Ga naar inhoud

Johannes 17

  1. DIT heeft Jezus gesproken, en Hij hief Zijn ogen op naar den hemel, en zeide: Vader, de ure is gekomen, verheerlijk Uw Zoon, opdat ook Uw Zoon U verheerlijke.
  2. Gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt over alle vlees, opdat al wat Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve.
  3. En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den enigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt.
  4. Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk dat Gij Mij gegeven hebt om te doen.
  5. En nu, verheerlijk Mij, Gij Vader, bij Uzelven, met de heerlijkheid die Ik bij U had eer de wereld was.
  6. Ik heb Uw Naam geopenbaard den mensen die Gij Mij uit de wereld gegeven hebt. Zij waren Uwe, en Gij hebt Mij dezelve gegeven, en zij hebben Uw Woord bewaard.
  7. Nu hebben zij bekend dat alles wat Gij Mij gegeven hebt, van U is.
  8. Want de woorden die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, en zij hebben ze ontvangen, en zij hebben waarlijk bekend dat Ik van U uitgegaan ben, en hebben geloofd dat Gij Mij gezonden hebt.
  9. Ik bid voor hen; Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen die Gij Mij gegeven hebt, want zij zijn Uwe.
  10. En al het Mijne is Uwe, en het Uwe is Mijne; en Ik ben in hen verheerlijkt.
  11. En Ik ben niet meer in de wereld, maar dezen zijn in de wereld, en Ik kom tot U. Heilige Vader, bewaar hen in Uw Naam, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk als Wij.
  12. Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik hen in Uw Naam. Die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan, dan de zoon der verderfenis, opdat de Schrift vervuld worde.
  13. Maar nu kom Ik tot U en spreek dit in de wereld, opdat zij Mijn blijdschap vervuld mogen hebben in zichzelven.
  14. Ik heb hun Uw Woord gegeven, en de wereld heeft hen gehaat, omdat zij van de wereld niet zijn, gelijk als Ik van de wereld niet ben.
  15. Ik bid niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den boze.
  16. Zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Ik van de wereld niet ben.
  17. Heilig hen in Uw waarheid; Uw Woord is de waarheid.
  18. Gelijkerwijs Gij Mij gezonden hebt in de wereld, alzo heb Ik hen ook in de wereld gezonden.
  19. En Ik heilig Mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid.
  20. En Ik bid niet alleen voor dezen, maar ook voor degenen die door hun woord in Mij geloven zullen.
  21. Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader, in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn, opdat de wereld gelove dat Gij Mij gezonden hebt.
  22. En Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk als Wij één zijn:
  23. Ik in hen, en Gij in Mij; opdat zij volmaakt zijn in één, en opdat de wereld bekenne dat Gij Mij gezonden hebt, en hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt.
  24. Vader, Ik wil dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt; opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, want Gij hebt Mij liefgehad, voor de grondlegging der wereld.
  25. Rechtvaardige Vader, de wereld heeft U niet gekend; maar Ik heb U gekend, en dezen hebben bekend dat Gij Mij gezonden hebt.
  26. En Ik heb hun Uw Naam bekendgemaakt en zal hem bekendmaken, opdat de liefde waarmede Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij, en Ik in hen.

Inleiding🔗

Dit hoofdstuk bevat een gebed, het gebed des Heeren, het gebed van de Heere Christus. Er is een gebed des Heeren, dat Hij ons heeft leren bidden, maar zelf niet gebeden heeft, want Hij behoefde niet om vergeving van zonden te bidden, maar dit gebed is inzonderheid Zijn gebed en paste Hem alleen als Middelaar, en is een voorbeeld van zijn voorbede voor ons, en is toch ook nuttig voor ons, zowel tot onderricht als tot aanmoediging in het bidden. Merk op:

I. De omstandigheden van dit gebed, vers 1.
II. Het gebed zelf.
1. Hij bidt voor Zichzelf, vers 1-5.
2. Hij bidt voor de Zijnen.
En hierin zien wij:
(1). De algemene pleitgronden, waarmee Hij zijn beden voor hen inleidt, vers 6-10.
(2). De bijzondere beden, die Hij voor hen opzendt:
a. Dat zij bewaard mogen worden, vers 11-16.
b. Dat zij geheiligd mogen worden, vers 17-19.
c. Dat zij verenigd mogen zijn. vers 11, 20-23.
d. Dat zij verheerlijkt mogen worden, vers 24-26.

Johannes 17:1-5🔗

I. Wij hebben hier de omstandigheid van dit gebed, vers 1. Menig plechtig gebed heeft Christus in de dagen Zijns vlezes opgezonden (soms bleef Hij de gehelen nacht over in het gebed) maar geen Zijner gebeden is zo uitvoerig meegedeeld als dit. Merk op:

1. De tijd, wanneer Hij dit gebed heeft gebeden, toen Hij dit, of deze woorden, gesproken heeft, het bovenvermelde vaarwel aan Zijn discipelen, heeft Hij dit gebed in hun tegenwoordigheid gebeden, zodat het:

a. Een gebed was na een leerrede, nadat Hij van God tot hen gesproken had, sprak Hij nu tot God voor hen. Voor hen, tot wie wij spreken in prediking, moeten wij bidden. Hij, die over de dorre beenderen moest profeteren, moest ook bidden: Gij Geest! kom aan van de vier winden en blaas in deze gedoden. En voor het gepredikte woord moet gebeden worden, want God geeft de wasdom.

b. Het was een gebed na een sacrament, nadat Christus en Zijn discipelen tezamen het pascha en des Heeren Avondmaal hadden gegeten, en Hij hun daarbij had toegesproken en vermaand, besloot Hij de plechtigheid met dit gebed, dat God de goede indrukken, die zij daarbij ontvangen hadden, in hen zou bewaren.

c. Het was een gebed van, of met het gezin. Christus’ discipelen vormden Zijn gezin, en, ten einde aan de hoofden van huisgezinnen een goed voorbeeld te geven, heeft Hij, als een Zoon van Abraham, niet slechts Zijn gezin onderwezen, Genesis 18:19, maar als een Zoon van David, heeft Hij Zijn huisgezin gezegend, 2 Samuel 6:20, voor hen en met hen gebeden.

d. Het was een afscheidsgebed. Als wij van onze vrienden scheiden, dan is het goed om bij het afscheid met elkaar te bidden, Handelingen 20:36. Christus scheidde van hen door de dood, en die scheiding moest geheiligd en lieflijk gemaakt worden door gebed. De stervende Jakob zegende de twaalf patriarchen, de stervende Mozes de twaalf stammen, en zo ook hier, de stervende Jezus de twaalf apostelen.

e. Het was een gebed ter inleiding van zijn offerande, die Hij nu op aarde stond op te offeren, de gunsten en zegeningen noemende, die door de verdienste van Zijn dood voor de Zijnen verkregen zouden worden. Christus bad toen als een priester, die offerde, uit kracht waarvan alle gebeden gedaan moesten worden.

f. Het was een gebed, dat als voorbeeld kan dienen van zijn voorspraak, daar Hij altijd leeft om voor ons te bidden binnen de voorhang. Niet, alsof Hij in Zijn verhoogden staat zich met dezelfde nederige smeking wendt tot Zijn Vader als toen Hij nog op aarde was. Neen, zijn voorspraak in de hemel is een aanbieden van zijn verdienste aan Zijn Vader, met verzoek dat zij Zijnen uitverkorenen ten goede zal komen.

2. De uitdrukking van vurige begeerte, die Hij gebruikt in Zijn gebed: Hij hief Zijn ogen op naar de hemel, zoals tevoren, Hoofdstuk 11:41, niet alsof Christus het nodig had als een hulp om zijn aandacht te bepalen, maar het behaagde Hem aldus deze houding te heiligen voor hen, die haar aannemen, en haar te rechtvaardigen tegenover hen, die haar bespotten. Het betekent, de opheffing der ziel tot God in het gebed, Psalm 25:1. Sursum corda was vanouds een opwekking tot gebed. Heft op uw harten tot de hemel, dáárheen moeten wij onze begeerten richten in het gebed, en vandaar moeten wij de goede dingen verwachten, om welke wij gebeden hebben.

II. Het eerste gedeelte van het gebed zelf, waarin Christus voor Zichzelf bidt.

1. Hij bidt tot God als een Vader. Hij hief zijn ogen op, en zei: Vader. Gelijk tot God alleen gebeden moet worden, zo is het onze plicht om Hem in het gebed als Vader te beschouwen, en Hem onze Vader te noemen. Aan allen, die de Geest der aanneming hebben, wordt geleerd Abba Vader te roepen, Romeinen 8:15, Galaten 4:6. Indien God onze Vader is, dan hebben wij vrijen toegang tot Hem, grond van vertrouwen in Hem, en grote verwachtingen van Hem. Christus noemt Hem hier heilige Vader, en rechtvaardige Vader, vers 25. Want het zal ons zeer nuttig zijn in het gebed, zo tot leiding als tot bemoediging, om God te noemen zoals wij hopen Hem te zullen bevinden.

2. Hij bad ten eerste voor Zichzelf. Hoewel tot Christus, als God gebeden werd, heeft Christus, als mens, zelf gebeden, aldus betaamde het Hem alle gerechtigheid te vervullen. Tot Hem, evenals tot ons, was gezegd: Eis, dat is: bid, en Ik zal u geven, Psalm 2:8. Hij moet vragen, bidden, om hetgeen Hij verworven heeft, en zullen wij denken te zullen hebben wat wij nooit hebben verdiend, maar duizend maal hebben verbeurd, zo wij er niet om bidden? Het zet ere bij aan het gebed, dat het de bode was, dien Christus op zijn boodschappen heeft uitgezonden, de weg was, waarop Hij zelf met de hemel gemeenschap onderhield. Het geeft ook een grote aanmoediging aan biddende mensen, en reden om te hopen, dat zelfs het gebed degene, die gans ontbloot is, niet versmaad zal worden. Er was een tijd, toen Hij, die onze Voorspraak is, een eigen zaak had te bepleiten, een grote zaak, van welks welslagen zijn eer afhing als Middelaar, en dit moest Hij doen op dezelfde wijze, als die aan ons is voorgeschreven, door gebeden en smekingen, Hebreeën 5:7, zodat Hij het gemoed kent van de smekeling, Exodus 23:9. Merk nu op:

Christus begon met te bidden voor Zichzelf, en daarna bad Hij voor Zijn discipelen, deze barmhartigheid moet beginnen met ons zelf, hoewel zij daar niet moet eindigen. Wij moeten onze naaste liefhebben als ons zelf, en voor hem bidden als voor ons zelf, en daarom moeten wij op de rechte wijze eerst ons zelf liefhebben en voor ons zelf bidden. Christus was veel beknopter in het gebed voor Zichzelf dan in Zijn gebed voor Zijn discipelen.

Ons gebed voor de kerk, de gemeente, moet niet in een hoekje van onze gebeden worden gedrongen, als wij bidden voor al de heiligen, hebben wij ruim gelegenheid om hierover uit te weiden, en dan moeten wij ons niet beperken, niet nauw zijn. Nu zijn hier twee beden, die Christus opzendt voor zich zelf, en deze twee zijn een - namelijk dat Hij verheerlijkt zal worden. Maar die een bede: "Verheerlijk Mij", wordt tweemaal opgezonden, omdat zij op tweeërlei zaken ziet. Ter verdere voortzetting van zijn onderneming: "Verheerlijk Mij, opdat Ik U verheerlijke", door te doen hetgeen overeen is gekomen, dat nog gedaan moet worden, vers 1-3. En, voor de volbrenging van zijn onderneming tot nu toe: "Verheerlijk Mij, want Ik heb U verheerlijkt". Ik heb het Mijn gedaan, Heere, doe Gij nu het Uwe, vers 4, 5.

Christus bidt hier om verheerlijkt te worden, opdat Hij God zou verheerlijken, vers 1. Verheerlijk Uw Zoon overeenkomstig Uw belofte, opdat Uw Zoon U verheerlijke overeenkomstig het werk, dat Hij op zich genomen heeft. Merk hier op:

a. Waar Hij om bidt - dat Hij verheerlijkt zal worden in de wereld: "De ure is gekomen, wanneer al de machten der duisternis zich zullen verenigen om Uwen Zoon te honen en te vernederen, Vader, verheerlijk Gij Hem nu." De Vader heeft de Zoon op aarde verheerlijkt.

Ten eerste. In Zijn lijden zelf, door de tekenen en wonderen, die er bij plaatshadden. Toen zij, die kwamen om Hem te grijpen, als door de donder getroffen waren door een woord, - toen Judas beleed, dat Hij onschuldig was, en die belijdenis bezegeld heeft met zijn eigen schuldig bloed, - toen de vrouw des rechters in de slaap, en de rechter zelf wakker zijnde, Hem rechtvaardig verklaarden, - toen de zon verduisterd werd, en de voorhang des tempels scheurde, toen heeft de Vader de Zoon niet slechts gerechtvaardigd, maar verheerlijkt. Ja meer.

Ten tweede. Zelfs door Zijn lijden, toen Hij gekruisigd werd, werd Hij grootgemaakt, werd Hij verheerlijkt, Hoofdstuk 13:31. Het was in Zijn kruis, dat Hij de Satan en de dood overwonnen heeft, zijn doornen waren een kroon, en in het opschrift boven Zijn hoofd heeft Pilatus meer geschreven dan hij dacht. Maar

Ten derde. Nog veel meer na Zijn lijden. De Vader heeft de Zoon verheerlijkt, toen Hij Hem van de doden heeft opgewekt, Hem openlijk aan verkoren getuigen getoond heeft, en de Geest heeft uitgestort om zijn zaak te steunen en te bepleiten, en Zijn koninkrijk heeft opgericht onder de mensen, toen heet Hij Hem verheerlijkt. Hierom bidt Hij nu, hierop dringt Hij aan.

b. Waarop Hij pleit ter ondersteuning van Zijn bede.

Ten eerste. Hij pleit op verwantschap: Verheerlijk Uwen Zoon, Uwen Zoon als God, als Middelaar. Het is in aanmerking hiervan, dat Hem de heidenen gegeven zijn tot Zijn erfdeel, want Gij zijt Mijn Zoon, Psalm 2:7, 8. De duivel had Hem verzocht met het aanbod van de koninkrijken der wereld om van Zijn Zoonschap afstand te doen, het te laten varen, maar Hij heeft dit aanbod met minachting afgewezen, en was voor zijn verhoging afhankelijk van Zijn Vader, en nu wendt Hij zich daarvoor tot Hem. Zij, die de aanneming tot kinderen hebben ontvangen, kunnen in het geloof bidden om de erfenis der kinderen, indien zij geheiligd zijn, dan worden zij ook verheerlijkt: Vader, verheerlijk Uwen Zoon.

Ten tweede. Hij voert de tijd aan als pleitgrond: De ure is gekomen, de tijd, tot op een uur bepaald. De ure van Christus’ lijden was in de raad Gods vastgesteld en bepaald. Hij had dikwijls gezegd, dat zijn ure nog niet was gekomen, maar nu was zij gekomen, en Hij wist het. De mens weet zijn tijd niet, Prediker 9:12, maar de Zoon des mensen wist het. Hij noemt het deze ure, Hoofdstuk 12:27, en hier de ure, Markus 14:35 en Johannes 16:21. Want de ure van de dood des Verlossers was, evenals de ure van zijn geboorte, voorzeker wel de merkwaardigste en gewichtigste ure, en ongetwijfeld ook de hachelijkste ure, die er ooit was, sedert de klok des tijds aan de gang was gemaakt.

Nooit is er een ure geweest als deze, en nooit heeft een ure van tevoren zo vele verwachtingen opgewekt, noch daarna zo vele gedachten.

1. "De ure is gekomen, waarin Ik nodig heb erkend te worden". Nu is het de ure, wanneer deze grote zaak beslist moet worden, na vele voorafgaande schermutselingen zal nu de beslissende strijd tussen de hemel en de hel plaatshebben, en de grote zaak, waarmee Gods eer en des mensen geluk gemoeid zijn, moet nu voor altijd gewonnen of verloren worden. De twee kampioenen, David en Goliath, Michael en de draak, treden nu het strijdperk binnen, de krijgsklaroen wordt geblazen voor een aanval, die voor de een of de andere zijde noodlottig zal zijn: Verheerlijk thans Uwen Zoon, geef Hem thans de overwinning op de overheden en machten, laat nu het vermorzelen van zijn verzenen het vermorzelen veroorzaken van de kop der slang, laat Uw Zoon thans zo ondersteund worden, dat "Hij niet zal falen noch ontmoedigd zal worden", (Jesaja 42:4) . Toen Jozua uitging, overwinnende en opdat hij overwonne, werd gezegd, dat de Heere Jozua groot maakte, en zo heeft Hij Zijn Zoon verheerlijkt, toen Hij Zijn kruis tot Zijn zegewagen heeft gemaakt.

2. "De ure is gekomen, bij het einde waarvan Ik verwacht gekroond te worden, de ure is gekomen, wanneer Ik zal worden verheerlijkt en aan uw rechterhand zal worden gezet." Tussen Hem en die heerlijkheid lag het bloedig toneel des lijdens, daar dit echter van korten duur was, spreekt Hij alsof Hij dit gering achtte: De ure is gekomen, dat Ik verheerlijkt moet worden, en eerder verwachtte Hij dit niet. In de ure der beproeving, en inzonderheid in de stervensuur, kunnen goede Christenen bidden: "De ure is nu gekomen, sta mij bij, treed voor mij op, nu of nooit, thans zal de aardse tabernakel worden gebroken, de ure is gekomen, dat ik zal verheerlijkt worden, 2 Corinthiërs 5:1.

