Ga naar inhoud

Johannes 19

  1. TOEN nam Pilatus dan Jezus en geselde Hem.
  2. En de krijgsknechten een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd, en wierpen Hem een purperen kleed om,
  3. En zeiden: Wees gegroet, Gij Koning der Joden. En zij gaven Hem kinnebakslagen.
  4. Pilatus dan kwam wederom uit, en zeide tot hen: Zie, ik breng Hem tot ulieden uit, opdat gij weet dat ik in Hem geen schuld vind.
  5. Jezus dan kwam uit, dragende de doornenkroon en het purperen kleed. En Pilatus zeide tot hen: Zie, de Mens.
  6. Als Hem dan de overpriesters en de dienaars zagen, riepen zij, zeggende: Kruis Hem, kruis Hem. Pilatus zeide tot hen: Neemt gijlieden Hem en kruist Hem; want ik vind in Hem geen schuld.
  7. De Joden antwoordden hem: Wij hebben een wet, en naar onze wet moet Hij sterven, want Hij heeft Zichzelven Gods Zoon gemaakt.
  8. Toen Pilatus dan dit woord hoorde, werd hij meer bevreesd;
  9. En ging wederom in het rechthuis, en zeide tot Jezus: Vanwaar zijt Gij? Maar Jezus gaf hem geen antwoord.
  10. Pilatus dan zeide tot Hem: Spreekt Gij tot mij niet? Weet Gij niet dat ik macht heb U te kruisigen, en macht heb U los te laten?
  11. Jezus antwoordde: Gij zoudt geen macht hebben tegen Mij, indien het u niet van boven gegeven was; daarom, die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft groter zonde.
  12. Van toen af zocht Pilatus Hem los te laten; maar de Joden riepen, zeggende: Indien gij Dezen loslaat, zo zijt gij des keizers vriend niet; een iegelijk die zichzelven koning maakt, wederspreekt den keizer.
  13. Als Pilatus dan dit woord hoorde, bracht hij Jezus uit, en zat neder op den rechterstoel, in de plaats genaamd Lithostrótos, en in het Hebreeuws Gabbatha.
  14. En het was de voorbereiding van het pascha, en omtrent de zesde ure; en hij zeide tot de Joden: Zie, uw Koning.
  15. Maar zij riepen: Neem weg, neem weg, kruis Hem. Pilatus zeide tot hen: Zal ik uw Koning kruisigen? De overpriesters antwoordden: Wij hebben geen koning dan den keizer.
  16. Toen gaf hij Hem dan hun over, opdat Hij gekruist zou worden. En zij namen Jezus en leidden Hem weg.
  17. En Hij dragende Zijn kruis, ging uit naar de plaats genaamd Hoofdschedelplaats, welke in het Hebreeuws genaamd wordt Golgotha;
  18. Alwaar zij Hem kruisten, en met Hem twee anderen, aan elke zijde een, en Jezus in het midden.
  19. En Pilatus schreef ook een opschrift en zette dat op het kruis; en er was geschreven: JEZUS DE NAZARENER, DE KONING DER JODEN.
  20. Dit opschrift dan lazen velen van de Joden; want de plaats waar Jezus gekruist werd, was nabij de stad; en het was geschreven in het Hebreeuws, in het Grieks, en in het Latijn.
  21. De overpriesters dan der Joden zeiden tot Pilatus: Schrijf niet: De Koning der Joden; maar dat Hij gezegd heeft: Ik ben de Koning der Joden.
  22. Pilatus antwoordde: Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven.
  23. De krijgsknechten dan, als zij Jezus gekruist hadden, namen Zijn klederen (en maakten vier delen, voor elken krijgsknecht een deel) en den rok. De rok nu was zonder naad, van boven af geheel geweven.
  24. Zij dan zeiden tot elkander: Laat ons dien niet scheuren, maar laat ons daarover loten, wiens die zijn zal; opdat de Schrift vervuld worde, die zegt: Zij hebben Mijn klederen onder zich verdeeld, en over Mijn kleding hebben zij het lot geworpen. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan.
  25. En bij het kruis van Jezus stonden Zijn moeder en Zijner moeders zuster, Maria, Klopas' vrouw, en Maria Magdaléna.
  26. Jezus nu, ziende Zijn moeder, en den discipel dien Hij liefhad, daarbij staande, zeide tot Zijn moeder: Vrouw, zie, uw zoon.
  27. Daarna zeide Hij tot den discipel: Zie, uw moeder. En van die ure aan nam haar de discipel in zijn huis.
  28. Hierna Jezus, wetende dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden, zeide: Mij dorst.
  29. Er stond dan een vat vol edik, en zij vulden een spons met edik, en omlegden ze met hysop, en brachten ze aan Zijn mond.
  30. Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: Het is volbracht; en het hoofd buigende, gaf den geest.
  31. De Joden dan, opdat de lichamen niet aan het kruis zouden blijven op den sabbat, dewijl het de voorbereiding was (want die dag des sabbats was groot), baden Pilatus dat hun benen zouden gebroken en zij weggenomen worden.
  32. De krijgsknechten dan kwamen, en braken wel de benen des eersten en des anderen die met Hem gekruist was;
  33. Maar komende tot Jezus, als zij zagen dat Hij nu gestorven was, zo braken zij Zijn benen niet;
  34. Maar een der krijgsknechten doorstak Zijn zijde met een speer, en terstond kwam er bloed en water uit.
  35. En die het gezien heeft, die heeft het getuigd, en zijn getuigenis is waarachtig, en hij weet dat hij zegt hetgeen dat waar is, opdat ook gij geloven moogt.
  36. Want deze dingen zijn geschied, opdat de Schrift vervuld worde: Geen been van Hem zal verbroken worden.
  37. En wederom zegt een andere Schrift: Zij zullen zien in Welken zij gestoken hebben.
  38. En daarna Jozef van Arimathéa (die een discipel van Jezus was, maar bedekt om de vreze der Joden), bad Pilatus dat hij mocht het lichaam van Jezus wegnemen; en Pilatus liet het toe. Hij dan ging en nam het lichaam van Jezus weg.
  39. En Nicodémus kwam ook (die des nachts tot Jezus eerst gekomen was), brengende een mengsel van mirre en aloë, omtrent honderd ponden gewicht.
  40. Zij namen dan het lichaam van Jezus en bonden het in linnen doeken met de specerijen, gelijk de Joden de gewoonte hebben van begraven.
  41. En er was in de plaats waar Hij gekruist was, een hof, en in den hof een nieuw graf, in hetwelk nog nooit iemand gelegd was geweest.
  42. Aldaar dan legden zij Jezus, om de voorbereiding der Joden, overmits het graf nabij was.

Inleiding🔗

Hoewel deze evangelist zorgvuldig vermeden heeft om de feiten te vermelden, die door de andere evangelisten reeds werden meegedeeld, wijkt hij van dien stelregel af, als hij tot het lijden en de dood van Christus is gekomen, want, in stede van die met stilzwijgen voorbij te gaan als iemand, die zich de banden en het kruis zijns Meesters schaamt, en ze als gebreken of vlekken in zijn geschiedenis beschouwt, herhaalt hij wat tevoren reeds meegedeeld werd, en weidt er nog aanmerkelijk over uit, als een, die niets begeert te weten dan Christus en dien gekruisigd, en in niets wenst te roemen, dan in het kruis van Christus.

In dit hoofdstuk hebben wij:

I. Het overige van onzes Heeren verhoor door Pilatus, waarbij het rumoerig en verward, toeging, vers 1-15.
II. Het vonnis en de voltrekking er van, vers 16-18.
III. Het opschrift boven Zijn hoofd, vers 19-22.
IV. Het verdelen van zijn klederen, vers 23, 24.
V. Zijn zorg dragen voor zijn moeder, vers 25-27.
VI. Dat zij Hem edik te drinken gaven, vers 28-29.
VII. Zijn stervenswoord, vers 30.
VIII. Het doorsteken van zijn zijde, vers 31-37.
IX. De begrafenis van Zijn lichaam, vers 38-42.

O mochten wij bij de overdenking van deze dingen de kracht van Christus’ dood bij ervaring leren kennen en gemeenschap hebben met Zijn lijden!

Johannes 19:1-15🔗

Hier is een nader bericht van het verhoor dat zij onze Heere Jezus lieten ondergaan. De vervolgers gingen voort met grote verwarring onder het volk te stichten, en de rechter zette zijn werk voort terwijl er grote verwarring in zijn eigen gemoed heerste, zodat ten opzichte van die beiden het moeilijk is het verhaal in geregelde volgorde te geven, wij moeten er dus de delen van opnemen, zoals wij ze daar vinden liggen.

I. De rechter mishandelt de gevangene, hoewel hij Hem onschuldig verklaart, hopende op die wijze de vervolgers tevreden te stellen. Al zou zijn bedoeling goed geweest zijn, werd zijn handeling er toch geenszins door gerechtvaardigd, daar die tastbaar onrechtvaardig was.

1. Hij gebood dat Hij, Christus, als een misdadiger gegeseld zou worden, vers 1. Pilatus, het volk zo verwoed ziende, en zich teleurgesteld ziende in zijn plan om Hem door de keuze des volks los te laten, nam Jezus en geselde Hem, dat is: hij gebood de lictoren, die hij tot zijn orders had, dit te doen. Bede is van mening, dat Pilatus zelf Jezus gegeseld heeft met zijn eigen handen, omdat er staat: Hij nam Jezus en geselde Hem, opdat het gematigd gedaan zou worden.

