Johannes 14
- UW hart worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in Mij.
- In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen; anderszins zo zou Ik het u gezegd hebben; Ik ga heen om u plaats te bereiden.
- En zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn en u plaats zal bereid hebben, zo kom Ik weder en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben.
- En waar Ik heen ga, weet gij, en den weg weet gij.
- Thomas zeide tot Hem: Heere, wij weten niet waar Gij heen gaat, en hoe kunnen wij den weg weten?
- Jezus zeide tot hem: Ik ben de Weg, en de Waarheid, en het Leven. Niemand komt tot den Vader dan door Mij.
- Indien gijlieden Mij gekend hadt, zo zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben; en van nu kent gij Hem en hebt Hem gezien.
- Filippus zeide tot Hem: Heere, toon ons den Vader, en het is ons genoeg.
- Jezus zeide tot hem: Ben Ik zo langen tijd met ulieden, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien; en hoe zegt gij: Toon ons den Vader?
- Gelooft gij niet dat Ik in den Vader ben, en de Vader in Mij is? De woorden die Ik tot ulieden spreek, spreek Ik van Mijzelven niet, maar de Vader, Die in Mij blijft, Dezelve doet de werken.
- Gelooft Mij, dat Ik in den Vader ben en de Vader in Mij is; en indien niet, zo gelooft Mij om de werken zelve.
- Voorwaar, voorwaar zeg Ik ulieden: Die in Mij gelooft, de werken die Ik doe, zal hij ook doen en zal meerdere doen dan deze; want Ik ga heen tot Mijn Vader;
- En zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen, opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde.
- Zo gij iets begeren zult in Mijn Naam, Ik zal het doen.
- Indien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijn geboden.
- En Ik zal den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Trooster geven, opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid;
- Namelijk den Geest der waarheid, Welken de wereld niet kan ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; maar gij kent Hem, want Hij blijft bij ulieden en zal in u zijn.
- Ik zal u geen wezen laten; Ik kom weder tot u.
- Nog een kleinen tijd en de wereld zal Mij niet meer zien; maar gij zult Mij zien; want Ik leef en gij zult leven.
- In dien dag zult gij bekennen, dat Ik in Mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u.
- Die Mijn geboden heeft en dezelve bewaart, die is het die Mij liefheeft; en die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden; en Ik zal hem liefhebben, en Ik zal Mijzelven aan hem openbaren.
- Judas, niet de Iskáriot, zeide tot Hem: Heere, wat is het dat Gij Uzelven aan ons zult openbaren en niet aan de wereld?
- Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken.
- Die Mij niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet; en het Woord dat gijlieden hoort, is het Mijne niet, maar des Vaders, Die Mij gezonden heeft.
- Deze dingen heb Ik tot u gesproken, bij u blijvende.
- Maar de Trooster, de Heilige Geest, Welken de Vader zenden zal in Mijn Naam, Die zal u alles leren, en zal u indachtig maken alles wat Ik u gezegd heb.
- Vrede laat Ik u, Mijn vrede geef Ik u; niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u. Uw hart worde niet ontroerd en zij niet versaagd.
- Gij hebt gehoord dat Ik tot u gezegd heb: Ik ga heen en kom weder tot u. Indien gij Mij liefhadt, zo zoudt gij u verblijden, omdat Ik gezegd heb: Ik ga heen tot den Vader; want Mijn Vader is meerder dan Ik.
- En nu heb Ik het u gezegd eer het geschied is, opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij geloven moogt.
- Ik zal niet meer veel met u spreken; want de overste dezer wereld komt, en heeft aan Mij niets.
- Maar opdat de wereld wete dat Ik den Vader liefheb, en alzo doe gelijkerwijs Mij de Vader geboden heeft. Staat op, laat ons vanhier gaan.
Inleiding🔗
Dit hoofdstuk bevat het vervolg op Christus’ gesprek met Zijn discipelen na het avondmaal. Nadat Hij Judas schuldig had verklaard en buitengesloten, zette Hij er zich toe om de overigen te vertroosten, die vervuld waren van smart wegens hetgeen Hij hun gezegd had omtrent Zijn heengaan van hen, en zeer vele goede en troostrijke woorden heeft Hij hier tot hen gesproken. Christus’ rede heeft hier bepaald de vorm van een gesprek, gelijk Petrus in het vorige hoofdstuk, zo spreken hier Thomas, Filippus en Judas hun gedachten uit over hetgeen Hij tot hen zei, overeenkomstig de vrijheid, die het Hem behaagd had hun hiertoe te verlenen. Vrije gedachtewisselingen kunnen even leerrijk zijn als plechtige redevoeringen, ja nog meer. De algemene strekking van dit hoofdstuk is in het eerste vers, het is bestemd om ontroering uit hun hart weg te nemen, hiertoe moeten zij geloven, en:
I. De hemel beschouwen als hun eeuwige rust, vers 2, 3.
II. Christus beschouwen als hun Weg, vers 4-11.
III. De grote macht, waarmee zij bekleed zullen worden door het overmogen van hun gebed, vers 12-14.
IV. De komst van een anderen Trooster, vers 15-17.
V. De gemeenschap, die er zal zijn tussen Hem en hen na Zijn heengaan, vers 18-24.
VI. De instructies, die zij van de Heilige Geest zullen ontvangen, vers 25, 26.
VII. de vrede van Christus, die hun wordt nagelaten, vers 27.
VIII. Christus’ eigen blijdschap in Zijn heengaan, vers 28-31. En, wat Hij hun gezegd heeft is bestemd tot vertroosting van al Zijn getrouwe volgelingen.
Johannes 14:1-3🔗
In deze verzen hebben wij:
I. Een algemene waarschuwing van Christus aan Zijn discipelen tegen ontroering van hart, vers 1. Uw hart worde niet ontroerd. Zij begonnen nu ontroerd te worden, zij kwamen in deze verzoeking. Zie nu hier:
1. Hoe Christus dat opmerkt. Wellicht was dit blijkbaar op hun aangezicht te lezen, in Hoofdstuk 13:22 werd gezegd: De discipelen zagen op elkaar, en dat zal wel met bezorgdheid en angst geweest zijn, en Christus zag op hen allen en bemerkte het, tenminste, het was verstaanbaar voor de Heere Jezus, die met al onze verborgen smart bekend is, met de wonde, die inwendig bloedt, Hij weet niet slechts hoe wij beproefd zijn, maar hoe wij ons onder de beproevingen gedragen, en hoe wij haar ter harte nemen, Hij neemt kennis van al de moeite en het verdriet, waardoor Zijn volk in gevaar is van overstelpt te worden, Hij heeft onze ziel in benauwdheden gekend. Vele dingen werkten er toe mede om de discipelen thans te ontroeren.
a. Christus had hun zo-even gesproken van de onvriendelijkheid, die Hij van sommigen hunner zou ondervinden en dit ontroerde hen allen. Petrus heeft ongetwijfeld met grote smart gedacht aan hetgeen Christus hem had gezegd, en al de overigen waren bedroefd om zijnentwege, en ook om hen zelf, niet wetende, aan wie nu gezegd zou worden, dat zij iets kwaads zouden doen, een boos stuk zouden bedrijven. Wat dat nu betreft, Christus vertroost hen hieromtrent, hoewel een Godvruchtig wantrouwen van ons zelf zeer nuttig is om ons nederig te houden en ons te doen waken, moet het toch niet zo de overhand hebben, dat ons gemoed er door ontrust en onze heilige blijdschap er door verstoord wordt.
b. Hij had hun zo-even gesproken van Zijn heengaan van hen, en dat Hij niet slechts heen zou gaan, maar dat het zou wezen in een wolk van lijden. Weldra moeten zij Hem met smaad horen overladen, en dat zal als een zwaard in hun gebeente zijn, zij moeten Hem barbaars behandeld zien en ter dood gebracht, en ook dat zal een zwaard zijn, dat door hun eigen ziel zal gaan, want zij hebben Hem liefgehad en Hem verkoren, zij hebben alles verlaten om Hem te volgen. Als wij nu zien op Christus, die doorstoken is, dan kunnen wij niet anders dan treuren en bitterlijk wenen, ofschoon wij er het heerlijke gevolg en de kostelijke vrucht van zien, maar hoeveel smartelijker moet dat gezicht niet geweest zijn voor hen, die toen niet verder konden zien! Als Christus hen verlaat, dan zullen zij zich bitter teleurgesteld achten, want zij hebben gedacht dat Hij het was, die Israël zou verlossen en Zijn koninkrijk zou hebben opgericht in wereldlijke macht en heerlijkheid, en in deze verwachting hadden zij alles opgegeven, om Hem te kunnen volgen. Indien Hij nu de wereld gaat verlaten in dezelfde omstandigheden van armoede en geringheid, waarin Hij had geleefd, en nog erger, dan zijn zij geheel verslagen. Zij zullen zich allertreurigst verlaten en onbeschermd achten. Zij wisten bij ervaring hoe weinig tegenwoordigheid van geest zij hadden in moeilijke omstandigheden, dat zij zich niets anders konden voorstellen, dan aan het verderf te worden overgegeven, als zij van hun Meester worden gescheiden. Ten opzichte nu van dat alles heet het: Uw hart worde niet ontroerd.
Hier zijn drie woorden, op elk waarvan een betekenisvolle nadruk gelegd kan worden.
Ten eerste. Op het woord ontroerd: Zijt niet dermate ontroerd, dat gij er in verwarring door geraakt, zoals de bewogen zee, die niet tot rust kan komen. Hij zegt niet: "Laat uw hart geen smart gevoelen, of niet treurig zijn", maar "zijt niet ontsteld en ontrust, zijt niet ter nedergeslagen en onrustig, Psalm 42:6.
Ten tweede. Op het woord hart. "Hoewel de natie en de stad ontroerd zijn, hoewel uw gezin en uw kuddeken ontroerd zijn, zo worde toch uw hart niet ontroerd. Bezit uw zielen, als gij van niets anders bezit kunt hebben of houden. Het hart is de voornaamste sterkte, wàt gij nu ook doet, houdt daar ontroering buiten, behoedt dit boven al wat te bewaren is. De geest moet de ziekte of zwakheid ondersteunen, zie dus toe, dat die niet verslagen wordt.
Ten derde. Op het woord uw. Gij, die Mijn discipelen en volgelingen zijt, Mijn verlosten, Mijn verkorenen en geheiligden - hoe anderen ook overstelpt worden door de smarten en rampen van de tegenwoordigen tijd - gij moet het niet zijn, want gij weet beter, laat de zondaars in Sion beven, maar laat de kinderen Sions zich verheugen over hun Koning. Hierin moeten Christus’ discipelen meer doen dan anderen, zij moeten hun geest rustig houden, wanneer alles om hen heen onrustig is.
2. Het middel, dat Hij voorschrijft tegen deze ontroering van hart, die Hij zag dat zich meester van hen ging maken. In het algemeen: gelooft. Sommigen lezen het woord beide malen in de gebiedende wijs: "Gelooft in God, in zijn volmaaktheden en in zijn voorzienigheid, gelooft ook in Mij, en in Mijn Middelaarschap. Bouwt gerust op de grote erkende beginselen van de natuurlijken Godsdienst, dat er een God is, dat Hij zeer heilig, wijs, machtig en goed is, dat Hij de Bestuurder is der wereld, en vrijmachtig beschikt over alle gebeurtenissen, en vertroost u evenzo met de bijzondere leerstellingen van dien heiligen Godsdienst, dien Ik u geleerd heb". Maar wij lezen het eerste als een erkenning, dat zij in God geloofden, waarvoor Hij hen prijst. "Indien gij u echter krachtig wilt wapenen tegen een stormachtige dag, zo gelooft ook in Mij. Door Christus zijn wij in verbond gebracht met God, krijgen wij deel aan zijn gunst en belofte, waaraan wij, als zondaren, anders zouden wanhopen, en dan zou het gedenken aan God ons moeten ontroeren. Maar door in Christus te geloven als de Middelaar tussen God en de mens, wordt ons geloof in God troostrijk, en het is de wil van God, dat allen de Zoon eren, gelijk zij de Vader eren, door in de Zoon te geloven, gelijk zij in de Vader geloven. Zij, die op de rechte wijze in God geloven, zullen in Jezus Christus geloven, dien Hij hun bekendgemaakt heeft, en in God te geloven door Jezus Christus is een uitnemend middel om ontroering uit het hart te houden. De blijdschap des geloofs is het beste geneesmiddel, waar een belofte aan toegevoegd is: De rechtvaardige zal door het geloof leven, een middel, waaraan een probatum est is toegevoegd. Zo ik niet had geloofd.. ik ware vergaan.
II. Hier komt een bijzondere aanwijzing voor om werkzaam te zijn in het geloof aan de belofte van het eeuwige leven, vers 23. Hij had hun gezegd op God te vertrouwen en op Hem, Christus, te vertrouwen, maar waarom moeten zij op God en Christus vertrouwen? Zij moeten vertrouwen op God en Christus voor een toekomende zaligheid, wanneer dit lichaam en deze wereld niet meer zijn zullen, voor een zaligheid, die even lang zal duren als de onsterfelijke ziel en de eeuwige wereld duren zullen. Dit nu wordt voorgesteld als een kostelijke, krachtige hartsterking onder alle moeilijkheden van dezen tegenwoordigen tijd. Hiermede hebben de heiligen zich in hun grootste nood en benauwdheid vertroost: dat de hemel voor alles vergoeding zal bieden. Laat ons zien hoe dit hier wordt aangeduid.
