinen tijd is het licht des Evangelies bij ons, is het voor ons de dag der genade, is de Geest der genade nog bij ons, nog een zeer kleinen tijd.
b. Zijn vermaning om het beste gebruik te maken van dat voorrecht, zolang zij het dan nog hadden, vanwege het gevaar, waarin zij verkeerden om het te verliezen: Wandelt terwijl gij het licht hebt, als reizigers, die alles aanwenden om zich voorwaarts te spoeden, ten einde niet door de nacht te worden overvallen, terwijl zij nog op weg zijn, omdat het reizen in de nacht bezwaarlijk en onveilig is. "Komt", zeggen zij, "laat ons onze stap verhaasten en voorwaarts zien te komen, zolang het nog licht is". Zo verstandig behoren wij te wezen ook voor onze zielen op onze reis naar de eeuwigheid. Het is zaak voor ons om te wandelen, voorwaarts te streven naar de hemel, er nader bij te komen door er geschikter voor te worden. Ons leven is slechts een dag, en wij hebben een dagreis af te leggen. De beste tijd om te wandelen is zolang wij het licht hebben. De dag is de geschiktste tijd om te werken, gelijk de nacht om te rusten. De geschiktste tijd om genade te verkrijgen is, wanneer ons het woord der genade wordt gepredikt en de Geest der genade met ons twist, daarom is het dan de tijd om ijverig bezig te wezen. Het is van het hoogste belang voor ons om gebruik te maken van onze gelegenheden, opdat onze dag niet voorbij is, eer ons dagwerk geëindigd en onze dagreis volbracht is: opdat de duisternis u niet bevange, opdat gij uw gelegenheden niet verliest, en die noch terug kunt krijgen, noch de zaken kunt doen, die gij te doen hebt, als u de gelegenheid er voor ontbreekt". Dan komt de duisternis, dat is: zulk een volslagen onmacht om onze roeping en verkiezing - onze grote zaligheid - vast te maken, als waardoor de toestand van de zorgelozen zondaar ontzettend treurig wordt, zodat, indien zijn werk alsdan niet gedaan is, het nooit gedaan zal worden.
c. De treurige toestand van hen, die het Evangelie verzondigd hebben, en aan het einde van hun dag der genade zijn gekomen. Zij wandelen in de duisternis, en weten noch waar zij gaan, noch waarheen zij gaan, noch de weg, waarop zij wandelen, noch het einddoel waar zij heen wandelen. Hij, die ontbloot is van het licht des Evangelies, niet bekend is met deszelfs ontdekkingen en aanwijzingen, doolt eindeloos rond in vergissingen en dwalingen, op duizenderlei kromme wegen, zonder er zich van bewust te zijn. Laat het onderricht der Christelijke leer op zijde worden gezet, en wij zullen weinig weten van het onderscheid tussen goed en kwaad. Hij gaat ten verderve, en kent zijn gevaar niet, want of hij slaapt, of hij danst. op de rand des afgronds.
d. De groten plicht, en het grote belang, die voor een iegelijk onzer hieruit afgeleid worden, vers 36:terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht. De Joden hadden nu Christus’ tegenwoordigheid onder hen, laat hen er gebruik van maken, later werd hun de eerste aanbieding van het Evangelie gedaan door de apostelen, wáár zij ook kwamen, nu is dit een vermaning voor hen om niet te weerstaan, maar het aanbod aan te nemen als het hun gedaan wordt. En hetzelfde zegt Christus tot allen, die het Evangelie hebben. Het is ieders plicht om in het Evangelie te geloven, het te ontvangen als een Goddelijk licht, de waarheden te onderschrijven, die het ontdekt, want het is een licht voor onze ogen, deszelfs leiding te volgen, want het is een licht voor onze voet. Christus is het licht, en wij moeten in Hem geloven, zoals Hij ons is geopenbaard, als een waar licht, dat ons niet zal bedriegen, als een zeker licht, dat ons niet zal misleiden. Wij moeten dit doen, terwijl wij het licht hebben. wij moeten Christus aangrijpen, terwijl wij het licht des Evangelies hebben om ons de weg tol Hem te wijzen, en ons op dien weg te leiden. Zij, die in het licht geloven, zullen kinderen des lichts zijn, zij zullen erkend worden als Christenen, die kinderen des lichts genoemd worden, Lukas 16:4, Efeziërs 5:8, en des dags, 1 Thessalonicenzen 5:5. Zij, die God hebben tot hun Vader, zijn kinderen des lichts, want God is licht, zij zijn van Boven geboren, en erfgenamen des hemels, en kinderen des lichts, want de hemel is licht.
VII. Hierop heeft Christus zich van hen teruggetrokken. Deze dingen sprak Jezus, en zei toen niets meer, maar liet hun dit ter overweging, en weggaande, verborg Hij zich van hen. En dit deed Hij:
1. Ter hunner overtuiging en ontwaking. Indien zij geen acht willen slaan op hetgeen Hij hun gezegd heeft, dan zal Hij hun niets meer te zeggen hebben. Zij zijn vergezeld met hun ongeloof, zoals Efraïm met de afgoden, laat hen varen. Christus neemt rechtvaardig de middelen der genade weg van hen, die met Hem twisten, en verbergt Zijn aangezicht van een verkeerd geslacht, Deuteronomium 32:20.