Lukas spreekt van Pilatus’ aanbod om Hem te kastijden en los te laten, hetgeen voor het vonnis moet geschieden. Dit geselen van Hem was bedoeld om de Joden tevreden te stellen, en daarmee heeft Pilatus hun de beleefdheid bewezen, dat hij in zoverre volgens hun woord en tegen eigen gevoelen handelde. De Romeinse geselingen waren gewoonlijk zeer streng en wreed, niet beperkt, zoals bij de Joden, tot veertig slagen, maar aan die pijn en schande heeft Christus zich onderworpen om onzentwil.

a. Opdat de Schriften zouden vervuld worden, die er van spraken, dat Hij geplaagd en van God geslagen en verdrukt was, en dat de straf, die ons de vrede aanbrengt, op Hem was, Jesaja 53:4, 5, en dat Hij Zijnen rug heeft gegeven aan hen, die Hem sloegen, Jesaja 50:6, en die ook spraken van de ploegers, die op Zijn rug hebben geploegd, Psalm 129:3. Ook Hij zelf heeft het voorzegd, Mattheüs 20:19, Markus 10:34, Lukas 18:33.

b. Opdat door zijn striemen wij genezen zouden worden, 1 Petrus 2:24. Wij hebben verdiend met geselen en schorpioenen gekastijd te worden, met vele slagen te worden geslagen, daar wij de wil onzes Heeren geweten en niet gedaan hebben, maar Christus heeft die slagen voor ons ontvangen, daar Hij de roede der verbolgenheid Zijns Vaders gedragen heeft, Klaagliederen 3:1. Pilatus’ bedoeling met Hem te geselen was dat Hij niet veroordeeld zou worden, maar dat doel werd niet bereikt, Gods bedoeling werd er slechts door aangeduid, namelijk dat Zijn gegeseld worden ons veroordeeld worden zou voorkomen, als wij gemeenschap hebben met Zijn lijden, en dat doel is wèl bereikt geworden: de Geneesmeester gegeseld zijnde, werd de zieke genezen.

c. Dat slagen, om Zijnentwil verduurd, aan zijn volgelingen geheiligd en licht voor hen gemaakt zouden worden, en opdat zij zich in die smaadheid zouden verblijden, gelijk zij ook gedaan hebben, Handelingen 5:41, 16:22, 25, en zoals Paulus gedaan heeft, die in slagen boven mate is geweest, 2 Corinthiërs 11:23 1). Christus’ slagen hebben de angel weggenomen uit de hunnen, en er de hoedanigheid van veranderd. Wij worden van de Heere getuchtigd, opdat wij met de wereld niet zouden veroordeeld worden, 1 Corinthiërs 11:32.

2. Hij gaf Hem over aan zijn krijgsknechten om door hen als een dwaas te worden bespot en belachen, vers 2, 3. De krijgsknechten, die tot de lijfgarde van de stadhouder behoorden, een kroon van doornen gevlochten hebbende, zetten die op Zijn hoofd. Zulk een kroon achtten zij het meest gepast voor zulk een koning. Zij wierpen Hem een purperen kleed om, het een of ander versleten opperkleed van die kleur, dat zij goed genoeg achtten als kenteken der koninklijke waardigheid, en zij deden Hem hulde met een: Wees gegroet, gij koning der Joden! (zoals het volk is, zo is hun koning), en toen gaven zij Hem kinnebakslagen.

A. Zie hier de laagheid en onrechtvaardigheid van Pilatus, dat hij iemand, dien hij onschuldig geloofde, en die, indien Hij dit was, dan ook een voortreffelijk persoon was, aldus door zijn eigen dienaren liet mishandelen en vertreden. Zij, die onder het arrest der wet zijn, behoren ook onder hare bescherming te wezen, in verzekerde bewaring zijnde, behoren zij ook veilig te wezen. Maar Pilatus deed dit:

a. Om aan de vrolijken luim zijner soldaten - en wellicht ook aan zijn eigen - toe te geven, in weerwil van de ernst, dien men in een rechter zou verwachten. Even tevoren had Herodes met zijn krijgslieden hetzelfde gedaan, Lukas 23:11. Voor hen was het even vermakelijk als een toneelvoorstelling in dezen feesttijd, zoals de Filistijnen zich ook met Simson vermaakt hebben.

b. Om aan de boosaardigheid der Joden tegemoet te komen en hun genoegen te doen, die begeerden, dat aan Christus alle mogelijke schande en smaad zou aangedaan worden, en Hem de onwaardigste behandeling zou te beurt vallen.

B. Zie hier de ruwheid en onbeschoftheid der soldaten, hoe zij alle gevoel van recht en menselijkheid hadden verloren, daar zij op die wijze konden juichen en triomferen over een mens in zijn ellende, en dat nog wel iemand, die vermaard was om zijn wijsheid en eer, en nooit iets gedaan had om die te verbeuren. Maar aldus is Christus’ heilige Godsdienst op laaghartige wijze verkeerd voorgesteld, door slechte mensen in een spotkleed gestoken, en aldus aan bespotting en verachting prijs gegeven, zoals zij hier met Christus gedaan hebben.

a. Zij deden Hem een spotkleed aan, alsof het een grap gold, en Zijn vermeende waardigheid niets dan het voortbrengsel ener verhitte en ziekelijke verbeelding was. En gelijk Christus hier slechts als een spotkoning wordt voorgesteld, zo is Zijn Godsdienst voor velen ook slechts inbeelding, en zijn God en de ziel, zonde en plicht, de hemel en de hel voor hen niets dan hersenschimmen.

b. Zij kronen Hem met doornen, alsof de Godsdienst van Christus slechts een boetedoening was, de grootste smart en ontbering in de wereld opleverde, alsof het zich onderwerpen aan het toezicht van God en het geweten gelijk stond met het hoofd in een doornstruik te steken, maar dit is een onrechtvaardige aantijging, doornen en strikken zijn in de weg des verkeerden, maar rozen en lauweren zijn op de weg van de Godsdienst.

c. Zie hier de wondervolle neerbuigendheid van onze Heere Jezus in Zijn lijden om onzentwil. Grote en edelmoedige zielen kunnen alles beter verdragen dan schande en spot, elke zwaren arbeid, iedere scherpe pijn, elk verlies veeleer dan smaad, maar toch heeft de heilige Jezus dien om onzentwil verduurd. Zie en bewonder:

(1). Het onuitputtelijk geduld van de lijder, ons een voorbeeld nalatende van tevredenheid en moed, kalmte en zielsrust onder het zwaarste, dat wij op de weg des plichts kunnen ontmoeten.

(2). De onverwinlijke liefde en goedheid van een Zaligmaker, die niet slechts blijmoedig en vastberaden door dit alles is heengegaan, maar het vrijwillig voor ons en onze zaligheid op zich heeft genomen. Hierin heeft Hij zijn liefde bevestigd, dat Hij niet slechts voor ons wilde sterven, maar sterven zoals een dwaas sterft.

Ten eerste. Hij verdroeg de smart, niet slechts de doodsbenauwdheid, hoewel die in de dood aan het kruis ontzettend hevig was, maar alsof dit nog te gering was, heeft Hij ook de daaraan voorafgaande smart en pijn geleden. Zullen wij klagen over een doorn in het vlees, of over beproeving, die ons nodig zijn om de hovaardij van ons te verbergen, als Christus zich vernederd heeft om die doornen in Zijn hoofd te dragen en met vuisten geslagen te worden, om ons te behouden en te onderwijzen? 2 Corinthiërs 12:7.

Ten tweede. Hij heeft de schande veracht, de schande van een narrenkleed, en de spottenden eerbied, dien zij Hem bewezen met hun: Wees gegroet, gij koning der Joden! Indien wij nu te enigertijd bespot worden om weldoen, zo laat ons niet beschaamd wezen, maar God verheerlijken, want aldus zijn wij dan deelgenoten in Christus’ lijden. Hij, die deze spottende eerbewijzing heeft verdragen, werd daarvoor met wezenlijke eer beloond, en dat zullen ook wij, indien wij om Zijnentwil met lijdzaamheid en geduld de schande verdragen.

II. Nadat Pilatus de gevangene aldus mishandeld had, stelt hij Hem voor aan zijn vervolgers, in de hoop dat zij nu tevreden gesteld zouden zijn en van de verdere vervolging zouden afzien, vers 4, 5. Hij stelt hun twee dingen ter overweging voor:

1. Dat hij niets in Hem gevonden had, dat Hem onaangenaam of schadelijk maakt voor de Romeinse regering, vers 4. Ik vind geen schuld in hem, oudemian aitian heurisko - Ik vind geen de minste fout of oorzaak van beschuldiging in hem. Op een nader onderzoek herhaalt hij zijn reeds afgelegde verklaring, Hoofdstuk 18:38. Hiermede veroordeelt hij zich zelf, indien hij geen schuld in Hem vond, waarom heeft hij Hem dan gegeseld, waarom heeft hij Hem laten mishandelen? Niemand behoort kwaad te lijden, dan die kwaad doen, maar zo zijn er velen, die de Godsdienst bespotten en mishandelen, die toch, als zij ernstig zijn, wel moeten bekennen, dat zij er geen schuld in vinden. Indien hij geen schuld in Hem vond, waarom bracht hij Hem dan uit tot zijn vervolgers, in plaats van Hem onmiddellijk los te laten, gelijk hij had behoren te doen? Indien Pilatus slechts zijn eigen geweten had geraadpleegd, dan zou hij Christus noch gegeseld noch gekruisigd hebben, maar hij wilde schipperen, om de Joden te behagen zal hij Christus geselen, en om zijn geweten te bevredigen zal hij Hem niet kruisigen, en zie! hij doet beiden, terwijl hij, indien hij dadelijk besloten had Hem te kruisigen, Hem niet had behoeven te geselen, Het is iets zeer gewoons, dat zij, die grotere zonden willen vermijden door kleinere te doen, eindigen met beide te doen.