Ten derde. Hij pleit op des Vaders eigen belang hierin. Opdat ook Uw Zoon U verheerlijke, want Hij had geheel zijn onderneming aan Zijns Vaders eer en heerlijkheid gewijd. Hij wenste triomfantelijk door Zijn lijden naar zijn heerlijkheid heengevoerd te worden, opdat Hij de Vader op tweeërlei wijze zou verheerlijken:

1. Door de dood des kruizes, dien Hij nu stond te ondergaan. Vader, verheerlijk Uwen naam, dat gaf de grote bedoeling te kennen van Zijn lijden, het doel namelijk van des Vaders geschonden eer onder de mensen te herstellen door zijn genoegdoening. "Vader, erken Mij in Mijn lijden, opdat Ik U door Mijn lijden moge eren."

2. Door de leer van het kruis, die nu weldra aan de wereld verkondigd zal worden, en waardoor Gods koninkrijk weer opgericht zal worden onder de mensen. Hij bidt, dat Zijn lijden zozeer door Zijn Vader verheerlijkt en gekroond zal worden, dat niet slechts de ergernis van het kruis er door weggenomen zal worden, maar dat het voor hen, die behouden worden, de wijsheid Gods en de kracht Gods zal zijn. Indien God Christus gekruisigd niet had verheerlijkt door Hem op te wekken van de doden, dan zou geheel zijn onderneming teniet zijn gedaan, en daarom: Verheerlijk Mij, opdat Ik U verheerlijke.

Nu heeft Hij ons hiermede geleerd:

a. Wat wij in onze gebeden, in al onze voornemens en begeerten op het oog moeten hebben, namelijk de ere Gods. Daar het ons hoofddoel is God te verheerlijken, moeten andere dingen gezocht en gedaan worden in onderworpenheid aan en ten dienste van de Heere. "Doe dit, of dat, voor Uwen dienstknecht, opdat Uw dienstknecht U moge verheerlijken. Geef mij gezondheid, opdat ik U moge verheerlijken met mijn lichaam, voorspoed, opdat ik U moge verheerlijken met mijn goed, mijn bezitting," enz. Uw naam worde geheiligd moet onze eerste bede zijn, en het doel bepalen van al onze andere gebeden, 1 Petrus 4:11.

b. Hij heeft ons geleerd wat te verwachten en te hopen. Indien wij er ons in oprechtheid toe begeven de Vader te verheerlijken, dan zal Hij niet in gebreke blijven datgene voor ons te doen, wat nodig is om ons instaat te stellen Hem te verheerlijken, ons de genade te geven, die Hij weet genoeg voor ons te zijn, en de gelegenheid, die Hij gepast en geschikt acht. Maar indien wij innerlijk, in het verborgen, ons zelf meer eren dan Hem, dan is het rechtvaardig in Hem, om ons aan onze eigen raadslagen over te laten, en in plaats van ons zelf te eren, zullen wij ons zelf dan te schande maken.

Ten vierde. Hij pleit op zijn opdracht, vers 2, 3. Hij begeert Zijn Vader te verheerlijken, in overeenstemming met, en tengevolge van, de opdracht, die Hem gegeven is: "Verheerlijk Uwen Zoon, gelijkerwijs Gij Hem macht gegeven hebt, verheerlijk Hem in de uitoefening van de macht, die Gij Hem gegeven hebt", aldus is het in verband met de bede, of, "opdat Uw Zoon U verheerlijke, overeenkomstig de macht, die Hem gegeven is, aldus is het in verband met de pleitgrond. Zie hier nu de macht van de Middelaar.

A. De oorsprong van Zijn macht: Gij hebt Hem macht gegeven, Hij heeft haar van God, wiens alle macht is. In zijn gevallen toestand moet de mens, ter zijner wederherstelling, onder een nieuwen regeringsvorm worden gebracht, die niet ingevoerd kon worden dan door een bijzondere opdracht onder het groot zegel des hemels, gegeven aan de Ondernemer van dat hoogheerlijk werk, Hem aanstellende als enigen Scheidsman in het grote geschil, dat er was, en enigen Borg van het grote verbond, dat er zijn zal, tussen God en de mens, zodat Hij voor dit ambt zijn macht ontving, welke uitgeoefend moest worden op een verschillende wijze met zijn macht en regering als Schepper. De Koning der kerk is geen overweldiger, zoals de overste dezer wereld, Christus’ recht om te regeren is onbetwistbaar.

B. De uitgebreidheid Zijner macht: Hij heeft macht over alle vlees.

a. Over geheel de mensheid. Hij heeft macht in en over de wereld der geesten, de machten der ongeziene bovenwereld zijn Hem onderworpen, 1 Petrus 3:22, maar thans bemiddelende tussen God en de mens, pleit Hij hier op zijn macht over alle vlees. Zij waren mensen, die Hij moest onderwerpen en redden, uit dat geslacht is Hem een overblijfsel gegeven, en daarom is geheel die orde van wezens onder zijn voeten onderworpen.

b. Over het mensdom, beschouwd als verdorven en gevallen, want aldus is de mens vlees genoemd, Genesis 6:3. Indien hij in dezen zin geen vlees ware geweest, dan zou hij geen Verlosser nodig hebben. Over dit zondig geslacht heeft de Heere Jezus alle macht, en al het oordeel, hen betreffende, is Hem overgegeven, macht om te binden en te ontbinden, om kwijt te schelden of te veroordelen, macht op aarde om de zonden te vergeven, of niet te vergeven. Als Middelaar is aan Christus het bestuur over geheel de wereld in handen gegeven, Hij is de Koning der volken, Hij heeft macht zelfs over hen, die Hem niet kennen en Zijn Evangelie niet gehoorzamen. Hen, over wie Hij niet regeert, beheerst Hij, Psalm 22:29, 72:8, Mattheüs 28:18, Johannes 3:35.

c. Het grote oogmerk van deze macht: Opdat al wat Gij Hem gegeven hebt, Hij hun het eeuwige leven geve.

Hier is de verborgenheid van onze zaligheid blootgelegd.

(1). De Vader geeft de uitverkorenen over aan de Verlosser, stelt hen onder zijn hoede en zorg, als de kroon en het loon van zijn onderneming, Zijn volbracht werk. Hij heeft soevereine macht over geheel het gevallen geslacht, maar een bijzonder deel in het verkoren overblijfsel, alle dingen zijn onder zijn voeten onderworpen, maar zij zijn overgegeven in zijn handen.

(2). De Zoon onderneemt het de zaligheid te verzekeren van hen, die Hem gegeven zijn, opdat Hij hun het eeuwige leven geve. Zie, hoe groot de macht is van de Verlosser. Hij heeft levens en kronen te geven, eeuwige levens, die nooit sterven, onsterfelijke kronen, die nooit verwelken. Denk er nu over na, hoe groot de Heere Jezus is, die zo grote bevordering en verhoging kan schenken, en hoe genadig Hij is, daar Hij aan hen, die door Hem verlost en behouden worden, het eeuwige leven schenkt.

a. Hij heiligt hen in deze wereld, geeft hun het geestelijk leven, dat het eeuwige leven is in de kiem, Hoofdstuk 4:14. Genade in de ziel is de hemel in die ziel.

b. Hij zal hen verheerlijken in de andere wereld, hun zaligheid zal volkomen zijn in het zien van God en in Hem te genieten. Dat alleen wordt genoemd, omdat al het overige Zijner onderneming, zoals hen te onderwijzen, voor hen te voldoen, hen te heiligen en hen toe te bereiden voor het eeuwige leven, er onder begrepen is. Wij worden geroepen tot Zijn koninkrijk en heerlijkheid en wedergeboren tot de erfenis. Wat het laatste is in de volvoering, is het eerste geweest in het voornemen of de bedoeling, en dat is het eeuwige leven.

c. Hiertoe is de algemene heerschappij des Verlossers dienstbaar. Hij heeft macht over alle vlees, ten einde het eeuwige leven te geven aan de uitverkorenen. Christus’ heerschappij over de kinderen der mensen strekt tot behoudenis van de kinderen Gods. Al deze dingen zijn om hunnentwil, 2 Corinthiërs 4:15. Al de wetten van Christus, al zijn inzettingen, al zijn beloften, die aan allen gegeven zijn, zijn bedoeld en bestemd om geestelijk leven mede te delen aan, en het eeuwige leven te verzekeren voor, allen, die aan Christus gegeven zijn, Hij is der gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen. Het bestuur over het rijk der voorzienigheid en het rijk der genade is in dezelfde hand gegeven, opdat alle dingen zouden medewerken ten goede voor hen, die geroepen zijn.

d. Wij hebben hier een nadere verklaring van dit grote plan, vers 3:Dit is het eeuwige leven, hetwelk Ik gemachtigd ben en ondernomen heb te geven, dat is zijn aard en wezen, en dit is de weg, die er heenleidt, dat zij U kennen, de enigen, waarachtigen God, hierin bestaan al de openbaringen en beginselen van de natuurlijken Godsdienst, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt als Middelaar, en de leerstellingen en wetten van dien heiligen Godsdienst, dien Hij ingesteld heeft tot wederherstelling van de mens uit zijn gevallen staat".

Hier is: A. Het grote doel, dat ons door de Christelijken Godsdienst wordt voorgesteld, en dat is: het eeuwige leven, de gelukzaligheid ener onsterfelijke ziel in het zien en genieten van een eeuwigen God. Dit moest Hij aan allen openbaren en voor allen, die Hem gegeven waren, verzekeren. Door het Evangelie worden leven en onsterflijkheid aan het licht gebracht, een leven, hetwelk het tegenwoordige leven even ver te boven gaat in voortreffelijkheid als in duur.

B. De zekere weg, om tot dit doel te komen, welke is: de rechte kennis van God en Jezus Christus: Dit is het eeuwige leven: U te kennen, hetgeen op tweeërlei wijze opgevat kan worden.

(1). Het eeuwige leven ligt in de kennis van God en Jezus Christus, het tegenwoordige beginsel van dit leven is de gelovige kennis van God en Christus, de toekomstige volmaking van dat leven zal de kennis van God en Christus wezen door aanschouwing. Zij, die met Christus verenigd zijn en een leven leiden van gemeenschap met God in Christus, weten in zekere mate, door ervaring, wat het eeuwige leven is, en zullen zeggen: "Indien dit de hemel is, dan is de hemel lieflijk, zie Psalm 17:15.

(2). De kennis van God en Christus leidt naar het eeuwige leven, dat is de wijze, waarop Christus het eeuwige leven geeft, door de kennis degene, die ons geroepen heeft, 2 Petrus 1:3, en dat is de wijze waarop wij het ontvangen.

De Christelijke Godsdienst toont ons de weg naar de hemel.

Ten eerste. Door ons te wijzen op God, als de oorzaak en de zaligheid van ons bestaan, want Christus is gestorven om ons tot God te brengen. Hem te kennen als onze Schepper, Hem lief te hebben, te gehoorzamen, zich aan Hem te onderwerpen, als onze Eigenaar, Bestuurder en Weldoener - Hem ons zelf toe te wijden als onze Opperheer, van Hem afhankelijk te zijn als ons voornaamste goed, alles heen te leiden tot Zijn lof, als ons hoogste doel, - dat is het eeuwige leven. God wordt hier genoemd de enige, waarachtige God, om Hem te onderscheiden van de valse goden der heidenen, die namaaksels waren, maar niet van de persoon van de Zoon, van wie uitdrukkelijk gezegd wordt, dat Hij is de waarachtige God en het eeuwige leven, 1 Johannes 5:20, en die in dezen tekst voorgesteld wordt als voorwerp van dezelfden Godsdienstigen eerbied met de Vader. Het is zeker, dat er slechts een enige levende en ware God is, en dat is de God, dien wij aanbidden. Hij is de ware God, en niet een blote naam of gedachte, de enige, ware God, en allen, die zich in mededinging met Hem hebben opgeworpen, zijn ijdelheid en een leugen, Zijn dienst is de enig ware Godsdienst.

Ten tweede. Door ons te wijzen op Jezus Christus, als de Middelaar tussen God en de mens: Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt. Indien de mens in de staat der onschuld ware gebleven, dan zou de kennis van de enigen waren God voor hem het eeuwige leven geweest zijn, maar nu hij gevallen is, moet er iets meer zijn, nu er schuld op ons drukt is God te kennen, Hem te kennen als de rechtvaardigen Rechter, wiens vloek op ons is, en niets is meer dood - aanbrengend dan dit te weten. Het is dus nodig voor ons Christus te kennen als onze Verlosser, door wie alleen wij thans toegang kunnen hebben tot God. Het is het eeuwige leven in Christus te geloven, en Hij heeft op zich genomen dit te schenken aan zo velen, als Hem gegeven zijn. Zie Hoofdstuk 6:39, 40. Zij, die met God en Christus bekend zijn, bevinden zich reeds in de voorsteden van het eeuwige leven.

Christus bidt hier, dat Hij verheerlijkt mocht worden, uit aanmerking dat Hij de Vader tot nu toe verheerlijkt heeft, vers 4, 5. De betekenis van de vorige bede was: "Verheerlijk Mij in deze wereld, de betekenis van de laatste bede is: Verheerlijk Mij in de toekomende wereld. Ik heb U verheerlijkt op de aarde, en nu verheerlijk Mij. Merk hier op:

a. Met welk een troostrijke gedachte Christus terugziet op het leven, dat Hij op aarde geleefd heeft: Ik heb U verheerlijkt. Ik heb voleindigd het werk, het is zo goed als afgedaan. Hij klaagt niet over de armoede en de schande, die Zijn deel zijn geweest, over het leven van vermoeienis, dat Hij geleid heeft. Hij ziet dit voorbij en vindt er behagen in terug te zien op Zijn dienen van de Vader, en de voortgang van het werk, dat Hij had ondernomen.

Dit wordt hier vermeld.

1. Tot eer van Christus, dat Zijn leven op aarde in alle opzichten beantwoord heeft aan het doel, waarmee Hij in de wereld is gekomen. Onze Heere Jezus had werk, dat Hem te doen was gegeven door Hem, die Hem had gezonden, Hij is niet in de wereld gekomen om een gemakkelijk, rustig leven te leiden, maar om het land door te gaan goeddoende, en alle gerechtigheid te vervullen. Zijn Vader gaf Hem Zijn werk, Zijn werk in de wijngaard, Hij heeft er Hem toe aangesteld en er Hem in bijgestaan.

2. Het werk, dat Hem te doen gegeven was, heeft Hij voleindigd. Hoewel Hij toen nog niet door het laatste gedeelte er van was heengegaan, was Hij toch zo nabij van geheiligd te zijn door lijden, dat Hij kon zeggen: Ik heb het voleindigd, het was zo goed als afgedaan. Hij ging er nu de laatste hand aan leggen, eteleioosa - Ik heb voleindigd. Het woord betekent Zijn volbrengen van ieder deel Zijner onderneming op de volledigste en volkomenste wijze.

3. Hierin verheerlijkte Hij Zijn Vader, Hij behaagde Hem, Hij loofde Hem. Het is de heerlijkheid Gods, dat Zijn werk volkomen is, en hetzelfde is de heerlijkheid van de Verlosser, hetgeen, waarvan Hij de werker is, daar zal Hij ook de voleindiger van wezen. Het was een vreemde weg voor de Zoon om de Vader te verheerlijken door zich zelf te vernederen (het had veeleer de schijn van Hem te verkleinen), maar het was zo geschikt en beraamd, dat het Hem zou verheerlijken: "Ik heb U verheerlijkt op de aarde, op zulk een wijze, dat de mensen op aarde de openbaring Uwer heerlijkheid konden dragen."

Ten tweede. Het wordt vermeld als voorbeeld voor allen, opdat wij Zijn voorbeeld zouden volgen.

1. Wij moeten er ons op toeleggen om het werk te doen, dat God ons te doen heeft gegeven, overeenkomstig onze geschiktheid en de sfeer onzer werkzaamheid, wij moeten, een iegelijk van ons, al het goed in de wereld doen, dat wij kunnen.

2. Wij moeten in alles de heerlijkheid Gods op het oog hebben. Wij moeten Hem verheerlijken op de aarde, die Hij aan de kinderen der mensen heeft gegeven, slechts dien cijns er voor vragende, op de aarde, waar wij in proeftijd zijn, en in een staat van voorbereiding voor de eeuwigheid.

3. Wij moeten hierin volharden tot aan het einde onzer dagen, wij moeten niet neerzitten voor wij ons werk volbracht hebben, totdat wij "als een dagloner onze dag afdoen", Job 14:6.

Ten derde. Het is vermeld tot bemoediging van allen, die zich op Hem verlaten. Indien Hij het werk voleindigd heeft, dat Hem te doen is gegeven, dan is Hij een volkomen Zaligmaker, en dan heeft Hij Zijn werk niet ten halve volbracht. En Hij, die Zijn werk voor ons voleindigd heeft, zal het ook in ons voleindigen tot aan de dag van Christus.

Zie met welk een vertrouwen Hij uitziet naar de vreugde, die Hem voorgesteld is, vers 5: En nu verheerlijk Mij, Gij Vader. Dat is het, waarop Hij staat maakt, en dat Hem niet ontzegd kan worden.

Ten eerste. Zie hier, waar Hij om bad, Verheerlijk Mij, zoals tevoren, in vers 1. Alle herhalingen in het gebed zijn nog geen ijdele herhalingen, Christus bad, zeggende dezelfde woorden, Mattheüs 26:44, en toch bad Hij te ernstiger. Hetgeen Zijn Vader Hem had beloofd, en waarvan Hij verzekerd was, daar moest Hij toch om bidden, beloften zijn niet bestemd of bedoeld om gebeden te vervangen, maar om de gidsen te zijn voor onze begeerten en de grond voor onze hoop. Het verheerlijkt zijn van Christus omvat alle eer, en macht, en blijdschap van Zijn verhoogden staat. Zie hoe het beschreven wordt.