2. Om de wil Zijner eigen veiligheid. Hij verborg zich voor hun toorn en woede, zich waarschijnlijk terugtrekkende naar Bethanië, waar Hij des nachts verbleef. Hieruit blijkt, dat hetgeen Hij gezegd had hen prikkelde en vertoornde, zodat zij slechter waren geworden door hetgeen hen beter had moeten maken.
Johannes 12:37-41🔗
Wij hebben hier de eer, onze Heere Jezus aangedaan door de Oud-Testamentische profeten, die het ongeloof voorzegd en betreurd hebben van de velen, die niet in Hem geloofden. Het was inderdaad een ontering van en een smart voor Christus, dat zijn leer zo weinig ingang en zoveel tegenstand heeft gevonden, maar dit neemt er het vreemde en de smaad van weg, doet de ergernis er van ophouden, en maakt dat het voor Christus geen teleurstelling is, daar de Schriften er in vervuld werden. Er worden hier twee dingen gezegd, betreffende dit onhandelbare volk, en beiden werden voorzegd door de Evangelischen profeet Jesaja, namelijk dat zij niet geloofden, en dat zij niet konden geloven.
I. Zij geloofden niet, vers 37:Hoewel Hij zo vele tekenen voor hen gedaan had, die, naar men zou denken, hen tot overtuiging gebracht moesten hebben, geloofden zij Hem nochtans niet, maar stonden Hem tegen. Merk op:
1. De overvloed van middelen ter overtuiging, die Christus hun gegeven had. Christus had wonderen gedaan, zo vele tekenen, het Griekse woord, dat hier gebezigd is, betekent beide zo vele en zo grote tekenen. Dit slaat op al de wonderen, die Hij tevoren gewrocht had, ja, ook nu kwamen de blinden en kreupelen tot Hem in de tempel, en Hij genas hen, Mattheüs 21:14. Zijn wonderen waren het grote bewijs Zijner zending, en Hij rekende op het getuigenis er van. Hij legt hier nadruk op twee dingen betreffende die wonderen:
a. Het aantal er van, het waren vele wonderen, - velen en van verschillenden aard, talrijk en dikwijls herhaald, en elk nieuw wonder bevestigde de werkelijkheid van al de vorige. De menigvuldigheid Zijner wonderen was niet slechts een bewijs van Zijn onuitputtelijke macht, maar gaf ook zoveel te meer gelegenheid om ze nauwkeurig te onderzoeken, en indien er bedrog in geweest was, dan was het zedelijk onmogelijk, dat het niet door de een of ander ontdekt zou zijn, en daar het allen wonderen van barmhartigheid geweest zijn, kon men wel zeggen: hoe meer wonderen, hoe meer goed Hij gedaan heeft.
b. De bekendheid er van. Hij werkte deze wonderen voor hen, in hun tegenwoordigheid, niet op een afstand, niet in een hoek, maar in tegenwoordigheid van vele getuigen.
2. Het vruchteloze van deze middelen. Nochtans geloofden zij niet in Hem. Zij konden de premissen, de eerste stelling, niet ontkennen, en toch wilden zij er de gevolgtrekking, die er uit voortvloeit, niet toegeven. De overvloedigste en krachtigste middelen ter overtuiging zullen op zich zelf in het verdorven, bevooroordeeld hart der mensen geen geloof werken. Dezen zagen, en nochtans geloofden zij niet.
3. De vervulling der Schrift hierin, vers 38. Opdat het woord van Jesaja, de profeet, vervuld werd. Niet alsof deze ongelovige Joden bedoelden de Schrift te vervullen (zij hebben zich veeleer verbeeld, dat deze Schrift, welke van de beste zonen der kerk spreekt, in hen zelf vervuld was), maar de gebeurtenis, het gebeurde feit, beantwoordde volkomen aan de voorzegging, zodat dit woord van Jesaja vervuld werd. Hoe onwaarschijnlijker een gebeurtenis is, hoe meer het Goddelijk voorzien uitkomt in de voorzegging. Men zou zich niet hebben kunnen voorstellen, dal het koninkrijk van de Messias, ondersteund door zulke gewichtige bewijzen, zoveel tegenstand zou ontmoeten onder de Joden, en daarom wordt hun ongeloof iets vreemds, iets dat verbazingwekkend is, genoemd. Christus zelf heeft er zich over verwonderd, maar het was wat Jesaja had voorzegd, Jesaja 53:1, en nu is het vervuld. Merk op, dat het Evangelie hier wordt genoemd onze prediking. Wie heeft geloofd wat wij van God hebben gehoord, en wat gij van ons hebt gehoord. Onze prediking is het bericht, dat wij brengen als het bericht van een feit, een gebeurde zaak, of het bericht van een plechtig besluit in de senaat. Er is voorzegd dat, vergelijkenderwijs weinigen van hen, tot wie deze prediking gericht, of dat bericht gebracht wordt, bewogen zullen worden om er geloof aan te slaan. Velen horen het, maar weinigen geven er acht op, en nemen het aan. Wie heeft het geloofd? Hier en daar een enkele, maar te weinigen, om van te spreken, niet de wijzen, niet de edelen, voor hen is het slechts een bericht, dat nog bevestigd moet worden.