1. Gelooft en bedenkt, dat er wezenlijk zulk een gelukzaligheid is: In het huis Mijns Vaders zijn vele woningen, anderszins zou Ik het u gezegd hebben, vers 2.
a. Zie onder welk een denkbeeld van zaligheid de hemel hier voorgesteld wordt: als woningen, vele woningen in het huis van Christus’ Vader. De hemel is een huis, niet een tent of tabernakel, het is een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen. Het is een Vaderhuis: het huis Mijns Vaders, en Zijn Vader is onze Vader, tot wie Hij nu opvoer, zodat in het recht van hun oudsten Broeder alle ware gelovigen welkom zullen zijn aan die zaligheid, als aan hun huis. Het is het huis van Hem, die de Koning is der koningen en de Heere der heren, die in het licht woont, de eeuwigheid bewoont. Er zijn daar woningen, dat is,
Ten eerste. Onderscheiden woningen, voor ieder een woning. Wellicht is hier een toespeling op de kamers der priesters in de tempel. In de hemel zijn verblijven voor bijzondere heiligen, hoewel allen als opgaan in God, zal toch onze individualiteit daar niet verloren gaan. Ieder Israëliet had zijn lot of deel in Kanaän, en iedere ouderling zijn troon, of zetel, Openbaring 4:4.
Ten tweede. Duurzame woningen. Het huis zelf is blijvend, onze staat is niet voor een zeker aantal jaren, maar tot in eeuwigheid. Hier beneden zijn wij als in een herberg, in de hemel verkrijgen wij een vaste woonstede. De discipelen hadden hun huizen verlaten om Christus te volgen, die niet had waar Hij Zijn hoofd zou neerleggen, maar de woningen in de hemel zullen er hun vergoeding voor bieden. Er zijn vele woningen, want er worden vele kinderen tot de heerlijkheid geleid, en Christus kent er nauwkeurig het aantal van, en Hij zal dus geen gebrek aan plaats hebben, omdat er meer komen dan Hij verwacht had. Hij had aan Petrus gezegd, dat hij Hem zou volgen, Hoofdstuk 13:36, maar laat de overigen niet ontmoedigd zijn, in de hemel zijn woningen voor hen allen. Rehoboth. Genesis 26:22.
b. Zie welke verzekerdheid wij hebben van de zaligheid zelf, en van de oprechtheid van de voorstelling er van aan ons: Anderszins zou Ik het u gezegd hebben. "Indien gij u had vergist, toen gij uw broodwinning hebt opgegeven om Mij te volgen en uw leven voor Mij in de waagschaal hebt gesteld in het vooruitzicht van een toekomstige en ongeziene gelukzaligheid, dan zou Ik u spoedig beter ingelicht hebben". Die verzekering is gegrond:
A. Op de waarheid van Zijn woord. Er ligt in opgesloten: "Indien er zulk een zaligheid niet was, indien zij niet kostelijk en bereikbaar was, dan zou Ik u niet gezegd hebben, dat zij er is, dat zij bestaat".
B. Op de oprechtheid Zijner liefde voor hen. Gelijk Hij waar is, en hen niet zelf zou willen misleiden, zo is Hij ook vriendelijk, en zou hen niet willen laten misleiden. Indien er zulke woningen niet waren, of indien zij niet bestemd waren voor hen, die alles hadden verlaten om Hem te volgen, dan zou Hij hun intijds kennis hebben gegeven van de vergissing, opdat zij zich wederom met ere in de wereld konden terug begeven, om daar dan het best mogelijke gebruik van te maken. Christus’ liefde en welwillendheid voor ons is een grote aanmoediging om op Hem te hopen. Hij heeft ons te lief en meent het te goed met ons, om de verwachtingen teleur te stellen, die Hij zelf in ons hart opwekt, of diegenen de ongelukkigsten der mensen te laten zijn, die het meest aan Hem gehecht waren en Hem de meesten eerbied hadden betoond.
2. Gelooft dat het doel van Christus’ heengaan was, een plaats in de hemel te bereiden voor Zijn discipelen. "Het is u een smart om aan Mijn heengaan te denken, terwijl ik toch op uw boodschap uitga: als een voorloper moet Ik voor u ingaan". Hij is heengegaan om ons een plaats te bereiden, dat is:
a. Om als onze Voorspraak en Gevolmachtigde bezit voor ons te gaan nemen, en aldus ons recht en onze aanspraak onaantastbaar te maken. Het recht van bezitneming is aan Christus gegeven ten behoeve van allen, die in Hem zullen geloven.
b. Om voorziening voor ons te treffen als onze Vriend en Vader. De zaligheid des hemels is wel bereid van voor de grondlegging der wereld, maar moet nu voorts geschikt worden gemaakt voor de mens in zijn gevallen staat. Zij bestond grotelijks uit Christus’ tegenwoordigheid aldaar, daarom was het nodig, dat Hij voor zou gaan in die heerlijkheid, welke de discipelen met Hem zouden delen. De hemel zou een plaats wezen, welke voor de Christen nog niet gereed gemaakt is, indien Christus er niet ware. Hij ging heen om de tafel voor hen aan te richten, om tronen voor hen te bereiden. Lukas 22:30. Aldus verklaart Christus de gelukzaligheid des hemels geschikt voor de heiligen, voor wie zij bereid is.
3. Gelooft en bedenkt, dat Hij daarom ter bestemder tijd wederkomen zal om hen te halen naar de zalige plaats, waarheen Hij nu heenging om haar voor hen te bereiden en in bezit te nemen. "Wanneer Ik heen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben - daar dit het doel is Mijner reize, kunt gij er zeker van zijn, dat Ik, wanneer alles bereid en gereed is, weer zal komen en u tot Mij zal nemen, zodat gij Mij hierna zult volgen, opdat gij zijn moogt, waar Ik ben". Het zijn zeer troostrijke woorden.
a. Dat Jezus Christus zal wederkomen, erchomai - Ik kom stellig weer, waardoor het ontwijfelbare er van wordt aangeduid, Hij zal komen, en Hij komt dagelijks. Als wij ons bezighouden met de toebereidselen onzer komst, dan zeggen wij: Wij komen, en zo is het ook met Hem, alles wat Hij doet heeft betrekking op zijn wederkomst. Het geloof in Christus’ wederkomst, waarvan Hij ons de verzekering heeft gegeven, is een uitnemend voorbehoedmiddel tegen ontroering van hart, Filippenzen 4:5, Jakobus 5:8.
b. Dat Hij zal wederkomen om al Zijn getrouwe volgelingen tot zich te nemen. Hij zendt om hen bij de dood, en zamelt hen een voor een in, maar hun openbaar plechtig inkomen allen tezamen zal plaatshebben ten laatsten dage, en dan zal Christus zelf komen om hen te ontvangen, hen te leiden in de overvloed Zijner genade, en hen welkom te heten in de overvloed Zijner liefde. Hiermede zal Hij hun de grootst-mogelijke eer en liefde betuigen. De komst van Christus zal wezen tot onze toe vergadering tot Hem, 2 Thessalonicenzen 2:1.
c. Opdat zij zijn mogen waar Hij is. Dit geeft te kennen wat in vele andere schriftuurplaatsen duidelijk wordt uitgesproken, namelijk dat het wezen der hemelse gelukzaligheid bestaat in het zijn aldaar met Christus, Hoofdstuk 17:24, Filippenzen 1:23, 1 Thessalonicenzen 4:17. Christus spreekt van Zijn dáár zijn in de tegenwoordigen tijd, waar Ik ben, waar Ik binnenkort zijn zal, waar Ik eeuwig zijn zal, dáár zult gij binnen kort ook wezen, daar zult gij voor eeuwig wezen, niet slechts daar, aan dezelfde plaats, maar daar in dezelfden toestand, niet slechts aanschouwers van zijn heerlijkheid, zoals de drie discipelen op de berg, maar in die heerlijkheid delende.
d. Dat dit afgeleid kan worden van Zijn heengaan om ons plaats te bereiden, want zijn toebereidselen zullen niet tevergeefs worden gemaakt. Hij zal geen woningen bouwen en ze van het nodige voorzien, en ze dan ledig laten staan. Hetgeen waarvan Hij de Werker is, daar zal Hij ook de Voleindiger van zijn. Als Hij de plaats voor ons bereid heeft, dan zal Hij ook ons bereiden voor de plaats, en er ons ter bestemder tijd in het bezit van stellen. Gelijk de opstanding van Christus de zekerheid, de waarborg is van onze opstanding, zo zijn zijn hemelvaart en zijn heerlijkheid de waarborgen van de onze.
Johannes 14:4-11🔗
Christus had hun de zaligheid des hemels voorgesteld als het doel, en nu toont Hij zich zelf hier als de Weg, die er henen leidt, en Hij zegt hun, dat zij met dat voorgestelde doel en met de weg, waarop zij moesten wandelen, beter bekend waren dan zij dachten. Gij weet, dat is:
1. "Gij kunt weten, het behoort niet tot de verborgen dingen, die u niet toekomen te weten, maar het is een der geopenbaarde dingen, gij behoeft niet op te klimmen in de hemel, noch neer te dalen in de afgrond, want nabij u is het woord, Romeinen 10:6-8, het is onder uw bereik".
2. "Gij weet wat het tehuis is, en gij weet wat de weg is, hoewel gij er u misschien niet van bewust zijt. Er is u van gesproken, en gij moet het dus wel weten, zo gij het u slechts wilt herinneren, en er over wilt nadenken". Jezus Christus wil gaarne het beste denken van de kennis Zijns volks, hoewel zij slechts zwak en gebrekkig is. Het goede in hen kent Hij beter dan zij het zelf kennen en Hij is er zeker van, dat zij de kennis, het geloof en de liefde hebben, waarvan zij zich zelf nog niet bewust zijn, of waarvan zij niet zeker zijn, dat zij ze hebben. Dat woord van Christus geeft aan twee Zijner discipelen aanleiding om een vraag tot Hem te richten, en Hij antwoordt hun beiden.
I. Thomas vroeg naar de weg, zonder er zich om te verontschuldigen, dat hij zijn Meester tegenspreekt, vers 5.
1. "Heere," zei hij, "wij weten niet, waar Gij heengaat - naar welke plaats, en in welken staat, en hoe kunnen wij de weg weten, waarop wij U moeten volgen? Wij kunnen er niet naar gissen, en er geen navraag naar doen, maar moeten nog in het onzekere blijven verkeren." Christus’ getuigenis omtrent hun kennis maakte, dat zij zich nog meer van hun onwetendheid bewust werden, en groter begeerte koesterden naar meer licht Thomas toont hier meer bescheidenheid dan Petrus, die dacht dat hij Christus thans kon volgen. Petrus was meer begerig om te weten waar Christus heenging. Thomas, hoewel er over klagende, dat hij dit niet weet, schijnt echter meer verlangend te zijn om de weg te kennen. Nu was:
a. De erkenning van zijn onwetendheid loffelijk genoeg. Als Godvruchtige mensen in het duister zijn en slechts ten dele kennen, zijn zij toch gaarne bereid om hun gebrekkige kennis te belijden. Maar:
b. De oorzaak van zijn onwetendheid was zondig. Zij wisten niet waar Christus heenging, omdat zij droomden van een wereldlijk koninkrijk in uitwendige heerlijkheid en macht, en daar verzot op waren, er hun hart op hadden gesteld, in weerwil van hetgeen Hij hun telkens en nogmaals in tegenovergestelde zin hiervan had gezegd. En zo kwam het dat, toen Christus hun sprak van Zijn heengaan en van hun volgen van Hem, zij zich inbeeldden, dat Hij naar de een of andere vermaarde stad zou gaan, naar Bethlehem of Nazareth, of Kapernaüm, of naar sommige steden der heidenen, zoals David naar Hebron gegaan is, om er tot koning gezalfd te worden, en om aan Israël het koninkrijk weer op te richten. En waar nu die plaats lag, waar die luchtkastelen gebouwd moesten worden, in het Oosten of in het Westen, in het Noorden of in het Zuiden, wisten zij niet, en daarom kenden zij de weg niet. Zo denken wij ook meer in het duister te zijn omtrent de toekomende toestand der kerk dan nodig is, omdat wij wereldlijken voorspoed voor haar verwachten, terwijl het toch de geestelijke vooruitgang is, waarop de belofte doelt. Had Thomas begrepen, - en hij had het kunnen begrijpen - dat Christus heenging naar de onzichtbare wereld, de wereld der geesten, waarop slechts geestelijke dingen betrekking hebben, dan zou hij niet gezegd hebben: wij weten de weg niet.
II. Op deze klacht nu over hun onwetendheid, waarin de begeerte om onderricht te worden lag opgesloten, geeft Christus een volledig antwoord, vers 6, 7. Thomas had gevraagd waar Hij heenging en wat de weg was, en op die beide vragen antwoordt Christus en bewijst wat Hij gezegd had, dat zij geen antwoord nodig zouden hebben, indien zij zich zelf beter hadden begrepen, want zij kenden Hem, en Hij is de Weg, zij kenden de Vader, en Hij is het Doel, daarom: waar Ik heenga weet gij, en de weg weet gij. Gelooft in God als het Doel, en in Mij als de Weg, vers 1, en dan doet gij alles wat gij behoort te doen.
A. Hij spreekt van zich zelf als van de Weg, vers 6. Weet gij de weg niet? Ik ben de Weg, en Ik alleen, want niemand komt tot de Vader dan door Mij. Grote dingen zegt Christus ons hier van zich zelf, ons tonende de aard van Zijn middelaarschap: Hij is de Weg, de Waarheid en het Leven.
Ten eerste. Laat ons deze in de eerste plaats onderscheidenlijk beschouwen.