2. Dat hij Hem datgene heeft aangedaan, hetwelk Hem zoveel te minder gevaarlijk zou maken voor hen en voor hun regering, vers 5. Hij bracht Hem tot hen uit, dragende de doornenkroon, terwijl Zijn hoofd en Zijn gelaat geheel bebloed waren, en zei: "Ziet de mens, op wie gij zo naijverig zijt", te kennen gevende, dat, hoewel zijn populariteit hun enige reden tot vrees heeft kunnen geven, dat Zijn invloed op het land de hunnen zou doen afnemen, hij nu echter maatregelen genomen had om dit te voorkomen, want, nu hij Hem als een slaaf had behandeld, en Hem der verachting had prijsgegeven, zal het volk Hem wel nooit meer met eerbied kunnen aanzien, en zal Hij Zijn vorigen roem wel nooit meer kunnen herwinnen. Weinig dacht Pilatus met wat eerbied en liefde dit lijden van Christus in latere eeuwen door de beste en grootste mannen herdacht zou worden, die roemen zullen in dat kruis en die geselslagen, welke, naar hij meende, voor Hem en zijn volgelingen ten eeuwigdurenden en onuitwisbaren smaad zouden zijn.

a. Onze Heere Jezus wordt hier tentoongesteld met al de tekenen van smaad en schande. Gewillig treedt Hij naar buiten om tot schouwspel te dienen en uitgejouwd te worden, zoals ongetwijfeld ook gebeurde, toen Hij in dat spotkleed verscheen, wetende, dat Hij gezet was tot een teken, dat wedersproken zal worden, Lukas 2:34. Is Hij alzo uitgegaan onze smaad dragende? Zo laat ons dan tot Hem uitgaan, zijn smaadheid dragende, Hebreeën 13:13.

b. Hoe Pilatus Hem vertoont: Pilatus zei tot hen: Ziet de mens. In het oorspronkelijke staat alleen: Hij zei tot hen, en daar het onmiddellijk antecedent Jezus is, zie ik geen bezwaar in de onderstelling, dat het Christus’ eigen woorden geweest zijn, Hij, Jezus, zei: "Ziet, de mens, tegen wie gij zo verwoed zijt". Maar in sommige der Griekse handschriften en bij de meeste overzetters is - evenals in onze overzetting - de naam Pilatus ingelast. Pilatus zei tot hen, met het doel hen tevreden te stellen: Ziet de mens, niet zozeer om hun medelijden op te wekken: Ziet een mens, die uw deernis waardig is, als wel om hun naijver tot zwijgen te brengen: Ziet, een mens, dien het niet der moeite waard is om verdacht te worden, een mens, van wie gij voortaan geen gevaar hebt te vrezen, zijn kroon is ontheiligd tegen de aarde, geheel het mensdom zal hem van nu aan bespotten. Toch is dit woord zeer aandoenlijk: Ziet, de mens. Het is voor een iegelijk onzer goed, om, met het oog des geloofs de mens Christus Jezus te aanschouwen in Zijn lijden. Ziet dezen Koning met de kroon, waarmee Hem zijn moeder kroonde, Hooglied 3:11, de doornenkroon. Ziet Hem, en laat door die aanschouwing uw ziel ten diepste worden bewogen. Ziet Hem, en rouwklaagt over Hem. Ziet Hem, en hebt Hem lief, en weest steeds ziende op Jezus.

III. In plaats van bevredigd te zijn, worden de vervolgers in nog heftiger toorn ontstoken, vers 6, 7.

1. Let op hun geschreeuw en hun hoon. De overpriesters, die het gepeupel aanvoerden, riepen met toorn en woede, en hun beambten of dienaars, die zeggen moesten wat zij zeiden, stemden in met hun geroep: Kruis hem, kruis hem! Het gewone volk zou waarschijnlijk wel berust hebben in Pilatus’ verklaring van zijn onschuld, maar hun leidslieden, de priesters, hebben hen verleid. Hieruit blijkt nu, dat hun boosaardigheid tegen Christus:

a. onredelijk was en volstrekt ongerijmd, zij bieden niet aan het bewijs te leveren, dat hun beschuldiging gegrond en rechtvaardig was, maken ook geen tegenwerpingen tegen het oordeel van Pilatus omtrent Hem, maar, al is Hij ook onschuldig, toch moet Hij gekruisigd worden.

b. Dat zij onverzadelijk en wreed was. Noch het ontzettende van de geseling, noch Zijn geduld onder die pijniging, noch de vermaning tot medelijden van de rechter kon hen vertederen, neen, en zelfs het schertsen van Pilatus met de zaak kon hen in geen vrolijke of opgeruimde stemming brengen.

c. Zij was heftig en onwrikbaar, zij willen hun zin doordrijven, en wagen er de gunst des stadhouders, de rust der stad en hun eigen veiligheid aan, veeleer dan ook maar het minste van hun eis af te doen. Waren zij zo heftig en ijverig om onze Heere Jezus te smaden en te verpletteren, zo volhardend in hun geroep van: Kruis hem, kruis hem! en zullen wij dan niet krachtig en ijverig er naar streven om Zijn naam te verheerlijken, niet volharden in ons roepen van: "Kroon Hem, kroon Hem"? Heeft hun haat hun streven tegen Hem gescherpt en aangewakkerd, en zal dan onze liefde tot Hem ons niet aansporen in onze ijver voor Hem en voor Zijn koninkrijk?

2. Hoe Pilatus hun woede in bedwang hield, daar hij nog steeds aanhield op de onschuld van de gevangene: "Neemt gijlieden hem en kruist hem, zo hij dan gekruisigd moet worden." Dit wordt ironisch gezegd, hij wist wel, dat zij dit niet konden, dat zij Hem niet durfden kruisigen, maar het is alsof hij zei: "Gij zult mij niet tot het werktuig maken van uw boosaardigheid, ik kan hem met geen gerust geweten kruisigen." Een goed besluit, als hij er maar bij gebleven was. Hij vond geen schuld in Hem, en daarom had hij in geen verdere besprekingen met zijn vervolgers moeten treden. Zij, die veilig willen wezen tegen de zonde, moeten doof zijn voor verzoeking. Ja meer, hij had de gevangene tegen hun beledigingen moeten beveiligen. Waartoe was hij met macht bekleed, indien niet om hen te beschermen, aan wie onrecht wordt aangedaan? De wacht van stadhouders of regeerders behoort de wacht te zijn van de gerechtigheid. Maar Pilatus had geen moed genoeg om naar zijn geweten te handelen, en zijn lafhartigheid deed hem in een strik vallen.

3. Het voorwendsel der vervolgers om hun eis te rechtvaardigen, vers 7. "Wij hebben een wet, en naar onze wet - zo wij slechts de macht hadden om haar toe te passen - moet hij sterven, want hij heeft zich zelf Gods Zoon gemaakt. Merk hier nu op:

a. Zij roemen op de wet, zelfs als zij door de overtreding der wet God onteren, gelijk dit de Joden ten laste gelegd wordt, Romeinen 2:23. Zij hadden inderdaad een voortreffelijke wet, ver uitnemend boven de inzettingen en rechten van andere volken, maar tevergeefs roemen zij op hun wet, als zij haar tot zo slecht een doeleinde misbruiken.

b. Zij tonen een rusteloze, ingewortelde boosaardigheid tegen onze Heere Jezus. Als zij de toorn van Pilatus niet kunnen opwekken tegen Hem door aan te voeren, dat Hij voorgaf een koning te zijn, voeren zij aan, dat Hij voorgeeft God te zijn. Zo laten zij niets onbeproefd om Hem veroordeeld te krijgen.

c. Zij verkeren de wet en maken haar tot het werktuig hunner boosheid. Sommigen denken, dat zij doelen op een wet, die inzonderheid tegen Christus was uitgevaardigd, alsof, daar het een wet was, zij terecht of ten onrechte uitgevoerd moest worden, terwijl toch een wee is uitgesproken over hen, die ongerechtige inzettingen inzetten en moeite voorschrijven, Jesaja 10:1. Zie ook Micha 6:16. Maar zij schijnen veeleer naar de wet van Mozes te verwijzen, en indien dit zo is, dan was het waar, dat Godslasteraars, afgodendienaars en valse profeten ter dood gebracht moesten worden volgens die wet. Al wie valselijk voorgaf de Zoon van God te zijn, was schuldig aan Godslastering, Leviticus 24:16. Maar het was niet waar, dat Christus slechts voorgaf de Zoon van God te zijn, want Hij was het werkelijk, en zij hadden een onderzoek behoren in te stellen naar de bewijzen, die Hij heeft gegeven van het te zijn. Indien Hij zei, dat Hij de Zoon van God was, en doel en strekking Zijner leer niet waren om de mensen van God af te trekken, maar wel om hen tot Hem te brengen, en als Hij zijn zending en zijn leer bevestigde door wonderen, gelijk Hij ontwijfelbaar gedaan heeft, dan behoorden zij volgens hun wet ontegenzeglijk naar Hem te horen, Deuteronomium 18:18, 19, en zo zij het niet deden, dan moesten zij afgesneden worden. Hetgeen zijn eer was, en hun geluk had kunnen zijn, indien zij zich zelf niet in de weg waren gaan staan, rekenen zij Hem toe als een misdaad, waarvoor Hij moest sterven. Indien Hij echter naar hun wet moest sterven, dan behoorde Hij niet gekruisigd te worden, want dat was een doodstraf, die door hun wet niet was opgelegd.

IV. Na dit nieuwe denkbeeld, dat zij geopperd hadden, begint de rechter wederom de gevangene te verhoren. Merk op:

1. De bezorgdheid van Pilatus toen hij deze beschuldiging vernam, vers 8. Toen hij hoorde, dat zijn gevangene niet slechts aanspraak maakte op koningschap, maar ook op Goddelijkheid werd hij meer bevreesd. Dit bracht hem in groter verlegenheid, en maakte de zaak dubbel moeilijk, want:

a. Er was dan meer gevaar om het volk te beledigen, indien hij Hem vrijliet, daar hij wist hoe naijverig dit volk was op de eenheid der Godheid, en welk een afkeer zij thans hadden van andere goden. Hoewel hij dus had kunnen hopen hun woede te stillen tegen een voorgewenden koning, zou hij hen toch nimmer kunnen verzoenen met iemand, die voorgeeft God te zijn. "Als dat het fijne van de zaak is", denkt Pilatus, "dan zal men er zich niet met een grap af kunnen maken".

b. Er was nu ook meer gevaar, dat hij zijn eigen geweten zou verkrachten, indien hij Hem veroordeelde. "Is hij iemand", denkt Pilatus, "die zich voor de Zoon van God uitgeeft? Maar als hij dat nu eens werkelijk was? Wat zou er dan van mij worden?" Zelfs het natuurlijk geweten maakt de mensen bevreesd om bevonden te worden tegen God te strijden. De heidenen hadden enige fabelachtige overleveringen van in het vlees verschenen goden, die zich somwijlen in geringe omstandigheden openbaarden en door sommigen mishandeld werden, die dit dan zwaar hebben moeten boeten. Pilatus vreest dus zich in de uiterste moeilijkheid te zullen bevinden.