c. Hiervan wordt gesproken als van iets, dat zeer betreurenswaardig is, dat zo weinigen de prediking van het Evangelie geloven. Het woord Heere is hier bijgevoegd naar de Griekse tekst van de LXX, maar het komt niet voor in de Hebreeuwse tekst, en wijst op een droevig bericht, dat als het ware de Heere wordt gegeven, een klacht tot God van de boden, de predikers, omtrent het koele onthaal, dat hun prediking heeft gevonden, zoals toen "de dienstknecht wederkwam en zijn heer deze dingen boodschapte", Lukas 14:21.
d. De reden, waarom de mensen de prediking des Evangelies niet geloven, is dat de arm des Heeren hun niet is geopenbaard, dat is: omdat zij zich niet bekendmaken met, en zich niet onderwerpen aan, de genade van God, zij kennen niet bij ervaring de kracht en de gemeenschap van Christus’ dood en opstanding, waarin de arm des Heeren is geopenbaard. Zij zagen Christus’ wonderen, maar zagen er de arm des Heeren niet in geopenbaard.
II. Zij konden niet geloven, en zij konden het daarom niet, omdat, gelijk Jesaja zei, Hij hun ogen heeft verblind. Dat is een moeilijk gezegde, wie kan het verklaren? Wij zijn er zeker van, dat God oneindig rechtvaardig en barmhartig is, en daarom kunnen wij niet denken, dat er in de zodanige enigerlei onmacht ten goede is, voortvloeiende uit de raadsbesluiten Gods, waardoor zij onder een noodlottige noodzakelijkheid liggen van slecht te moeten zijn. God verdoemt of veroordeelt niemand uit blote soevereiniteit, toch wordt hier gezegd: zij konden niet geloven. Augustinus, tot de verklaring dezer woorden komende, drukt zich uit met een heilige vreze, om in een onderzoek van deze verborgenheid te treden: Justa sunt judicia ejus, sed occulta - zijn oordelen zijn rechtvaardig, maar een verborgenheid voor ons.
1. Zij konden niet geloven, dat is: zij wilden niet, zij waren hardnekkig in hun ongeloof: zo zijn Chrysostomus en Augustinus geneigd het op te vatten, en de eerste haalt onderscheidene voorbeelden der Schrift aan, om te tonen, dat zulk een onmacht eigenlijk de onverwinbare weigering van de wil betekent, zoals Genesis 37:4, zij konden hem niet vredelijk toespreken, en Hoofdstuk 7:7. Dit is een zedelijke onmacht, zoals iemand die "geleerd is" of gewend is, kwaad te doen, Jeremia 13:23. Maar: 2. Zij konden niet, dewijl Jesaja gezegd heeft: Hij heeft hun ogen verblind. Hier neemt de moeilijkheid nog toe.
Het is zeker, dat God de werker niet is van zonde, en toch:
a. Is er soms een rechtvaardige hand van God te erkennen in de blindheid en hardnekkigheid van hen, die volharden in onboetvaardigheid en ongeloof, waardoor zij rechtvaardig gestraft worden voor hun vroeger weerstaan van het Goddelijk licht en voor hun rebellie tegen de Goddelijke wet. Als God misbruikte genade wegneemt en de mensen overgeeft aan lusten, waarin zij zich hebben toegegeven, - als Hij de bozen geest toelaat zijn werk te werken in hen, die de goeden Geest hebben weerstaan, - en als Hij in zijn voorzienigheid stenen des aanstoots legt op de weg der zondaren, die hen bevestigen in hun vooroordelen, dan verblindt Hij hun ogen en verhardt hun harten, en dat zijn geestelijke oordelen, zoals het overgeven van afgodische heidenen aan oneerlijke bewegingen, en van Christenen aan een kracht der dwaling. Let op de methode van bekering, die hierin ligt opgesloten. Zondaren worden er toegebracht om te zien met hun ogen, de werkelijkheid te onderkennen der Goddelijke dingen, en er enige kennis van te hebben. Om te verstaan met het hart, om die dingen toe te passen op zich zelf, niet slechts om ze toe te stemmen en goed te keuren, maar om van harte er mede in te stemmen en ze aan te nemen. Om bekeerd te worden, krachtdadig bekeerd te worden van de zonde tot Christus, van de wereld en het vlees tot God, als hun geluk en hun deel. Dan zal God hen genezen, hen rechtvaardigen en heiligen, hun zonden vergeven, die als bloedende wonden zijn, hun bederf doden, dat als een sluipende verborgen ziekte is. Indien God zijn genade ontzegt, dan geschiedt er niets van dat alles, de vervreemding van het hart van God, deszelfs afkeer van Hem en het Goddelijk leven, worden tot een ingewortelde en onverwinlijke tegenzin, en zo wordt dan de zaak volstrekt hopeloos.
b. Deze verblinding en verharding worden in het Woord Gods bedreigd tegen hen, die moedwillig volharden in de boosheid, en zij zijn inzonderheid voorzegd betreffende de Joodse kerk en natie. Gode zijn al zijn werken bekend, en ook al onze werken. Christus wist tevoren wie Hem zou verraden, en sprak er van, Hoofdstuk 6:70. Dat is een bevestiging der waarheid van de profetieën der Schrift, en zo kan zelfs het ongeloof der Joden een hulp voor ons zijn om ons geloof te versterken. Het is ook bedoeld als een waarschuwing voor bijzondere personen, om wel toe te zien, dat over hen niet kome hetgeen gezegd is in de profeten, Handelingen 13:40.