1. Christus is de Weg, de verheven baan, waarvan gesproken wordt in Jesaja 35:8. Christus was Zijn eigen Weg, want Hij is door Zijn eigen bloed ingegaan in het heiligdom, Hebreeën 9:12, en Hij is onze Weg, want wij gaan in door Hem. Door zijn leer en Zijn voorbeeld door zijn verdienste en voorbede bezorgt Hij ons onze zaligheid, en aldus is Hij de Weg. In Hem ontmoeten God en de mens elkaar, en worden zij samengebracht. Op de weg der onschuld konden wij tot de boom des levens niet komen, maar Christus is een andere Weg, die er heenleidt. Door Christus, als de Weg, is er een gemeenschap geopend tussen de hemel en de aarde, de engelen Gods klommen op en neer, onze gebeden gaan op tot God, en zijn zegeningen komen door Hem tot ons, dat is de weg, die heenvoert naar de rust, de goede oude weg. De discipelen volgden Hem, en Christus zegt hun, dat zij de weg volgden, en zo lang zij hem blijven volgen, zullen zij nooit buiten de weg zijn.
2. Hij is de Waarheid.
a. Gelijk waarheid gesteld wordt tegenover beeld en schaduw. Christus is het wezen van al de Oud-Testamentische typen, die daarom gezegd worden tegenbeelden te zijn van het ware, Hebreeën 9:24. Christus is het ware manna, Hoofdstuk 6:32:de ware tabernakel, Heb. 8:2.
b. Gelijk waarheid gesteld wordt tegenover leugen en dwaling, de leer van Christus is de ware leer. Als wij waarheid zoeken, dan behoeven wij niets meer te leren, dan de waarheid, zoals zij is in Jezus.
c. Waarheid wordt gesteld tegenover bedrog en misleiding, Hij is waar tegenover allen, die op Hem betrouwen, waar als de waarheid zelf, 2 Corinthiërs 1:20.
3. Hij is het Leven, want slechts in en door Jezus Christus zijn wij Gode levende, Romeinen 6:11. Christus, in ons geformeerd, is datgene voor onze ziel, wat onze ziel is voor ons lichaam. Christus is de opstanding en het leven.
Ten tweede. Laat ons ze gezamenlijk beschouwen en in betrekking tot elkaar. Christus is de Weg, de Waarheid en het Leven, dat is:
1. Hij is het begin, het midden en het einde. In Hem moeten wij aanvangen, voortgaan en voleindigen. Als de Waarheid is Hij de Gids op onze weg, als het Leven is Hij er het einde van.
2. Hij is de verse en levende Weg. Hebreeën 10:20, er zijn waarheid en leven op de weg, zowel als aan het einde er van.
3. Hij is de ware Weg ten leven, de enig ware Weg, andere wegen kunnen recht schijnen maar het laatste van die zijn wegen des doods. De noodzakelijkheid van Zijn middelaarschap: Niemand komt tot de Vader dan door Mij. De gevallen mens moet tot God komen als tot een Rechter, maar kan niet tot Hem komen als tot een Vader, dan door Christus als Middelaar. Wij kunnen door bekering en daden van aanbidding onze plicht niet volbrengen van tot God te komen zonder de Geest en de genade van Christus, noch de zaligheid verkrijgen van tot God te komen als onze Vader zonder zijn verdienste en gerechtigheid. Hij is de Hogepriester onzer belijdenis, onze Voorspraak.
B. Hij spreekt van Zijn Vader als het doel, vers 7. Indien gijlieden Mij gekend had - Mij op de rechte wijze gekend had - zo zoudt gij ook Mijn Vader gekend hebben, en van nu kent gij Hem, en hebt Hem gezien door de heerlijkheid, die gij in Mij gezien, en de leer, die gij van Mij gehoord hebt. Hier is: Een stilzwijgende bestraffing voor hen wegens hun stompzinnigheid en achteloosheid, door zich niet bekend te maken met Jezus Christus, hoewel zij Zijn gestadige metgezellen en volgelingen geweest zijn: Indien gij Mij gekend had. - Zij kenden Hem, maar kenden Hem toch niet zo goed, als zij Hem hadden kunnen en moeten kennen. Zij kenden Hem als de Christus, maar hebben niet vervolgd God in Hem te kennen. Christus had tot de Joden gezegd, Hoofdstuk 8:19:"Indien gij Mij kende, zo zoudt gij ook Mijn Vader kennen, " en hier zegt Hij hetzelfde tot Zijn discipelen, want het is moeilijk te zeggen wat vreemder is: de moedwillige onwetendheid van de vijanden des lichts, of de gebreken en vergissingen van de kinderen des lichts, die zoveel gelegenheid hebben om kennis te verkrijgen. Indien zij Christus recht gekend hadden, dan zouden zij geweten hebben, dat Zijn koninkrijk geestelijk, maar niet van deze wereld is, dat Hij van de hemel is gekomen, en dus naar de hemel moet terugkeren, en dan zouden zij ook Zijn Vader gekend hebben, dan zouden zij geweten hebben, waar Hij wilde heengaan, toen Hij zei: Ik ga heen tot de Vader, tot een heerlijkheid in de andere wereld, niet in deze. Indien wij het Christendom beter kenden, wij zouden ook de natuurlijken Godsdienst beter kennen. Een gunstige aanduiding omtrent hun oprechtheid, niettegenstaande de zwakheid van hun verstand. "En van nu, van het ogenblik af, dat Ik u dezen wenk gegeven heb, die u tot sleutel zal dienen voor al de instructies, die Ik u tot nu toe gegeven heb, zeg Ik u, dat gij Hem kent. Gij kent Hem en hebt Hem gezien, voor zoveel gij Mij kent en Mij gezien hebt, want in het aangezicht van Christus zien wij de heerlijkheid Gods, zoals wij een vader zien in zijn zoon, die op hem gelijkt. Christus zegt Zijnen discipelen, dat zij niet zo onwetend waren als zij wel schenen, want hoewel kinderkens, hebben zij toch de Vader gekend, 1 Johannes 2:13. Velen van Christus’ discipelen hebben meer kennis en meer genade dan zij denken, en Christus merkt het goede in hen op en schept er behagen in, waarvan zij zich zelf niet bewust zijn, want zij, die God kennen, weten niet terstond dat zij Hem kennen, 1 Johannes 2:3.
II. Filippus’ vraag betrof de Vader, vers 8, en Christus antwoordt hem, vers 9-11, waar wij hebben te letten op:
1. Filippus’ verzoek om een buitengewone ontdekking van de Vader. Hij was niet zo ijverig of voortvarend in het spreken als sommige anderen, maar gedreven door een vurig verlangen naar meer licht, roept hij: Toon ons de Vader. Filippus had geluisterd naar hetgeen Christus had gezegd tot Thomas, en klemt zich aan de laatste woorden: Gij hebt Hem gezien. "Neen" zegt Filippus, "dat is het wat wij nodig hebben, wat wij begeren, toon ons de Vader, en het is ons genoeg".
a. Dit onderstelt een vurige begeerte naar bekendheid met God als Vader. De bede is: "Toon ons de Vader, doe ons Hem kennen in die betrekking tot ons", en dit vraagt hij niet alleen voor zich zelf, maar ook voor de andere discipelen, en hij voegt er bij, dat hun dit dan genoeg zal wezen, niet alleen aan hem, maar ook aan de anderen. Schenk ons slechts een blik op de Vader, en wij zijn tevreden. Jansenius zegt: "Hoewel Filippus dat niet meende, heeft de Heilige Geest ons toch door zijn mond willen leren, dat de voldoening, de tevredenheid, de zaligheid ener ziel bestaat in het zien en genieten van God", Psalm 16:11, 17:15. In de kennis van God rust het verstand, en is op het toppunt van deszelfs eerzuchtig verlangen, in de kennis van God als onze Vader is de ziel tevreden en voldaan, een zien van de Vader is de hemel op aarde, en het vervult ons met een onuitsprekelijke vreugde.
b. Zoals Filippus het hier zegt, geeft het te kennen, dat hij niet tevreden was met zulk een ontdekking van de Vader als Christus geschikt achtte hun te doen, hij wilde Hem voorschrijven, Hem dringen tot niets minder dan een zichtbare verschijning van de heerlijkheid Gods, zoals die aan Mozes, Exodus 33:22, en aan de oudsten van Israël, Exodus 24:9-11. "Laat ons de Vader zien met onze lichamelijke ogen, zoals wij U zien, en het is ons genoeg, dan zullen wij U met geen verdere vragen lastig vallen over waar Gij heengaat." En zo toont dit niet slechts de zwakheid van zijn geloof, maar ook zijn onbekendheid met de wijze, waarop het Evangelie de Vader doet zien, en die is geestelijk maar niet waarneembaar voor de zinnen. Zulk een zien van God, denkt hij, zou hun genoeg zijn, en toch was het diegenen, die Hem aldus zagen, niet genoeg, want zij hebben zich spoedig verdorven en een gegoten beeld gemaakt. Christus’ inzettingen hebben beter voorzien voor de bevestiging van ons geloof dan onze verzinselen het zouden kunnen.
2. Christus’ antwoord, dat hem verwijst naar de ontdekkingen, die reeds van de Vader gedaan zijn, vers 9-12. a. Hij verwijst hem naar hetgeen hij gezien had, vers 9. Hij bestraft hem om zijn onwetendheid en onachtzaamheid: "Ben Ik zo langen tijd met ulieden, nu reeds gedurende meer dan drie jaren vertrouwelijk met u omgaande, en hebt gij Mij niet gekend, Filippus? Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien, en hoe zegt gij: Toon ons de Vader? Wilt gij vragen om hetgeen gij reeds hebt?"
Hier nu bestraft Hij hem om twee dingen.
Ten eerste. Omdat hij van zijn bekendheid met Christus niet zulk een goed gebruik heeft gemaakt, als hij gekund had, om een heldere, duidelijke kennis van Hem te verkrijgen. "Hebt gij Mij niet gekend, Filippus, Mij, dien gij zolang gevolgd hebt, en met wie gij zoveel gesproken hebt?" de eersten dag, waarop Filippus tot Hem kwam, verklaarde hij Hem te kennen als de Messias, Hoofdstuk 1:45, en toch heeft hij tot op dien dag de Vader niet in Hem gekend. Er zijn velen, die goede kennis hebben van de Schrift en van de Goddelijke dingen, en toch tekortkomen in hetgeen met recht van hen verwacht kon worden, omdat zij in hun denkbeelden geen verband weten te brengen en dus niet tot volkomenheid van kennis geraken. Velen kennen Christus, die toch van Hem niet weten wat zij zouden kunnen weten, niet zien wat zij in Hem zouden kunnen zien. Wat dit gebrek aan kennis bij Filippus nog verergerde was, dat hij zo lang en veel gelegenheid heeft gehad om zijn kennis te vermeerderen of te doen rijpen. "Ik ben zo langen tijd met ulieden geweest". Hoe langer wij in het bezit zijn van de middelen om kennis en genade te verkrijgen, hoe minder wij te verontschuldigen zijn zo wij tekortkomen in kennis en genade. Christus verwacht, dat onze bedrevenheid enigermate in overeenstemming zal wezen met de middelen, die wij hadden om haar te verkrijgen, opdat wij niet altijd kinderkens zullen blijven. Laat ons dan bij ons zelf zeggen: "Heb ik gedurende zo langen tijd het Evangelie horen prediken, de Schrift bestudeerd? ben ik reeds zo lang een leerling geweest in de school van Christus, en ben ik toch nog zo zwak in de kennis van Christus, en zo onervaren in het woord der gerechtigheid?"
Ten tweede. Hij bestraft hem om zijn gebrekkigheid in de gedane bede: Toon ons de Vader. Veel van de zwakheid van Christus’ discipelen blijkt hierin, dat zij "niet weten wat zij zullen bidden, gelijk het behoort", Romeinen 8:26, maar dikwijls kwalijk bidden, Jakobus 4:3 om hetgeen of niet beloofd, of reeds geschonken is in de zin der belofte zoals hier. Hij onderricht hem, en geeft hem een grondregel, die niet slechts in het algemeen Christus verheerlijkt, en ons leidt tot de kennis van God in Hem, maar ook hetgeen Christus had gezegd, vers 7, rechtvaardigt: "Gij kent de Vader en hebt Hem gezien", en antwoordt op hetgeen Filippus had gevraagd: Toon ons de Vader. Die moeilijkheid, zegt Christus, is spoedig overwonnen, want die Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien.
Ten eerste. Allen, die Christus in het vlees gezien hebben, zouden in Hem de Vader hebben kunnen zien, indien de Satan hun zinnen niet had verblind, en hen weerhouden had van Christus te zien als het beeld Gods, 2 Corinthiërs 4:4.
Ten tweede. Allen, die Christus gezien hebben door het geloof, hebben in Hem de Vader gezien, hoewel zij zich daar niet terstond van bewust waren. In het licht van de leer van Christus hebben zij God gezien als de "Vader der lichten, in de wonderen hebben zij God gezien als de God der kracht, de vinger Gods. De heiligheid Gods schitterde in de vlekkeloze reinheid van Christus’ leven, en zijn genade in al de daden van genade, die Hij gedaan heeft.
b. Hij verwijst hem naar hetgeen hij reden had te geloven, vers 10, 11. Gelooft gij niet, dat Ik in de Vader ben, en de Vader in Mij is, dat is, zoals Hij gezegd heeft, Hoofdstuk 10:30, Ik en de Vader zijn een. Hij spreekt van de Vader en van Hem zelf als van twee Personen, die echter zo een zijn, als nooit andere twee een geweest zijn of kunnen zijn. In het kennen van Christus als God uit God, licht uit licht, de waren God uit de waren God, gegenereerd en niet gemaakt, en als een in wezen met de Vader, door wie alle dingen gemaakt zijn, kennen wij de Vader, en door Hem aldus te zien, zien wij de Vader. In Christus aanschouwen wij meer van de heerlijkheid Gods dan Mozes op de berg Horeb van Hem gezien heeft. Zie hier welke drijfveren wij hebben om dit te geloven. Wij moeten het geloven,
Ten eerste. Om Zijns Woords wil: De woorden, die Ik tot ulieden spreek, spreek ik van Mij zelf niet. Zie Hoofdstuk 7:16, Mijn leer is Mijn niet. Wat Hij zei scheen hun als het woord eens mensen, sprekende Zijn eigen gedachten, naar Zijn eigen welgevallen, maar in werkelijkheid was het de wijsheid Gods, die het ingaf, en de wil Gods, die er kracht aan verleende. Hij sprak niet van Hem zelf alleen, maar Hij sprak de bedoeling Gods overeenkomstig de eeuwige raadsbesluiten.