1. Het is heerlijkheid bij God, niet slechts: Verheerlijk Mijn naam op de aarde, maar Verheerlijk Mij bij Uzelf. Het was het paradijs, het was de hemel, om bij Zijn Vader te zijn, zoals Spreuken 8:30, Daniël 7:13, Hebreeën 8:1. De grootste heerlijkheid van de verhoogden Verlosser zou tentoongespreid worden binnen de voorhang, waar de Vader zijn heerlijkheid openbaart. De lofzeggingen van de bovenwereld gaan op tot Hem, die op de troon zit, en het Lam, Openbaring 5:13, en de gebeden van de benedenwereld doen genade en vrede neerkomen van God, onze Vader, en van onze Heere Jezus Christus, en aldus heeft de Vader Hem verheerlijkt bij zich zelf.

2. Het is de heerlijkheid, die Hij bij God had, eer de wereld was. Hieruit blijkt:

a. Dat Jezus Christus, als God, het aanzijn had eer de wereld was, van gelijke eeuwigheid met de Vader is. Onze Godsdienst maakt ons bekend met Enen, die voor alle dingen was, en door wie alle dingen zijn.

b. Dat zijn heerlijkheid bij de Vader is van eeuwigheid, zowel als Zijn bestaan bij de Vader, want Hij is van eeuwigheid het afschijnsel van Zijns Vaders heerlijkheid geweest, Hebreeën 1:3. Gelijk Gods schepping van de wereld zijn heerlijkheid slechts heeft bekend gemaakt, maar er niets wezenlijks aan toegevoegd heeft, zo heeft Christus het verlossingswerk op zich genomen, niet omdat Hem heerlijkheid ontbrak, want Hij had heerlijkheid bij de Vader eer de wereld was, maar omdat wij heerlijkheid nodig hadden.

c. Dat Jezus Christus in de staat Zijner vernedering zich ontdaan heeft van zijn heerlijkheid, er een sluier over heeft geworpen, hoewel Hij nog God was, was Hij echter God geopenbaard in het vlees, niet in zijn heerlijkheid. Hij heeft voor een wijle zijn heerlijkheid afgelegd, als een blijk en onderpand, dat Hij zijn onderneming ten einde zou brengen, overeenkomstig het bestel Zijns Vaders.

d. Dat Hij in Zijn verhoogden staat zijn heerlijkheid weer heeft aangenomen, en zich wederom met Zijn vroeger gewaad des lichts bekleed heeft. Zijn onderneming nu volbracht hebbende, eiste Hij nu ook het loon, dat Hem er voor toekwam, door deze woorden: Verheerlijk Mij. Hij bidt, dat zelfs Zijn menselijke natuur bevorderd mocht worden tot de hoogste eer, waarvoor zij vatbaar was, Zijn lichaam een heerlijk lichaam zou wezen, en dat de heerlijkheid der Godheid nu geopenbaard zou worden in de persoon van de Middelaar, EMMANUEL, Godmens. Hij bidt niet om verheerlijkt te worden bij de vorsten en groten der aarde, neen, Hij, die de beide werelden kende, en kon kiezen in welke Hij bevorderd wilde worden, verkoos haar in de heerlijkheid der andere wereld, als ver al de heerlijkheid van deze overtreffende. Hij had de koninkrijken dezer wereld en hun heerlijkheid veracht, toen Satan ze Hem aanbood, en daarom kan Hij met des te meer vrijmoedigheid aanspraak maken op de heerlijkheid der andere wereld. Laat datzelfde gevoelen in ons zijn. "Heere, geef de heerlijkheid dezer wereld aan wie Gij haar wilt geven, maar laat mij deel hebben aan de heerlijkheid in de toekomende wereld. Het is van geen belang, er is niets aan gelegen, dat ik door de mensen gehoond en vernederd word, maar, Vader, verheerlijk mij bij Uzelf.

Ten tweede. Zie hier waarop Hij pleit: Ik heb U verheerlijkt, uit aanmerking nu hiervan, verheerlijk Gij Mij. Want:

1. Daar was billijkheid in, en een uitnemende gepastheid, dat, zo God in Hem verheerlijkt was, Hij Hem bij zich zelf zou verheerlijken, gelijk Hij had opgemerkt, Hoofdstuk 13:32. Er was zulk een oneindige waardij in hetgeen Christus deed om Zijn Vader te verheerlijken, dat Hij al de heerlijkheid van Zijn verhoogden staat terecht verdiend heeft. Indien de heerlijkheid des Vaders verhoogd werd door de vernedering des Zoons, dan voegde het, dat de heerlijkheid des Zoons er op de duur niet door verminderd zou worden.

2. Het was overeenkomstig het verbond tussen hen, dat, zo de Zoon zijn ziel tot een schuldoffer wil stellen, Hij de machtigen als een roof zal delen, Jesaja 53:10, 12, en het koninkrijk Zijner zou wezen: en hierop had Hij het oog, hierop rekende Hij in Zijn lijden, het was voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, dat Hij het kruis heeft verdragen, en in Zijn verhoogden staat verwacht Hij nog de voltooiing van zijn verhoging, omdat Hij zijn onderneming voltooid heeft, Hebreeën 10:13.

3. Het was het geschiktste blijk, dat Zijn Vader het werk, dat Hij volbracht had, aannam en goedkeurde. Door de verheerlijking van Christus zijn wij overtuigd, dat God voldaan was, en hierin werd een werkelijk bewijs gegeven, dat Zijn Vader een welbehagen in Hem had als in Zijn geliefden Zoon.

4. Aldus moet ons geleerd worden, dat diegenen, en diegenen alleen, die God op aarde verheerlijken, en volharden in het werk, dat God hun te doen heeft gegeven, bij de Vader verheerlijkt zullen worden, als zij niet meer in deze wereld moeten zijn. Niet alsof wij, evenals Christus, die heerlijkheid kunnen verdienen, maar ons verheerlijken van God wordt vereist als een blijk van ons deel aan Christus, door wie het eeuwige leven Gods vrije gave is.

Johannes 17:6-10🔗

Voor zich zelf gebeden hebbende, gaat Christus er nu toe over om te bidden voor hen, die de Zijnen zijn, en Hij kende hen bij naam, hoewel Hij hen hier niet noemt.

Merk hier nu op:

I. Voor wie Hij niet bad, vers 9:Ik bid niet voor de wereld. Er is een wereld van mensen, voor wie Jezus Christus niet gebeden heeft. Hiermede wordt niet bedoeld de wereld van het mensdom in het algemeen (daar bidt Hij hier voor, vers 21, "opdat de wereld geloven, dat Gij Mij gezonden hebt"), en het is ook niet bedoeld van de heidenen, in onderscheiding van de Joden, maar de wereld is hier genomen in tegenstelling met de uitverkorenen, die uit de wereld aan Christus gegeven zijn. Neem de wereld als een hoop van ongewand koren op de dorsvloer, en God heeft haar lief, Christus bidt voor haar en sterft voor haar, want er is een zegen in, maar de Heere, volkomen goed kennende degenen, die zijn zijn, heeft Hij inzonderheid diegenen op het oog, die Hem van uit de wereld gegeven zijn, en zondert hen af. Neem nu de wereld als de overblijvenden hoop van verworpen, waardeloos kaf, en daarvoor bidt Christus niet, noch sterft er voor, maar laat het over, en de wind drijft het heen. Dezen worden de wereld genoemd, omdat zij geregeerd worden door de geest van deze wereld, en er hun deel in hebben. Voor dezen bidt Christus niet, wèl zijn er nog dingen, waarvoor Hij bij God pleit ten hunnen behoeve, gelijk de wijngaardenier om uitstel heeft verzocht voor de onvruchtbaren vijgenboom, maar Hij bidt niet voor hen in dit gebed, zij hebben part noch deel in de zegeningen, waarom hier gebeden wordt. Hij zegt niet: Ik bid tegen de wereld, zoals Elia God aanspreekt tegen Israël, maar: Ik bid niet voor hen, Ik ga hen voorbij, en laat hen over aan hen zelf, zij zijn niet geschreven in het boek des levens des Lams, en daarom niet gegraveerd op de borstlap des groten Hogepriesters. En ongelukkig is de toestand van dezulken, zoals de toestand van hen, voor wie het de profeet verboden was te bidden, ja nog ongelukkiger, Jeremia 7:16. Wij, die niet weten wie uitverkoren zijn en wie voorbij zijn gegaan, moeten bidden voor alle mensen, 1 Timotheüs 2:4. Zo lang er leven is, is er hoop. Zie 1 Samuel 12:23.

II. Voor wie Hij gebeden heeft: niet voor engelen, maar voor de kinderen der mensen.

1. Hij bidt voor hen, die Hem gegeven zijn, bedoelende in de eerste plaats de discipelen, die Hem gevolgd waren in de wedergeboorte, maar ongetwijfeld moet het verder uitgestrekt worden tot allen, die dezelfde hoedanigheden hebben, die de woorden van Christus ontvangen en geloven, vers 6, 8. Hij bidt voor allen, die in Hem geloven zullen, vers 20, maar niet slechts de beden, die volgen, maar ook die, welke vooraf gingen, moeten beschouwd worden als omvattende alle gelovigen, aan elke plaats, in iedere tijd, want Hij heeft een zorgende belangstelling voor die allen, en Hij roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren.

III. Welke aanmoediging Hij had, om voor hen te bidden. Zij waren Uwe, en Gij hebt Mij dezelf gegeven, vers 6, en wederom, vers 9, degenen, die Gij Mij gegeven hebt. "Vader, zij, voor wie Ik thans bid, zijn degenen, die Gij Mij toevertrouwd hebt, en wat ik voor hen te zeggen heb, is ingevolge van de last, dien Ik, hen betreffende, ontvangen heb." Dit is:

a. In de eerste plaats bedoeld van de discipelen, die er toen waren, die aan Christus gegeven waren als zijn leerlingen, om door Hem opgeleid te worden terwijl Hij op de aarde was, en zijn agenten te zijn, om voor Hem gebruikt te worden, als Hij naar de hemel zou gegaan zijn. Zij waren Hem gegeven, om zijn leerstellingen te leren kennen, om de getuigen te zijn van Zijn leven en van zijn wonderen, en de gedenktekenen van zijn genade en gunst, om de verkondigers te zijn van Zijn Evangelie, en de stichters van zijn kerk. Toen zij alles verlaten hebben om Hem te volgen, was dit de verborgen drijfveer van dat vreemde besluit, zij waren Hem gegeven, anders zouden zij zich niet aan Hem gegeven hebben. Het apostelschap en de bediening des Evangelies, welke Christus’ gaven zijn aan de kerk, zijn eerst des Vaders gaven geweest aan Jezus Christus. Gelijk onder de wet de Levieten aan Aäron gegeven waren, Numeri 3:9, heeft de Vader aan Hem (den groten Hogepriester onzer belijdenis) eerst de apostelen gegeven, en de Evangeliedienaars in alle tijden, opdat zij waarnemen zijn wacht, en de wacht der gehele vergadering voor de tent der samenkomst, om de dienst des tabernakels te bedienen, zie Efeziërs 4:8, 11, Psalm 68:19. Christus heeft deze gave ontvangen voor mensen, ten einde ze aan mensen te geven. Gelijk dit hoge eer bijzet aan de bediening des Evangelies, en dat ambt groot maakt, hetwelk zo verkleind en vernederd wordt, zo legt het ook aan de dienaren des Evangelies een grote verplichting op om zich geheel aan de dienst van Christus te wijden, als zijnde Hem gegeven.

b. Maar het is bedoeld om al de uitverkorenen te omvatten, want van hen wordt elders gezegd, dat zij aan Christus gegeven zijn, Hoofdstuk 6:37, 39, en Hij had er dikwijls nadruk op gelegd, dat zij, die Hij moest behouden, Hem gegeven, toevertrouwd waren, aan zijn zorg waren zij overgegeven, uit zijn hand werden zij verwacht, en hen betreffende heeft Hij bevelen ontvangen.

Hier toont Hij:

a. Dat de Vader macht had ze Hem te geven: Zij waren Uwe. Hij heeft niet gegeven wat het zijn niet was. De uitverkorenen, die de Vader aan Christus heeft gegeven, waren de Zijnen, en wel in drieërlei opzicht.

Ten eerste. Zij waren schepselen, hun leven en bestaan hadden zij van Hem. Toen zij aan Christus gegeven waren, om vaten ter ere te zijn, waren zij in zijn hand als leem in de hand des pottenbakkers, om over beschikt te worden, gelijk Gods wijsheid het meest geschikt achtte voor Gods eer en heerlijkheid.

Ten tweede. Zij waren misdadigers, en hun leven en bestaan waren aan Hem verbeurd. Het was een overblijfsel van het gevallen mensdom, dat aan Christus gegeven was, om verlost te worden, waarvan offers aan de gerechtigheid gemaakt hadden kunnen worden, toen zij verkoren werden om gedenktekenen te zijn van genade, zij zouden met volle recht de pijnigers overgegeven hebben kunnen worden, toen zij aan de Zaligmaker werden overgeleverd.

Ten derde. Zij werden uitverkoren, en hun leven en zijn werden bestemd voor Hem, zij werden Gode afgezonderd, en aan Christus gegeven als Zijn Agent. Hierop legt Hij weer de nadruk in vers 7. Alles, wat Gij Mij gegeven hebt, is van U, hetgeen, hoewel er alles wat Zijn ambt als Middelaar betreft, onder begrepen kan zijn, toch inzonderheid bedoeld is van hen, die Hem gegeven zijn. Zij zijn Uwe, hun bestaan is van U, als de God der natuur, hun welzijn is van U, als de God der genade, zij zijn allen Uwe, en daarom, Vader, breng Ik hen allen tot U, opdat zij allen voor U zijn.

b. Dat Hij hen dientengevolge aan de Zoon geeft. Gij hebt Mij dezelf gegeven, als schapen aan de herder, om bewaard te worden, als kranken aan de arts, om genezen te worden, als kinderen aan de onderwijzer, om onderwezen en opgevoed te worden, aldus zal Hij het Hem toevertrouwde wedergeven, Hebreeën 2:13, de kinderen, die Gij Mij gegeven hebt. Zij werden aan Christus overgegeven:

Ten eerste, opdat de verkiezing der genade niet verijdeld zou worden, opdat niet een, ja, niet een van deze kleinen verloren ga. Die grote zaak moet in goede handen gelegd zijn, welke genoegzame zekerheid kunnen bieden, dat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast zal blijven.

Ten tweede. Opdat de onderneming van Christus niet vruchteloos zal zijn, zij zijn Hem gegeven als Zijn zaad, waarin Hij het om de arbeid Zijner ziel zien zal, en verzadigd zal worden, Jesaja 53:10, 11. en zijn kracht niet onnuttelijk zal toebrengen, en Zijn bloed niet tevergeefs zal storten, Jesaja 49:4. Wij mogen pleiten zoals Christus gepleit heeft: Heere, bewaar mijn genade, mijn vertroostingen, want zij waren uw en Gij hebt ze Mij gegeven.

2. De zorg, die Hij voor hen genomen had, om hen te onderwijzen vers 6:Ik heb Uwen naam geopenbaard de mensen. De woorden, die Gij Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, vers 8. Merk hier op:

A. Het grote doel van Christus’ leer, hetwelk is: Gods naam te openbaren, Hem bekend te maken, of te verklaren, Hoofdstuk 1:18, de onwetenden te onderwijzen, en de vergissingen te herstellen omtrent God van een duistere en dwaze wereld, opdat Hij op betere wijze bemind en aangebeden zal worden.

B. Hoe Hij zich getrouwelijk van zijn onderneming gekweten heeft: Ik heb het gedaan. Zijn getrouwheid blijkt:

a. In de waarheid Zijner leer. Zij kwam nauwkeurig overeen met de instructies, die Hij van Zijn Vader had ontvangen. Hij gaf niet slechts de zaken, maar zelfs de woorden, die Hem gegeven waren. In de bewoordingen, die zij voor hun boodschap gebruiken, moeten de leraren het oog hebben op de woorden, die de Heilige Geest leert.

b. In de strekking Zijner leer, welke was Gods naam te openbaren. Hij zocht zich zelf niet, maar in alles wat Hij deed en sprak, had Hij de verheerlijking Zijns Vaders op het oog. Het is Christus’ kroonrecht om Gods naam te openbaren aan de zielen van de kinderen der mensen. Niemand kent de Vader dan de Zoon, en dien het de Zoon wil openbaren, Mattheüs 11:27. Hij alleen is bekend met de Vader, en aldus is Hij instaat de waarheid bloot te leggen, en Hij alleen heeft toegang tot de geest der mensen, en zo is Hij instaat hun verstand te openen. Leraren kunnen de naam des Heeren uitroepen, zoals Mozes gedaan heeft, Deuteronomium 32:3, maar Christus alleen kan dien naam openbaren. Door het woord van Christus wordt God ons geopenbaard, door de Geest van Christus wordt God in ons geopenbaard. Leraren kunnen de woorden Gods tot ons spreken, maar Christus kan ons zijn woorden geven, kan ze in ons leggen, ze in ons brengen als voedsel, als een schat. Vroeg of laat zal Christus Gods naam openbaren aan allen, die Hem gegeven zijn, en Hij zal hun Zijn woord geven om het zaad te wezen van hun nieuwe geboorte, de steun van hun geestelijk leven, en de voorsmaak van hun eeuwige zaligheid.