c. Wat God voorzegd heeft zal voorzeker geschieden, en zo zou, als noodwendig gevolg, naar die redenering, gezegd kunnen worden, dat zij niet konden geloven, omdat God door de profeten voorzegd had, dat zij niet zouden geloven, want zodanig is de kennis Gods, dat Hij zich niet kan vergissen in hetgeen Hij voorziet, en zodanig is zijn waarheid, dat Hij niet kan bedriegen of misleiden in hetgeen Hij voorzegt, zodat de Schrift niet verbroken kan worden. Men merke echter op, dat de profetie geen bijzondere namen noemt, zodat niet gezegd zou kunnen worden: "Zo of zo iemand kon niet geloven, omdat Jesaja dit of dat voorzegd heeft", maar zij wees op de Joodse natie in haar geheel, die in haar ongeloof wilde volharden, zodat hare steden verwoest werden, zodat er geen inwoner was, Jesaja 6:11, 12, maar toch nog een overblijfsel behoudende, vers 13, nog een tiende deel zal daarin zijn, hetgeen genoegzaam was om een deur der hope open te houden voor bijzondere personen, want iedereen zou kunnen zeggen: Waarom zou ik niet tot dat overblijfsel kunnen behoren? Eindelijk. De profetie aangehaald hebbende, toont de evangelist, vers 41, dat dit bestemd was om verder te zien dan de dagen van de profeet zelf, en dat het voornamelijk betrekking heeft op de dagen van de Messias: Dit zei Jesaja, toen hij zijn heerlijkheid zag, en van Hem sprak.
1. Wij lezen in de profetie, dat dit gezegd was tot Jesaja, Jesaja 6:8, 9. Maar hier wordt ons gezegd, dat het door hem gezegd was, en wel tot dat doel. Want er werd niets door hem, als profeet, gezegd, dat niet eerst tot hem gezegd was, en er was niets tot hem gezegd, dat niet later door hem gezegd werd tot hen, tot wie hij was gezonden, zie Jesaja 21:10.
2. Het visioen, dat de profeet aldaar had van de heerlijkheid Gods, daarvan wordt hier gezegd, dat hij de heerlijkheid zag van Jezus Christus: toen hij zijn heerlijkheid zag, Jezus Christus is dus gelijk in macht en heerlijkheid met de Vader, en Zijn lof wordt gelijkelijk bezongen. Christus had een heerlijkheid voor de grondlegging der wereld, en Jesaja heeft haar gezien.
3. Er wordt gezegd, dat de profeet daar van Hem sprak. Het schijnt van de profeet zelf te zijn gesproken (want aan hem zijn aldaar de opdracht en de aanwijzingen gegeven), en toch wordt hier gezegd, dat het van Christus was gesproken, want, gelijk al de profeten van Hem getuigd hebben, zo zijn zij ook allen typen van Hem geweest. Zij hebben dit van Hem gesproken: dat voor velen zijn komst niet alleen vruchteloos, maar noodlottig zou zijn, een reuke des doods ten dode. Tegen zijn leer zou men kunnen aanvoeren: Indien zij van de hemel was, waarom hebben de Joden er dan niet in geloofd? Maar dit is het antwoord hierop: het was niet uit gebrek aan bewijs, maar omdat hun hart vet was gemaakt, en hun oren zwaar waren. Het was gezegd van Christus, dat Hij verheerlijkt zou worden in het verderf der ongelovige menigte, zowel als in de behoudenis van een daartoe onderscheiden overblijfsel.
Johannes 12:42-43🔗
Er werd enige eer aan Christus bewezen door deze oversten, want zij geloofden in Hem, zij waren er van overtuigd, dat Hij van God was gezonden, en hielden zijn leer voor Goddelijk, maar zij deden Hem geen eer genoeg, want zij hadden de moed niet om hun geloof ín Hem te bekennen. Velen beleden meer vriendelijkheid voor Christus dan zij werkelijk hadden, dezen hadden meer vriendelijkheid voor Hem dan zij wilden belijden. Zie welk een strijd er in deze oversten was tussen hun overtuiging en hun bederf.
I. Zie de kracht van het woord in de overtuiging, die velen in hun hart koesterden, die niet moedwillig hun ogen sloten voor het licht. Zij geloofden in Hem zoals Nicodémus, ontvingen Hem als een leraar van God gekomen. De waarheid van het Evangelie heeft wellicht meer invloed op de gewetens der mensen dan wij weten. Velen kunnen niet anders, of zij moeten in hun hart toestemmen en goedkeuren, hetgeen waarvoor zij in het openbaar niet durven uitkomen. Wellicht zijn deze oversten ware gelovigen geweest, hoewel zij zwak waren, en hun geloof als een rokende vlaswiek was. Het zou kunnen wezen, dat er meer Godvruchtigen zijn dan wij denken. Elia dacht, dat hij alleen was overgebleven, toen God nog zeven duizend trouwe aanbidders had in Israël. Sommigen zijn wezenlijk beter dan zij schijnen. Hun fouten zijn bekend, maar hun berouw is het niet, iemands goedheid kan verborgen wezen door een schuldige maar toch vergeeflijke zwakheid, waarover hij zelf oprecht berouw heeft. Het koninkrijk Gods komt niet bij allen met eenzelfde uiterlijk gelaat, en allen, die goed en Godvruchtig zijn hebben niet hetzelfde vermogen om het te tonen.