2. Het nader verhoor, dat hij hierop onze Heere Jezus liet ondergaan, vers 9. Ten einde tegenover de vervolgers alle billijkheid te betrachten, heropende hij het debat, trad de rechtszaal binnen en vroeg aan Christus: "Van waar zijt gij? Merk op:

a. De plaats, welke hij kiest voor deze ondervraging: hij ging wederom in het rechthuis om alleen te zijn met de gevangene, buiten het rumoer en gedruis der menigte, zodat hij het onderzoek rustiger en daarom ook grondiger, kon voortzetten. Zij, die de waarheid willen ontdekken, zoals zij is in Jezus, moeten weggaan uit het gedrang en rumoer der vooroordelen, zich als het ware terugtrekken in het rechthuis, om met Christus alleen te spreken.

b. De vraag, die hij Hem doet: Van waar zijt gij? Zijt gij van uit de mensen, of van de hemel? Van beneden, of van boven? Tevoren had hij Hem rechtstreeks gevraagd: "Zijt gij een koning?" Maar nu vraagt hij niet rechtstreeks: "Zijt gij de Zoon van God?" ten einde niet de schijn te hebben van zich al te vrijmoedig met Goddelijke dingen in te laten. Maar in het algemeen: Van waar zijt gij? "Waar waart gij, en in welke wereld bestond gij, eer gij in deze wereld kwaamt?"

A. Het stilzwijgen van onze Heere Jezus, toen Hij hieromtrent ondervraagd werd: maar Jezus gaf hem geen antwoord. Dit was geen gemelijk stilzwijgen uit minachting voor het hof, en evenmin was het een stilzwijgen, omdat Hij niet wist wat te zeggen: maar:

a. Het was een geduldig zwijgen, opdat de Schrift zou vervuld worden, als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, Jesaja 53:7. Dit zwijgen sprak luide van zijn onderworpenheid aan de wil Zijns Vaders in Zijn tegenwoordig lijden, waartoe en waarin Hij zich schikte om het te dragen. Hij zweeg, omdat Hij in niets en door niets Zijn lijden wilde verhinderen. Indien Christus zich even duidelijk als God had bekend, als Hij zich als Koning heeft bekend, dan zou Pilatus Hem waarschijnlijk niet veroordeeld hebben (want hij was al bevreesd toen de vervolgers er van spraken), en hoewel de Romeinen triomfeerden over de koningen der volken, die zij ten onder hadden gebracht, hadden zij toch ontzag voor hun goden, zie 1 Corinthiërs 2:8. Indien zij Hem gekend hadden als de Heere der heerlijkheid, zij zouden Hem niet gekruisigd hebben, en hoe zouden wij dan verlost zijn kunnen worden?

b. Het was een voorzichtig stilzwijgen. Toen de overpriesters Hem vroegen: Zijt gij de Zoon des gezegenden Gods? antwoordde Hij: Ik ben, want Hij wist dat zij zich op de Schriften des Ouden Testaments grondden, die van de Messias spraken. Maar toen Pilatus Hem ondervroeg, verstond hij zijn eigen vraag niet, daar hij geen denkbeeld had van de Messias, en dat Hij de Zoon van God was. Waartoe zou het dan dienen hem te antwoorden, wiens hoofd vervuld was met heidense theologie, waarmee hij Zijn antwoord dan in verband had zoeken te brengen? d. Met hoeveel hoogmoed Pilatus Hem Zijn stilzwijgen verweet, vers 10:"Spreekt gij tot mij niet? Doet gij mij de belediging aan van stom tegenover mij te staan? Hoe! weet gij niet, dat ik, als bestuurder van het gewest, macht heb - naar ik het gepast acht - u te kruisigen, en macht heb - indien ik het voegzaam oordeel, u los te laten?"

Merk hier op:

(1). Hoe Pilatus zich zelf verheerlijkt en roemt op zijn macht, als niet minder dan die van Nebukadnezar, van wie gezegd is, dien hij wilde doodde hij, en dien hij wilde behield hij in het leven, Daniël 5:19. Mensen, die met macht zijn bekleed, worden allicht opgeblazen, en hoe meer onbepaald en eigendunkelijk hun macht is, hoe meer hun hoogmoed er door wordt gestreeld. Maar hij overdrijft schromelijk in zijn voorstelling van die macht, als hij snoeft macht te hebben iemand te kruisigen, dien hij onschuldig had verklaard, want geen vorst of potentaat heeft het recht om onrecht te doen. Id possumus, quod jure possumus - Alleen datgene kunnen wij doen, wat wij rechtvaardig doen kunnen.

(2). Hoe Hij onze gezegenden Heiland vertreedt: Spreekt gij tot mij niet? Hij maakt aanmerking op Hem.

Ten eerste. Alsof Hij ongehoorzaam en oneerbiedig was jegens hen, die met gezag zijn bekleed, niet antwoordende wanneer Hem iets gevraagd wordt.

Ten tweede. Alsof Hij ondankbaar was jegens iemand, die Hem met zachtheid en medelijden had behandeld. "Spreekt gij tot mij niet, die gepoogd heb uw loslating te bewerken?"

Ten derde. Alsof Hij onverstandig handelde tegenover zich zelf: "Wilt gij niet spreken tot iemand om u te ontschuldigen, die zozeer geneigd is u voor onschuldig te houden?" Indien Christus werkelijk Zijn leven had willen redden, dan zou het nu de tijd geweest zijn om te spreken, maar wat Hij te doen had, was Zijn leven af te leggen.

c. Christus’ gepast antwoord op dit verwijt, vers 11, waar

(1). Hij met vrijmoedigheid zijn verwaandheid bestraft en zijn vergissing herstelt. Hoe groot gij u ook houdt en hoe stout gij spreekt, gij zoudt geen macht hebben tegen Mij, geen macht om te geselen, geen macht om te kruisigen, indien het u niet van boven gegeven ware". Hoewel Christus het niet voegzaam achtte hem te antwoorden, toen hij ongepast was - Antwoord de zot naar zijn dwaasheid niet, opdat gij ook hem niet gelijk wordt, heeft Hij het wèl voegzaam geoordeeld hem te antwoorden, toen hij hoog en gebiedend was, want dan - Antwoord de zot naar zijn dwaasheid, opdat hij in zijn ogen niet wijs zij, Spreuken 26:4, 5. Toen Pilatus zijn macht uitoefende, heeft Christus er zich zwijgend aan onderworpen, maar toen hij er hoogmoedig op werd, heeft Hij hem aan zich zelf bekend gemaakt: Al de macht die gij hebt, is u van boven gegeven, hetgeen op tweeërlei wijze verstaan kan worden.

Ten eerste. Als om hem er aan te herinneren, dat zijn macht in het algemeen, als magistraat, een beperkte macht was, en hij niets meer kon doen dan God hem toeliet. God is de Fontein van macht, en de gestelde machten zijn door Hem verordineerd en aan Hem ontleend, en zo zijn zij ook aan Hem onderworpen. Zij behoren niet verder te gaan, dan zijn voorzienigheid het hun toelaat. Zij zijn Gods hand en Zijn zwaard, Psalm 17: 13, 14. Hoewel de bijl zich beroemt tegen dien, die daarmee houwt, is zij toch slechts een werktuig, Jesaja 10:5, 15. Laat de trotse verdrukkers weten, dat er Een is, hoger dan zij, aan wie zij rekenschap zullen hebben te geven, Prediker 5:7. En laat dit het murmureren der verdrukten tot zwijgen brengen: Het is de Heere. God heeft aan Simeï gezegd David te vloeken, en laat het hen vertroosten, dat hun vervolgers niet meer kunnen doen dan God hun toelaat te doen, zie Jesaja 51:12, 13.

Ten tweede. Om hem mede te delen, dat zijn macht tegen Hem in het bijzonder, en al de werkingen van die macht, door de bepaalden raad en voorkennis Gods waren, Handelingen 2:23. Pilatus verbeeldde zich nooit zo groot geweest te zijn als nu hij te oordelen had over een gevangene als deze, die door velen als de Zoon van God en de Koning Israëls beschouwd werd, nu hij dus over het lot van zo groot een man te beslissen had, maar Christus laat hem weten, dat hij hierin slechts een werktuig was in Gods hand, en dat hij niets tegen Hem vermocht dan hetgeen door God bepaald was, Handelingen 4:27, 28.

(2). Met zachtmoedigheid verontschuldigt Hij zijn zonde in vergelijking met de zonde der aanvoerders: daarom, die Mij aan u heeft overgeleverd, heeft groter zonde, ligt onder een zwaarder schuld: want gij, als overheidspersoon, hebt macht van boven, en gij zijt op uw plaats, uw zonde is minder zwaar dan die van hen, die uit afgunst en boosaardigheid u dringen om van uw macht gebruik te maken".

Ten eerste. Er wordt duidelijk te kennen gegeven, dat hetgeen Pilatus deed, zonde was, een grote zonde, en dat de drang, door de Joden op hem uitgeoefend, en het geweld, dat hij zich zelf deed, hem niet kunnen rechtvaardigen. Christus bedoelde dit als een wenk, om zijn geweten te doen ontwaken en de vrees te doen toenemen, welke hem had bevangen. De schuld van anderen zal ons niet vrijpleiten, noch zal het ons baten in de grote dag om te zeggen, dat anderen nog slechter waren dan wij, want wij zullen niet geoordeeld worden naar vergelijking, maar moeten onze eigen last dragen.