3. De goede uitwerking van zijn zorg over hen, en van de moeite, die Hij zich voor hen had gegeven, vers 6, Zij hebben Uw woord bewaard, vers 7, Nu hebben zij bekend, dat alles, wat Gij Mij gegeven hebt, van U is, vers 8. Zij hebben ze ontvangen en aangenomen, er hun instemming mede betuigd, en zij hebben waarlijk bekend, dat Ik van U uitgegaan ben, en hebben geloofd, dat Gij Mij gezonden hebt. Merk hier op:

A. De goede uitslag van Christus’ leer bij hen, die Hem gegeven waren, en dat wel in verscheidene opzichten.

a. Zij hebben de woorden, die Ik hun gegeven heb, ontvangen, zoals de grond het zaad ontvangt, en de aarde de regen indrinkt. Zij gaven acht op de woorden van Christus, begrepen er enigermate de betekenis van, kwamen er onder de indruk van, werden er door aangedaan. Het woord was hun ingeprent.

b. Zij hebben Uw woord bewaard, zijn er bij gebleven, hebben er zich naar gedragen. Christus’ gebod wordt dan slechts gehouden, als het wordt gehoorzaamd. Zij, die aan anderen de geboden van Christus moeten leren, behoren ze zelf waar te nemen. Het was nodig, dat zij het pand, dat hun toevertrouwd was, zouden bewaren, want het moest door hen overgebracht worden aan elke plaats, voor elke tijd.

c. "Zij hebben het woord verstaan, en waren zich wèl bewust van de grond, waarop zij het moesten ontvangen en bewaren. Zij wisten, dat Gij de oorspronkelijke Auteur zijt van de heiligen Godsdienst, dien Ik ben komen instellen, dat alles wat Gij Mij gegeven hebt, van U is. Al de ambten en al de macht van Christus, al de gaven des Geestes, al zijn genade en vertroosting, die God Hem zonder mate gegeven heeft, waren allen van God, ontworpen door zijn wijsheid, bepaald door Zijn wil en zijn genade, tot Zijn eigen eer en heerlijkheid in des mensen verlossing. Het is ons, bij ons steunen op Christus, een grote voldoening, dat Hij en alles wat Hij is en heeft, alles wat Hij zei en deed, alles wat Hij doet en zal doen, van God zijn, 1 Corinthiërs 1:30. Daarom kunnen wij op Christus’ bemiddeling gerust onze ziel wagen. Indien de gerechtigheid door God bestemd is, dan zullen wij gerechtvaardigd worden, indien de genade door Hem toebedeeld is, dan zullen wij geheiligd worden.

d. Zij hebben er hun zegel op gezet. Zij hebben waarlijk bekend, dat Ik van U uitgegaan ben, vers 8.

Zie hier:

Ten eerste. Wat het is te geloven, het is waarlijk te kennen, zeker te weten, dat het inderdaad zo is. De discipelen waren zeer zwak en gebrekkig in kennis, maar Christus, die hen beter kende dan zij zich zelf kenden. staat er met Zijn woord voor in, dat zij geloofden. Wij kunnen in waarheid kennen, hetgeen wij noch ten volle kunnen doen, noch ten volle kennen, wij kunnen de zekerheid kennen der dingen, die niet gezien worden, ofschoon wij de aard en de hoedanigheid er van niet in bijzonderheden kunnen beschrijven. Wij wandelen door geloof, dat zeker weet, nog niet door aanschouwen, dat duidelijk weet.

Ten tweede. Wat het is dat wij moeten geloven: dat Jezus Christus van God is uitgegaan, daar Hij de Zoon van God is, in Zijn persoon het beeld van de onzienlijken God, en dat God Hem gezonden heeft, dat Hij in zijn onderneming de Gezant is van de eeuwigen Koning, zodat de Christelijke Godsdienst rust op dezelfden grondslag, en van gelijk gezag is met de natuurlijken Godsdienst, en dus moeten al de leerstellingen van Christus aangenomen worden als Goddelijke waarheden, moeten al zijn geboden gehoorzaamd worden als Goddelijke wetten, en moet op al zijn beloften worden gesteund en vertrouwd als Goddelijke waarborgen en zekerheid.

B. Hoe Jezus Christus hier daarvan spreekt. Hij wijdt er over uit,

a. Als zelf er behagen in hebbende. Hoewel de herhaalde blijken van onbevattelijkheid en zwakheid der discipelen Hem bedroefd hadden, waren hun voortdurende aanhankelijkheid aan Hem, hun trapsgewijze vorderingen en ten laatste hun grote gaven, zijn blijdschap. Christus is een Leermeester, die zich verlustigt in de bedrevenheid Zijner leerlingen. Hij neemt de oprechtheid aan van hun geloof, en ziet er genadiglijk de zwakheid van voorbij. Zie, hoe Hij gaarne alles van de beste zijde in ons ziet, en het beste van ons zegt, waarmee Hij ons geloof in Hem aanmoedigt, en ons leert liefderijk over elkaar te oordelen.

b. Als er op pleitende bij de Vader. Hij bidt voor hen, die Hem gegeven waren, en Hij pleit er op, dat zij zich aan Hem hebben gegeven. Het rechte gebruik van ontvangen genade is, naar de strekking van het nieuwe verbond, een goede pleitgrond om meerdere genade te verkrijgen, want aldus luidt de belofte: Wie heeft, dien zal gegeven worden. Zij, die Christus’ woord bewaren en in Hem geloven, zullen door Christus geprezen worden, ja meer, Hij zal hen aanprijzen bij Zijn Vader.

4. Hij pleit er op, dat Zijn Vader zelf belang in hen heeft, vers 9. Ik bid voor hen, want zij zijn Uwe, en dat wel krachtens het wederzijdse belang, dat Hij en de Vader hebben in hetgeen ieder heeft, of aan ieder eigen is: Al het Mijn is Uwe, en het uw is Mijne. Hier is:

a. Het bijzondere pleiten voor Zijn discipelen: Zij zijn Uwe. Wel verre dat het overgeven der uitverkorenen aan Christus hen nu minder des Vaders maakte, geschiedde dit juist om hen des te meer het eigendom des Vaders te doen zijn. Allen, die Christus’ woord ontvangen en in Hem geloven, worden in verbondsbetrekking opgenomen met de Vader, en worden beschouwd als de Zijnen. Christus stelt hen aan Hem voor, en door Christus stellen zij zich zelf aan Hem voor. Christus heeft ons gekocht, niet slechts voor Hem zelf, maar voor God, met Zijn bloed. Openbaring 5:9, 10. Zij zijn gekocht tot eerstelingen Gode, Openbaring 14:4.

b. Dit is een goede pleitgrond in het gebed, Christus pleit er hier op: Zij zijn Uwe. Wij kunnen er op pleiten voor ons zelf: "Ik ben de Uwe, behoud mij", en voor anderen (zoals Mozes, Exodus 32:11): "Zij zijn Uw volk. Zij zijn de Uwen, zult Gij dan niet voor hen voorzien? Zult Gij hen niet beveiligen, zodat zij niet door de duivel en de wereld overweldigd worden? Zult Gij Uw belang in hen niet beveiligen, door er voor te waken, dat zij niet van U wijken? Zij zijn Uwe, erken hen als zodanig. b, De grond van dit pleiten. Al het Mijn is Uwe, en het uw is Mijne.

Dit duidt de Vader en de Zoon aan als

(1). Een in wezen. Ieder schepsel moet tot God zeggen: Al het mijn is Uwe, maar niemand kan tot Hem zeggen: Al het uw is mijne, dan Hij die met Hem dezelfde is in wezen, en gelijk is in macht en heerlijkheid.

(2). Als een in belang, geen afzonderlijke of tussen hen scheiding makende belangen.

Ten eerste. Wat de Vader heeft als Schepper, is de Zoon overgeleverd, om gebruikt te worden ten dienste van Zijn grote onderneming. Alle dingen zijn Hem overgegeven, Mattheüs 11:27, de schenking is zo algemeen, dat niets is uitgezonderd dan Hij, die Hem alle dingen onderworpen heeft.

Ten tweede. Wat de Zoon heeft als Verlosser, is bestemd voor de Vader, en Zijn koninkrijk zal Hem weldra overgegeven worden. Al de voordelen der verlossing, verkregen door de Zoon, zijn bedoeld tot lof des Vaders, en al de lijnen van zijn onderneming komen samen in het middelpunt van des Vaders ere. Al het Mijn is Uwe. De Zoon heeft niets, dat niet aan de dienst des Vaders is gewijd. In beperkten zin kan ieder waar gelovige zeggen: Al het uw is mijne, indien God de onze is in het verbond, dan is alles wat Hij is en heeft in zover het onze, dat het ons ten goede gebruikt zal worden. En in onbepaalden zin zegt ieder waar gelovige: Heere, al het mijn is Uwe, het wordt alles neergelegd aan zijn voeten, om Hem ten dienste te zijn. En wat wij hebben kan gerustelijk overgegeven worden in Gods hoede, als het blijmoedig onderworpen wordt aan Zijn bestuur: Heere, draag zorg voor hetgeen ik heb, want het is alles Uwe.

5. Hij pleit op Zijn eigen belang in hen: Ik ben in hen verheerlijkt.

A. Ik ben in hen verheerlijkt geweest. De weinige eer, die Christus in de wereld had, had Hij onder Zijn discipelen. Hij is verheerlijkt geweest door hun volgen van Hem en hun gehoorzaamheid aan Hem, door hun prediken en hun doen van wonderen in Zijn naam, en daarom bid Ik voor hen. Diegenen zullen delen in Christus’ voorbede, in en door wie Hij wordt verheerlijkt.

B. Ik zal in hen verheerlijkt worden, als Ik naar de hemel zal gegaan zijn, zij zullen Mijn naam ophouden". De apostelen hebben in Christus’ naam gepredikt en wonderen gedaan, de Geest in hen heeft Christus verheerlijkt, Hoofdstuk 16:14.

Ik ben in hen verheerlijkt, en daarom:

a. "Stel Ik belang in hen". Al het belang, dat Christus in deze ontaarde wereld heeft, ligt in zijn kerk, en daarom draagt Hij haar en hare zaken op het hart.

b. "Daarom geef Ik hen over aan de Vader, die zich verbonden heeft de Zoon te verheerlijken, en daarom diegenen in genade zal aanzien, in wie Hij verheerlijkt is. Hetgeen, waarin God en Christus verheerlijkt worden, kan met een ootmoedig vertrouwen aan Gods bijzondere zorg worden overgegeven.

Johannes 17:11-16🔗

Na de algemene pleitgronden, waarop Christus Zijn discipelen in de hoede Zijns Vaders heeft aanbevolen, volgen nu de bijzondere beden voor hen.

1. Zij hebben allen betrekking op geestelijke zegeningen in hemelse zaken. Hij bidt niet, dat zij rijk zullen zijn en groot in de wereld, dat zij grote goederen zullen bezitten, en hoge ambten zullen verkrijgen, maar dat zij bewaard mogen worden voor zonde, toegerust zullen zijn voor hun plicht, en veilig naar de hemel zullen gebracht worden. De voorspoed der ziel is de beste voorspoed, Christus is gekomen om hetgeen daar betrekking op heeft te verkrijgen en te schenken, en Hij leert ons dit in de eerste plaats te zoeken voor ons zelf en voor anderen.

2. Het waren zegeningen, die gepast waren voor hun tegenwoordigen staat en toestand, en hun verschillende noden en behoeften. Christus’ voorbede is altijd gepast. Onze Voorspraak bij de Vader is bekend met al de bijzonderheden van hetgeen wij nodig hebben, en van hetgeen ons drukt, met onze gevaren en onze moeilijkheden, en Hij weet zijn voorbede daarnaar in te richten, zoals Petrus’ gevaar, waarvan deze zich zelf niet bewust was, Lukas 22:32, Ik heb voor u gebeden.

3. Hij is ruim en vol in zijn gebeden, ordent ze voor Zijn Vader, en "vult Zijn mond met argumenten" om ons te leren vurig en dringend te zijn in ons gebed, ruim, veelomvattend te zijn in ons bidden, er over uit te weiden voor de troon der genade, worstelende, zoals Jakob: Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat Gij mij zegent. De eerste zaak nu, waarom Christus voor Zijn discipelen bidt, is hun bewaring, en te dien einde geeft Hij hen allen over in de hoede en zorg des Vaders. Bewaring onderstelt gevaar, en hun gevaar ontstond uit de wereld, de wereld waarin zij zich bevonden, voor het boze waarvan Hij bidt, dat zij bewaard zullen worden.

Merk nu op:

I. Het verzoek zelf: Bewaar hen van de wereld. Er was tweeërlei wijze, waarop zij van de wereld verlost kunnen worden.

1. Door hen er uit weg te nemen, en Hij bidt niet, dat zij er op deze wijze van verlost zullen worden: Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, dat is:

A. "Ik bid niet, dat zij spoedig door de dood zullen weggenomen worden." Indien de wereld kwellend voor hen zijn zal, dan zal het gereedste middel om hen te beveiligen wezen, hen er spoedig uit heen te doen gaan naar een betere wereld, waar zij een betere behandeling zullen ondervinden. Zend vurige wagens en paarden voor hen om hen naar de hemel te halen. Job, Elia, Jona, Mozes hebben, toen zij grievende kwellingen ondervonden, gebeden, dat zij uit de wereld weggenomen zouden worden, maar Christus heeft daar niet om willen bidden voor Zijn discipelen, en wel om twee redenen:

a. Omdat Hij gekomen is om de toorn en de hartstochten te overwinnen, waardoor de mensen ongeduldig worden onder het leven en aandringen op de dood, maar niet om die hartstochten te ondersteunen. Hij wil, dat wij ons kruis op ons nemen, niet, dat wij het zullen ontlopen.

b. Omdat Hij werk voor hen te doen had in de wereld. De wereld, die hen moede was, Handelingen 22:22, en hen dus niet waardig was, Hebreeën 11:38, kon hen echter niet missen. Uit medelijden dus met deze duistere wereld, wilde Christus deze lichten er niet uit verwijderd hebben, maar er hen in laten blijven, inzonderheid om de wille van diegenen in de wereld, die door hun woord in Hem zullen geloven. Dat zij niet weggenomen worden uit de wereld, wanneer hun Meester er uit heengaat, ieder hunner op zijn wijze zal als martelaar sterven, maar niet voordat zij hun getuigenis voleindigd hebben. Het wegnemen van Godvruchtigen uit deze wereld is volstrekt geen begerenswaardige zaak, maar moet veeleer gevreesd worden, Jesaja 57:1. Hoewel Christus Zijn discipelen liefheeft, laat Hij hen toch niet terstond naar de hemel halen nadat zij krachtdadig geroepen zijn, maar laat hen nog enigen tijd in deze wereld, opdat zij er goed doen en God verheerlíjken op de aarde, en rijp worden voor de hemel. Het leven van vele Godvruchtigen wordt gespaard, omdat zij nog niet van de aarde gemist kunnen worden.

B. "Ik bid niet, dat zij geheel en al vrijgesteld zullen worden van de wederwaardigheden dezer wereld, weggenomen zullen worden van de moeite en de verschrikking er van, en heengevoerd naar een plaats van rust en veiligheid, om daar ongestoord te kunnen leven. Dat is niet de bewaring, die Ik voor hen begeer. "Niet dat zij, bevrijd van alle moeite en onrust, zich aan weelderig gemak kunnen overgeven, maar dat zij temidden van het gevaar door Gods hulp bewaard zullen worden", zegt Calvijn. Niet dat zij bewaard zullen worden voor allen strijd met de wereld, maar dat zij niet door haar overwonnen zullen worden, niet dat zij, gelijk Jeremia wenste, hun volk mochten verlaten, en van hen trekken, Jeremia 9:2, maar dat gelijk Ezechiël, hun aangezicht stijf gemaakt zal worden tegen het aangezicht der bozen, Ezechiël 3:8. Het is voor een Christen-krijgsknecht meer eer om de wereld te overwinnen, dan om er zich door een kloostergelofte uit terug te trekken, en meer tot eer van Christus om Hem te dienen in een stad, dan om Hem te dienen in een cel.

2. Een andere wijze van hen te verlossen van de wereld is hen te bewaren voor het bederf, dat in de wereld is, en Hij bidt, dat zij aldus bewaard mogen worden, vers 11, 15. Deze bede omvat drie zaken:

B. Heilige Vader! bewaar hen, die Gij Mij gegeven hebt.

a. Christus ging hen nu verlaten, maar laat hen niet denken, dat hun bescherming hun ontnomen is, neen, zij horen hoe Hij hen overgeeft in de hoede van Zijn Vader en hun Vader. Het is het onuitsprekelijk voorrecht van alle gelovigen, dat Christus zelf hen aan de zorg Gods heeft overgegeven. Diegenen moeten wel veilig wezen, die door de almachtigen God worden bewaard, en Hij zal voorzeker hen bewaren, die door de Zoon Zijner liefde aan Hem worden overgegeven en toevertrouwd. Uit kracht hiervan kunnen wij door het geloof Gode de bewaring onzer ziel overgeven, 1 Petrus 4:19, 2 Timotheüs 1:12.

Ten eerste. Hij stelt hen hier onder de Goddelijke bescherming, opdat zij door de boosaardigheid hunner vijanden niet terneder geworpen zullen worden, en zij met al hun belangen de bijzondere zorg zullen zijn der Goddelijke voorzienigheid. "Bewaar hun leven, totdat hun werk volbracht is, bewaar hun vertroostingen, en laat die niet verstoord worden door de ongemakken en bezwaren, die zij zullen ontmoeten, bewaar hun invloed in de wereld, en laat dien niet teloorgaan. Aan dit gebed zijn wij de wondervolle bewaring van de Evangeliebediening en de Evangeliekerk in de wereld verschuldigd tot op de huidigen dag. Indien God beiden niet genadiglijk had bewaard en staande gehouden, zij zouden reeds voorlang teniet gegaan zijn.

Ten tweede. Hij stelt hen onder het Goddelijk opzicht, opdat zij zelf hun plicht niet verlaten, of door de arglistigheid van hun eigen hart niet ter zijde worden afgeleid. "Bewaar hen in hun oprechtigheid, bewaar hen als discipelen, bewaar hen bij hun plicht". Wij hebben de kracht Gods nodig, niet alleen om ons in een staat van genade te brengen, maar om ons er in te houden. Zie Hoofdstuk 10:28, 29, 1 Petrus 1:5.

b. De titel, dien Hij geeft aan Hem, tot wie Hij bidt, en aan hen, voor wie Hij bidt, zet kracht bij aan de bede.