II. Zie de kracht der wereld in het smoren van deze overtuiging. Zij geloofden in Christus, maar om de wille der Farizeeën, die het in hun macht hadden hun onvriendelijkheid aan te doen, durfden zij Hem niet belijden uit vreze van in de ban te worden gedaan. Merk hier op:
1. Waarin zij faalden en tekort kwamen. Zij hebben Christus niet beleden. Er is reden om de oprechtheid te betwijfelen van het geloof, waarvoor men, of uit schaamte, of uit vrees, niet durft uitkomen, want zij, die geloven met het hart, behoren te belijden met de mond, Romeinen 10:9.
2. Wat zij vreesden: uitgeworpen te worden uit de synagoge, hetgeen, naar zij dachten, een schande en een nadeel voor hen zou zijn, alsof het hun kwaad kon doen om uitgeworpen te worden uit een synagoge, die zich tot een synagoge van Satan had gemaakt, en waarvan God geweken was.
3. Wat op de bodem lag dezer vrees: zij hadden de eer der mensen lief, verkozen haar als een kostbaarder goed, en joegen er naar als tot een begerenswaardiger doel, dan de eer van God, hetgeen afgoderij was, zoals die, Romeinen 1:25, het schepsel geëerd en gediend hebben boven de Schepper. Zij hebben deze twee tegen elkaar in de weegschaal gelegd, en, ze gewogen hebbende, dienovereenkomstig, gehandeld.
a. Zij legden de ere der mensen in de een schaal, en bedachten hoe goed het was ere te geven aan mensen, en eerbied te betonen voor de mening der Farizeeën, en ere te ontvangen van mensen, geprezen te worden door de overpriesters en toegejuicht te worden door het volk als goede zonen der kerk, der Joodse kerk, en zij wilden Christus niet belijden, uit vrees van in de achting der Farizeeën te dalen, en hun eigen reputatie te verliezen, hetgeen hun bevordering, hun wereldse belangen in de weg zou staan. En behalve dat: de volgelingen van Christus hadden een slechten naam, werden met minachting aangezien, hetgeen zij, die aan eerbewijzen gewoon waren, niet konden dragen. Indien zij echter elkanders mening gekend hadden, dan zouden zij wellicht meer moed hebben gehad, maar ieder hunner dacht, dat, zo hij zich ten gunste van Christus zou verklaren, hij alleen zou staan, zonder iemands steun te ontvangen, terwijl, zo iemand hunner slechts de kloekmoedigheid had gehad om het ijs te breken, hij meer steun zou gehad hebben dan hij wel dacht.
b. Zij legden de ere van God in de andere schaal. Zij waren er zich van bewust, dat zij door Christus te belijden, beide ere zouden geven aan God, en ere zouden ontvangen van God, dat Hij een welbehagen in hen zou hebben, en hun Zijn "wèl, zou toegeroepen hebben, maar: c. Zij gaven de voorkeur aan de eer van mensen, en dit deed de schaal overhellen, het gevoel had de overhand over het geloof, en stelde het voor als meer begerenswaardig om goed aangeschreven te staan in de mening der Farizeeën, dan om Gode welbehaaglijk te wezen. Liefde voor de eer van mensen werkt zeer ten nadele van de kracht en de beoefening der Godsvrucht. Velen komen tekort in Gode ere te geven, doordat zij te veel haken naar de gunst van mensen. Liefde tot eer van mensen als bijoogmerk van hetgeen goed is, zal de mens tot een geveinsde maken, als de Godsdienst in de mode is, en liefde tot de eer van mensen als een laag beginsel in het kwade, zal de mens tot een afvallige maken, als de Godsdienst gehaat en gesmaad wordt, en men er zijn aanzien door verliezen kan, zoals dat hier het geval was. Zie Romeinen 2:29.
Johannes 12:44-50🔗
Wij hebben hier de eer, die Christus niet voor zich zelf aannam, maar voor zich zelf handhaafde en bevestigde in het bericht, dat Hij gaf van zijn zending en opdracht in de wereld. Waarschijnlijk heeft Hij deze woorden niet gesproken bij dezelfde gelegenheid als de vorige (want toen vertrok Hij, vers 36), maar enigen tijd daarna, toen Hij wederom in het openbaar verscheen, en, zoals deze evangelist er mededeling van doet, was het Christus’ afscheidsrede aan de Joden, Zijn laatste openbare prediking, al hetgeen volgt was in het bijzonder tot Zijn discipelen gesproken.
Merk nu op, hoe onze Heere dit afscheidswoord gesproken heeft: Hij riep en zei. Roept de wijsheid niet? Spreuken 8:1, roept zij niet overluid daarbuiten? Spreuken 1:20. Het verheffen Zijner stem, Zijn roepen, duidt aan:
1. Zijn vrijmoedigheid in het spreken. Hoewel zij de moed niet hadden om openlijk hun geloof in zijn leer te belijden, had Hij wel de moed om haar openlijk bekend te maken, zo zij er zich voor schaamden, Hij schaamde haar zich niet, maar Hij heeft Zijn aangezicht gesteld als een keisteen, Jesaja 50:7.
2. Zijn vurigheid in het spreken. Hij riep, als iemand wie het volle ernst is, en die aandrang gebruikt, en bereid is hun niet slechts het Evangelie van God, maar ook Zijn eigen ziel te geven.