Ten tweede. Toch hadden zij, die Hem aan Pilatus hadden overgeleverd, groter zonde. Hieruit blijkt, dat niet alle zonden gelijk zijn, maar dat sommige gruwelijker, snoder zijn dan anderen, sommige zijn, vergelijkenderwijze gesproken, als muggen, andere als kamelen, sommige als splinters in de ogen, andere als balken, sommige als penningen, andere als ponden. Hij, die Christus aan Pilatus heeft overgeleverd, was of:

1. Het volk der Joden, die riepen: Kruis hem! kruis hem! Zij hadden Christus’ wonderen gezien, die Pilatus niet gezien had, aan hen was de Messias in de eerste plaats gezonden, zij waren de Zijnen, en aan hen, die zo gebonden waren, had een Verlosser hoogst welkom moeten wezen, daarom was het in hen veel erger dan in Pilatus om tegen Hem te zijn.

2. Of wel, Hij bedoelt inzonderheid Kájafas, die aan het hoofd der samenspanning was tegen Christus, en het eerst Zijn dood had aangeraden, Hoofdstuk 11:49, 50. De zonde van Kájafas was oneindig groter dan die van Pilatus. Kájafas heeft Christus vervolgd uit zuivere vijandschap tegen Hem en zijn leer, uit boosaardigheid en met voorbedachten rade. Pilatus veroordeelde Hem alleen uit vrees voor het volk, en het was een haastig besluit, waarover hij de tijd niet had na te denken.

3. Sommigen denken, dat Christus Judas heeft bedoeld, want hoewel hij Hem niet onmiddellijk in Pilatus’ handen heeft overgeleverd, heeft hij Hem toch verraden aan degenen, die dit wèl deden. De zonde van Judas was, in velerlei opzichten, groter dan de zonde van Pilatus. Pilatus was een vreemdeling voor Christus, Judas was Zijn vriend en volgeling. Pilatus vond geen schuld in Hem, maar Judas wist zeer veel goeds van Hem. Pilatus was wel bevooroordeeld, doch niet omgekocht, maar Judas nam een geschenk tegen de onschuldige. De zonde van Judas was een leidende zonde, zij heeft geleid tot alles wat er op gevolgd is. Hij is de leidsman geweest dergenen, die Jezus vingen. Zo groot was de zonde van Judas, dat de wraak hem niet liet leven, maar toen Christus dit zei, of spoedig daarna, was hij heengegaan naar zijn eigen plaats.

V. Pilatus worstelt met de Joden om Jezus uit hun handen te verlossen, maar tevergeefs. Wij horen nu niet meer van iets, dat er voorviel tussen Pilatus en de gevangene, wat nu nog overblijft ligt tussen hem en de vervolgers.

1. Pilatus scheen ijveriger dan tevoren, om Jezus’ invrijheidstelling te verkrijgen, vers 12. Van toen af, van dien tijd, en om die reden, dat Christus hem dit antwoord had gegeven, vers 11, dat hij, hoewel er een berisping in lag opgesloten, toch vriendelijk had opgenomen, en hoewel Christus hem bestraft had, bleef hij er toch bij, dat hij geen schuld in Hem vond, maar zocht Hem los te laten, hij begeerde het, hij poogde het. Hij zocht Hem los te laten, hij bedacht hoe hij dit veilig en op een goede wijze zou kunnen doen, zonder de priesters te beledigen. Het zal nooit goed gaan, als ons besluit om onze plicht te doen begraven wordt, als het ware, onder plannen en bedenksels om hem te doen onder een schonen schijn en zonder dat er ongerief uit ontstaat. Indien Pilatus’ beleid, of liever slimheid, niet de overhand had gehad op zijn gevoel van plicht, dan zou hij niet zo lang gezocht hebben om Hem los te laten, maar hij zou het kort en goed gedaan hebben. Fiat justitia, ruat cælum Laat gerechtigheid geschieden, al zou ook de hemel invallen.

2. De Joden waren woedender dan ooit, begeerden nog heftiger, dat Jezus gekruisigd zou worden. Nog altijd zijn zij rumoerig, blijven zij roepen en schreeuwen. Zij wilden het doen voorkomen, alsof de burgerij tegen Hem was, en daarom stellen zij alles te werk om de volksmenigte vijandige kreten tegen Hem te doen aanheffen, en het is niet moeilijk om het grauw bijeen te brengen, maar indien er een wezenlijke, onpartijdige volksstemming gehouden was, dan twijfel ik niet, of de grote meerderheid zou voor zijn loslating gestemd hebben. Enkele dolzinnigen kunnen heel gemakkelijk vele wijzen overschreeuwen, en zich dan inbeelden, dat zij de zin (die niets is dan onzin) van het gehele volk uitdrukken, of zelfs van geheel de mensheid, maar het is minder gemakkelijk het gevoelen des volks te veranderen dan het verkeerd voor te stellen. Nu Christus in de handen Zijner vijanden was, waren zijn vrienden bevreesd en zij zwegen stil en gingen heen, en zij, die tegen Hem waren, toonden dit met hartstochtelijken ijver, en dit gaf de overpriesters de gelegenheid om hun geroep voor te stellen als de stem van al de Joden, dat Hij gekruisigd zou worden. In dit vijandig geroep streefden zij naar twee dingen:

a. De gevangene voor te stellen als een vijand des keizers. Hij had de koninkrijken dezer wereld met al hun heerlijkheid afgewezen, Hij had verklaard dat Zijn koninkrijk niet van deze wereld was, en toch beweren zij, dat Hij de keizer weerspreekt, dat Hij zijn waardigheid en soevereiniteit aanrandt. Het is immer een kunstgreep geweest van de vijanden van de Godsdienst, om hem als schadelijk voor te stellen voor koningen en landschappen, terwijl hij voor beiden juist hoogst weldadig is.

b. De rechter vrees aan te jagen door hem te betichten van verraad jegens de keizer: Indien gij dezen loslaat, indien gij Hem ongestraft laat en hem zijn gang laat gaan, dan zijt gij des keizers vriend niet, en dus ontrouw aan uw plicht en ambt, blootgesteld aan des keizers ongenoegen, en in gevaar van uit uw ambt ontzet te worden. Hierin ligt het dreigement opgesloten, dat zij hem zullen aanklagen en alles zullen aanwenden, dat hij afgezet zal worden, en hiermede troffen zij hem in een zeer gevoelige plaats. Maar wie ook bezorgdheid omtrent de keizer zou aan de dag leggen, deze Joden moesten dit niet, daar zij toch zelf zo uiterst misnoegd waren op hem en op zijn regering. Zij moesten niet spreken van vrienden des keizers te zijn, die zelf zulke valse vrienden van hem waren, maar zo zal een voorgewende ijver voor hetgeen goed is, slechts tot dekmantel gebruikt worden voor een wezenlijken haat tegen hetgeen beter is.

3. Nadat Pilatus andere hulpmiddelen tevergeefs beproefd had, doet hij nog een poging om door spotternij hun woede tot bedaren te brengen, maar hiermede verried hij zich aan hen, en liet zich nu door de stroom medevoeren, vers 13-15. Na geruimen tijd volhard te hebben, en nu het scheen alsof hij dien aanval krachtig zou weerstaan, vers 12, heeft hij zich laaghartig onderworpen. Merk hier op:

A. Wat het was, dat Pilatus heeft geschokt, vers 13: "Toen hij dit woord hoorde, dat hij niet trouw kon zijn aan des keizers eer en belang, noch verzekerd kon zijn van des keizers gunst, indien hij Jezus niet ter dood bracht, dacht hij, dat het tijd was om toe te zien. Alles wat zij gezegd hadden om te bewijzen, dat Christus een kwaaddoener was, en dat het dus de plicht van Pilatus was om Hem te veroordelen, heeft hem onbewogen, koud, gelaten. Hij bleef bij zijn overtuiging van Christus’ onschuld, maar toen zij er op wezen, dat het in zijn belang was om Hem te veroordelen, begon hij toe te geven. Zij, die hun geluk slechts menen te vinden in de gunst der mensen, maken zich zelf tot een gemakkelijke prooi van Satans verzoekingen.

B. De toebereidselen, die gemaakt werden voor de eindbeslissing in deze zaak: Pilatus bracht Jezus uit en nam toen met veel plechtigheid plaats op de rechterstoel.

Wij kunnen onderstellen, dat hij zijn ambtsgewaad liet komen, en toen zat hij neer op de rechterstoel.

a. Christus werd met alle mogelijke plechtigheid veroordeeld.

Ten eerste. Om ons van Gods gericht te redden, en opdat alle gelovigen, door en in Christus hier geoordeeld zijnde, voor het hof des hemels vrijgesproken zouden worden.

Ten tweede. Om de verschrikking weg te nemen van het statig en met alle plechtigheid gevoerde gerechtelijk onderzoek, dat zijn volgelingen om Zijnentwil zullen hebben te ondergaan. Paulus kan met te meer kloekmoedigheid voor des keizers rechterstoel staan, nu zijn Meester daar voor hem gestaan heeft.

b. Er wordt hier nota genomen van de plaats en de tijd.

Ten eerste. De plaats, waar Christus veroordeeld werd: in de plaats, genaamd Lithostrotos (het Plaveisel) en in het Hebreeuws Gabbatha, waarschijnlijk de plaats, waar hij placht neer te zitten om criminele zaken te onderzoeken. Sommigen zijn van mening, dat de betekenis van Gabbatha een besloten plaats is, omheind om beledigingen van het volk af te weren, anderen denken, dat het betekent een verhoogde plaats, verhoogd boven de omringende ruimte, opdat allen hem konden zien.