Ten tweede. Om Zijns werks wil, de Vader, die in Mij blijft, dezelve doet de werken, gelooft Mij dus om der werken wil.
Merk op:
1. De Vader wordt gezegd in Hem te wonen, ho en emoi menoon - Hij blijft in Mij, door de onafscheidelijke vereniging van de Goddelijke en de menselijke natuur, nooit heeft God op aarde zulk een tempel gehad om in te wonen, als het lichaam van de Heere Jezus, Hoofdstuk 2:21. Hier was de ware Shechina, waarvan die in de tabernakel slechts een type was. In Hem heeft al de volheid der Godheid lichamelijk gewoond. Colossenzen 2:9. De Vader woont zo in Christus, dat Hij in Hem gevonden kan worden, zoals een mens gevonden wordt waar hij woont. Zoekt de Heere, zoekt Hem in Christus, en Hij zal gevonden worden, want in Hem woont Hij.
2. Hij doet de werken. Vele werken van macht en werken van barmhartigheid heeft Christus gedaan, en in Hem heeft de Vader ze gedaan, en het werk der verlossing in het algemeen was het eigen werk van God.
3. Wij zijn verplicht dit te geloven om de werken zelf. Gelijk wij het wezen en de volmaaktheden Gods moeten geloven om de werken der schepping, die zijn heerlijkheid vermelden, zo moeten wij geloven de openbaring Gods aan de mens in Jezus Christus om de werken van de Verlosser, die krachtige, grote werken, die door zich te tonen, Hem tonen en God in Hem, Mattheüs 14:2. Christus’ wonderen zijn bewijzen van Zijn Goddelijke zending, niet slechts ter overtuiging der ongelovigen, maar ter bevestiging van het geloof Zijner eigen discipelen, Hoofdstuk 2:11, 5:36, 10:37.
Johannes 14:12-14🔗
De discipelen waren vervuld van smart bij de gedachte aan het scheiden van hun Meester, en ook van zorg omtrent hetgeen er van hen worden zou na Zijn heengaan. Zolang Hij met hen was, was Hij hun Beschermer, hield Hij hen kalm en kloekmoedig, maar als Hij hen verlaat, zullen zij als schapen wezen zonder herder, een gemakkelijke prooi voor hen, die hun ondergang zoeken. Om nu deze vrees tot zwijgen te brengen, verzekert Christus hun hier, dat zij met genoegzame kracht ter ondersteuning voorzien zullen worden. Daar Christus alle macht heeft, zullen zij, in Zijn naam, grote macht hebben in hemel en op aarde.
I. Grote macht op aarde, vers 12: Die in Mij gelooft (gelijk Ik weet, dat gij in Mij gelooft) de werken, die Ik doe, zal hij ook doen. Dat verzwakt geenszins het argument, dat Christus aan zijn werken had ontleend, om te bewijzen dat Hij een is met de Vader (namelijk dat anderen even grote werken zullen doen) maar versterkt het veeleer, want de wonderen, door de apostelen gewrocht, werden gedaan in Zijn naam en door het geloof in Hem, en hierdoor wordt meer dan door iets anders zijn macht groot gemaakt en verheerlijkt, dat Hij niet slechts zelf wonderen heeft gedaan, maar dat Hij aan anderen de macht heeft gegeven om ze ook te doen.
1. Van twee dingen geeft Hij hun de verzekering:
a. Dat zij bekwaam gemaakt zullen worden om zulke werken te doen als Hij gedaan had, en dat zij grotere macht zullen hebben om ze te doen, dan toen Hij hen het eerst had uitgezonden, Mattheüs 10:8. Heeft Christus de kranken genezen, de melaatsen gereinigd, de doden opgewekt? Ook zij zullen dit doen. Heeft Hij zondaren overtuigd en bekeerd, en grote scharen tot zich getrokken? Dat zullen ook zij. Ofschoon Hij heengaat, zal het werk niet ophouden, noch ter aarde vallen, het zal met evenveel kracht en goed gevolg als ooit tevoren worden voortgezet, en zo gaat het ook nu nog voort.
b. Dat zij meer zullen doen. In het rijk der natuur zullen zij grotere wonderen doen. Geen wonder is klein, maar voor ons begrip schijnen sommige groter dan andere. Christus had genezing gewerkt door de aanraking van de zoom Zijns kleeds, maar Petrus door zijn schaduw, Handelingen 5:15, Paulus door de zweetdoek, die hem had aangeraakt, Handelingen 19:12. Christus heeft gedurende twee of drie jaren wonderen gewerkt in een land, maar zijn volgelingen hebben in Zijn naam wonderen gewerkt gedurende vele eeuwen en in verschillende landen. Gij zult meer doen, als er gelegenheid toe is, tot eer en heerlijkheid Gods. Indien dit ooit nodig ware geweest, zou het gebed des geloofs bergen verzet hebben. In het rijk der genade. Zij zullen door het Evangelie grotere overwinningen behalen dan toen Christus op aarde was. En voorzeker, dat de apostelen onder zo ongunstige omstandigheden zo groot een deel der wereld onder Christus’ banier hebben gebracht, was wel het grootste wonder van allen. Ik denk, dat dit inzonderheid ziet op de gave der talen, die de onmiddellijke uitwerking was van de uitstorting des Geestes, hetgeen een voortdurend wonder is op het hart, waarin woorden geformeerd en ingegeven worden, en dienstbaar zou worden aan zo heerlijk doeleinde als de verbreiding van het Evangelie onder alle volken in hun eigen taal. Dat was een groter teken voor de ongelovigen, 1 Corinthiërs 14:22, en krachtiger om hen tot overtuiging te brengen dan alle andere wonderen.
2. De reden, die Christus hiervoor geeft is: want Ik ga heen tot Mijn Vader.
a. "Omdat Ik heenga, zal het nodig wezen dat gij zodanige macht hebt, want Ik ga heen tot de Vader om u de Trooster te zenden, van wie gij kracht zult ontvangen," Handelingen 1:18. De wondervolle werken, die zij in Christus’ naam hebben gedaan, maakten deel uit van de heerlijkheid van Zijn verhoogden staat, toen Hij opgevaren is in de hoogte, Efeziërs 4:8.
II. Grote macht in de hemel. Zo wat gij begeren zult in Mijn naam, dat zal Ik doen, vers 13, 14, zodat Israël, die een vorst was bij God. Gij zult zo grote werken doen, omdat gij invloed hebt op Mij, en Ik op Mijn Vader.
Merk op:
1. Waardoor zij hun gemeenschap met Hem moesten onderhouden, en kracht en macht van Hem zouden verkrijgen, als Hij heengegaan zou zijn tot de Vader - namelijk het gebed. Als geliefde vrienden van elkaar worden gescheiden, dan voorzien zij in het middel om gemeenschap met elkaar te kunnen onderhouden, en toen Christus heenging tot Zijn Vader, zegt Hij hun, hoe zij Hem bij elke gelegenheid bericht kunnen zenden en wel op veilige en zekere wijze, zonder gevaar dat hun brieven of berichten niet terechtkomen, of onder weg zullen blijven: "Laat Mij van u horen door het gebed, het gebed des geloofs, en gij zult van Mij horen door de Geest". Dat was het oude middel van gemeenschap met de hemel, van dat men de naam des Heeren begon aan te roepen, en Christus heeft door Zijn dood die weg van gemeenschap geopend, en hij is nog voor ons geopend. Hier wordt:
a. Ootmoed voorgeschreven: Gij zult vragen, of begeren. Hoewel zij alles om Christus’ wil hadden verlaten, konden zij toch niets van Hem eisen als een schuld, die Hij aan hen zou hebben, zij moeten nederige smekelingen zijn, bedelen of van honger sterven, bedelen of omkomen.
b. Vrijheid toegestaan. "Begeert wat gij wilt, wat goed en geschikt voor u is, mits gij weet waar gij om vraagt, moogt gij alles vragen, gij moogt vragen om hulp bij uwen arbeid, om mond en wijsheid, om bewaring uit de handen uwer vijanden, om macht om wonderen te kunnen doen, als dit nodig is, om voorspoed op uw bediening in de bekering van zielen, vraagt om onderwezen, geleid, gerechtvaardigd te worden." De gelegenheden, de noden en behoeften verschillen, maar ten allen tijde zult gij er welkom mede wezen voor de troon der genade.
2. In welken Naam zij hun gebeden moeten opzenden: "Begeert in Mijn Naam." In Christus naam te begeren of te vragen is:
a. Te pleiten op zijn verdienste en voorbede, en daarop te steunen. De Oud Testamentische heiligen hadden hier het oog op, als zij baden om des Heeren wil, Daniël 9:17, en om de wil des Gezalfden, Psalm 48:10, maar Christus’ middelaarschap wordt in een helderder licht gesteld, en zo worden wij in staat gesteld om meer uitdrukkelijk te bidden in Zijn naam. Toen Christus het gebed des Heeren voorschreef, is er dit niet bijgevoegd, omdat zij die zaak toen nog niet zo ten volle begrepen als later, nadat de Geest was uitgestort. Als wij bidden in onze eigen naam, dan kunnen wij geen voorspoed, dat is geen verhoring, verwachten op ons gebed, want, vreemdelingen zijnde, hebben wij geen naam in de hemel, zondaars zijnde, hebben wij er een slechten naam, maar Christus heeft een goeden naam, wel bekend in de hemel, en zeer dierbaar.
b. Het is zijn eer op het oog te hebben, en die tot het voornaamste doel te maken van al onze gebeden.
3. Welke voorspoed zij zullen hebben op hun gebeden. Wat gij begeren zult, dat zal Ik doen, vers 13. En wederom: Ik zal het doen, vers 14. "Gij kunt er zeker van zijn, dat Ik het doen zal. Niet bloot: het zal gedaan worden, Ik zal er voor zorgen, of Ik zal orders geven dat het gedaan zal worden, maar Ik zal het doen, want Hij heeft niet slechts de invloed van een voorspraak, maar de macht van een soeverein, die aan de rechterhand Gods is gezeten, de hand der handeling of werkzaamheid, en Hem is al het doen in het koninkrijk Gods opgedragen. Door het geloof in Zijn naam kunnen wij hebben al wat wij willen, zo wij er slechts om vragen.
4. Om welke reden hun gebeden aldus voorspoedig zullen zijn: opdat de Vader in de Zoon verheerlijkt worde. Dat is:
a. Dat moet hun doel wezen, hierop moeten zij het oog hebben, als zij bidden. Hierin moeten al onze begeerten en gebeden samenkomen als in hun middelpunt, hierop moeten zij gericht wezen, dat God in Christus geëerd worde door onze diensten en in onze zaligheid. Uw naam worde geheiligd is een verhoord gebed, en wordt het eerst gesteld, omdat, zo het hart hierin oprecht is, het in zekeren zin wijding geeft aan al de andere beden.
b. Dat heeft Christus op het oog in het verlenen der gunst, de verhoring van het gebed, om de wille hiervan zal Hij doen wat zij vragen, dat hierdoor de heerlijkheid van de Vader in de Zoon tentoongespreid zal worden. De wijsheid, macht en goedheid van God werden verheerlijkt in de Verlosser, toen zijn apostelen door een macht, die zij aan Hem hadden ontleend, en uitgeoefend hadden, in Zijn naam en tot Zijn dienst, instaat waren gesteld om zulke grote dingen te doen, zowel ter bevestiging van zijn leer, als om haar in de wereld bekend te maken.
Johannes 14:15-17🔗
Christus stelt hun niet slechts dingen voor, die troostrijk voor hen kunnen wezen, maar Hij belooft hun de Geest te zenden, die hun Trooster wezen zal, en die dingen tot hun hart zal doen doordringen.
I. Hij doet dit echter voorafgaan door een herinnering aan hun plicht, vers 15. Indien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijn geboden. Het houden van Christus’ geboden wordt hier gesteld voor het beoefenen der Godzaligheid in het algemeen, en voor de getrouwe en ijverige vervulling van het apostelambt in het bijzonder. Merk nu op:
1. Als Christus hen vertroost, zegt Hij hun zijn geboden te houden, want wij moeten niet anders troost verwachten dan in de weg des plichts. Hetzelfde woord (parakaleoo) betekent zowel vermanen als vertroosten.
2. Als zij er in zorg over waren wat zij zouden doen, nu hun Meester hen ging verlaten, en wat er van hen worden zou, zegt Hij hun zijn geboden te houden, en dan zal er niets verkeerd met hen gaan. In moeilijke tijden moet onze zorg betreffende de gebeurtenissen van de dag verzwolgen worden door de zorg omtrent de plicht van de dag.