3. Het duidt Zijn verlangen aan, dat allen het zullen horen. Daar dit de laatste maal was, dat het Evangelie door Hem zelf verkondigd zou worden, riep Hij: "Wie Mij wil horen, die kome nu". Wat nu is het besluit van die gehele zaak, die laatste opsomming, dat overzicht, van al de redevoeringen van Christus? Het is tamelijk gelijk aan dat van Mozes, Deuteronomium 30:15. Ziet, ik heb u heden voorgesteld het leven en het goede, en de dood en het kwade. Zo neemt Christus dan nu afscheid van de tempel met een plechtige verklaring van drie dingen:
I. De voorrechten en waardigheden van hen, die geloven. Dat geeft ons grote bemoediging om in Christus te geloven en dat geloof te belijden. Het is een zaak van zulk een aard, dat wij het noch behoeven te schuwen om het te doen, noch om haar te bekennen, voor haar uit te komen, want:
1. Door in Christus te geloven, komen wij in eervolle bekendheid met God, vers 44, 45. Die in Mij gelooft, en Mij dus ziet, gelooft in degenen, die Mij gezonden heeft, en ziet dus Hem. Hij, die in Christus gelooft:
a. Gelooft niet bloot in een mens, zo iemand als Hij scheen te zijn, en waarvoor Hij algemeen gehouden werd, maar in Enen, die de Zoon van God is gelijk in macht en heerlijkheid met de Vader. Of liever:
b. Zijn geloof eindigt niet in Christus, maar door Hem gaat het voort tot de Vader, die Hem gezonden heeft, tot wie, als tot ons doeleinde, wij komen door Christus als onze weg. De leer van Christus wordt geloofd en aangenomen als de waarheid Gods. De rust ener gelovige ziel is in God door Christus als de Middelaar, want hare overgave aan Christus geschiedt ten einde aan God voorgesteld te worden. Het Christendom bestaat niet in wijsbegeerte of staatkunde, maar in zuivere Godgeleerdheid. Dat wordt nog nader opgehelderd door vers 45, Die Mij ziet (hetgeen hetzelfde is als in Hem te geloven, want het geloof is het oog der ziel), die ziet degenen, die Mij gezonden heeft, door bekend te worden met Christus, komen wij tot de kennis van God. Want, God maakt zich bekend in het aangezicht van Jezus Christus, 2 Corinthiërs 4:6, die het uitgedrukte beeld is Zijner zelfstandigheid, Hebreeën 1:3. Allen, die een gelovig gezicht hebben op Christus, worden door Hem tot de kennis van God gebracht, dien Christus ons heeft geopenbaard door Zijn woord en Geest. Als God, is Christus het uitgedrukte beeld geweest van Zijns Vaders zelfstandigheid, maar als Middelaar is Christus Zijns Vaders vertegenwoordiger geweest in zijn betrekking tot de mens, het Goddelijk licht, de Goddelijke wet en liefde ons meegedeeld zijnde in en door Hem, zodat, als wij Hem zien, (dat is Hem beschouwen als onze Zaligmaker, Vorst en Heere, door het recht der verlossing) wij de Vader zien en Hem beschouwen als onze eigenaar, bestuurder en weldoener door het recht der schepping: want het heeft Gode behaagd door volmacht met de gevallen mens te handelen.
2. Hierdoor worden wij in een toestand van lieflijk genot gebracht, vers 46. Ik ben een licht, in de wereld gekomen, opdat een iegelijk, die in Mij gelooft - hij zij Jood of heiden - in de duisternis niet blijve. Merk op:
a. De hoedanigheid van Christus: Ik ben een licht, gekomen in de wereld, om er het licht van te zijn. Dat geeft te kennen, dat Hij een wezen, een bestaan had, een bestaan als licht, eer Hij in de wereld kwam, zoals de zon, voordat zij aan de hemel opgaat. De profeten en apostelen zijn tot lichten voor de wereld gemaakt, maar het was alleen Christus, die als licht in de wereld gekomen is, daar Hij tevoren een heerlijk licht was in de bovenwereld, Hoofdstuk 3:19.
b. De lieflijke, aangename toestand der Christenen: zij blijven niet in de duisternis. Zij blijven niet in dien duisteren toestand, waarin zij van nature geweest zijn, zij zijn licht in de Heere. Zij waren zonder enigerlei waar genot, zonder vreugde en zonder hoop, maar zij blijven niet in dien toestand, het licht is voor hen gezaaid. In welke duisternis van beproeving, onrust of vrees zij later ook mogen komen, er is voorziening gemaakt, dat zij er niet lang in zullen blijven. Zij zijn verlost van de duisternis, welke eeuwig blijft, die buitenste duisternis, waarin geen de minste straal van licht of van hoop is.
II. Het gevaar, waarin zij verkeren, die niet geloven, en dat eerlijk waarschuwt tegen een volharden in ongeloof, vers 47. 48. Indien iemand Mijn woorden gehoord, en niet geloofd zal hebben, Ik oordeel hem niet, niet Ik alleen, of thans niet, opdat men Mij niet als onbillijk beschouwe, als zijnde rechter in Mijn eigen zaak, maar laat men daarom niet denken, dat het ongeloof ongestraft zal blijven, hoewel Ik hem niet oordeel, er is een, die hem oordeelt. Zodat wij hier het oordeel des ongeloofs hebben. Merk op:
1. Wie het zijn, wier ongeloof hier veroordeeld wordt, zij, die Christus’ woorden horen en ze toch niet geloven. Diegenen zullen niet om hun ongeloof veroordeeld worden, die het Evangelie nooit gehad hebben, en nooit konden hebben, een iegelijk zal geoordeeld worden naar de bedeling des lichts, waaronder hij heeft geleefd: Zo velen als er zonder wet gezondigd hebben, zullen ook zonder wet verloren gaan, en zo velen, als er onder de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden. Maar zij, die gehoord hebben, of hadden kunnen horen, maar niet gewild hebben, zijn onder dat oordeel begrepen.