Ten eerste. Hij spreekt God aan als Heilige Vader. Als wij ons zelf en anderen der Goddelijke zorg aanbevelen, kunnen wij bemoediging ontvangen:

1. Uit de eigenschap Zijner heiligheid, die Hij als het ware verpand heeft, om zijn heiligen te bewaren, Hij heeft gezworen bij zijn heiligheid, Psalm 89:36. Indien Hij een heilig God is en de zonde haat, dan zal Hij de Zijnen heilig maken en hen voor zonde bewaren, die ook zij haten en vrezen als het grootste kwaad.

2. Uit deze betrekking van Vader, waarin Hij door Christus tot ons staat. Indien Hij een Vader is, dan zal Hij zorgen voor zijn kinderen, hen onderwijzen en bewaren, wie anders zou het doen?

Ten tweede. Hij spreekt van hen als van degenen, die de Vader Hem had gegeven. Wat wij als gave onzes Vaders ontvangen, kunnen wij gerust en getroost in de zorg onzes Vaders overgeven. "Vader, bewaar de genade, die gij mij hebt gegeven, de kinderen, die Gij mij hebt gegeven, de bediening des Evangelies, die ik ontvangen heb,’.

B. Bewaar ze in Uw Naam.

a. Dat is volgens sommigen: Bewaar ze om Uws naams wil. "Uw naam en uw eer zijn gemoeid in hun bewaring, zowel als de Mijne, want beiden zullen er door lijden, indien zij er tegen opstaan of afvallig worden." De Oud Testamentische heiligen hebben dikwijls gepleit om Uws naams wil, en diegenen kunnen daar getroost op pleiten, die in waarheid Gods eer meer ter harte nemen dan hun eigen belangen.

b. Bewaar hen in Uw naam, dat is, volgens anderen: "Bewaar hen in de kennis en vreze van Uwen naam, bewaar hen in de belijdenis en de dienst van Uwen naam, wat het hun ook moge kosten. Bewaar hen in het belang van Uwen naam, en laat hen er steeds getrouw aan blijven, bewaar hen in uw waarheid, in uw inzettingen, in de weg Uwer geboden".

c. Bewaar hen door Uw naam, volgens nog anderen. "Bewaar hen door Uw eigen kracht, in Uw eigen hand, bewaar Gij zelf hen, wees borg voor hen, sta voor hen in, laat hen het voorwerp wezen van Uw eigen, onmiddellijke zorg. Bewaar hen door die middelen van bewaring, die Gij zelf aangewezen hebt, en door welke Gij U bekend gemaakt hebt. Bewaar hen door Uw woord en uw inzettingen, laat Uw naam hun een sterke toren wezen,’.

C. Bewaar hen van de boze, of voor het boze.

Hij had hen geleerd dagelijks te bidden: Verlos ons van de boze, en dit zal hen aanmoedigen tot gebed.

a. "Bewaar hen van de boze, de duivel en al zijn werktuigen, de boze en al zijn kinderen. Bewaar hen van Satan als een verleider, dat hem niet toegelaten worde hen te ziften, of wel dat hun geloof niet moge ophouden. Bewaar hen van hem als een verderver, opdat hij hen niet tot wanhoop brenge."

b. "Bewaar hen van het boze, dat is, van de zonde, van alles, dat er de schijn van heeft, of dat er heen leidt. Bewaar hen van kwaad te doen", 2 Corinthiërs 13:7. Zonde is het kwaad, dat wij boven alle andere kwaad moeten vrezen en afbidden.

c. "Bewaar hen van het boze der wereld, en van hun verdrukking er in, zodat er geen angel in is, geen boosheid", niet dat zij voor beproeving of benauwdheid zullen bewaard worden, maar dat zij er in bewaard zullen worden, dat de hoedanigheid hunner beproeving zo veranderd moge worden, dat er geen kwaad in is, niets, dat hen zou kunnen schaden.

II. De redenen, waarmee Hij deze beden om hun bewaring versterkt, het zijn er vijf:

1. Hij pleit er op, dat Hij hen tot nu toe bewaard heeft, vers 12. Toen Ik met hen in de wereld was, bewaarde Ik hen in Uw Naam, in het ware geloof aan het Evangelie en de dienst van God, hen, die Gij Mij tot voortdurende volgelingen en metgezellen hebt gegeven, heb Ik bewaard, zij zijn allen veilig, geen van hen ontbreekt, geen van hen kwam in opstand, of ging verloren, dan de zoon der verderfenis, hij is verloren, opdat de Schrift zou vervuld worden". Merk op:

A. Hoe Christus zich getrouw gekweten heeft van zijn onderneming ten opzichte van Zijn discipelen: Toen Hij met hen was heeft Hij hen bewaard, en zijn zorg over hen was niet tevergeefs. Hij bewaarde hen in de naam van God, bewaarde hen van in enigerlei gevaarlijke dwaling of zonde te vervallen, van zich te schikken naar, of zich te verenigen met, de Farizeeën, die zee en land omreisd zouden hebben om proselieten van hen te maken. Hij bewaarde hen van Hem te verlaten, en terug te keren tot hun weinigje alles, dat zij verlaten hadden om Hem te volgen. Hij hield hen nog onder Zijn oog en zijn zorg, toen Hij hen uitzond om te prediken. Ging niet Zijn hart met hen? Velen, die Hem voor een wijle volgden, hadden zich aan het een of ander geërgerd en gingen heen, maar de twaalven heeft Hij bewaard van heen te gaan. Hij heeft hen bewaard van in de handen te vallen van vervolgende vijanden, die hun naar het leven stonden, Hij heeft hen bewaard, toen Hij zich zelf aan zijn vijanden heeft overgegeven, Hoofdstuk 18:9. Toen Hij met hen was heeft Hij hen op zichtbare wijze bewaard door onderricht, dat hun nog in de oren klonk, door wonderen, gedaan voor hun ogen. Toen Hij van hen weggegaan was, moesten zij op meer geestelijke wijze bewaard worden. Voelbare en zichtbare vertroostingen en ondersteuningen worden soms gegeven, en soms onthouden, maar als zij onttrokken worden, blijven wij daarom niet troosteloos. Wat Christus hier zegt van Zijn onmiddellijke volgelingen, is waar van al de heiligen terwijl zij in deze wereld zijn, Christus bewaart hen in de naam Gods.

Hierin ligt opgesloten:

a. Dat zij zwak zijn, en zich zelf niet kunnen bewaren, hun eigen handen zijn ongenoegzaam.

b. Dat zij in Gods schatting van waarde zijn, en wel waardig om bewaard te worden, dierbaar en kostelijk in zijn ogen, Zijn schat, zijn juwelen.

c. Dat hun zaligheid bedoeld is, want daarvoor is het, dat zij bewaard worden, 1 Petrus 1:5. Gelijk de bozen bewaard worden tot de dag des kwaads, zo worden de rechtvaardigen bewaard voor de dag der zaligheid.

d. Dat zij de beschermelingen zijn van de Heere Jezus, want als de zodanige bewaarde Hij hen, en stelde zich zelf, als de goede Herder, bloot aan gevaar, ten einde zijn schapen te bewaren.

B. Het troostrijke bericht, dat Hij geeft van zijn onderneming: Niemand uit hen is verloren gegaan. Jezus Christus zal voorzeker allen bewaren, die Hem gegeven zijn, zodat niemand hunner geheel en voor altijd verloren gaat. Zij kunnen denken verloren te zijn (in dreigend, nakend gevaar), maar het is de wil des Vaders, dat Hij niemand zal verliezen van die Hij Hem gegeven heeft, Hoofdstuk 6:39. En dat zal blijken, als zij allen tezamen komen en geen hunner gemist zal worden.

C. Een brandmerk op Judas, als niet behorende tot hen, die Hij op zich heeft genomen te bewaren. Hij was onder degenen, die aan Christus gegeven waren, maar hij was niet van hen. Hij spreekt van Judas als reeds verloren zijnde, want hij had het gezelschap zijns Meesters en zijner medediscipelen verlaten, en zich aan de leiding des duivels overgegeven, en weldra zal hij heengaan naar zijn eigen plaats, hij is reeds zo goed als verloren. Maar de afval en het verderf van Judas waren geen smaad voor zijn Meester, of voor Zijn gezin, want:

a. Hij was de zoon der verderfenis, en dus niet een dergenen, die aan Christus gegeven waren, om door Hem bewaard te worden. Hij verdiende de verderfenis, en God heeft hem overgelaten om er zich zelf in te storten. Hij was de zoon van de verderver, zoals Kaïn, die uit de boze was. De grote vijand, dien de Heere verdoen zal, wordt de zoon des verderfs genoemd, 2 Thessalonicenzen 2:3. Het is een ontzettend denkbeeld, dat een der apostelen een zoon des verderfs is gebleken. Niemands naam of plaats in de kerk, niemands voorrechten of gelegenheden om genade te verkrijgen, niemands belijdenis of uitwendige handelingen zal hem bewaren van het verderf, als zijn hart niet recht staat voor God, en van geen personen is het meer waarschijnlijk dat zij, na een schoonschijnende belijdenis, toch zonen des verderfs blijken te zijn, dan van hen, die evenals Judas de beurs liefhebben, maar dat Christus Judas onderscheidt van hen, die Hem gegeven waren, duidt aan, dat de waarheid en de ware Godsdienst niet moeten lijden om het verraad van hen, die er ontrouw aan zijn, 1 Johannes 2:19.

b. De Schrift was vervuld, de zonde van Judas was voorzien in Gods raad, en voorzegd in Zijn woord, en de gebeurtenis zou gewis volgen op de voorzegging als een gevolg, hoewel niet gezegd kan worden, dat zij er noodzakelijk op volgen moest als uitwerksel er van. Zie Psalm 41:10. Wij zouden verbaasd zijn over het verraad der afvalligen, indien het ons niet tevoren gezegd ware.

2. Hij voert aan in Zijn gebed, dat Hij nu in de noodzakelijkheid was van hen te verlaten, en dus niet over hen kon waken op de wijze, zoals Hij het tot nu toe gedaan heeft, vers 11. "Bewaar hen thans, opdat Ik de arbeid niet verlieze, dien Ik aan hen besteed heb toen Ik met hen was. Bewaar hen, opdat zij een zijn met ons, gelijk als wij een zijn met elkaar". Wij zullen gelegenheid hebben hiervan te spreken bij vers 21. Maar zie hier:

A. Met welk een genoegen Hij spreekt van Zijn heengaan. Hieromtrent drukt Hij zich uit met gejuich, als het ware, zowel ten opzichte der wereld, die Hij ging verlaten, als van de wereld, waar Hij heenging.

a. Ik ben niet meer in de wereld. "Vaarwel nu aan deze ergerlijke, beroering en moeite veroorzakende wereld. Ik heb er genoeg van gehad, en nu is de welkome ure nabij, wanneer Ik er niet meer in zijn zal. Nu Ik het werk, dat Ik er in te doen had, volbracht heb, heb Ik er mede afgedaan, er blijft Mij nu niets meer te doen overig, dan er Mij uit weg te spoeden". Het moet voor hen, die hun tehuis hebben in de andere wereld, een groot genot wezen te denken, dat zij niet meer in deze wereld zijn, want als wij, hetgeen wij te doen hadden in de wereld, gedaan hebben, en geschikt gemaakt zijn voor de andere, wat is er dan hier nog, dat ons tot blijven zou bewegen? Als wij in ons zelf het vonnis des doods ontvangen hebben, met welk een heilig triomferen moesten wij dan niet zeggen: "Ik ben niet meer in de wereld, deze sombere, bedrieglijke wereld, deze verleidende en verontreinigende wereld, ik word niet langer gekweld door hare doornen en distels, ben niet meer in gevaar van hare netten en strikken, nu zal ik niet langer in deze huilende woestijn ronddwalen, niet meer op de baren dezer onstuimige zee heen en weer geschud worden, ik ben niet meer in deze wereld, maar kan haar blijmoedig verlaten en er voor goed vaarwel aan zeggen".

b. Ik kom tot U. Van deze wereld af te komen, dat is slechts de een helft der vertroosting van de stervenden Christus, van de stervenden Christen, de oneindig veel betere helft is de gedachte aan het heengaan tot de Vader, neer te zitten in de onmiddellijke, ongestoorde en eeuwige genieting van Hem. Zij, die God liefhebben, kunnen niet anders dan gelukkig zijn bij de gedachte van tot Hem te komen, al moeten zij daartoe dan ook door het dal van de schaduwen des doods heengaan. Als wij heengaan om uit het lichaam uit te wonen, dan is het om bij de Heere in te wonen, zoals kinderen die uit de school naar huis gehaald worden bij hun vader. "Nu kom ik tot U, dien ik heb verkoren en gediend, en naar wie mijn ziel dorst, tot U, de fontein van licht en leven, de kroon en het middelpunt van blijdschap en zaligheid, nu zal mijn verlangen worden bevredigd, mijn hoop worden verwezenlijkt, mijn zaligheid volkomen worden, want nu kom ik tot U".

B. Met welk een tedere bezorgdheid Hij spreekt van hen, die Hij achterliet. "Maar dezen zijn in de wereld. Ik heb bevonden welk een boze wereld het is, wat zal er worden van deze dierbare kleinen, die er in moeten blijven? Heilige Vader, bewaar hen, Mijn tegenwoordigheid zullen zij ontberen, laat hen de uw hebben. Het is hun thans meer dan ooit nodig bewaard te worden, want Ik ga hen verder de wereld inzenden dan zij nog geweest zijn. Zij moeten nu "afsteken naar de diepte", en handel doen op deze grote wateren, en zo Gij hen niet bewaart, zullen zij verloren gaan".

Merk hier op:

a. Dat onze Heere Jezus, toen Hij heenging tot de Vader, een tedere zorg bleef behouden voor hen, die de Zijnen in de wereld geweest zijn, en zich hunner bleef ontfermen. Hij draagt hun namen op Zijn borstlap, ja, op Zijn hart, en met de nagelen van Zijn kruis zijn zij in zijn handpalmen gegraveerd, en als Hij buiten hun gezicht is, dan zijn zij niet buiten het Zijne, en nog veel minder buiten Zijn hart, zijn gedachten. Zulk een medelijden behoren ook wij te koesteren voor hen, die afgaan in de wereld, wanneer wij er reeds bijna doorheen zijn, en voor hen, die wij er in achterlaten, als wij haar verlaten.

b. Dat Christus, als Hij wil te kennen geven hoe hoog nodig het hun is, door God bewaard te worden, slechts zegt: Zij zijn in de wereld. Dit duidt gevaar genoeg aan voor hen, die naar de hemel op reis zijn, en die de vleiende wereld zal willen afleiden en verleiden, en een boosaardige wereld zal haten en vervolgen. Hij pleit op de geruststelling, die het hun zijn zou zich veilig te weten, en welk een voldoening het Hem zijn zal hen gerustgesteld te zien: Ik spreek dit in de wereld, opdat zij Mijn blijdschap vervuld mogen hebben in zich zelf, vers 13.

3. Christus begeert vuriglijk de volheid der blijdschap voor Zijn discipelen, want Hij wil, dat zij zich ten allen tijde zullen verblijden. Hij liet hen in tranen en ontroering, en toch droeg Hij er afdoende zorg voor om hun blijdschap te vervullen. Toen zij dachten, dat het met hun blijdschap in Hem gedaan was, was zij dichter bij de volkomenheid er van dan ooit tevoren, en waren zij er meer van vervuld. Hier wordt ons geleerd:

a. Onze blijdschap te vinden in Christus: "het is Mijn blijdschap, blijdschap, die Ik gegeven heb, of liever: blijdschap, waarvan Ik het onderwerp ben". Christus is de blijdschap des Christens, zijn voornaamste blijdschap. Blijdschap in de wereld vergaat met de wereld, blijdschap in Christus, is, gelijk Hij, eeuwig.

b. Naarstig onze blijdschap op te bouwen, want dat is de plicht, zowel als het voorrecht van alle gelovigen, op geen deel van het leven des Christens wordt ernstiger bij ons aangedrongen, Filippenzen 3:1, 4:4.

c. Te streven naar de volkomenheid dezer blijdschap, dat zij in ons vervuld worde, want zo wil het Christus.

Hiertoe heeft Hij hen aldus plechtig in de zorg en hoede Zijns Vaders overgegeven, en Hij nam hen tot getuigen, dat Hij dit gedaan heeft. Ik spreek dit in de wereld, terwijl Ik nog met hen in de wereld ben. Zijn voorspraak in de hemel voor hun bewaring zou, in zich zelve, even krachtig en afdoende geweest zijn, maar dit spreken in de wereld zal hun een grotere voldoening en bemoediging zijn en zal hen in staat stellen zich te verblijden in de verdrukking. Christus heeft niet slechts vertroostingen verzameld voor Zijn volk door te voorzien in hun toekomstig welzijn, maar hun reeds vertroostingen gegeven, en datgene gezegd wat tot hun voldoening en geruststelling kan dienen. Hier verwaardigde Hij zich, om in de tegenwoordigheid Zijner discipelen Zijn laatsten wil en testament bekend te maken, en hen te doen weten welke legaten Hij hun heeft vermaakt, en hoe goed er voor hen gezorgd was, opdat zij een sterke vertroosting zouden hebben. Christus’ voorbede is genoeg om onze blijdschap in Hem te vervullen, er is niets dat krachtdadiger onze vreze en ons wantrouwen tot zwijgen brengt, en ons van sterke vertroostingen voorziet dan dit, dat Hij altijd voor ons voor God verschijnt, waarom de apostel dit door een: ja, wat meer is, versterkt, Romeinen 8:34, zie ook Hebreeën 7:25.