3. Toen zij hun liefde voor Christus aan de dag legden door hun smart bij de gedachte aan Zijn heengaan, zegt Hij hun dat, zo zij Hem hun liefde willen tonen, het te doen, niet door zwakke, wekelijke hartstochtelijkheid, maar door hun nauwgezette zorg om de plicht, die hun was opgelegd, te volbrengen, door een algemene gehoorzaamheid aan zijn geboden. Dat is beter dan offerande, beter dan tranen. Hebt gij Mij lief? weid Mijn lammeren.
4. Toen Christus hun kostelijke beloften heeft gegeven omtrent de verhoring hunner gebeden en de komst van de Trooster, stelt Hij dit als beperking der beloften: "Mits gij uit een beginsel van liefde tot Mij Mijn geboden houdt". Christus wil van niemand de Voorspraak wezen dan van hen, die door Hem als hun Raadsman geleid en geraden willen worden. Volg de leiding van de Geest en gij zult de vertroosting hebben van de Geest.
II. Hij belooft hun deze grote, onuitsprekelijke zegen, vers 16, 17.
1. Hun wordt beloofd, dat zij een anderen Trooster zullen hebben. Dat is de grote Nieuw Testamentische belofte, Handelingen 1:4, gelijk die van de Messias het was van het Oude Testament, een belofte, passende voor de droefheid en benauwdheid, waarin de discipelen zich nu bevonden. Hun hart was vervuld van smart, en dus hadden zij een trooster nodig. Merk hier op:
a. De beloofden zegen, allon paraklêton. Het woord wordt alleen hier in de redenen of gesprekken van Christus gebruikt en in 1 Johannes 2:1, waar wij het overzetten door Voorspraak. De Rhemisten en Dr. Hammond zijn er voor om het Griekse woord Parakleet te behouden, wij lezen in Handelingen 9:31 van de paraklêsis tou hagion pneumatos, de vertroosting des Heiligen Geestes, waarin geheel Zijn ambt als Parakleet ligt opgesloten. Gij zult een anderen Voorspraak hebben. Het ambt des Geestes was Christus’ Voorspraak te zijn bij hen en anderen, zijn zaak te bepleiten, voor zijn belangen te zorgen op aarde, Christus’ Plaatsvervanger te zijn, zoals een der ouden Hem noemt, en om hun Voorspraak te wezen bij hun tegenstanders. Zolang Christus bij hen was, heeft Hij voor hen gesproken als dit nodig was, maar nu Hij hen verlaat, zullen zij toch niet verslagen of terneder geworpen worden, de Geest des Vaders zal in hen spreken, Mattheüs 10:19, 20. En het kan niet mislopen met een zaak, die door zulk een Voorspraak wordt bepleit. Gij zult een anderen Meester of Leraar hebben, een anderen Vermaner. Zolang Christus met hen was, heeft Hij hen vermaand en opgewekt tot hun plicht, maar nu Hij heengaat, laat Hij hun Een, die dat even krachtig, hoewel in stilte, doen zal. Jansenius denkt, dat het meest gepaste woord, waardoor het overgezet kan worden, het woord Schutsheer is. Een die hen zowel onderwijzen als beschermen zal. Een anderen Trooster. Christus werd verwacht als de Vertroosting Israëls. Een der namen van de Messias onder de Joden was Menachem - de Trooster. De Targoem noemt de dag van de Messias: het jaar der vertroosting. Christus vertroostte Zijn discipelen toen Hij met hen was, en nu Hij hen in hun grootsten nood verlaat, belooft Hij hun een anderen Trooster.
b. De Gever der zegening. De Vader zal Hem geven, Mijn Vader en uw Vader, beiden zijn er in opgesloten. Dezelfde, die de Zoon heeft gegeven om onze Zaligmaker te wezen, zal ons de Geest geven om onze Trooster te zijn. De Zoon wordt gezegd de Trooster te zenden, Hoofdstuk 15:26, maar de Vader is de eerste Bewerker er van.
c. Hoe die zegen wordt verkregen - door de voorbede van de Heere Jezus, Ik zal de Vader bidden. In vers 14 had Hij gezegd: Ik zal het doen, hier zegt Hij: Ik zal er om bidden, om te tonen niet slechts, dat Hij God en mens is, maar ook, dat Hij Koning en Priester is. Als Priester is Hij verordineerd om voorbede te doen voor de mensen, als Koning is Hij door de Vader gemachtigd om gerechtigheid te oefenen. Als Christus zegt: Ik zal de Vader bidden, veronderstelt dit niet, dat de Vader onwillig is, of dat er aandrang bij Hem gebruikt moet worden, maar alleen dit: dat de gave des Geestes een vrucht is van Christus’ middelaarschap, verkregen door zijn verdienste, en door zijn voorbede tot ons komende.
d. Het blijvende van die zegen: Opdat Hij bij u blijve in der eeuwigheid. Dat is: "Bij u, zolang gij leeft. Gij zult nooit het gemis kennen van een Trooster, noch Zijn heengaan betreuren, zoals gij nu over Mijn heengaan treurt". Bij het verlies van die vertroostingen, die ons voor een tijd waren toebeschikt, moet het ons tot steun en sterkte wezen, dat er altijd in blijvende vertroosting voor ons voorzien is. Het was hun niet nut, dat Christus naar het lichaam altijd bij hen zou wezen, want zij waren bestemd voor openbaren dienst, en moeten niet altijd aan de academie blijven, zij moeten zich verspreiden, en daarom was een Trooster, die met hen allen wezen zou, en aan alle plaatsen, waar zij ook heen verspreid werden, en in welke moeilijkheden zij zich zouden bevinden, alleen geschikt om altijd bij hen te blijven. "Met uw opvolgers, als gij heengegaan zult zijn en tot aan het einde des tijds, uw opvolgers in het Christendom, in de Evangeliebediening. Indien wij de woorden in der eeuwigheid in hun uitgestrektste betekenis opvatten, dan zal de belofte vervuld worden in de vertroostingen Gods, welke de eeuwige blijdschap zullen uitmaken van al de heiligen - verzadiging der vreugde, lieflijkheden aan Gods rechterhand, eeuwiglijk.
2. De Trooster is de Geest der waarheid, welken gij kent, vers 16, 17. Zij zouden denken, dat het onmogelijk is een trooster te hebben, gelijkwaardig met Hem, die de Zoon van God is. "Ja", zegt Christus, "gij zult de Geest Gods hebben, die in heerlijkheid en macht gelijk is aan de Zoon".
a. De beloofde Trooster is de Geest, een die Zijn werk op geestelijke wijze doen zal, inwendig, onzichtbaar door op de geest der mensen te werken.
b. "Hij is de Geest der waarheid. Hij zal waar en trouw zijn voor u, en in Zijn werk en onderneming voor u, dat Hij tot het uiterste zal volbrengen. Hij zal u de waarheid leren, uwen geest verlichten door de kennis er van, uw geloof er aan versterken en bevestigen, en uw liefde er voor doen toenemen. De heidenen waren door hun afgoderijen, en de Joden door hun overleveringen of inzettingen der ouden, in grove dwalingen vervallen, maar de Geest der waarheid zal u niet slechts in alle waarheid leiden, maar door uw bediening ook anderen. Christus is de waarheid, en Hij is de Geest van Christus, de Geest, waarmee Hij gezalfd was.
c. Hij is Een, welken de wereld niet kan ontvangen, maar gij kent Hem. Daarom blijft Hij bij ulieden. De discipelen van Christus worden hier onderscheiden van de wereld, want zij zijn verkoren en geroepen uit de wereld, die in het boze ligt, zij zijn de kinderen en erfgenamen van een andere wereld, niet van deze. Het is het ongeluk van hen, die onverwinlijk gehecht zijn aan de wereld, dat zij de Geest der waarheid niet kunnen ontvangen. Van de geest der wereld en de Geest Gods wordt gesproken als volstrekt tegenover elkaar staande, 1 Corinthiërs 2:12, want waar de geest der wereld de bovenhand heeft, is de Geest Gods buitengesloten. Hoewel zelfs de oversten dezer wereld, als oversten of vorsten, het voordeel en voorrecht hadden van kennis, gingen zij toch als oversten of vorsten dezer wereld, gebukt onder onverwinbare vooroordelen, zodat zij de dingen des Geestes Gods niet gekend hebben, 1 Corinthiërs 2:8. De mensen kunnen de Geest der waarheid niet ontvangen, omdat zij Hem niet zien en niet kennen. De vertroostingen des Geestes zijn hun dwaasheid, evenzeer als het kruis van Christus hun dit was, en de grote dingen des Evangelies worden, evenals die der wet, als iets vreemds geacht. Dat zijn oordelen, die ver buiten het bereik hunner ogen zijn. Spreek tot de kinderen dezer wereld van de werkingen des Geestes, en gij zijt hun als een barbaar. De beste kennis van de Geest der waarheid is die, welke door ervaring wordt verkregen. Gij kent Hem, want Hij blijft bij ulieden, en zal in u zijn. Christus had bij hen gewoond, was bij hen gebleven, en door hun bekendheid met Hem kon het niet anders, of zij moesten ook de Geest der waarheid kennen. Zij waren zelf in zekere mate met de Geest begiftigd. Wat heeft hen in staat gesteld om alles te verlaten om Christus te volgen en met Hem te blijven in zijn verzoekingen? Wat heeft hen in staat gesteld om het Evangelie te prediken en wonderen te werken? Was het niet de Geest, die in hen woonde? De ervaringen der heiligen zijn de verklaringen der beloften, wat voor anderen paradoxen zijn, zijn voor hen axioma’s. Zij, die een bevindelijke kennis hebben van de Geest, hebben een troostrijke verzekerdheid van Zijn blijven bij hen. Hij blijft bij ulieden en zal in u zijn, want de gezegende Geest pleegt niet van woonstede te veranderen. Zij, die Hem kennen, weten Hem te waarderen, zij nodigen Hem en heten Hem welkom, en daarom zal Hij in hen zijn, als het licht in de lucht, als het sap in de boom, als de ziel in het lichaam. Hun gemeenschap met Hem zal innig, en hun eenheid met Hem onafscheidelijk zijn. De gave des Heiligen Geestes is een bijzondere, eigenaardige gave, aan de discipelen van Christus geschonken op een bijzondere wijze - aan hen, niet aan de wereld, voor hen is het verborgen manna en een witte keursteen. geen vertroostingen zijn te vergelijken bij die, welke geen vertoning, geen gedruis maken. Dat is de gunst, die God Zijn uitverkorenen betoont, het is het erfdeel van hen, die Zijn naam vrezen.
Johannes 14:18-24🔗
Als vrienden van elkaar scheiden, zullen zij gewoonlijk dit verzoek tot elkaar richten: "Laat ons toch zo dikwijls mogelijk van u horen", en Christus heeft zich bij Zijn discipelen er toe verbonden, dat zij voor Hem niet, gelijk de mensen plegen te zeggen, "uit het oog, uit het hart" zouden wezen.
I. Hij belooft, dat Hij voor hen zal blijven zorgen, vers 18. Ik zal u geen wezen laten, want, hoewel Ik van u heenga, laat Ik u toch deze vertroosting: Ik kom weer tot u. Wat hen smartte was Zijn heengaan van hen, maar het was niet zo erg als zij vreesden, want het was niet geheel en al, en niet voor altijd.
1. Niet geheel en al. "Hoewel Ik u zonder Mijn lichamelijke tegenwoordigheid laat, laat Ik u toch niet zonder troost." Hoewel zij kinderen waren, en nog klein zijnde verlaten werden, hadden zij toch de aanneming tot zonen ontvangen, en Zijn Vader zal hun Vader zijn, bij wie zij, die anders wezen zouden zijn, ontferming zullen vinden. De toestand der ware gelovigen kan soms wel smartelijk, maar toch nooit troosteloos zijn, omdat zij nooit wezen zijn, want God is hun Vader, die een eeuwige Vader is.
2. Niet voor altijd: "Ik kom weer tot u, dat is:
a. Ik zal spoedig tot u komen na Mijn opstanding, Ik zal niet lang wegblijven, maar zal binnenkort weer bij u zijn." Hij had dikwijls gezegd: Ten derden dage zal Ik opstaan.
b. Ik zal dagelijks tot u komen in Mijn Geest. In de tekenen van zijn liefde, en de bezoekingen Zijner genade komt Hij nog altijd, blijft Hij komen.
c. "Ik zal voorzeker komen aan het einde des tijds, Ik zal haastelijk komen om u in te leiden in de vreugde uws Heeren." De gedachte aan Christus’ komen tot ons behoedt er ons voor om troosteloos te wezen bij Zijn heengaan van ons, want, zo Hij voor een kleinen tijd van ons gescheiden is geweest, het is opdat wij Hem eeuwig zouden weer hebben. Laat dit onze smart matigen: De Heere is nabij.
II. Hij belooft, dat hun bekendheid met Hem zal voortduren, vers 19, 20. Nog een kleinen tijd en de wereld zal Mij niet meer zien, dat is: Nadat Ik niet meer in de wereld ben. Na Zijn dood ziet de wereld Hem niet meer, want, hoewel Hij opgestaan is ten leven, heeft Hij zich nooit de volke geopenbaard, Handelingen 10:41. De boze wereld dacht, dat zij nu al genoeg van Hem gezien hadden, en zij riepen: Weg met hem, kruis hem, en zo zal dan ook hun oordeel wezen, zij zullen Hem niet meer zien. Alleen diegenen, die Christus zien met het oog des geloofs, zullen Hem voor eeuwig zien. De wereld ziet Hem niet meer tot aan zijn wederkomst, maar Zijn discipelen oefenen gemeenschap met Hem ook in zijn afwezigheid.