Ten tweede. De tijd, vers 14. Het was de voorbereiding van het pascha, en omtrent de zesde ure. Let op:

1. De dag: Het was de voorbereiding van het pascha, dat is: van de paassabbatdag, en de viering van dezen en van de overige dagen van het feest der ongezuurde broden, Dit is duidelijk uit Lukas 23:54. Het was de dag der voorbereiding, en de sabbat kwam aan. Zodat deze voorbereiding voor de sabbat was. Voor het pascha behoort er een voorbereiding te zijn. Dit wordt vermeld als een verzwaring van hun zonde in het vervolgen van Christus met zoveel boosaardigheid en woede, dat dit geschiedde, toen zij de ouden zuurdesem behoorden uit te zuiveren, om toebereid te zijn voor het pascha, maar hoe beter de dag, hoe gruwelijker de daad.

2. De ure. Het was omtrent de zesde ure. In sommige oude Griekse en Latijnse handschriften staat de derde ure, hetgeen overeenkomt met Markus 15:25. En naar Mattheüs 27:45 was Hij aan het kruis voor de zesde ure. Maar dit schijnt hier vermeld te zijn, niet als een nauwkeurige tijdsbepaling, maar als een bijkomende verzwaring van de zonde der vervolgers, dat zij met de vervolging voortgingen, niet slechts op een heiligen, plechtigen dag, de dag der voorbereiding, maar, van de derde tot de zesde ure, dat, wat wij noemen kerktijd, was) op dien dag waren zij nu bezig met deze boosheid, zodat zij, hoewel zij priesters waren, op dien dag de tempeldienst niet waarnamen, want zij hebben Christus niet verlaten voor de zesde ure, toen de duisternis begon, welke hen weggeschrikt heeft. Sommigen denken, dat de zesde ure bij de evangelist het Romeinse uur aangeeft, evenals ook het onze, zes uur in de morgen, gelijkstaande met het eerste uur van de dag bij de Joden, het is zeer waarschijnlijk, dat Christus’ verhoor voor Pilatus om ongeveer zes uur in de morgen tot beslissing kwam, hetgeen toen even na zonsopgang was.

c. De ontmoeting van Pilatus met de Joden, beiden de priesters en het volk, eer hij er toe overging het vonnis uit te spreken nog eenmaal een poging doende, doch tevergeefs, om de stroom hunner woede te stuiten.

A. Hij zei tot de Joden: Ziet uw koning. Dat is een bestraffing voor hen vanwege het dwaze en boosaardige van hun bewering, dat deze Jezus zich tot koning zou willen opwerpen. Ziet uw koning, dat is: "den man, dien gij beschuldigt van naar de kroon te staan. Is er enige waarschijnlijkheid, dat zo iemand gevaarlijk kan wezen voor de regering? Ik ben er van overtuigd, dat hij het niet is, en dat kunt ook gij wezen, en hem dus laten gaan." Sommigen denken, dat hij hun hun ontevredenheid met de keizer verwijt: "Gij zoudt dien man tot uwen koning begeerd hebben, indien hij zich slechts aan het hoofd van een opstand tegen de keizer had willen stellen". Maar, hoewel Pilatus er verre van was dit te willen of te bedoelen, schijnt hij de stem van God voor hen te zijn. Met doornen gekroond, wordt Christus thans als een koning bij zijn kroning aan het volk voorgesteld. "Ziet uw koning, de koning, dien God op Zijn heiligen berg Sion gezalfd heeft". Maar, in plaats van hierop met gejuich in te stemmen, protesteren zij tegen Hem, zij willen geen koning, die door God verkoren werd.

B. Zij riepen met de grootste verontwaardiging: Neem weg, neem weg, hetgeen minachting aanduidt zowel als boosaardigheid, aron, aron "Neem hem, hij is niet van ons, wij verloochenen hem als bloedverwant of stamgenoot, en nog veel meer als koning, wij hebben niet slechts geen achting of eerbied voor hem, maar ook geen medelijden met hem, neem hem weg van voor onze ogen", want alzo was van Hem geschreven: dien, aan welken het volk een gruwel heeft, Jesaja 49:7, en zij waren als verbergende het aangezicht voor hem, Jesaja 53:3. Weg van de aarde met zulk enen! Handelingen 22:22. Dit toont aan:

Ten eerste. Hoe wij verdiend hebben voor Gods rechterstoel te worden behandeld. Door de zonde zijn wij afzichtelijk geworden voor Gods heiligheid, die uitriep: "Weg met hen, neemt hen weg", want God is te rein van ogen dan dat Hij het kwade zou zien. Wij waren ook aanstotelijk voor Gods gerechtigheid, die tegen ons riep: "Kruis hen, kruis hen, laat het vonnis der wet aan hen voltrokken worden". Ware Christus niet tussenbeide getreden, ware Hij niet veracht en verworpen geworden door de mensen, dan zouden wij voor eeuwig door God verworpen zijn.

Ten tweede. Het toont aan, hoe wij met onze zonden moeten handelen. In de Schrift wordt ons dikwijls gezegd, dat wij onze zonden moeten kruisigen, in gelijkvormigheid met de dood van Christus. Zij nu, die Christus hebben gekruisigd, deden het met verfoeiing. Met Godvruchtige verontwaardiging behoren wij de zonde in ons te verfoeien, zoals zij met goddeloze verontwaardiging Hem verfoeid hebben, die zonde voor ons gemaakt is. De ware boetvaardige werpt zijn overtredingen van zich: Weg er mede! weg er mede! Jesaja 2:20, 30:22. "Kruis ze, kruis ze, het is niet betamelijk, dat zij leven in mijn ziel", Hosea 14:9.

C. Pilatus, wensende Jezus los te laten, maar zo, dat dit door hun toedoen en naar hun wil zou zijn, vraagt hun: Zal ik uwen koning kruisigen? Met dit te zeggen kan hij bedoeld hebben:

Ten eerste. Hun mond te stoppen door hun te tonen, hoe ongerijmd het was om iemand te verwerpen, die aanbood hun koning te zijn in een tijd, wanneer zij er meer dan ooit een nodig hadden. Hebben zij geen besef van hun dienstbaarheid? geen waardering voor een Verlosser? Hoewel hij geen reden zag om Hem te vrezen, zouden zij toch wel reden kunnen zien om iets van Hem te kunnen hopen. Of:

Ten tweede. Om aan zijn eigen geweten het zwijgen op te leggen. "Indien deze Jezus een koning is", denkt Pilatus, "dan is hij toch slechts een koning der Joden, en daarom heb ik niets anders te doen dan hem hun aan te bieden, wijzen zij hem af, willen zij hun koning gekruisigd hebben, wat gaat mij dit aan? Hij spot met hen om hun verwachting van een Messias, terwijl zij iemand terneder werpen, van wie zij alle hoop konden hebben dat hij het is. Ten einde Christus op afdoende wijze te verzaken en Pilatus aan te sporen om Hem te kruisigen, riepen de overpriesters - hoewel zeer tegen hun zin en wil - Wij hebben geen koning dan de keizer. Zij wisten dat dit Pilatus zou behagen, en zo hopen zij nu hun doel te bereiken, schoon zij de keizer en zijn bestuur haatten. Doch merk hier op:

Ten eerste. Welk een duidelijke aanwijzing dit is, dat de bestemde tijd, waarop de Messias zou verschijnen, nu gekomen was, want, indien ze Joden geen koning hebben dan de keizer, dan is de scepter van Juda geweken en de wetgever van tussen zijn voeten, hetgeen niet zou geschieden, voordat de Silo zou gekomen zijn, om een geestelijk koninkrijk op te richten, En,

Ten tweede. Hoe rechtvaardig het was in God, om het verderf over hen te brengen door de Romeinen, dat eerlang volgen zou.

1. Zij hangen de keizer aan, tot de keizer zullen zij gaan. God heeft hun weldra genoeg gegeven van hun keizers, en daar, overeenkomstig de gelijkenis van Jotham, de bomen de doornenbos tot hun koning verkozen, veeleer dan de wijnstok en de olijfboom, is een boze geest onder hen gezonden, want zij hebben het niet in waarheid en oprechtheid kunnen doen, Richteren 9:12, 19. Van nu aan waren zij in rebellie tegen de keizers, en waren de keizers tirannen voor hen, en hun misnoegdheid met hun bestuur eindigde met de verwoesting van hun plaats en volk. Het is rechtvaardig in God om datgene, hetwelk wij boven Christus verkiezen, tot een gesel en plaag voor ons te maken.

2. Zij wilden geen anderen koning dan de keizer, en tot op de huidigen dag hebben zij ook nooit een anderen gehad, maar zijn nu vele dagen blijven zitten zonder koning en zonder vorst, Hosea 3:4, zonder een eigen koning of vorst, maar de koningen der volken hebben over hen geheerst. Daar zij nu geen anderen koning wilden dan de keizer, zal dit hun lot zijn: zij hebben het zelf over zich gebracht.

Johannes 19:16-18🔗

Wij hebben nu het doodvonnis, dat over onze Heere Jezus werd uitgesproken, en de voltrekking er van spoedig daarna. Er had een machtige worsteling plaatsgehad in Pilatus tussen zijn overtuiging en zijn bederf, maar ten slotte is zijn overtuiging gezwicht, en behield zijn bederf de bovenhand, mensenvrees had groter macht over hem dan de vreze Gods.

I. Pilatus sprak het oordeel uit over Christus, en tekende de volmacht om het vonnis te voltrekken, vers 16. Wij kunnen hier zien:

1. Hoe Pilatus zondigde tegen zijn eigen geweten, wederom en nogmaals had hij Hem onschuldig verklaard, en toch eindigt hij met Hem als schuldig te veroordelen. Van dat Pilatus stadhouder was geworden, had hij het Joodse volk bij vele gelegenheden beledigd en verbitterd, want hij was een man van hoogmoedigen, onverzoenlijken aard, die in alles zijn eigen zin en wil doordreef. Hij had zich meester gemaakt van het Corban of de offergaven, en het aan waterwerken besteed. Hij had in Jeruzalem schilden gebracht met het beeld des keizers, hetgeen zeer tergend was voor de Joden, hij had vele mensenlevens opgeofferd om zijn besluiten hieromtrent door te zetten. Vrezende, dat hij hierom, en om nog andere onbeschoftheden en aanmatigingen aangeklaagd zou worden was hij er nu op uit de Joden te believen. Dit nu maakt de zaak nog veel erger. Indien hij van een plooibaren, meegaanden aard geweest ware, dan zou zijn zich laten medevoeren door zo sterk een stroom verschoonlijker geweest zijn, maar dat een man, die in andere dingen zo stijfhoofdig was en zo vastberaden, zich in zulk een zaak liet overmeesteren, toont dat hij in werkelijkheid een slecht mens was, die het verkrachten van zijn geweten beter kon verdragen dan gedwarsboomd te worden in zijn luimen.