4. Hij voert de slechte behandeling aan, die zij waarschijnlijk in de wereld om Zijnentwil zullen ondervinden, vers 14:"Ik heb hun Uw woord gegeven, om aan de wereld bekend te maken, en zij hebben het ontvangen, hebben het zelf geloofd, en de opdracht aanvaard om het aan de wereld over te geven, en daarom heeft de wereld hen gehaat, alsmede, omdat zij van de wereld niet zijn, evenmin als Ik van de wereld ben." Hier hebben wij:

A. De vijandschap der wereld jegens Christus’ volgelingen. Terwijl Christus met hen was, hebben zij der wereld nog weinig tegenstand geboden, en toch haat zij hen, hoeveel te meer zal zij hen dan niet haten, wanneer zij door een veel meer omvattende prediking van het Evangelie de wereld in rep en roer zullen brengen. "Vader, toon U hun vriend te zijn", zegt Christus, "want zij zullen waarschijnlijk vele vijanden hebben, laat hen uw liefde hebben, want de haat der wereld zal hun deel wezen. Laat hen, temidden van die vurige pijlen, door uw goedgunstigheid gekroond worden, als met een rondas." Het is Gods eer om voor de zwakken partij te trekken, en de hulpelozen te helpen. Heere, wees hun genadig, want de mensen zoeken hen op te slokken.

B. De redenen dezer vijandschap, waardoor aan de pleitgrond kracht wordt bijgezet.

a. Een reden er van is, dat zij het woord Gods ontvangen hebben, zoals het hun door de hand van Christus was gezonden, toen het grootste deel der wereld het verwierp en zich stelde tegen hen, die er de predikers en belijders van waren. Zij, die Christus’ goeden wil en goed woord ontvangen, moeten de kwaden wil en het kwade woord der wereld verwachten. Evangeliedienaren zijn zeer bijzonder door de wereld gehaat, omdat zij de mensen roepen uit de wereld, en hen er van afscheiden, en hen leren er niet aan gelijkvormig te worden, en aldus de wereld veroordelen. "Vader, bewaar hen, want het is om Uwentwil, dat zij aan gevaar zijn blootgesteld, zij lijden om Uwentwil." Zo pleit ook de psalmist: Om Uwentwil draag ik versmaadheid, Psalm 69:8. Zij, die het woord van Christus’ lijdzaamheid verdragen, hebben recht op een bijzondere bescherming in de ure der verzoeking, Openbaring 3:10. De zaak, die een martelaar maakt, kan wel een blijmoedigen lijder maken.

b. Een andere reden wordt meer uitdrukkelijk genoemd, de wereld haat hen, omdat zij van de wereld niet zijn. Zij, tot wie het woord van Christus komt met kracht, zijn niet van de wereld, want op allen, die het in de liefde er van ontvangen, heeft het deze uitwerking, dat het hen speent van de rijkdom der wereld, en hen keert tegen de boosheid der wereld, en daarom koestert de wereld wrok tegen hen.

5. Hij pleit op hun gelijkvormigheid met Hem in een heilige ongelijkvormigheid met de wereld, vers 16. Vader, bewaar hen, want zij zijn van Mijn geest en gezindheid, zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Ik van de wereld niet ben. Diegenen kunnen zich in het geloof aan Gods bewaring overgeven:

A. Die in de wereld waren, gelijk Christus, en in zijn voetstappen wandelden. God zal hen liefhebben, die als Christus zijn.

B. Die zich niet aan de belangen der wereld verbinden, noch zich aan haren dienst wijden.

Merk op:

a. Dat Jezus Christus niet van deze wereld was, Hij is er nooit van geweest, en het minst wel thans nu Hij haar ging verlaten. Dit geeft te kennen:

Ten eerste. Zijn staat: Hij was geen der gunstelingen of lievelingen van de wereld, geen van hare vorsten of groten, wereldlijke bezittingen had Hij niet. Hij had zelfs niet, waar Hij het hoofd zou neerleggen, Hij had ook geen wereldlijke macht, Hij was geen rechter of scheidsman.

Ten tweede. Zijn geest, Hij was der wereld volkomen gestorven, de overste dezer wereld had aan Hem niets, de dingen dezer wereld waren Hem niets. geen eer was Hem iets, want Hij heeft zich zelf vernietigd, geen rijkdommen, want Hij is om onzentwil arm geworden, geen genoegens, want Hij was een man van smarten, zie Hoofdstuk 8:23.

b. Dat ware Christenen dus niet van deze wereld zijn. De Geest van Christus in hen stelt zich tegenover de geest der wereld.

Ten eerste. Het is hun lot om door de wereld veracht te worden, zij zijn niet in gunst bij de wereld, evenmin als hun Meester dit geweest is.

Ten tweede. Het is hun voorrecht verlost te zijn van de wereld, gelijk Abraham uit het land zijner geboorte.

Ten derde. Het is hun plicht en hun kenmerkende eigenschap om der wereld gestorven te zijn. Hun lieflijkste gemeenschap is, en behoort te wezen, met een andere wereld, en hun grootste belangstelling moet in de zaken van die wereld zijn, en niet in de zaken van deze wereld. Christus’ discipelen waren zwak en hadden vele gebreken, maar Hij kon dit voor hen zeggen: dat zij niet van deze wereld, niet van de aarde waren, en daarom beveelt Hij hen in de hoede en zorg des hemels.

Johannes 17:17-19🔗

Wat Hij verder voor hen bidt is, dat zij geheiligd mogen worden, niet slechts bewaard zullen worden van het boze, maar dat zij goed, dat is: heilig en Godvruchtig gemaakt zullen worden.

I. Hier is de bede, vers 17: Heilig hen in - of door - uw waarheid, door Uw woord, want Uw woord is de waarheid, het is waar - het is de waarheid zelf. Hij begeert, dat zij geheiligd zullen worden:

1. Als Christenen. Vader, maak hen heilig, dat zal hun bewaring zijn, 1 Thessalonicenzen 2:23. Merk hier op:

A. De begeerde genade - heiligmaking. De discipelen waren geheiligd, want zij waren niet van de wereld, toch bidt Hij: Vader, heilig hen, dat is:

a. "Bevestig het werk der heiligmaking in hen, versterk hun geloof, ontvonk hun goede neigingen, bevestig hen in hun goede voornemens."

b. Zet het goede werk voort in hen, laat het licht al meer en meer schijnen."

c. "Voleindig het, kroon het met de volkomenheid der heiligheid, heilig hen geheel en al en ten einde toe." Het is het gebed van Christus voor al de Zijnen, dat zij geheiligd mogen worden, want Hij zou hen noch hier noch hiernamaals als de Zijnen kunnen erkennen, hen niet kunnen gebruiken in Zijn werk, noch hen kunnen voorstellen aan Zijn Vader, indien zij niet geheiligd worden. Zij, die door genade geheiligd zijn, hebben nodig al meer en meer geheiligd te worden. Zelfs discipelen moeten om heiligmakende genade bidden, want indien Hij, die het goede werk in ons begonnen heeft, het niet ook voleindigt, dan zijn wij verloren. Niet vooruit te gaan, dat is achteruit te gaan, wie heilig is, dat hij nog geheiligd worde, moet nog heiliger worden, moet voorwaarts gaan, moet opwaarts streven, zoals zij, die het nog niet verkregen hebben. Het is God, die heiligt, zowel als rechtvaardigt, 2 Corinthiërs 5:5. Het moedigt ons aan in ons bidden om heiligende genade, dat het hetgeen is, waar Christus om bidt voor ons.

B. Het middel om deze genade te verlenen - door uw waarheid, Uw woord is de waarheid. Niet, dat de Heilige Israëls hierdoor beperkt is tot middelen, maar in de raad des vredes was dit, onder andere dingen, aldus geschikt en overeengekomen.

a. Dat alle nodige waarheid in Gods woord begrepen en kortelijk saamgevat zou zijn. De Goddelijke openbaring, zoals wij haar nu hebben in het geschreven woord, is niet slechts zuivere waarheid, zonder bijmengsel, maar de gehele waarheid zonder gebrek of onvolkomenheid.

b. Dat dit woord der waarheid het uitwendige en gewone middel zou zijn van onze heiligmaking, niet in of op zichzelf, want dan zou het altijd heiligmaking teweegbrengen, maar als het middel, dat de Geest gewoonlijk gebruikt om het goede werk te beginnen en voort te zetten, het is het zaad der nieuwe geboorte, 1 Petrus 1:23, en het voedsel van het nieuwe leven, 1 Petrus 2:1, 2.

2. Als Evangeliedienaren.

A. "Heilig hen, zonder hen af voor U en Uwen dienst, laat hun roeping tot het apostelschap bekrachtigd worden in de hemel." De profeten werden gezegd geheiligd te zijn, Jeremia 1:5. De priesters en Levieten waren geheiligd. Heilig hen, dat is:

a. "Maak hen bekwaam en bevoegd voor hun ambt door Christelijke genadegaven, en gaven der bediening, opdat zij bekwame dienaren en leraren zijn van het Nieuwe Testament."

b. "Zonder hen af tot de dienst, Romeinen 1:1. Ik heb hen geroepen, zij hebben toegestemd, Vader, zeg Gij Amen hiertoe."

c. Erken hen in hun ambt, laat uw hand hen vergezellen, heilig hen door of in uw waarheid, gelijk de waarheid staat tegenover zinnebeeld en afschaduwing, heilig hen in wezenlijkheid, niet op rituele of ceremoniële wijze, zoals de Levitische priesters het waren door zalving en offerande. Heilig hen tot uw waarheid, het woord Uwer waarheid, om de predikers der waarheid te zijn in de wereld, zoals de priesters geheiligd waren om aan het altaar te dienen, laat hen aldus het Evangelie prediken", 1 Corinthiërs 9:13, 14. Jezus Christus bidt voor zijn dienstknechten met bijzondere belangstelling en zorg, en beveelt der genade Zijns Vaders de sterren, die Hij in zijn rechterhand houdt.

B. De grote zaak, die van God voor Evangeliedienaren gebeden moet worden, is dat zij geheiligd mogen worden, krachtig en voor goed afgezonderd van de wereld, geheel en volstrekt toegewijd aan de dienst van God, uit ervaring bekend met de invloed van dat woord op hun eigen hart, dat zij aan anderen prediken. Laat hen de Urim en Tummim hebben, licht en oprechtheid.

II. Wij hebben hier twee pleitgronden of argumenten om kracht bij te zetten aan de bede om de heiligmaking der discipelen.

1. De zending, die zij van Hem hadden ontvangen, vers 18: Gelijkerwijs Gij Mij gezonden hebt in de wereld, om Uw gezant te wezen bij de kinderen der mensen, alzo heb Ik, nu Ik teruggeroepen ben, hen ook in de wereld gezonden, als Mijn afgevaardigden.

A. Christus spreekt hier met grote verzekerdheid van Zijn eigen zending: Gij hebt Mij gezonden in de wereld. De grote Stichter van de Christelijken Godsdienst had zijn opdracht en instructies van Hem, die de oorsprong en het voorwerp is van allen Godsdienst. Hij was van God gezonden om te zeggen wat Hij gezegd heeft, en te doen wat Hij gedaan heeft, en te zijn wat Hij is voor hen, die in Hem geloven, hetgeen Hem tot troost was in zijn onderneming en overvloedig onze troost kan wezen in onze afhankelijkheid van Hem.

B. Hij spreekt met grote voldoening van de opdracht, die Hij aan Zijn discipelen had gegeven. "Alzo heb Ik hen ook gezonden, op dezelfde boodschap met hetzelfde doel", om dezelfde leer te prediken, die Hij gepredikt heeft, en haar te bevestigen met dezelfde bewijzen, met de last ook, om aan andere getrouwe mannen over te leveren hetgeen hun overgeleverd was. Hij gaf hun hun opdracht, Hoofdstuk 20:21, met verwijzing naar de Zijne, en het verheerlijkt hun ambt, dat het van Christus komt, en dat er enig verband is tussen de opdracht, gegeven aan de dienaren der verzoening, en die, welke gegeven is aan de Middelaar, Hij wordt een Apostel genoemd, Hebreeën 3:1, een Dienaar, Romeinen 15:8, een Engel, of Bode, Maleachi 3:1. Alleen zij worden gezonden als dienstknechten, Hij als Zoon.

Nu wordt dit hier aangevoerd als een reden,

a. Waarom Christus zo bezorgd over hen was, en hun zaak zo ter harte nam, omdat Hij zelf hen in een moeilijk ambt had gesteld, voor de rechte vervulling waarvan grote bekwaamheid wordt vereist. Wie door Christus gezonden wordt, zal altijd door Hem bijgestaan en gesteund worden, en altijd zal Hij belangstellen in hen, die door Hem worden gebruikt, Hij zal ons bekwaam maken voor hetgeen, waartoe Hij ons roept, en Hij zal er ons in door helpen.

b. Waarom Hij hen overgaf aan de Vader, omdat Hij belangstelde in hun zaak, hun zending was een voortzetting van de Zijne. Christus heeft gaven ontvangen voor de mensen, Psalm 68:19, en toen gaf Hij ze aan de mensen, Efeziërs 4:8, en daarom bidt Hij hulp af van Zijn Vader, om die gaven in stand te houden, zijn schenking er van te bevestigen. De Vader heeft Hem geheiligd en in de wereld gezonden, Hoofdstuk 10:36. Daar zij nu gezonden waren, zoals Hij gezonden was, zo laat hen dan ook geheiligd worden.

2. Hij pleit ook op de verdienste, die Hij voor hen had, vers 19. Ik heilig Mij zelf voor hen. Hier is:

a. Christus’ aanwijzing van zich zelf tot het werk en het ambt van Middelaar: Ik heilig Mij zelf. Hij heeft Zich geheel en al toegewijd aan de onderneming, aan alle delen er van, inzonderheid aan dat deel, dat Hij thans ging volbrengen - zich zelf door de eeuwigen Geest Gode onstraffelijk op te offeren. Als de priester en het altaar, heeft Hij zich geheiligd als het offer. Toen Hij zei: Vader, verheerlijk Uwen naam - Vader, Uw wil geschiede - Vader, in uw handen beveel Ik Mijn geest, heeft Hij de voldoening, die Hij op zich had genomen te zullen geven, gegeven, en aldus heeft Hij zich geheiligd. Hierop pleit Hij bij Zijn Vader, want zijn voorbede geschiedt krachtens zijn genoegdoening: door Zijn eigen bloed is Hij ingegaan in het heiligdom, Hebreeën 9:12, gelijk de hogepriester op de verzoendag het bloed des offers sprengde en het reukwerk brandde binnen de voorhang, Leviticus 16:12, 14.

b. Het vriendelijke doel van Christus hierin jegens Zijn discipelen. Ik heilig Mij zelf voor hen, opdat zij geheiligd mogen worden. "Ik heilig Mij zelf, opdat zij tot ere Gods en tot welzijn der kerk geofferd mogen worden". Paulus spreekt van zijn geofferd worden, Filippenzen 2:17, 2 Timotheüs 4:6. Al wat er in de dood der heiligen dierbaar of kostelijk is in de ogen des Heeren, is het uitvloeisel van de dood van de Heere Jezus.

Ik neem het echter in een meer algemene zin, namelijk dat zij heiligen en Evangeliedienaars mogen zijn, geschikt en bevoegd, en aangenomen door God.

a. Het ambt van Evangeliedienaar werd gekocht door Christus’ bloed, en is een der gezegende vruchten van zijn genoegdoening, en de kracht en waardij er van zijn aan Christus’ verdiensten te danken. Onder de wet werden de priesters geheiligd door het bloed van stieren en bokken, maar de Evangeliedienaren worden geheiligd door het bloed van Jezus.

b. De wezenlijke heiligheid van alle goede Christenen is de vrucht van Christus’ dood, door welken de gave des Heiligen Geestes werd verkregen. Hij heeft zich voor de gemeente overgegeven, opdat Hij haar heiligen zou" Efeziërs 5:25, 26. En Hij, die het doel beoogde, heeft ook het middel er toe bepaald, dat zij geheiligd mogen worden door de waarheid, de waarheid om van welke te getuigen Christus in de wereld gekomen is, en gestorven is om haar te bevestigen. Het woord der waarheid ontvangt Zijn heiligende kracht van de dood van Christus. Sommigen lezen de tekst: "Heilig hen in waarheid, dat is waarlijk, of wezenlijk, want, gelijk God gediend moet worden, zo moeten wij daartoe geheiligd worden in geest en in waarheid. En hierom heeft Christus gebeden, want dit is de wil van God, hun heiligmaking, hetgeen Hem aanmoedigt om er om te bidden.

Johannes 17:20-23🔗

I. Na voor hun reinheid gebeden te hebben, bidt Hij om hun eenheid, want de wijsheid van boven is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam, en vriendschap is dan inderdaad vriendelijk en beminnelijk, als zij is gelijk de zalf op het heilige hoofd van Aäron, en de dauw op Sions heiligen berg. Merk op:

1. Wie in dit gebed begrepen zijn, vers 20. "Ik bid niet alleen voor dezen, die thans Mijn discipelen zijn" (de elven, de zeventigen, met anderen, mannen en vrouwen, die Hem volgden, toen Hij op aarde was), maar ook voor degenen, die door hun woord in Mij geloven zullen, hetzij door het woord, dat zij zullen prediken gedurende hun leven, of dat zij zullen schrijven voor de volgende geslachten. Ik bid voor hen allen, dat zij allen een mogen zijn in hun deel in dit gebed, er allen het voordeel van deelachtig zullen worden." Zij allen hebben deel in Christus’ Middelaarsvoorbede, die in Hem geloven, of in Hem geloven zullen. Dat is het, dat hen beschrijft of kenmerkt, en het sluit de gehele hoedanigheid en de plicht in van een Christen. Zij, die toen geleefd hebben, zagen en geloofden, maar die in latere eeuwen geleefd hebben, hebben niet gezien en nochtans geloofd.