1. Gij ziet Mij, en zult Mij blijven zien, als de wereld Mij niet meer ziet. Zij zagen Hem met hun lichamelijke ogen na zijn opstanding, want Hij heeft zich aan hen vertoond met vele gewisse kentekenen. De discipelen dan werden verblijd, als zij de Heere zagen. Zij zagen Hem met het oog des geloofs na zijn hemelvaart, zittende aan de rechterhand Gods, als Heere over allen, zagen datgene in Hem, wat de wereld niet zag.
2. Want Ik leef, en gij zult leven. Wat hen smartte was, dat hun Meester ging sterven, en zij stelden zich niets anders voor dan met Hem te sterven. Neen, zegt Christus:
a. Ik leef, hierin roemt de grote God. Ik leef, zegt de Heere, en Christus zegt hetzelfde, niet slechts: Ik zal leven, zoals Hij van hen zegt, maar Ik leef, want Hij heeft leven in zich zelf, en leeft tot in eeuwigheid. Zolang wij weten dat onze Verlosser leeft, zijn wij niet zonder troost.
b. Daarom zult ook gij leven. Het leven der Christenen is opgesloten in het leven van Christus, zo zeker als Hij leeft, en zo lang als Hij leeft, zullen zij, die door het geloof met Hem verenigd zijn, ook leven, zij zullen geestelijk leven, en Goddelijk leven in gemeenschap met God. Dat leven is verborgen met Christus, indien het hoofd en de wortel leven, dan zullen de leden en de takken ook leven. Zij zullen eeuwig leven, hun lichaam zal opstaan in de kracht van Christus’ opstanding, het zal in de toekomende wereld wèl met hen wezen. Het kan niet anders dan wèl wezen met hen, die de Zijnen zijn, Jesaja 26:19.
3. Gij zult hiervan de verzekerdheid hebben, vers 20. In dien dag, als Ik verheerlijkt ben, als de Geest is uitgestort, zult gij bekennen, helderder en zekerder dan thans, dat Ik in Mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u.
a. Deze heerlijke verborgenheden zullen ten volle bekend zijn in de hemel. In dien dag, als Ik u tot Mij zal nemen, zult gij volkomen weten hetgeen gij thans slechts als door een spiegel ziet in een duistere rede. Thans is het nog niet openbaar wat wij zijn zullen, maar dan zal het openbaar worden wat wij waren.
b. Zij werden meer ten volle gekend na de uitstorting des Geestes op de apostelen, in dien dag zal een Goddelijk licht schijnen, en hun ogen zullen meer klaarlijk zien, hun kennis zal dan grotelijks toenemen, zal uitgebreider en duidelijker worden, en wezen als die van de blinde, op de tweede aanraking van Christus’ hand, die in het eerst slechts mensen als bomen had zien wandelen.
c. Zij worden gekend door allen, die de Geest der waarheid ontvangen, en dat wel tot hun grote voldoening, want in deze kennis is de gemeenschap gegrond met de Vader en Zijn Zoon Jezus Christus.
Zij weten:
a. dat Christus in de Vader is, een is met de Vader, door hun ervaring van hetgeen Hij in hen en voor hen heeft gewrocht, weten zij welk een bewonderenswaardige overeenstemming er is tussen het Christendom en de natuurlijke Godsdienst, dat deze geënt is in dien, en aldus weten zij, dat Christus in de Vader is.
b. Dat Christus in hen is, ervaren Christenen weten door de Geest dat Christus in hen blijft, 1 Johannes 3:24.
c. Dat zij in Christus zijn, want de betrekking is wederzijds, en van beide zijden gelijk, Christus in hen, en zij in Christus, hetgeen een innige en onafscheidelijke vereniging aanduidt, uit kracht daarvan is het, dat zij, omdat Hij leeft, ook zullen leven. Eenheid met Christus is het leven van de gelovigen, en hun betrekking tot Hem, en tot God door Hem, is hun zaligheid. De wetenschap van deze eenheid is hun onuitsprekelijke vreugde en voldoening, zij waren nu in Christus, en Hij in hen, maar Hij spreekt er van als van een nog nadere daad van genade, dat zij het zullen weten en er de vertroosting van zullen smaken. Het deel hebben aan Christus en de kennis daarvan zijn twee onderscheiden zaken, die niet altijd met elkaar gepaard gaan.
III. Hij belooft, dat Hij hen zal liefhebben, en zich aan hen zal openbaren, vers 21-24. Merk hier op:
1. Wie zij zijn, op wie Christus zien zal, en die Hij als liefhebbers van Hem zal aannemen, zij zijn het, die zijn geboden hebben en ze bewaren. Hiermede toont Christus, dat de liefderijke dingen, die Hij hier zegt tot Zijn discipelen, niet slechts bestemd waren voor hen, die toen Zijn volgelingen waren, maar voor allen, die door hun woord in Hem zullen geloven. Hier is
a. De plicht van hen, die aanspraak maken op de waardigheid van discipelen te zijn. Christus’ geboden hebbende, moeten wij ze bewaren, als Christenen in naam en belijdenis hebben wij Christus’ geboden, het geklank er van is in onze oren, zij zijn geschreven voor onze ogen, wij hebben er de kennis van, maar dit is niet genoeg, willen wij ons waarlijk als Christenen betonen, dan moeten wij ze bewaren, dat is houden. Ze in ons hoofd hebbende, moeten wij ze bewaren in ons hart en leven.
b. De waardigheid van hen, die de plicht van discipelen volbrengen. Zij worden door Christus beschouwd als de zodanige, die Hem liefhebben. Niet zij, die het meeste vernuft hebben, en weten hoe van Hem te spreken, of de grootste bezittingen aan Hem ten koste leggen, of voor Hem besteden, maar zij, die zijn geboden bewaren. Het zekerste blijk van onze liefde voor Christus is gehoorzaamheid aan de wetten van Christus. Zodanig is de liefde van een onderdaan voor zijn vorst, een gehoorzame, eerbiedige liefde, een zich gedragen naar zijn wil, een tevreden berusten in zijn wijsheid.
2. Hoe Hij hun liefde zal vergelden, het zal een grote, rijke vergelding wezen, aan Christus is geen liefde verloren.
a. Zij zullen des Vaders liefde hebben: die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden. Wij zouden God niet liefhebben, indien Hij niet eerst door zijn liefde tot ons, ons genade gaf om Hem lief te hebben, maar er is een liefde des welbehagens beloofd aan hen, die God liefhebben, Spreuken 8:17. Hij heeft hen lief en laat hun weten, dat Hij hen liefheeft, Hij ziet hen aan met welgevallen en. omhelst hen. Alzo lief heeft God Zijn Zoon, dat Hij lief heeft allen, die Hem liefhebben.
b. Zij zullen de liefde hebben van Christus: en Ik zal hem liefhebben, als Godmens, als Middelaar. God zal hem liefhebben als een Vader, en Ik zal hem liefhebben als een broeder, een oudste broeder. De Schepper zal hem liefhebben, en de gelukzaligheid zijn van zijn wezen, de Verlosser zal hem liefhebben, en de Beschermer wezen van zijn welzijn. In de aard Gods is er niets, dat helderder schittert en uitblinkt dan dit: dat God liefde is. En in het werk van Christus is er niets heerlijker dan dit, dat Hij ons liefgehad heeft. Nu is beide deze en die liefde de kroon en de vertroosting, de genade en ere, die met allen zullen zijn, die "den Heere Jezus Christus liefhebben in onverderflijkheid. Christus ging Zijn discipelen nu verlaten, maar Hij belooft hen te blijven liefhebben, want, hoewel afwezig, behoudt Hij niet slechts een vriendelijke gezindheid voor de gelovigen, maar in zijn afwezigheid bewijst Hij hun vriendelijkheid, want Hij draagt hen op Zijn hart, en leeft eeuwig om voor hen te bidden.
c. Zij zullen de vertroosting der liefde hebben: Ik zal Mij zelf aan hem openbaren. Sommigen verstaan dit in van die voege, dat Christus zich levend aan Zijn discipelen getoond heeft na zijn opstanding, daar het echter beloofd is aan allen, die Hem liefhebben en zijn geboden bewaren, moet het zo verstaan worden, dat het zich tot die allen uitstrekt. Er is een geestelijke openbaring van Christus en zijn liefde aan alle gelovigen. Als Hij hun geest verlicht om zijn liefde te kennen, en de omvang er van te kennen, Efeziërs 3:18, 19, als Hij hun genade verlevendigt en ze in beoefening doet komen, en aldus hun vertroosting in Hem verruimt - als Hij duidelijk voor hen maakt, dat zij deel in Hem hebben, en hun de tekenen geeft van zijn liefde, de ervaring van zijn tederheid en een onderpand van Zijn koninkrijk en heerlijkheid - dan openbaart Hij zich aan hen, en Christus wordt aan niemand anders geopenbaard dan aan hen, aan wie het Hem behaagt zich te openbaren.
3. Wat voorviel toen Christus deze belofte deed.
a. Een Zijner discipelen drukte er zijn verwondering over uit, vers 22. Merk op a. wie het was, die dat zei - Judas, niet de Iskariot. Juda, of Judas, was een beroemde naam, de vermaardste stam van Israël was die van Juda, twee van Christus’ discipelen droegen dien naam, een van hen was een verrader, de ander was de broeder van Jakobus, Lukas 6:16, een van hen, die verwant waren aan Christus, Mattheüs 13:55. Hij wordt genoemd Lebbeus en Thaddeus, was de schrijver van de laatsten brief, dien wij de algemene brief van Judas noemen. Deze was het, die hier gesproken heeft. Merk op:
Ten eerste. Er was een zeer goed man en een zeer slecht man, die dezelfden naam droegen, want namen bevelen ons niet Gode, en evenmin maken zij de mensen slecht, Judas de apostel is er niet erger aan toe geweest, en Judas de verrader was er niet beter aan toe, omdat zij naamgenoten waren. Maar:
Ten tweede. De evangelist onderscheidt hen zorgvuldig en nauwkeurig, als hij van dezen Godvruchtigen Judas spreekt, voegt hij er bij: niet de Iskariot. Wacht u voor vergissing, laat ons het kostbare en snode niet met elkaar verwarren.
b. Wat hij zei - Heere! wat is het? hetgeen te kennen geeft, of: Ten eerste, de zwakheid van zijn verstand. En aldus wordt het door sommigen opgevat. Hij verwachtte het aardse koninkrijk van de Messias, dat het openbaar zou worden in uitwendige heerlijkheid en macht, waarover de wereld verbaasd zou staan. "Hoe kan het dan", denkt hij, "alleen tot ons bepaald worden?" Hij vraagt dus wat hier de reden van is. Waarom wilt Gij Uzelf niet, gelijk wij verwachten, openlijk openbaren, opdat de heidenen tot Uw licht gaan, en koningen tot de glans, die U is opgegaan? Wij scheppen ons moeilijkheden door ons in de aard van Christus’ koninkrijk te vergissen, alsof het van deze wereld ware. Of: Ten tweede, als uitdrukking van de kracht zijner genegenheid en zijner ootmoedige en dankbare bewustheid van Christus’ onderscheidende gunst jegens hen, zoals David, 2 Samuel 7:18. Wat is er in ons om zo grote gunst te verdienen? Christus’ openbaring van zich zelf aan Zijn discipelen geschiedt op voor hen onderscheidende wijze - aan hen, niet aan de wereld, die in duisternis is gezeten, aan de geringen, niet aan de machtigen en edelen, aan kinderkens en niet aan de wijzen en verstandigen. Zulke onderscheidende gunsten zijn zeer verbindend, in aanmerking genomen wie voorbijgegaan en wie verkoren worden.
IV. Het is met volle recht wonderlijk in onze ogen, want het kan alleen door vrije genade verklaard en daaraan toegeschreven worden. Ja, Vader! want alzo is geweest het welbehagen voor U. In antwoord hierop verklaart en bevestigt Christus wat Hij gezegd had, vers 23, 24. Hij ziet de zwakheid voorbij in hetgeen Judas gezegd had, en gaat voort met zijn vertroostingen. Hij geeft een nadere verklaring van de voorwaarde der belofte, die bestond in Hem lief te hebben en zijn geboden te houden. En hieromtrent toont Hij hun het nauw, onafscheidelijk verband tussen liefde en gehoorzaamheid: liefde is de wortel, gehoorzaamheid is de vrucht.
Ten eerste. Waar oprechte liefde tot Christus in het hart is, daar zal ook gehoorzaamheid wezen. Zo iemand Mij liefheeft, in waarheid liefheeft, dan zal die liefde zulk een heersend en dringend beginsel in hem zijn, dat hij zonder twijfel Mijn woord zal bewaren. Waar oprechte liefde is voor Christus, daar bestaat ook waardering van zijn gunst, eerbied voor Zijn gezag en een algehele overgave van de gehelen mens aan zijn leiding en regering. Waar liefde is, zal plichtsbetrachting als vanzelf volgen, want zij is dan gemakkelijk en natuurlijk en vloeit voort uit een beginsel van dankbaarheid.
Ten tweede. Van de anderen kant: waar geen oprechte liefde voor Christus bestaat, daar zal men zich er ook niet om bekommeren Hem te gehoorzamen: Die Mij niet liefheeft, die bewaart Mijn woorden niet, vers 24. Dit komt hier voor als een ontdekking van hen, die Christus niet liefhebben, wàt zij ook zeggen of beweren, diegenen hebben Hem voorzeker niet lief, die zijn waarheden niet geloven en zijn wetten niet gehoorzamen, voor wie Christus’ woorden slechts ijdele klanken zijn, waarop zij geen acht slaan, of harde redenen, die zij niet gaarne horen. Het is ook een reden, waarom Christus zich niet zal openbaren aan de wereld, die Hem niet liefheeft, omdat zij Hem de belediging aandoet van zijn woorden niet te bewaren. Waarom zou Christus gemeenzaam zijn met hen, die voor Hem vreemd willen wezen? Hij geeft een nadere verklaring van de belofte, vers 23. "Indien iemand Mij aldus liefheeft, dan zal Ik Mij aan hem openbaren.