2. Waarin het boze bestaat van hun ongeloof, het is het niet ontvangen van Christus’ woord, en dat wordt verklaard, vers 48, als een verwerpen van Christus. Het geeft een verwerping te kennen met minachting. Waar de banier van het Evangelie ontplooid is, daar wordt geen onzijdigheid toegelaten, men is of een onderdaan, of een vijand.
3. Het verwonderlijke geduld en de lankmoedigheid van on zen Heere Jezus, jegens hen, die Hem gering achtten, toen Hij op aarde was gekomen: Ik oordeel hem niet, thans niet. Christus heeft zich niet gehaast om het oordeel uit te spreken over hen, die de eerste aanbiedingen Zijner genade hebben afgewezen, neen, Hij wachtte nog om hun genadig te zijn. Hij heeft hen niet dood ter aarde doen vallen, of met stomheid geslagen, die Hem hebben tegengesproken, Hij heeft nooit tegen Israël gebeden, zoals Elia gedaan heeft, hoewel Hij macht had om te oordelen, heeft Hij de uitoefening van die macht opgeschort, omdat Hij eerst werk van een anderen aard te doen had, en dat werk was de wereld zalig te maken.
a. Om hen te behouden en zalig te maken, die Hem gegeven waren, eer Hij kwam om de ontaarde massa des mensdoms te oordelen.
b. Om behoudenis, zaligheid aan te bieden aan geheel de wereld, aan iedere mens, zodat wie niet zalig wordt, het zich zelf heeft te wijten. Hij moest door Zijns zelfs offerande de zonde tenietdoen. Nu was de uitoefening van de macht eens rechters niet in overeenstemming hiermede, Handelingen 8:33. In zijn vernedering is Zijn oordeel weggenomen, het was opgeschort.
4. Het zekere en onvermijdelijke oordeel der ongelovigen ten laatsten dage, de dag der openbaring van het rechtvaardige oordeel Gods, het ongeloof zal dan zeer zeker een doemwaardige zonde blijken te zijn. Sommigen denken, dat, toen Christus zei: Ik oordeel hem niet, hij alrede veroordeeld is. Er is geen proces nodig, de ongelovigen oordelen zich zelf, zij volvoeren zelf het oordeel tegen zich, Hebreeën 2:3. Christus behoeft niet als beschuldiger tegen hen op te treden, zij zijn reeds ongelukkig genoeg, als Hij niet als Voorspraak voor hen optreedt, evenwel zegt Hij hun duidelijk wanneer en waar er met hen afgerekend zal worden.
a. Er is een, die hen oordeelt. Niets is ontzettender dan misbruikte lankmoedigheid, en genade, die met voeten werd getreden, hoewel voor een tijd de barmhartigheid roemt tegen het oordeel zal er toch een onbarmhartig oordeel zijn.
b. Hun eindoordeel wordt bewaard voor de laatsten dag. Op dien dag des oordeels daagt Christus alle ongelovigen, om zich alsdan te verantwoorden voor al de smaad, dien zij over Hem hebben uitgestort. De Goddelijke gerechtigheid heeft een dag bestemd, en stelt het oordeel uit tot op dien dag, Mattheüs 26:64.
c. Het woord van Christus zal hen dan oordelen: Het woord, dat Ik gesproken heb, hoe gering gij het ook geacht hebt, dat zal de ongelovige oordelen ten laatsten dage, gelijk de apostelen, de predikers van Christus’ woord, gezegd worden te zullen oordelen, Lukas 22:30. Christus’ woorden zullen de ongelovigen oordelen op tweeërlei wijze: Als bewijzen van hun misdaad, zij zullen hen schuldig verklaren. Elk woord, door Christus gesproken, elke rede, door Hem gehouden, elke bewijsgrond, door Hem aangevoerd, elke vriendelijke aanbieding, door Hem gedaan, zal als getuigenis tegen hen optreden, die hetgeen Hij zei hebben geminacht of veronachtzaamd. Als richtsnoer van hun veroordeling, zij zullen geoordeeld worden volgens strekking en inhoud van dat verbond, dat Christus heeft bewerkt en verkondigd. Het woord van Christus: Die niet zal geloofd hebben zal verdoemd worden, zal alle ongelovigen veroordelen tot een eeuwig verderf, en er zijn vele andere dergelijke woorden.
III. Een plechtige verklaring van Christus’ recht om geloof van ons te eisen, en van ons, op straffe van verdoemenis, te vorderen, dat wij zijn leer zullen aannemen, vers 49, 50, waarbij valt op te merken:
1. De opdracht, die onze Heere Jezus van de Vader ontvangen heeft om zijn leer aan de wereld te verkondigen, vers 49:Ik heb uit mij zelf niet gesproken. Ik heb niet als bloot mens gesproken, en nog veel minder als gewoon mens, maar de Vader, die Mij gezonden heeft, die heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen zal en wat Ik spreken zal. Dat is hetzelfde wat Hij gezegd heeft, Hoofdstuk 7:16.