2. Hoe hij poogde de schuld op de Joden te werpen. Hij gaf Hem hun over, niet, zoals gewoonlijk, aan zijn eigen beambten, maar aan de vervolgers, de overpriesters en de ouderlingen, waarmee hij het onrecht voor zijn eigen geweten zocht te verontschuldigen, alsof hij de veroordeling slechts toeliet, maar Christus niet zelf ter dood bracht, dit slechts oogluikend toeliet.

3. Hoe Christus zonde voor ons werd gemaakt. Wij verdienden veroordeeld te worden, maar Christus is voor ons veroordeeld, opdat er voor ons geen verdoemenis zou zijn. God trad nu in het gericht met Zijn Zoon, opdat Hij niet in het gericht zou treden met zijn dienstknechten.

II. Niet zodra was het vonnis geveld, of de vervolgers, hun doel bereikt hebbende, gingen met allen mogelijken spoed te werk om het te volvoeren, uit vrees, dat Pilatus nog tot andere gedachten komende, de opschorting er van zou bevelen (diegenen zijn vijanden van onze ziel, en wel de ergste van alle vijanden, die ons heen spoeden naar de zonde, en ons dan geen tijd laten, om hetgeen wij verkeerd gedaan hebben, ongedaan te maken), en ook, uit vrees, dat er een oproer zou komen onder het volk, en zij een groter aantal tegen hen zouden bevinden, dan zij met zoveel moeite en slim overleg voor hen hadden verkregen. Het zou goed zijn, indien wij even snel en vaardig handelden voor hetgeen goed is, en niet wachtten tot er zich meer moeilijkheden tegen voordoen.

1. Onmiddellijk hebben zij de gevangene haastig heengevoerd. De overpriesters vlogen gretig op de prooi aan, waarnaar zij zolang hadden uitgezien, nu zij in hun net is gekomen. Of wel, zij, dat is de krijgslieden, die bij de voltrekking van het vonnis tegenwoordig moesten zijn, namen Jezus en leidden Hem weg, niet naar de plaats, vanwaar Hij was gekomen, en vandaar naar de plaats der terechtstelling, zoals onder ons gebruikelijk is, maar terstond en regelrecht naar de strafplaats. De priesters en de soldaten hebben Hem tezamen weggeleid. Nu was de Zoon des mensen overgeleverd in de handen van mensen, van boze, onredelijke mensen. Volgens de wet van Mozes moesten de vervolgers de uitvoerders zijn der straf, Deuteronomium 17:7, en deze priesters waren trots op dit ambt. Zijn weggeleid worden veronderstelt geen tegenstand Zijnerzijds, maar de Schrift moest vervuld worden: Hij is als een schaap ter slachting geleid, Handelingen 8:32. Wij verdienden dat de Heere ons weg deed gaan met de werkers der ongerechtigheid, als misdadigers, die naar de strafplaats gevoerd worden, Psalm 135:5. Maar Hij is in onze plaats weggeleid, opdat wij zouden ontkomen.

2. Om zijn ellende nog te verzwaren, verplichtten zij Hem, om zolang Hij kon, Zijn kruis te dragen, vers 17, overeenkomstig het gebruik onder de Romeinen, vandaar dat furcifer een scheldnaam onder hen was. Hun kruisen bleven niet op de plaats der terechtstelling staan, zoals onder ons de galgen, omdat de misdadigers aan het kruis genageld werden, terwijl het op de grond lag, en het daarna opgericht werd en in de aarde vastgesteld, om dan weer verwijderd te worden als de straf voltrokken was, gemeenlijk werd het dan met het lichaam begraven, zodat ieder, die gekruisigd werd, zijn eigen kruis had. Dat nu Christus Zijn kruis droeg, kan beschouwd worden:

a. Als deel uitmakende van Zijn lijden. Hij heeft in letterlijken zin het kruis verdragen. Het was een lang en dik stuk hout, dat voor zulk een gebruik nodig was, en sommigen denken, dat het niet toebereid of geschaafd was. Het gezegende lichaam van de Heere Jezus was teergevoelig en niet gewoon aan zulk een last, het was nu vermoeid en afgetobd, zijn schouders waren nog pijnlijk van de geselslagen, elk stootje van het kruis vernieuwde en vermeerderde zijn pijn, en kon allicht de doornen, waarmee Hij gekroond was, in Zijn hoofd doen dringen, maar dit alles heeft Hij geduldig verdragen, en het was nog slechts het begin der smart.

b. Als beantwoordende aan het type, dat Hem voorafging. Toen Izaak geofferd zou worden, droeg hij het hout, waarop hij gebonden en waarmee hij verbrand zou worden.

c. Als vol van de betekenis van geheel zijn onderneming, de Vader heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen, Jesaja 53:6, of op Hem geladen, en Hij heeft onze zonden in Zijn lichaam gedragen op het hout, 1 Petrus 2:24. Op Mij zij de vloek, had Hij gezegd, want Hij is voor ons een vloek geworden, en daarom was het kruis op Hem.

d. Als zeer leerrijk voor ons. Hiermede heeft onze Meester al Zijn discipelen geleerd hun kruis op te nemen en Hem te volgen. Wat het kruis ook zij, dat Hij ons roept te dragen, laat ons gedenken, dat Hij het eerst het kruis gedragen heeft, en door het voor ons te dragen, neemt Hij ons kruis in grote mate van ons af, want aldus heeft Hij Zijn juk zacht en Zijn last licht gemaakt. Hij droeg dat eind van het kruis, waarop de vloek was, dat was het zware einde, en daarom zijn al de Zijnen instaat gesteld de verdrukking, die zij om Zijnentwil lijden, licht te noemen en zeer haast voorbijgaande.

3. Zij brachten Hem naar de strafplaats: Hij ging uit, niet tegen Zijn wil voortgesleept, maar vrijwillig lijdende. Hij ging uit van de stad, want Hij heeft buiten de poort geleden, Hebreeën 13:12. En om Zijn lijden des te smartelijker te maken, werd Hij naar de gewone strafplaats heengeleid als een, die in alle opzichten met de overtreders is geteld geweest, een plaats, genaamd Golgotha, Hoofdschedelplaats, waar zij de schedels en gebeenten der doden heen wierpen, of waar de hoofden van onthoofde boosdoeners gelaten werden - ene plaats, die naar de ceremoniële wet onrein was, dáár heeft Christus voor ons geleden, omdat Hij zonde voor ons is gemaakt, opdat Hij ons geweten zou reinigen van dode werken en de besmetting er van. Als men kennis wil nemen van de overleveringen der ouden, dan zijn er twee, waarvan door vele oude schrijvers gewag wordt gemaakt omtrent deze plaats:

a. Dat Adam aldaar begraven is, en dat dit de plaats was van zijn hoofdschedel, en daarbij merken zij op, dat, waar de dood getriomfeerd heeft over de eersten Adam, daar heeft de tweede Adam over hem getriomfeerd. Voor deze overlevering worden door Gerhard Origenes, Cyprianus, Epiphanius, Augustinus, Hiëronymus en anderen aangehaald.

b. Dat dit de berg was in het land van Moria, waarop Abraham Izaak heeft geofferd, en de ram Izaak gelost heeft.

4. Aldaar hebben zij Hem gekruisigd, en met Hem twee anderen, vers 18. Merk op:

a. Welken dood Christus gestorven is, de dood aan het kruis, een bloedigen, pijnlijken, schandelijken dood, een gevloekten dood. Hij werd aan het kruis genageld, als een offer, gebonden aan het altaar, Zijn oor werd aan de deurpost doorboord, om Hem eeuwig te doen dienen. Hij werd, gelijk de koperen slang, verhoogd, Hij hing tussen de hemel en de aarde, omdat wij beiden onwaardig waren, en door beiden verlaten. Zijn handen werden uitgestrekt om ons tot zich te noden en ons te omhelzen. Hij hing gedurende enige uren aan het kruis, langzaam stervende in het volle bezit van Zijn verstand en zijn spraak, opdat Hij zich werkelijk als offer zou overgeven.

b. In welk gezelschap Hij stierf: Twee anderen met Hem. Waarschijnlijk zouden dezen toen niet zijn terechtgesteld dan op verzoek van de overpriesters, om de smaad van onze Heere Jezus nog te vergroten, hetgeen wel de reden kan wezen, waarom een der twee Hem lasterde, omdat hun dood door Hem nog verhaast werd. Hadden zij twee Zijner discipelen met Hem gekruisigd, het zou Hem een eer geweest zijn, maar indien dezulken deelgenoten waren geweest in Zijn lijden, dan zou het de schijn hebben gehad, alsof zij met Hem medegewerkt hadden voor de genoegdoening. Daarom was het verordineerd, dat zij, die toen met Hem geleden hebben, de ergsten der zondaren zouden zijn, opdat Hij onze smaad zou dragen, en opdat het zou blijken dat Zijner alleen de verdienste was. Dit heeft Hem ten zeerste aan de verachting des volks blootgesteld, want gewoonlijk oordelen zij de mensen naar de groten hoop, zonder zich met nauwkeurige onderscheidingen in te laten. Zij zullen dus oordelen, niet slechts dat Hij een kwaaddoener was, daar Hij met kwaaddoeners saamgevoegd was, maar dat Hij de ergste der drie was, omdat Hij in het midden was geplaatst. Maar aldus is de Schrift vervuld geworden: Hij is met de overtreders geteld geweest. Hij is niet aan het altaar gestorven onder de offers, Hij heeft Zijn bloed niet gemengd met dat der stieren en bokken, neen, Hij stierf onder misdadigers, en mengde Zijn bloed met dat van hen, die aan de openbare gerechtigheid werden geofferd. Laat ons nu voor een wijle stilstaan en met het oog des geloofs zien op Jezus. Is er ooit een smart geweest, gelijk aan zijn smart? Zie Hem, die met heerlijkheid bekleed is geweest, daar geheel van ontdaan, en bekleed met schande - Hem, die de lof der engelen was, een smaad geworden van mensen, Hem, die met eeuwige blijdschap en genot in de schoot des Vaders is geweest, is nu in het uiterste van pijn en doodsbenauwdheid. Zie Hem bloedende, worstelende, stervende, zie Hem, en heb Hem lief, en leef voor Hem, en bedenk wat wij Hem zullen vergelden.