2. Het is door het woord, dat de zielen er gebracht worden, om in Christus te geloven, en het is te dien einde, dat Christus bepaald heeft, dat de Schrift geschreven zou worden, dat er een blijvende Evangeliebediening in de gemeente zijn zou, zolang de kerk bestaan zal, dat is dus, zolang als de wereld zal bestaan.

3. Het is Christus met onfeilbare zekerheid bekend, wie in Hem zullen geloven. Hij bidt hier niet zo maar in de blinde, op een gebeurlijkheid, die afhankelijk is van de verraderlijken wil van de mens, die beweert vrij te zijn, maar vanwege de zonde dienstbaar is met zijn kinderen. Neen, Christus wist wel voor wie Hij bad, door de Goddelijke alwetendheid was die zaak tot zekerheid gebracht. Hij wist wie Hem gegeven waren, wie, verordineerd zijnde ten eeuwigen leven, in het boek des Lams zijn geschreven, en ontwijfelbaar zullen geloven, Handelingen 13:48.

4. Jezus Christus doet niet slechts voorbede voor grote en uitblinkende gelovigen, maar ook voor de geringsten en zwaksten, niet slechts voor hen, die voor de hoogste posten van vertrouwen en eer gebruikt zullen worden in Zijn koninkrijk, maar voor allen, zelfs voor hen, die in het oog der wereld van zeer weinig betekenis zijn. Gelijk de voorzienigheid Gods zich uitstrekt over het geringste schepsel, zo strekt de genade Gods zich uit tot de geringsten Christen. De goede Herder heeft het oog zelfs op de armen der kudde.

5. Als Middelaar heeft Jezus Christus ook het oog gehad op diegenen van het verkoren overblijfsel, die nog niet geboren waren, het volk, dat geboren wordt, Psalm 22:32, de andere schapen, die Hij moest toebrengen. Eer zij in moeders buik geformeerd zijn, kent Hij hen, Jeremia 1:5, en reeds van tevoren worden gebeden voor hen ten hemel opgezonden door Hem, die van de beginne aan verkondigt het einde, en roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren.

II. Wat bedoeld wordt in dit gebed, vers 21. Opdat zij allen een zijn. Hetzelfde was tevoren gezegd, vers 11, opdat zij een zijn, gelijk als wij, en wederom in vers 22, opdat zij een zijn. Het hart van Christus was hierop gezet. Sommigen denken, dat de eenheid, om welke in vers 11 gebeden wordt, inzonderheid betrekking heeft op de discipelen als leraren en apostelen, dat zij een mochten zijn in hun getuigenis van Christus, en dat de harmonie der evangelisten, en de samenstemming der eerste predikers van het Evangelie aan dit gebed te danken zijn. Laat hen niet slechts een van hart zijn, maar ook een van mond, hetzelfde sprekende. In de eenheid van Evangeliedienaars is de schoonheid en de kracht van de Evangeliebediening gelegen. Maar het is zeker, dat de eenheid, om welke in vers 21 gebeden wordt, alle gelovigen geldt. Het is het gebed van Christus voor allen, die Hem toebehoren, en wij kunnen er ons van verzekerd houden, dat dit gebed verhoord is - dat zij allen een zijn, een in ons, vers 21, een, gelijk als wij een zijn, vers 22, volmaakt zijn in een, vers 23.

Dit omvat drie dingen.

1. Dat zij allen ingelijfd mogen zijn in een lichaam. "Vader, zie op hen allen als een, en bekrachtig de grote overeenkomst, waardoor zij allen tot een gemeente, een kerk zijn verenigd. Hoewel zij in ver van elkaar verwijderde plaatsen wonen, van het een einde der wereld tot het andere, en in verschillende eeuwen, van het begin tot aan het einde des tijds, en dus niet met elkaar bekend kunnen zijn of in gemeenschap met elkaar, zo laat hen toch verenigd zijn in Mij, hun aller Hoofd". Gelijk Christus gestorven is om allen tot een te vergaderen, zo heeft Hij daar ook om gebeden, Hoofdstuk 11:52, Efeziërs 1:10.

2. Dat zij allen bezield mogen worden door een Geest. Dit wordt duidelijk te kennen gegeven in dit: - opdat zij een zijn in ons. De eenheid met de Vader en de Zoon wordt alleen verkregen en bewaard door de Heiligen Geest. Die de Heere aanhangt, is een geest met Hem, 1 Corinthiërs 6:17. Laat aan die allen het stempel ingedrukt worden met hetzelfde beeld en opschrift, en laat hen allen onder de invloed komen van dezelfde kracht.

3. Dat zij allen saamgevoegd mogen worden door de band der liefde en barmhartigheid, allen een van hart zijn.

Dat zij allen een zijn.

a. In oordeel en gevoelen, niet in elke kleinigheid - dat is evenmin mogelijk als nodig, maar in de grote dingen Gods, en door de kracht van dit gebed komen zij allen overeen, dat Gods gunst beter is dan het leven - dat zonde het ergste is van alle kwaad, dat Christus de beste is van alle vrienden, dat er een leven is na dit leven, en dergelijke zaken meer.

b. In gezindheid en neiging. Allen, die geheiligd zijn, hebben dezelfde natuur, zij hebben allen een nieuw hart, en het is een hart. c. Zij zijn allen een in voornemen en bedoeling. Ieder waar Christen heeft - in zoverre hij dit is de ere Gods op het oog als zijn voornaamste doeleinde, en de heerlijkheid des hemels als zijn voornaamste goed.

d. Zij zijn allen een in hun begeerte en gebeden, al verschillen zij ook in woorden en de wijze van zich uit te drukken, maar allen dezelfden geest der aanneming ontvangen hebbende, en dezelfden regel volgende, bidden zij in werkelijkheid toch om dezelfde dingen.

e. Allen een in liefde. Ieder waar Christen heeft datgene in zich, dat hem dringt om alle ware Christenen lief te hebben als zodanig. Waar Christus hier om bidt is die gemeenschap der heiligen, die wij belijden te geloven, de gemeenschap, die alle gelovigen hebben met God, en hun innige eenheid met al de heiligen in hemel en op aarde, 1 Johannes 1:3. Maar dit gebed van Christus zal niet volkomen verhoord zijn, voordat alle heiligen in de hemel zijn, want dan, en niet eerder, zullen zij volmaakt zijn in een, vers 23, Efeziërs 4:13.

III. Wat bij wijze van pleitgrond, of argument, aangevoerd wordt, om aan die bede kracht bij te zetten. Het zijn drie dingen:

1. De eenheid, die er is tussen de Vader en de Zoon, en waarvan telkens weer melding wordt gemaakt, vers. 11, 21-23.

A. Het wordt als toegestemd beschouwd, dat de Vader en de Zoon een zijn, een in aard en wezen, gelijk in macht en heerlijkheid, een in wederzijdse toegenegenheid. De Vader heeft de Zoon lief, en de Zoon behaagt steeds de Vader. Zij zijn een in voornemen en bedoelen, en een in werking. Het innige van die eenheid wordt uitgedrukt in deze woorden: Gij in Mij, en Ik in Hiervan maakt Hij dikwijls melding ter ondersteuning onder Zijn tegenwoordig lijden, toen zijn vijanden gereed stonden om op Hem aan te vallen, en zijn vrienden om van Hem af te vallen, toch was Hij in de Vader, en de Vader in Hem.

B. Hierop wordt nadruk gelegd in Christus’ gebed voor de eenheid Zijner discipelen.

a. Als voorbeeld van die eenheid, aantonende hoe Hij begeerde, dat zij een zouden zijn. In zekere mate zijn de gelovigen een, zoals God en Christus een zijn, want,

Ten eerste. De eenheid der gelovigen is een strenge, nauwe eenheid, zij zijn verenigd door een Goddelijke natuur, door de kracht der Goddelijke genade, tengevolge van de Goddelijke raadsbesluiten.

Ten tweede. Het is een heilige eenheid in de Heiligen Geest, tot heilige doeleinden, geen staatkundig lichaam voor wereldlijke doeleinden.

Ten derde. Het is, en zal ten laatste wezen, een volkomen eenheid. Vader en Zoon hebben dezelfde eigenschappen en volkomenheden, dat hebben thans ook de gelovigen, in zoverre zij geheiligd zijn, en als de genade volmaakt zal zijn in heerlijkheid, dan zullen zij elkaar nauwkeurig gelijk zijn, allen naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd.

b. Als het middelpunt van die eenheid, dat zij een zijn in ons, allen daar elkaar ontmoetende. Er is een God en een Middelaar, en hierin zijn de gelovigen een, dat zij allen afhankelijk zijn van de gunst van dien een God als hun zaligheid, en van de verdienste van dien een Middelaar als hun gerechtigheid. Wat geen middelpunt heeft in God als einddoel en in Christus als de weg, die er heenleidt, is samenspanning, maar geen eenheid. Allen, die in waarheid verenigd zijn met God en Christus, die een zijn, zullen spoedig met elkaar verenigd zijn.

c. Als een pleitgrond voor die eenheid. De Schepper en Verlosser zijn een in belang en bedoeling: maar waartoe zijn zij dit, indien alle gelovigen niet een lichaam zijn met Christus, en niet tezamen van Hem genade ontvangen voor genade, zoals Hij haar heeft ontvangen voor hen? Christus’ bedoeling was de rebellerende mensheid aan God te onderwerpen. "Vader," zegt Hij, "laat allen, die geloven een zijn, opdat zij in een lichaam verzoend worden," Efeziërs 2:15, 16, hetgeen spreekt van de vereniging van Joden en heidenen in de kerk, die grote verborgenheid, dat de heidenen medeërfgenamen zouden zijn, en van hetzelfde lichaam, Efeziërs 3:6, waarop, naar ik geloof, dit gebed van Christus voornamelijk betrekking heeft, daar dit het grote doel was, dat Hij beoogde in Zijn sterven, en het verwondert mij, dat geen der Schriftuitleggers, die mij bekend zijn, het aldus heeft toegepast. "Vader, laat de heidenen, die geloven, tot een lichaam verenigd worden met de gelovige Joden, en maak die twee tot een nieuwen mens."

De woorden: Ik in hen, en Gij in Mij, tonen wat de eenheid is, die zo noodzakelijk is, niet slechts voor de schoonheid, maar voor het bestaan zelfs Zijner kerk.

Ten eerste. Eenheid met Christus: Ik in hen. Christus, wonende het hart der gelovigen, is het leven en de ziel van de nieuwen mens.

Ten tweede. Eenheid met God door Hem: Gij in Mij, door Mij dus in hen.

Ten derde. Eenheid met elkaar, hieruit voortvloeiende: opdat zij hierdoor - volmaakt zijn in een. In Hem zijn wij volmaakt.

2. Het doel van Christus in al zijn mededeling van licht en genade aan hen. "De heerlijkheid, die Gij Mij gegeven hebt, als het kanaal, waardoor zij tot hen gevoerd moet worden - heb Ik - diensvolgens aan hen gegeven, opdat zij een zijn, gelijk als wij een zijn, zodat die gaven tevergeefs zijn, indien zij niet een zijn". Deze gaven nu zijn:

a. Hetzij die, welke verleend zijn aan de apostelen en eerste grondleggers der kerk. De heerlijkheid van Gods gezanten te zijn in en tot de wereld - de heerlijkheid van wonderen te doen - de heerlijkheid van een gemeente te vergaderen uit de wereld, en de troon van Gods koninkrijk op te richten onder de mensen - deze heerlijkheid was aan Christus gegeven, en iets van die heerlijkheid heeft Hij op hen gelegd, toen Hij hen uitzond om al de volken te onderwijzen. Of:

b. Die aan alle gelovigen gegeven zijn. De heerlijkheid van in verbond te zijn met de Vader, en aangenomen te zijn door Hem en bestemd te wezen voor een plaats aan zijn rechterhand, dat was de heerlijkheid, die de Vader aan de Verlosser heeft gegeven, en Hij heeft haar bevestigd aan de verlosten.

(1). Deze eer zegt Hij hun gegeven te hebben, omdat Hij haar voor hen bestemd heeft, en haar voor hen verzekerd heeft, als zij geloven dat Christus’ beloften wezenlijke gaven zijn.

(2). Dit was Hem voor hen gegeven, het was Hem voor hen toevertrouwd, en Hij was getrouw degenen, die Hem gesteld heeft.

(3). Hij heeft het hun gegeven, opdat zij een zijn.

Ten eerste. Om hun recht te geven op het voorrecht van eenheid, opdat zij krachtens hun gemene betrekking tot een God, de Vader, en een Heere Jezus Christus, in waarheid een genoemd kunnen worden. De gave des Geestes, die grote heerlijkheid, door de Vader gegeven aan de Zoon, om door Hem aan alle gelovigen gegeven te worden, maakt hen een, want Hij werkt alles in allen, 1 Corinthiërs 12:4 en verder.

Ten tweede. Om hen te verbinden tot de plicht der eenheid. Opdat zij uit overweging van hun overeenkomst en gemeenschap in een geloofsbelijdenis en een verbond - uit overweging van hetgeen zij hebben in een God en een Christus, en hetgeen waarop zij hopen in een hemel, van een gevoelen en van een mond zullen zijn. Wereldlijke eer maakt de mensen onenig, want zo sommigen worden bevorderd, anderen worden in de schaduw gesteld. Zolang dus de discipelen nog droomden van een wereldlijk koninkrijk, hebben zij voortdurend met elkaar getwist. Maar dewijl geestelijke eer aan alle onderdanen van Christus gelijkelijk verleend wordt, daar zij allen Gode tot koningen en priesters gemaakt worden, is er geen aanleiding tot strijd of eerzuchtigen wedijver. Hoe meer de Christenen zich bezig houden met de heerlijkheid, die Christus gegeven heeft, hoe minder zij begerig zullen zijn naar ijdele eer, en hoe minder zij, bijgevolg, tot twist geneigd zullen zijn.

3. Hij pleit op de gelukkigen invloed, dien hun eenheid op anderen zal hebben, en hoe het openbare welzijn er door bevorderd zal worden. Dit wordt tweemaal als drangreden aangevoerd, vers 21: Opdat de wereld geloven, dat Gij Mij gezonden hebt, en wederom, vers 23: Opdat de wereld bekenne, dat Gij Mij gezonden hebt, want zonder kennis, kan er geen waar geloof wezen. De gelovigen moeten weten wat zij geloven, waarom en waartoe zij geloven. Zij, die maar op goed geluk af wagen te geloven, wagen te veel. Christus toont hier:

a. Zijn goede wil aan de wereld van het mensdom in het algemeen. Hierin, gelijk in alles, is Hij van het gevoelen Zijns Vaders, dat Hij wil, dat alle mensen zalig zullen worden en tot de kennis der waarheid zullen komen, 1 Timotheüs 2:4, 2 Petrus 3:9. Daarom is het Zijn wil, dat alle mogelijke middelen gebruikt zullen worden, geen middel onbeproefd zal worden gelaten, om de wereld tot overtuiging en bekering te brengen. Wij weten niet wie uitverkoren zijn, maar wij moeten waar wij kunnen alles aanwenden, om de verlossing en zaligheid der mensen te bevorderen, en er ons ten zeerste voor wachten om iets te doen, waardoor dit verhinderd kan worden.

b. De goede vruchten van de eenheid der kerk. Het zal een bewijs wezen van de waarheid van het Christendom, en een middel om er velen toe te brengen het te omhelzen.

A. In het algemeen: het zal het Christendom der wereld aanbevelen, en hun, die nog buiten zijn, er een goed denkbeeld van geven.

Ten eerste. Het verenigen van de Christenen in een maatschappij, een gezelschap, door de grondwet des Evangelies, zal het Christendom grotelijks bevorderen. Als de wereld zo velen van hare kinderen zal zien, die van uit haar midden geroepen, van de anderen onderscheiden zijn, en veranderd van hetgeen zij geweest waren - als zij zien zal, hoe deze Christelijke maatschappij ontstaan is door de dwaasheid der prediking, en in stand wordt gehouden door wonderen van Gods voorzienigheid en genade, en hoe bewonderenswaardig zij is ingericht, dan zal zij gereed zijn te zeggen: Wij zullen met ulieden gaan, want wij zien dat God met ulieden is.

Ten tweede. De eenheid der Christenen in Liefde en barmhartigheid is de schoonheid hunner belijdenis, en nodigt anderen om zich bij hen te voegen, zoals het was onder de eerste Christenen, Handelingen 2:42, 43, 4:32, 33. Als het Christendom, in plaats van twist te verwekken over zich zelf, alle andere twistingen doet ophouden, - als het de vurigen en driftigen tot bedaren brengt, de ruwheid verzacht, en de mensen geneigd maakt om vriendelijk en liefdevol, wellevend en weldadig te zijn jegens alle mensen, er zich op toeleggende om vrede te bevorderen en te bewaren in alle betrekkingen des levens en der samenleving, dan zal het zich aanbevelen aan allen, die nog iets hebben, hetzij van de natuurlijken Godsdienst of van natuurlijke genegenheid.

B. In het bijzonder: Het zal goede gedachten in de mensen opwekken:

Ten eerste. Van Christus: Zij zullen bekennen en geloven, dat Gij Mij gezonden hebt. Hieruit zal blijken, dat Christus van God was gezonden, en dat zijn leer Goddelijk was, daar door de invloed van Zijn Godsdienst zo velen, die ten opzichte van andere dingen zo verschillend zijn in aanleg en karakter, en zo verschillende belangen hebben, saamgevoegd worden tot een lichaam in geloof, en tot een hart door de liefde. Voorzeker was Hij gezonden door God almachtig, die het hart der mensen formeert en de God der liefde en des vredes is, als de aanbidders van God een zijn, dan is Hij een, en Zijn naam is een.

Ten tweede. Van de Christenen: Zij zullen bekennen, dat Gij hen liefgehad hebt, gelijk Gij Mij liefgehad hebt."