Ten eerste. Mijn Vader zal hem liefhebben. Dat had Hij tevoren gezegd, vers 21, en hier herhaalt Hij het ter bevestiging van hun geloof, omdat het zo moeilijk is zich voor te stellen, dat de grote God diegenen tot voorwerpen van zijn liefde zou maken, die zich zelf tot "vaten Zijns toorn" hebben gemaakt. Judas verwonderde er zich over, dat Christus zich aan hen zou openbaren, maar Hij antwoordt: "Indien Mijn Vader u liefheeft, waarom zou Ik dan niet vrij en gemeenzaam met u wezen?"
Ten tweede. Wij zullen tot hem komen, en zullen woning bij hem maken. Dit verklaart de betekenis van Christus’ zich openbaren aan hem, en maakt de gunst groot.
1. Niet slechts: Ik zal, maar: Wij zullen, Ik en de Vader, die hierin een zijn, zie vers 9. Het licht en de liefde van God worden meegedeeld aan de mens in het licht en de liefde van de Verlosser, zodat waar Christus een gestalte heeft verkregen, het beeld Gods er op ingedrukt is.
2. Niet slechts: "Ik zal Mij aan hem tonen op een afstand", maar: "Wij zullen tot hem komen, om nabij hem te zijn, met hem te zijn", zodanig zijn de machtige invloeden der Goddelijke genade en vertroostingen op de zielen, die Christus in oprechtheid liefhebben.
3. Niet slechts: "Ik zal hem een ogenblikkelijk, voorbijgaand gezicht op Mij geven, of hem een kort bezoek brengen", maar: Wij zullen woning bij hem maken, hetgeen welbehagen in hem aanduidt en voortdurende trouw aan hem. God zal niet slechts gehoorzame gelovigen liefhebben, maar Hij zal er behagen in scheppen hen lief te hebben, zal rusten in zijn liefde voor hen, Zefanja 3:17 1). Hij zal bij hen als tehuis zijn. Hij geeft een goede reden, zowel om ons te verplichten de voorwaarde te houden, als om ons aan te moedigen om staat te maken op de belofte. Het woord, dat gijlieden hoort, is het Mijn niet, maar des Vaders, die Mij gezonden heeft. In dien zin had Hij dikwijls gesproken, Hoofdstuk 7:16, 8:28, 12:44, en hier wordt het zeer gepast er bijgevoegd.
Ten eerste. Het klemmende van de plicht wordt dan gelegd op het voorschrift van Christus als onze regel, en terecht, want dat woord van Christus, hetwelk wij moeten bewaren, is het woord des Vaders, en Zijn wil is de wil des Vaders.
Ten tweede. De nadruk van onze vertroosting wordt gelegd op de belofte van Christus. Daar wij nu bij ons staat maken op die belofte, ons zelf moeten verloochenen, ons kruis op ons moeten nemen, en alles moeten verlaten, is het voor ons van het grootste belang om te onderzoeken, of de waarborg wel voldoende is, om er ons alles op te kunnen wagen, en dit geeft ons de overtuiging dat die waarborg voldoende is, dat het niet het blote woord is van Christus, maar van de Vader, die Hem gezonden heeft, en waarop wij dus met volle gerustheid aan kunnen.
Johannes 14:25-27🔗
Het zijn twee dingen, waarmee Christus hier Zijn discipelen vertroost:
I. Dat zij het onderwijs Zijns Geestes zullen hebben, vers 25, 26, waarbij wij kunnen opmerken:
1. Dat Christus hen wil doen nadenken over het onderwijs, dat Hij hun gegeven had: Deze dingen heb Ik tot u gesproken (hen verwijzende naar al de goede lessen, die Hij hun gegeven had, sedert zij als leerlingen in zijn school waren gekomen) bij u blijvende. Dit geeft te kennen:
a. Dat Hij niet herriep hetgeen Hij hun gezegd had, maar het bevestigde en bekrachtigde, er bij bleef. Wat Hij gezegd had, had Hij gezegd, en Hij hield er zich aan.
b. Dat Hij Zijn lichamelijke tegenwoordigheid bij hen ten uiterste benuttigd heeft: "Zo lang Ik met hen was, heb Ik geen tijd laten verloren gaan." Als onze leraren van ons weggenomen worden, dan behoren wij te gedenken aan hetgeen zij gezegd hebben, toen zij nog bij ons waren.
2. De aanmoediging, hun gegeven, om een anderen Leraar te verwachten, en dat Christus een middel zou weten, om ook na Zijn heengaan tot hen te spreken, vers 26. Tevoren had Hij hun gezegd, dat de Vader hun een anderen Trooster zou geven, vers. 16, en hier komt Hij er nogmaals op terug, want gelijk de belofte van de Messias geweest is, zo was thans die van de Geest: de vertroosting Israëls. En voorts spreekt Hij hun hier nog van twee dingen met betrekking tot het zenden van de Heiligen Geest:
a. Van wiens wege Hij gezonden zou worden. "De Vader zal Hem zenden in Mijn naam", "op Mijn bijzonder verzoek", of "als Mijn Vertegenwoordiger". Hij is in Zijns Vaders naam gekomen als Zijn Gezant, de Geest komt in Zijn naam, om in zijn afwezigheid Zijn werk voort te zetten, en de dingen tot rijpheid te brengen voor zijn wederkomst. Vandaar, dat Hij de Geest van Christus wordt genoemd, want Hij bepleit zijn zaak en doet Zijn werk.
b. Tot welk doel Hij wordt gezonden. Hij zal twee dingen doen: Hij zal u alles leren, als een Geest der wijsheid en der openbaring. Christus was een Leraar voor Zijn discipelen. Als Hij hen, nu zij nog zo weinig vorderingen hebben gemaakt, verlaat, wat zal er dan van hen worden? De Geest zal hen leren, zal hun blijvende Leermeester zijn. Hij zal hen alles leren wat hun nodig is om zelf te weten en om anderen te leren. Want zij, die de dingen Gods willen onderwijzen, moeten zelf van God geleerd zijn, en dat is het werk des Geestes. Zie Jesaja 59:21. Hij zal u indachtig maken alles, wat Ik u gezegd heb. Menige goede les, die Christus hen geleerd had, hadden zij vergeten, en moesten zij zich nu zoeken te herinneren, als zij ze nodig hadden. Er waren vele dingen, waarvan zij geen herinnering meer hadden, omdat zij de betekenis er van niet recht hadden begrepen. De Geest zal hen geen nieuw Evangelie leren, maar hun te binnen brengen wat zij geleerd hadden, door hen in het rechte verstand er van in te leiden. De apostelen zullen allen moeten prediken, en sommigen van hen moeten schrijven de dingen, die Jezus gedaan en geleerd heeft, om ze aan ver verwijderde volken en toekomende geslachten over te brengen. Indien zij hiervoor aan zich zelf waren overgelaten, dan zouden sommige noodzakelijke dingen vergeten hebben kunnen worden, of verkeerd voorgesteld, vanwege het onbetrouwbare van hun geheugen, daarom is de Geest beloofd om hen instaat te stellen naar waarheid de dingen te verhalen en te boek te stellen, die Christus hun gezegd had. Aan al de heiligen wordt de Geest geschonken om hun de dingen in de gedachtenis te brengen, en door geloof en gebed moeten wij wat wij horen en weten aan zijn bewaring toevertrouwen.
II. Dat zij onder de invloed zouden zijn van Zijn vrede, vers 27:Vrede laat Ik u. Toen Christus op het punt stond van de wereld te verlaten, heeft Hij Zijn testament gemaakt. Zijn ziel gaf Hij over aan Zijn Vader, Zijn lichaam vermaakte Hij aan Jozef om behoorlijk begraven te worden, zijn klederen vielen de krijgsknechten ten deel, zijn moeder liet Hij over aan de zorg van Johannes. Maar wat zal Hij nu Zijn armen discipelen nalaten, die alles hadden verlaten voor Hem? Zilver en goud had Hij niet, maar Hij liet hun wat oneindig beter was: Zijn vrede. "Ik verlaat u, maar Ik laat u Mijn vrede. Ik geef er u niet alleen recht en aanspraak op, maar stel er u in het bezit van." Hij is niet in toorn van hen gescheiden, maar in liefde, want dit was Zijn vaarwel: Vrede laat Ik u, zoals een stervende vader een deel nalaat aan zijn kinderen, en dit is een waardig deel.
Merk op:
1. Het legaat. dat hier vermaakt wordt. Vrede, Mijn vrede. Vrede is genomen, of gebezigd, voor alle goed, en Christus heeft ons alle nodige goed nagelaten, al wat wezenlijk en waarlijk goed is, al het verkregen en beloofde goed. Vrede wordt genomen voor verzoening en liefde, de nagelaten vrede is vrede met God, vrede met elkaar, inzonderheid schijnt bedoeld: vrede in uw eigen gemoed, een kalmte van geest, voortvloeiende uit de bewustheid van onze rechtvaardigmaking voor God. Het is het tegenbeeld van onze vergeving en onze gemoedsrust. Dit noemt Christus hier Zijn vrede, want Hij zelf is onze vrede, Efeziërs 2:14. Het is de vrede, dien Hij voor ons verkregen en ons gepredikt heeft, en waarmee de engelen bij zijn geboorte de mensen heil hebben gewenst, Lukas 2:14.
2. Aan wie dit legaat vermaakt werd. "Aan u, Mijn discipelen en volgelingen, die blootgesteld zult zijn aan beroering en onrust, en vrede nodig hebt, aan u, die kinderen des vredes zijt, en bevoegd zijt hem te ontvangen". Dit legaat was hun als vertegenwoordigers der kerk vermaakt, hun en hunnen opvolgers, hun en allen waren Christenen in alle eeuwen.
3. Op wat wijze hij gelaten is: Niet gelijkerwijs de wereld hem geeft, geef Ik hem u. Dat is:
a. "Ik begroet u niet met Vrede zij u, neen, het is geen blote vorm, maar een wezenlijke zegen.
b. "De vrede, dien Ik geef, is van zulk een aard, dat de goedkeurende, vriendelijke blikken van de wereld hem niet geven, en de dreigende, afkeurende blikken der wereld hem niet ontnemen kunnen". Of:
c. "De gaven, die Ik u schenk, zijn niet zoals de wereld ze aan hare kinderen en volgelingen schenkt". De gaven der wereld zijn alleen voor het lichaam en voor de tijd, Christus’ gaven verrijken de ziel voor de eeuwigheid, de wereld geeft valse ijdelheid en hetgeen ons zal bedriegen, Christus geeft wezenlijke zegeningen, die ons nooit zullen falen, de wereld geeft en neemt, Christus geeft een goed deel, dat ons nooit zal worden ontnomen.
d. De vrede, dien Christus geeft, is oneindig kostelijker en van oneindig meer waardij, dan die, dien de wereld geeft. De vrede der wereld begint in onwetendheid, bestaat in zonde, en eindigt in eindeloos verdriet. Christus’ vrede begint in genade, is niet bestaanbaar met toegelaten zonde, en eindigt ten laatste in eeuwigen vrede. Gelijk het verschil tussen een dodelijke slaapziekte en een verkwikkende slaap, zo is het verschil tussen de vrede van Christus en de vrede der wereld.
4. Welk gebruik zij er van moeten maken: Uw hart worde niet ontroerd, wegens enigerlei verleden of tegenwoordig kwaad, en zijt niet versaagd, of bevreesd voor toekomstig kwaad. Zij, die deel hebben aan het verbond der genade, en recht of aanspraak hebben op de vrede, dien Christus geeft, moeten niet toegeven aan overstelpende smart of vrees. Christus zegt dit hier als besluit van geheel de zaak, Hij had gezegd in vers 11:"Uw hart worde niet ontroerd, en hier herhaalt Hij het, als er genoegzame reden voor hebbende gegeven.
Johannes 14:28-31🔗
Hier geeft Christus Zijnen discipelen nog een reden, waarom hun hart niet ontroerd moet zijn vanwege Zijn heengaan, en die is dat Zijn hart niet ontroerd is. En Hij zegt hun wat het was, dat Hem in staat stelde het kruis te verdragen en de schande te verachten, opdat zij op Hem mogen zien, en "met lijdzaamheid" lopen.
I. Dat Hij, ofschoon Hij heenging, toch zou wederkomen. Gij hebt gehoord, dat Ik tot u gezegd heb - en nu zeg ik het wederom - Ik ga heen, en kom weer tot u. Het is ons nodig, dat ons wat wij van de leer van Christus gehoord hebben, inzonderheid betreffende zijn wederkomst, telkens en nogmaals gezegd zal worden. Als wij onder de macht zijn van enigerlei vervoering van hartstocht, vrees, smart of zorg, dan vergeten wij, dat Christus wederkomen zal. Filippenzen 4:5. Christus heeft zich in Zijn lijden en dood hiermede bemoedigd, dat Hij zal wederkomen, en dat moet ook ons bemoedigen bij ons heengaan in de dood, wij gaan heen om weer te komen, het afscheid, dat wij bij het heengaan nemen van onze vrienden, is slechts een goeden nacht, geen laatst vaarwel. Zie 1 Thessalonicenzen 4:13, 14.