A. Mijn leer is Mijn niet, want Ik heb uit Mij zelf niet gesproken. Christus heeft als Zoon des mensen niet gesproken hetgeen van menselijk bedenksel was, als Zoon van God heeft Hij niet afzonderlijk gesproken, of alleen uit zich zelf, maar wat Hij zei was het resultaat van de raad des vredes. Als Middelaar was zijn komst in de wereld vrijwillig en met Zijn volle instemming, maar niet willekeurig of alleen uit zich zelf. Maar:
B. Degene, die Mij gezonden heeft. God, de Vader heeft Hem:
a. Zijn opdracht gegeven. God zond Hem als Zijn gevolmachtigde, om de zaken te regelen tussen Hem en de mens, een vredesverdrag te sluiten en er de voorwaarden van vast te stellen.
b. Zijn instructies, die hier een gebod genoemd worden, want zij waren als die aan een gezant gegeven worden, Hem aanwijzingen gevende niet slechts voor hetgeen Hij kan of mag zeggen, maar voor hetgeen Hij moet zeggen. de bode van het verbond was een boodschap opgedragen, die Hij moet overbrengen. Onze Heere Jezus heeft zelf gehoorzaamheid geleerd, voor Hij haar aan ons geleerd heeft, hoewel Hij de Zoon was. De Heere God heeft de eersten Adam een gebod gegeven, en deze heeft, door zijn ongehoorzaamheid er aan, ons in het verderf gestort, Hij heeft de tweeden Adam een gebod gegeven, en deze heeft, door zijn gehoorzaamheid er aan, ons gered en behouden. God heet Hem geboden wat Hij zou zeggen en wat Hij zou spreken, twee woorden, die hetzelfde betekenen, om aan te duiden dat ieder woord Goddelijk was. De Oud-Testamentische profeten hebben soms van, of uit, zich zelf gesproken, maar Christus heeft ten allen tijde door de Geest gesproken. Sommigen maken deze onderscheiding: Hem was aangewezen wat Hij zeggen zou in zijn prediking, en wat Hij spreken zou in gemeenzame gesprekken. Anderen deze: Hem was aangewezen wat Hij thans zou zeggen in zijn prediking, en wat Hij ten laatsten dage zou spreken in Zijn oordeel, want voor die beiden had Hij zijn opdracht en zijn instructies.
2. Het doel en de strekking van deze opdracht. Ik weet, dat Zijn gebod het eeuwige leven is, vers 50. De opdracht, aan Christus gegeven, had betrekking op de eeuwigen staat van de kinderen der mensen, om hun het eeuwige leven en de gelukzaligheid in dien staat aan te bieden, de instructies aan Christus, als Profeet gegeven, hielden in: hun het eeuwige leven te openbaren, 1 Johannes 5:11. De macht, aan Christus gegeven, als Koning, was het eeuwige leven te geven, Hoofdstuk 17:2. Aldus was het gebod, Hem gegeven, het eeuwige leven. Christus zei, dat Hij dit wist. "Ik weet dat het zo is", hetgeen aanduidt met welk een blijmoedigheid en verzekerdheid Hij zijn onderneming voortzette, wetende, dat Hij op een goede boodschap uit was, die vrucht zou opleveren ten eeuwigen leven. Tevens wordt er door aangeduid, hoe rechtvaardig diegenen zullen omkomen, die Christus en Zijn woord verwerpen. Zij, die ongehoorzaam zijn aan Christus, verachten en versmaden het eeuwige leven, zodat niet slechts Christus’ woorden, maar ook hun eigen woorden hen zullen oordelen. Aldus zal hun oordeel zijn, zij zelf spreken hun eigen vonnis uit, en wie kan er dan iets tegen inbrengen?
3. Christus’ nauwkeurige waarneming van de opdracht en de instructies, die Hem zijn gegeven, en Zijn standvastig handelen in overeenstemming er mede. Hetgeen Ik dan spreek, dat spreek Ik alzo, gelijk Mij de Vadergezegd heeft. Christus was volkomen bekend met de raadsbesluiten Gods, en was getrouw in het verkondigen van zoveel er van, als overeen was gekomen, om er van te ontdekken, en heeft niets achtergehouden van hetgeen nuttig was. Gelijk een waarachtig getuige zielen redt, zo heeft Hij ook gedaan. Hij heeft de waarheid, de gehele waarheid, en niets dan de waarheid gesproken. Dat is een grote aanmoediging voor het geloof, als wij de woorden van Christus recht verstaan, dan kunnen wij er onze ziel op wagen. Het is een groot voorbeeld van gehoorzaamheid. Christus sprak zoals Hem gezegd was te spreken. en dat moeten ook wij. Hij deelde mede wat de Vader Hem gezegd had, en dat moeten ook wij, Handelingen 4:20. Te midden van al de eer, die Hem bewezen werd, stelt Hij Zijn voornaamste eer hierin, dat Hij heeft gesproken wat de Vader tot Hem gezegd had, en op de wijze, die Hem was aangewezen. Dat was zijn heerlijkheid, dat Hij, als de Zoon, getrouw was in hetgeen Hem was opgedragen, en zo moeten wij door een ongeveinsd geloof in ieder woord van Christus, en een algehele onderwerping der ziel er aan, Hem de ere geven van Zijn naam.