Hier is:

1. Het voorrecht der gelovigen, de Vader zelf heeft hen lief met een liefde, gelijkende op zijn liefde voor Zijn Zoon, want in Hem heeft Hij hen lief met een eeuwige liefde.

2. Het bewijs van hun delen in dat voorrecht, en dat is hun eenheid. Hieraan zal het blijken, dat God ons liefheeft, als wij elkaar liefhebben uit een rein hart, want, waar de liefde Gods in het hart is uitgestort, daar zal zij het naar hetzelfde beeld in gedaante veranderen. Zie hoeveel goed het aan de wereld doen zou, om beter te weten hoe dierbaar alle goede Christenen aan God zijn. Er was onder de Joden een gezegde: "Indien de wereld de waardij kende van vrome mensen, zij zou hen met paarlen omheinen." Zij, die zoveel liefde van God ontvangen, moesten meer liefde ontvangen van ons.

Johannes 17:24-26🔗

Hier is:

I. een bede om de verheerlijking van allen, die aan Christus gegeven waren, vers 24, niet slechts van deze apostelen, maar van alle gelovigen: "Vader, Ik wil, dat zij bij Mij zijn." Merk op:

1. Het verband tussen deze bede en de vorige. Hij had gebeden, dat God hen zou bewaren, heiligen en verenigen, en nu bidt Hij, dat Hij al deze gaven zou kronen door hun verheerlijking. Naar die methode moeten wij bidden, eerst om genade, en dan om heerlijkheid, of eer, Psalm 84:12, want God geeft naar die methode. Verre zij het van de alleen wijzen God om gerekend te worden met de dwazen bouwer, die zonder fondament op het zand heeft gebouwd, gelijk Hij doen zou, indien Hij iemand zou verheerlijken, dien Hij niet eerst had geheiligd, of met dien anderen dwazen bouwer, die begon te bouwen, en niet kon voleindigen, gelijk het geval zou zijn, indien Hij iemand zou heiligen, dien Hij daarna niet ook zou verheerlijken.

2. De wijze, waarop Hij dit bidt: Vader, Ik wil. Hier, gelijk tevoren, wendt Hij zich tot God als Vader, en dat moeten ook wij doen. Maar als Hij zegt: Theloo - Ik wil, dan spreekt Hij een taal, die Hem alleen eigen is, maar die aan geen gewone bidders betaamt, doch zeer wel betaamde aan Hem, die voor hetgeen, waar Hij om bad, betaald heeft.

a. Hierdoor wordt in het algemeen het gezag, of de macht, Zijner voorbede aangeduid, Zijn woord was met macht in de hemel, zowel als op de aarde. Met Zijn eigen bloed ingegaan zijnde in het heilige, heeft zijn voorbede aldaar een onbedwingbare kracht. Hij bidt als Koning, want Hij is een Priester op Zijn troon, - zoals Melchizedek - een Koning - Priester.

b. Er wordt Zijn bijzondere macht door aangeduid in dit geval, in deze zaak. Hij had macht om het eeuwige leven te geven, vers 2, en, ingevolge van die macht, zegt Hij: Vader, Ik wil. Hoewel Hij thans de gestaltenis eens dienstknechts had aangenomen, kon en mocht Hij, met het oog op de macht, die het doorluchtigst door Hem uitgeoefend zal worden bij zijn wederkomst in heerlijkheid om te oordelen, wanneer Hij zal zeggen: Komt, gij gezegenden, nu ook wel zeggen: Vader, Ik wil.

3. De bede zelf - dat al de uitverkorenen zullen komen, om ten laatste met Hem in de hemel te zijn, om zijn heerlijkheid te zien en er in te delen.

A. Onder welk idee, of begrip, moeten wij op de hemel hopen? Waarin zal die gelukzaligheid bestaan? Er zijn drie dingen, die de hemel uitmaken:

a. Het is om te wezen waar Christus is: Waar Ik ben, in het paradijs, waar Christus’ ziel heenging toen Hij stierf, in de derden hemel, waar Christus’ ziel en lichaam heengingen bij zijn hemelvaart: - Waar Ik ben, binnenkort zijn zal, eeuwig zijn zal. In deze wereld zijn wij slechts in transitu - op onze doortocht, dáár zijn wij in waarheid waar wij voor eeuwig zijn zullen, zo heeft Christus het beschouwd, en zo moeten ook wij het beschouwen.

b. Het is om met Hem te wezen waar Hij is, dit is geen onnodige herhaling van dezelfde woorden, maar geeft te kennen, dat wij niet slechts in dezelfde gelukkige plaats zullen wezen, waar Christus is, maar dat het zalige van die plaats bestaan zal in zijn tegenwoordigheid, dat is de volheid der blijdschap er van. Het is de hemel van de hemel om met Christus te wezen, in gezelschap met Hem, in gemeenschap met Hem, Filippenzen 1:2, 3.

c. Het is de heerlijkheid te aanschouwen, die Zijn Vader Hem gegeven heeft. Merk op:

Ten eerste. De heerlijkheid van de Verlosser is de glans des hemels. De heerlijkheid, voor welke de engelen hun aangezicht bedekten, was zijn heerlijkheid, Hoofdstuk 12:41. Het Lam is het licht van het nieuwe Jeruzalem, Openbaring 21:23. Christus zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, want Hij is het afschijnsel Zijner heerlijkheid. Dáár toont God zijn heerlijkheid, zoals Hij hier zijn genade toont, door Christus. "De Vader heeft Mij deze heerlijkheid gegeven," hoewel Hij nu nog in de staat Zijner vernedering was, maar zij was zeer gewis en zeer nabij.

Ten tweede. De zaligheid der verlosten bestaat grotendeels in het aanschouwen van deze heerlijkheid, zij zullen het onmiddellijk gezicht hebben van Zijn hoogheerlijken Persoon. Uit mijn vlees zal ik God aanschouwen, Job 19: 26, 27. Zij zullen een helder inzicht hebben in Zijn heerlijke onderneming, zoals zij dan voleindigd zijn zal. Zij zullen die fonteinen van liefde zien, waaruit al de stromen der genade ontspringen, en dan zullen zij naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd worden van heerlijkheid tot heerlijkheid.

B. Op welke grond wij op de hemel moeten hopen. Op geen andere dan de middelaarsvoorbede van Christus: omdat Hij gezegd heeft: Vader, Ik wil. Onze heiligmaking is ons bewijs, want "die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zich zelf, " maar het is de wil van Christus, die ons recht en aanspraak er op geeft, in welken wil wij geheiligd zijn. Hebreeën 10:10. Christus spreekt hier alsof Hij Zijn eigen zaligheid niet volkomen acht, tenzij Zijn uitverkorenen er in delen, want het is "het leiden van vele kinderen tot de heerlijkheid, dat de oversten Leidsman onzer zaligheid volkomen maakt", Hebreeën 2:10 1).

4. Het argument om de bede te ondersteunen. Want Gij hebt Mij liefgehad voor de grondlegging der wereld. Dat is een reden,

a. Waarom Hij zelf deze heerlijkheid verwachtte: Gij zult haar Mij geven, want Gij hebt Mij liefgehad. De eer en de macht aan de Zoon gegeven als Middelaar, waren gegrond op des Vaders liefde voor Hem, Hoofdstuk 5:20. De Vader heeft de Zoon lief, heeft een oneindig welbehagen in zijn onderneming, en daarom heeft Hij alle dingen in zijn handen overgegeven, en, de zaak van eeuwigheid overeengekomen zijnde in de Goddelijke raadsbesluiten, wordt Hij gezegd Hem als Middelaar lief te hebben voor de grondlegging der wereld. Of,

b. Waarom Hij verwachtte dat zij, die Hem gegeven waren, bij Hem zouden zijn om in zijn heerlijkheid te delen: "Gij hebt Mij liefgehad, en hen in Mij, en kunt Mij niets weigeren, dat Ik voor hen vraag".

II. Het slot van het gebed, dat bestemd is om kracht bij te zetten aan al de beden voor Zijn discipelen, inzonderheid de laatste, dat zij verheerlijkt mogen worden. Hij legt nadruk in zijn pleitrede op twee dingen:

1. Ten aanzien van Zijn Vader, vers 25. Let op:

A. De titel, dien Hij God geeft: Rechtvaardige Vader. Toen Hij bad, dat zij geheiligd mochten worden, noemde Hij Hem heilige Vader, als Hij bidt, dat zij verheerlijkt mogen worden, noemt Hij Hem rechtvaardige Vader, want het is een kroon der rechtvaardigheid, die de rechtvaardige Rechter geven zal. Gods rechtvaardigheid was verpand voor het geven van al het goede, dat de Vader had beloofd en de Zoon gekocht had.

B. De hoedanigheid, waarmee Hij de wereld aanduidt, die in het boze ligt: De wereld heeft U niet gekend. Onwetendheid omtrent God ligt over de gehele mensheid, dat is de duisternis, waarin zij verzonken is.

Nu wordt daar hier op gewezen:

a. Om te tonen, dat deze discipelen de hulp behoefden van bijzondere genade, zowel wegens het noodzakelijke van hun werk - zij moesten een wereld, die God niet kende, tot zijn kennis brengen, en ook vanwege het moeilijke van hun werk - zij moesten licht brengen aan hen, die tegen het licht rebelleerden, daarom, bewaar hen.

b. Om aan te tonen, dat zij geschikt waren om nog meerdere bijzondere gunsten te ontvangen, want zij hadden de kennis van God, die de wereld niet had.

c. De pleitgrond, dien Hij aanvoert voor zich zelf: Maar Ik heb U gekend. Christus heeft de Vader gekend, zoals niemand anders, Hij wist op welken grond Hij uitging op zijn onderneming, Hij kende Zijns Vaders wil en bedoeling voor alle dingen, en daarom komt Hij in dit gebed met vertrouwen tot Hem, zoals wij met vertrouwen gaan tot iemand, dien wij kennen. Christus bidt hier om zegeningen voor de Zijnen, toen Hij nu gezegd had: de wereld heeft U niet gekend, zou men denken, dat Hij er op zou laten volgen: "maar zij hebben U gekend". Maar neen, op hun kennis viel niet te roemen, maar Ik heb U gekend, hetgeen aanduidt, dat er in ons niets is, om ons in Gods gunst aan te bevelen, maar dat ons deel in Hem en onze gemeenschap met Hem voortvloeien uit, en afhankelijk zijn van, Christus’ invloed en gemeenschap. Wij zijn onwaardig, maar Hij is waardig.

d. Hij pleit er voorts op voor Zijn discipelen, dat zij hebben bekend, dat Gij Mij gezonden hebt.

(1). Hierdoor worden zij onderscheiden van de ongelovige wereld. Toen de scharen, tot wie Christus was gezonden, en aan wie zijn genade was aangeboden, niet wilden geloven, dat God Hem gezonden had, hebben de discipelen het bekend en geloofd, en zij schaamden zich niet om het openlijk te erkennen en te belijden. Jezus Christus te kennen en in Hem te geloven temidden van een wereld, die volhardt in ongeloof en in onwetendheid blijft verzonken, is Gode zeer welbehaaglijk, en dat zal voorzeker met onderscheidende heerlijkheid gekroond worden. Een bijzonder geloof maakt bevoegd voor bijzondere gunstbewijzen.

(2). Hierdoor hebben zij deel aan Christus’ voorbede als Middelaar, en aan het voordeel, dat voortvloeit uit zijn bekendheid met de Vader: Ik heb U gekend, onmiddellijk en volkomen: en hoewel dezen U niet zo gekend hebben, en ook niet instaat waren U zo te kennen, hebben zij toch bekend, dat Gij Mij gezonden hebt. Zij hebben geweten wat van hen geëist werd, dat zij zouden weten, zij hebben de Schepper gekend in de Verlosser. Christus kennende als van God te zijn gezonden, hebben zij, in Hem de Vader gekend, en zijn zij ingeleid tot zijn kennis, en daarom: Vader, bescherm hen om Mijnentwil".

2. Ten aanzien van Zijn discipelen, vers 26, "Ik heb hen ingeleid tot de kennis van U, en zal dit al meer en meer doen, met deze grote en liefderijke bedoeling, dat de liefde, waarmee Gij Mij liefgehad hebt, in hen zij, en Ik in hen. Merk hier op:

A. Wat Christus voor hen gedaan heeft: Ik heb hun Uwen Naam bekend gemaakt.

a. Dat had Hij gedaan voor hen, die Zijn onmiddellijke volgelingen waren. Al de tijd, in welken Hij onder hen in - en uitgegaan is, heeft Hij er zich op toegelegd om hun Zijns Vaders naam bekend te maken, en er eerbied voor in hen op te wekken. De strekking van al zijn redevoeringen en wonderen was Zijns Vaders eer te verhogen, en de kennis van Hem te verbreiden, Hoofdstuk 1:18.

b. Dat heeft Hij gedaan voor allen, die in Hem geloven, want zij zouden er niet toe gebracht zijn te geloven, indien Christus hun de naam Zijns Vaders niet had bekend gemaakt. Het is aan Christus, dat wij al de kennis verschuldigd zijn, die wij hebben van de naam des Vaders, Hij verklaart hem, en Hij opent het verstand om die verklaring te begrijpen. Zij, die door Christus in de gunst Gods worden aanbevolen, worden eerst door Hem tot de kennis van God ingeleid.

B. Wat Hij voornemens was nog verder voor hen te doen: en zal hem bekendmaken. Het was Zijn voornemen om na zijn opstanding aan Zijn discipelen nog verdere instructies te geven, Handelingen 1:3, en hen nog veel inniger bekend te maken met de Goddelijke dingen door de uitstorting van de Geest na zijn opstanding. Dat zal Hij ook doen voor alle gelovigen, Zijn licht zal al meer en meer hun hart verlichten. Waar Christus Zijns Vaders naam bekend gemaakt heeft, zal Hij hem nog verder bekendmaken, en zij, die God kennen, hebben het nodig, en begeren ook, om meer van Hem te kennen. Dit wordt bekwamelijk voor hen gedaan: "Vader, beken en begunstig hen, want zij zullen U bekenden en eren".

C. Wat Hij met dit alles beoogde: niet hun hoofd te vullen met allerlei gissingen en bespiegelingen, of hen te voorzien van iets, waarover zij met geleerden konden praten, maar hun wezenlijk geluk te verzekeren en te bevorderen in twee dingen:

a. In gemeenschap met God: Ik heb hen bekend gemaakt met Uwen naam, en met alles, waarmee Gij U bekend gemaakt hebt, opdat de liefde, waarmee Gij Mij hebt liefgehad - niet slechts zij tot hen, maar in hen". Dat is:

Ten eerste. "Laat hen de vruchten van die liefde hebben tot hun heiligmaking, laat de Geest der liefde, waarmee Gij Mij vervuld hebt, in hen wezen". Christus heeft Zijns Vaders naam aan de gelovigen bekend gemaakt, opdat met het Goddelijk licht, dat hun geest bestraalt, de liefde Gods in hun hart uitgestort mocht worden, om een heersend beginsel van heiligheid in hen te wezen, en zij der Goddelijke natuur deelachtig zouden worden. Als de liefde Gods in ons hart is gekomen, dan is zij als de kracht, die de magneet uitoefent op de kompasnaald, ons neigende om ons naar de pool te bewegen, zij doet de ziel uitgaan naar God in neigingen der Godsvrucht.

Ten tweede. Laat hen die liefde smaken ter hunner vertroosting, laat hen niet slechts deel hebben in de liefde Gods door dat hun Gods naam is geopenbaard, maar laat hen door een nadere bekendmaking er van de vertroosting en het genot er van hebben, opdat zij niet slechts God kennen, maar weten, dat zij Hem kennen", 1 Johannes 2:3. Het is de liefde Gods, aldus uitgestort in het hart, die het vervult van vreugde, Romeinen 5:3, 5. Hierin heeft God voor ons voorzien, opdat wij niet slechts verzadigd zullen worden met zijn goedertierenheid, maar er ook van overtuigd zijn, en aldus een leven mogen leiden van vreugde in God en van gemeenschap met Hem. Hierom moeten wij bidden, daarnaar moeten wij streven, als wij het hebben, moeten wij er Christus voor danken, als wij het niet hebben, hebben wij dit ons zelf te wijten.

b. In eenheid met Christus. En Ik in hen. Wij kunnen in de liefde Gods niet komen dan door Christus, en wij kunnen in die liefde niet blijven dan door in Christus te blijven, dat is: doordat Hij in ons blijft, en wij kunnen ook de zin, het begrip van die liefde niet hebben, dan door onze ervaring van de inwoning van Christus, dat is: van de Geest van Christus in ons hart. Het is Christus in ons, die de enige hoop is der heerlijkheid, en ons niet beschaamd zal maken, Colossenzen 1:27. Al onze gemeenschap met God, het ontvangen van zijn liefde tot ons met onze wederkerige liefde tot Hem, gaat door de handen van de Heere Jezus, en de vertroosting hiervan zijn wij zuiver en alleen aan Hem verschuldigd. Kort tevoren had Christus gezegd: Ik in hen, vers 23, en hier wordt dit herhaald (hoewel de zin ook zonder dat volledig zou wezen) en het gebed besluit er mede, om aan te tonen, hoezeer het hart van Christus er op gezet was. Al zijn beden concentreren zich hierin, en hiermede hebben de gebeden van Jezus, de Zoon van David, een einde: "Ik in hen, laat Mij dit hebben, en Ik begeer niets meer."

Het is de heerlijkheid van de Verlosser, om in de verlosten te wonen, het is zijn rust tot in eeuwigheid, en Hij heeft haar begeerd. Laat ons dus ons verzekeren van onze eenheid met Christus en dan de vertroosting smaken van zijn voorbede. Dit gebed had een einde, maar eeuwig leeft Hij, om die voorbede voor ons te doen.