II. Dat Hij heenging tot Zijn Vader. Indien gij Mij liefhad - zoals gij in uw smart zegt, dat gij Mij liefhebt - zo zoudt gij u verblijden, in plaats van te treuren, want hoewel Ik u verlaat, heb Ik u toch gezegd: Ik ga heen tot de Vader, niet slechts Mijn Vader, maar ook de uwe, hetgeen Mijn verhoging en uw voordeel zal wezen, want Mijn Vader is meerder dan Ik. Merk hier op:
1. Dat het voor Christus, discipelen een zaak van grote vreugde is, dat Hij is heengegaan tot de Vader, om voor de wezen bezit te nemen, en voorbede te doen voor de overtreders. Er was aan Zijn heengaan een heldere, zowel als een donkere zijde. Daarom heeft Hij na zijn opstanding deze boodschap, als de meest troostrijke, gezonden: Ik vaar op tot Mijn Vader en uw Vader, Hoofdstuk 20:17.
2. De reden hiervan is, dat "de Vader meerder is dan Hij", hetgeen, als het een juist bewijs is voor hetgeen waarvoor het is aangevoerd (en ongetwijfeld is het dit), aldus verstaan moet worden, dat Zijn staat bij Zijn Vader veel voortreffelijker en heerlijker zal wezen dan Zijn tegenwoordige staat. Zijn wederkeren tot Zijn Vader, zegt Dr. Hammond, zal zijn verhoging zijn tot een veel hogeren staat dan Zijn tegenwoordige is. Of wel aldus: Zijn heengaan tot de Vader zelf, en Zijn derwaarts heenbrengen van al zijn volgelingen was het doeleinde van zijn onderneming, en dus groter dan het middel. Aldus voert Christus de gedachten en verwachtingen Zijner discipelen op tot iets groters en hogers dan hetgeen, waarin zij nu hun geluk dachten te zijn opgesloten. Het koninkrijk des Vaders, waarin Hij alles in alles zijn zal, zal groter, meerder wezen, dan Zijn Middelaarskoninkrijk.
3. De discipelen van Christus moeten tonen dat zij Hem liefhebben, doordat zij zich verblijden in de heerlijkheid Zijner verhoging, veeleer dan door hun treuren over de smarten Zijner vernedering, en zich verblijden omdat Hij is heengegaan tot Zijn Vader, waar Hij zijn zal, en waar wij weldra met Hem zijn zullen. Velen, die Christus liefhebben, laten hun liefde in een verkeerd kanaal vloeien, zij denken, dat zij, zo zij Hem liefhebben, onophoudelijk wegens Hem in smart en rouw moeten zijn, terwijl toch zij, die Hem liefhebben, gerust bij Hem moesten wonen, en zich in Christus Jezus moesten verheugen.
III. Dat Zijn heengaan, door de vergelijking er van met de profetieën, die er aan voorafgingen, een middel zou wezen tot bevestiging van het geloof Zijner discipelen, vers 29:"Ik heb het u gezegd, eer het geschied is, dat Ik moet sterven en weder opstaan, en opvaren tot Mijn Vader, en de Trooster zenden, opdat, wanneer het geschied zal zijn, gij geloven moogt. Zie deze reden in Hoofdstuk 13:9, 16:4. Christus sprak tot Zijn discipelen van Zijn dood, hoewel Hij wist, dat dit hen in verlegenheid zou brengen en hen zou smarten, omdat het later strekken zou tot bevestiging van hun geloof in twee dingen:
1. Dat Hij, die deze dingen voorzegde, een Goddelijke voorwetenschap had, en tevoren wist wat de dag zou baren. Toen Paulus naar Jeruzalem ging, wist hij niet wat hem daar ontmoeten zou, maar Christus wist het.
2. Dat hetgeen voorzegd was, in overeenstemming was met het Goddelijk raadsbesluit, dat niet plotseling, maar van eeuwigheid af genomen was. Laat hen dus niet ontroerd zijn over hetgeen ter bevestiging zal dienen van hun geloof, en dus tot hun wezenlijk heil zal strekken, want de beproeving van ons geloof is zeer kostelijk, al is het ook dat wij bedroefd zijn door menigerlei verzoekingen, 1 Petrus 1:6.
IV. Dat Hij zeker was van de overwinning over Satan, met wie Hij wist een strijd te zullen hebben bij Zijn heengaan, vers 30. "Ik zal niet veel meer met u spreken, daar Ik niet veel anders te zeggen heb dan hetgeen uitgesteld kan worden tot na de uitstorting des Heiligen Geestes". Nog over vele goede dingen heeft Hij daarna met hen gesproken, Hoofdstuk 15 en 16, maar, in vergelijking met hetgeen Hij reeds gezegd had, was het niet veel. Zijn tijd was nu kort en daarom heeft Hij nu uitvoerig met hen gesproken, want de gelegenheid er toe zou spoedig voorbij zijn. Wij moeten er altijd naar streven om over gepaste en nuttige dingen te spreken, omdat wij wellicht geen tijd zullen hebben om veel te spreken. Wij weten niet hoe spoedig onze adem kan stilstaan, en daarom moet dat ademen altijd tot iets goeds gebruikt worden. Als wij ziek worden en op ons sterfbed neerliggen, zullen wij misschien niet instaat zijn veel te spreken met hen, die ons omringen, als wij hun dus goeden raad hebben te geven, zo laat ons hun dien geven terwijl wij gezond zijn. Een reden, waarom Hij niet veel meer met hen spreken zou, was dat Hij zich nu tot ander werk had te begeven, de overste dezer wereld komt. Hij noemde de duivel de overste dezer wereld, Hoofdstuk 12:31. De discipelen verkeerden in de waan, dat hun Meester de overste, of vorst, dezer wereld was, en dat zij, onder Hem, wereldlijke vorsten waren. Maar Christus zegt hun, dat de overste dezer wereld Zijn vijand is, en dat de oversten dezer wereld, die door hem aangezet en geregeerd worden, ook zijn vijanden zijn, 1 Corinthiërs 2:8. Maar hij heeft aan Mij niets.
Let hier op:
1. Het vooruitzicht, dat Christus had van een naderenden strijd, niet slechts met mensen, maar met de machten der duisternis. De duivel was Hem aangevallen met zijn verzoekingen, Mattheüs 4, had Hem de koninkrijken der wereld aangeboden, als Hij ze als zijn leenman of schatplichtige wilde houden, en met het oog hierop noemt Christus hem verachtelijk: de overste dezer wereld. Toen liet de duivel van Hem af voor een tijd. "Maar nu", zegt Christus, "zie Ik hem weer gereed tot een nieuwen aanval, hij zal nu door verschrikkingen zoeken te verkrijgen, wat hij niet door verleiding en verlokking kon verkrijgen", nu hij Hem niet door verleiding van zijn onderneming kon doen aflaten, zal hij beproeven Hem er van weg te schrikken. Het voorzien ener beproeving geeft ons een groot voordeel in het weerstaan er van, want tevoren gewaarschuwd zijnde, kunnen wij ons ook tevoren er tegen wapenen. Zo lang wij hier zijn, kunnen wij Satan ons onophoudelijk zien tegen treden, en daarom behoren wij op onze hoede tegen hem te zijn.
2. Zijn verzekerdheid van overwinnaar te zullen zijn in dien strijd: hij heeft aan Mij niets, ouk echei ouden hij heeft niemendal.
a. Er was in Christus geen schuld, waaraan de overste dezer wereld gezag of macht kon ontlenen voor zijn verschrikkingen. Van de duivel wordt gezegd, dat hij het geweld des doods heeft, Hebreeën 2:14. De Joden noemden hem de engel des doods, als een scherprechter. Christus nu, geen kwaad gedaan hebbende, had Satan geen wettelijke macht over Hem, of tegen Hem, en daarom kon hij, hoewel hij overmocht om Hem te kruisigen, niet overmogen om Hem te verschrikken, en, hoewel hij Hem ter dood dreef, kon hij Hem niet tot wanhoop drijven. Als Satan komt om ons te ontrusten, dan heeft hij iets om ons in verlegenheid te brengen, want wij hebben allen gezondigd, maar als hij Christus wilde ontrusten, dan vond hij daar geen aanleiding voor in Hem.
b. Er was in Christus geen bederf, dat de overste dezer wereld een voordeel zou kunnen geven in zijn verzoekingen. Hij kon zijn onderneming niet tenietdoen door Hem in zonde te doen vallen, er was niets ongeregelds of onregelmatigs om er zijn verzoekingen aan vast te hechten, geen tonder voor hem om vonken in te slaan, zo groot was de vlekkeloze reinheid Zijner natuur, dat Hij verheven was boven de mogelijkheid van te kunnen zondigen. Hoe meer Satans invloed op ons vernietigd wordt, hoe troostrijker wij lijden en dood tegemoet kunnen gaan.
V. Dat Zijn heengaan was in onderworpenheid en gehoorzaamheid aan Zijn Vader. Satan kon Hem Zijn leven niet ontweldigen, en toch wilde Hij sterven: opdat de wereld wete, dat Ik de Vader liefheb, vers 31. Wij kunnen dit nemen:
1. Als een bevestiging van hetgeen Hij dikwijls gezegd had, namelijk dat zijn onderneming als Middelaar een bewijs was voor de wereld:
a. Van zijn onderworpenheid aan de Vader, waaruit bleek dat Hij de Vader liefhad. Gelijk het een bewijs was van zijn liefde tot de mens, dat Hij stierf voor zijn verlossing, zo was het een bewijs van zijn liefde tot God, dat Hij stierf voor zijn eer en heerlijkheid en om zijn raadsbesluiten tot stand te brengen. Laat de wereld weten, dat er tussen de Vader en de Zoon geen liefde teloor ging. Gelijk de Vader de Zoon liefhad en alle dingen in zijn handen heeft overgegeven, zo heeft de Zoon de Vader liefgehad en Zijn geest in zijn handen overgegeven.
b. Van zijn gehoorzaamheid aan de Vader. En alzo doe, gelijkerwijs Mij de Vader geboden heeft, dat is: dat Ik doe wat Hij Mij geboden heeft, en op de wijze, waarop Hij Mij geboden heeft het te doen. Het beste bewijs van onze liefde tot de Vader is, dat wij doen gelijkerwijs als Hij ons geboden heeft te doen. Gelijk Christus de Vader liefhad en Hem gehoorzaamde, Hem gehoorzaamde tot de dood, zo moeten wij Christus liefhebben en Hem gehoorzamen. Christus’ zien op het gebod des Vaders, dat Hem verplichtte te lijden en te sterven, heeft Hem ondersteund en blijmoedigheid gegeven en de weerzin der natuur overwonnen, dit nam de ergernis weg van het kruis: dat hetgeen Hij deed, op bevel des Vaders was. Het gebod van God is voldoende om ons te ondersteunen in hetgeen door anderen het meest betwist wordt, en behoort dus ook voldoende te zijn om ons te doen volharden in hetgeen het moeilijkst is voor ons zelf: "Dat is de wil van Hem, die mij gemaakt heeft, die mij zendt".
2. Als besluit van hetgeen Hij nu had gezegd, zover gekomen zijnde, laat Hij het hier nu bij blijven: opdat de wereld wete, dat Ik de Vader liefheb. Gij zult zien hoe goedsmoeds Ik het voor Mij bestemde kruis zal ontmoeten: Staat op, laat ons van hier gaan, naar de hof, - zoals sommigen denken, of naar Jeruzalem. Als wij spreken van moeilijkheden, die nog verre zijn, dan is het gemakkelijk te zeggen: Heere, ik zal U volgen waar Gij ook heengaat, maar als die moeilijkheden gekomen zijn, als het onvermijdelijke kruis op de weg van onze plicht ligt, en wij dan zeggen: "Staat op, laat ons van hier gaan om het te ontmoeten" in plaats van uit onze weg te gaan ten einde het te vermijden, dan laat dit de wereld weten, dat wij de Vader liefhebben. Indien dit gesprek plaatshad aan het einde van de paasmaaltijd, dan schijnt Hij bij deze woorden van tafel te zijn opgestaan, en in een andere kamer te zijn gegaan, waar Hij des te meer ongestoord het gesprek met Zijn discipelen, vermeld in de volgende hoofdstukken, kon voortzetten, en met hen kon bidden.
Dr. Goodwin zegt hiervan, dat Christus, het gebod Zijns Vaders als de grootste beweegreden voor Zijn lijden genoemd hebbende, nu haast had om te gaan lijden en sterven, en vrezende dat Hij anders het ogenblik zou laten voorbijgaan om Judas te ontmoeten, zei Hij: Staat op, laat ons van hier gaan. Maar als het ware op het uurglas ziende, en bemerkende, dat het nog niet geheel ledig was, zet Hij zich weer neer en houdt nog een rede. Nu geeft Hij in deze woorden aan Zijn discipelen een bemoediging om Hem te volgen. Hij zegt niet: Ik moet gaan, maar: Laat ons gaan. Hij roept hen tot geen moeilijkheid, waarbij Hij hun niet voorgaat als hun Leidsman. Zij hadden beloofd, dat zij Hem niet zouden verlaten: "Komt", zegt Hij, "laat ons dan gaan. Laat ons zien, of gij uw belofte houden zult". Hij geeft hun dan ook een voorbeeld, hen lerende om ten allen tijde, maar inzonderheid in tijden van lijden, los te zijn van de dingen der aarde, en dikwijls er van te spreken om ze te verlaten. Wanneer wij behaaglijk neerzitten en van een aangenaam gesprek genieten, moeten wij toch niet denken altijd hier te zullen blijven: Staat op, laat ons van hier gaan. Indien het aan het einde was van de paasmaaltijd, waarbij het heilig Avondmaal werd ingesteld, dan leert het ons, dat de plechtigheden van onze gemeenschapsoefening met God niet altijd voort kunnen duren in deze wereld. Als wij met zielsverlustiging neerzitten onder Christus’ schaduw, en zeggen: Het is ons goed hier te wezen, dan moeten wij toch denken aan opstaan en heengaan, aan een afkomen van de berg.