Johannes 19:19-30🔗

Hier worden enige merkwaardige omstandigheden bij het sterven van Christus meer uitvoerig meegedeeld dan tevoren, waarop diegenen wel bijzonder acht zullen slaan, die begeren Christus, en dien gekruisigd, te kennen.

I. Het opschrift boven Zijn hoofd. Merk op:

1. Het opschrift zelf, dat Pilatus geschreven heeft, en geboden heeft om boven aan het kruis te plaatsen, de reden aanduidende, waarom Hij gekruisigd was, vers 19. Mattheüs noemde het aitia - de beschuldiging, Markus en Lukas epigraphê - het opschrift, Johannes noemt het bij de eigen Latijnsen naam titlos - den titel, en het was deze: Jezus de Nazarener, de koning der Joden. Pilatus bedoelde dit als een smaad, dat Hij, Jezus de Nazarener zijnde, er aanspraak op maakte koning der Joden te zijn, en zich als mededinger opwierp van de keizer, aan wie Pilatus zich zelf aldus aanbeval, als zeer ijverende voor zijn eer en belang, nu hij aldus een naamkoning, een koning in overdrachtelijken zin, behandelde als de ergsten der boosdoeners. Maar God bestuurde deze zaak:

a. Opdat het als een nog verder getuigenis en bewijs van de onschuld zou zijn van onze Heere Jezus, want hier was een beschuldiging in welker bewoording geen misdaad vervat was. Indien dit nu alles is, dat zij Hem ten laste leggen, dan voorzeker heeft Hij niets gedaan, dat des doods of der banden waardig is.

b. Opdat Hij zijn waardigheid en eer zou bekend maken. Dit is Jezus, een Zaligmaker, Nazooraios, de gezegende Nazarener, Gode geheiligd, deze is de Koning der Joden, Messias, de Vorst, de Scepter, die uit Israël zou opkomen, zoals Bileam voorzegd had, stervende tot welzijn van Zijn volk, zoals Kájafas voorzegd had. Al deze drie slechte mannen hebben alzo van Christus getuigd, hoewel zij het zo niet meenden.

2. De nota, die van dit opschrift genomen is, vers 20: Dit opschrift dan lazen velen van de Joden, niet slechts die van Jeruzalem, maar ook die van het land, en van andere landen, vreemdelingen en Jodengenoten, die naar het feest waren opgegaan om te aanbidden. Grote menigten hebben het gelezen, en het veroorzaakte een grote verscheidenheid van opmerkingen en overleggingen, al naarmate de mensen er door aangedaan werden. Christus zelf was tot een teken gezet, een titel. Hier zijn twee redenen, waarom die titel, dat opschrift, zoveel gelezen werd:

a. Omdat de plaats, waar Jezus gekruisigd was, wel buiten de poort, maar toch nabij de stad was, waardoor te kennen gegeven wordt, dat, indien zij op een groten afstand ware geweest, de mensen er - zelfs om hun nieuwgierigheid te bevredigen - niet heengegaan zouden zijn om het te lezen. Het is een voorrecht, dat de middelen om Christus te kennen, ons zo nabij worden gebracht.

b. Omdat het geschreven was in het Hebreeuws, in het Grieks en in het Latijn, zodat het voor allen leesbaar en verstaanbaar was, allen verstonden zij de een of de andere van die talen, en niemand droeg meer zorg om hun kinderen lezen te laten leren dan, over het algemeen, de Joden dit deden. Ook had het daardoor een gewichtiger aanzien, want iedereen zou wel begerig zijn te weten, wat het was, dat met zoveel zorg in drie der meest - bekende talen aangekondigd werd. In het Hebreeuws zijn de orakelen Gods meegedeeld, in het Grieks de geleerdheid der wijsgeren, en in het Latijn de wetten van het rijk. In elk van die talen is Christus als koning bekend gemaakt, in wie alle de schatten der openbaring, der wijsheid en der macht verborgen zijn. God heeft het aldus verordineerd, dat die in de drie der toenmaals meest bekende talen geschreven werd, waarmee aangeduid werd, dat Jezus Christus een Zaligmaker zou zijn voor alle volken, en niet alleen voor de Joden, alsmede, dat ieder volk in zijn eigen taal de wondervolle werken van de Verlosser zou horen. Hebreeuws, Grieks en Latijn waren de talen, die toenmaals in dat deel der wereld door iedereen werden gesproken, hetgeen er zo ver af is om een aanduiding te zijn (zoals de Roomsen beweren) dat de Schriften nu nog alleen in deze talen behouden moeten blijven, dat het ons integendeel leert, dat de kennis van Christus verbreid moet worden onder alle volken in hun eigen taal, als het geschikte en gepaste voertuig er voor, zodat de mensen even gemakkelijk en vrij zich met de Schriften kunnen onderhouden, als zij het met vrienden en geburen doen.

3. De aanstoot, dien de vervolgers hieraan genomen hebben, vers 21. Zij wilden, dat er niet zou geschreven zijn: "de koning der Joden, maar dat Hij gezegd heeft: Ik ben de koning der Joden. Hier tonen zij zich:

a. Zeer nijdig en boosaardig tegen Christus. Het was niet genoeg, dat zij Hem lieten kruisigen, zij willen dat ook Zijn naam gekruisigd zal worden. Om zich te rechtvaardigen wegens de slechte behandeling, die zij Hem aandeden, wilden zij Hem een slecht karakter aanwrijven, Hem voorstellen als iemand, die zich een eer en een gezag wilde aanmatigen, die Hem niet toekwamen.

b. Dwaselijk naijverig op de eer van hun volk. Hoewel zij een overwonnen en in onderwerping gebracht volk waren, stonden zij toch zo overdreven stipt op hun roem, dat zij niet gezegd wilden hebben, dat deze hun koning was.

c. Zeer onbetamelijk en lastig tegenover Pilatus. Het kon niet anders of zij moesten er zich wel van bewust zijn, dat zij hem tegen zijn zin en gevoelen gedwongen hadden Christus te veroordelen, en toch blijven zij hem om zo onbeduidend een zaak nog lastig vallen, en dit was zoveel te erger, omdat zij Hem wel beschuldigd hadden te hebben voorgegeven, dat Hij de koning der Joden is, maar in gebreke waren gebleven het te bewijzen, en Hij had dit dan ook nooit gezegd.

4. Des rechters besluit om er bij te blijven: "Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven, en ik zal het niet veranderen om hen te believen."

A. Hiermede werd de overpriesters, die nog altijd de wet wilden voorschrijven, een belediging aangedaan. Naar Pilatus’ wijze van spreken schijnt het, dat hij zich onrustig gevoelde, omdat hij aan hen had toegegeven, vertoornd op hen was, omdat zij er hem toe gedwongen hadden, en daarom wilde hij niet anders dan nors en gemelijk jegens hen zijn en door dit opschrift geeft hij te kennen:

a. Dat zij niettegenstaande hun beweren, niet oprecht waren in hun genegenheid voor de keizer en zijn regering, zij waren gans bereid om een koning der Joden te hebben, zo zij er een naar hun zin konden krijgen.

b. Dat een koning als deze, zo min en zo verachtelijk, goed genoeg voor hen was, goed genoeg om de koning der Joden te zijn, en dit zou het lot wezen van allen, die de Romeinse macht zouden durven tegenstaan.

c. Dat zij zeer onrechtvaardig en onredelijk geweest zijn in hun vervolgen van dezen Jezus, daar er geen schuld in hem was gevonden.

B. Hierdoor werd de Heere Jezus eer aangedaan. Pilatus bleef er bij, dat Hij de koning der Joden was. Wat hij geschreven heeft was, wat God eerst geschreven had, en daarom kon hij het niet veranderen, want alzo was er geschreven, dat Messias, de Vorst, uitgeroeid zou worden, Daniël 9:26. Dat is dus de ware reden van Zijn dood, Hij sterft omdat de Koning Israëls sterven moet, aldus moet sterven. Als de Joden Christus verwerpen, en Hem niet tot koning over zich willen hebben, blijft Pilatus, een heiden, er bij, dat Hij een koning is, hetgeen een voorproef is van hetgeen spoedig daarna geschieden zou, als de heidenen zich zullen onderwerpen aan het koninkrijk van de Messias, waartegen de ongelovige Joden hadden gerebelleerd.

II. Het verdelen Zijner klederen onder de krijgslieden, vers 23, 24. Vier soldaten werden gebruikt, als zij Jezus gekruist hadden, Hem aan het kruis hadden genageld en het hadden opgericht, met Hem er aan, en er niets meer te doen overig bleef dan te wachten, totdat Hij in de uiterste pijn en smart de geest had gegeven, toen gingen zij over tot het verdelen Zijner klederen, ieder hunner aanspraak makende op een gelijk deel, en zo maakten zij vier delen, zo nauwkeurig mogelijk de waardij er van berekenende, voor elke krijgsknecht een deel, daar echter Zijn rok, of opperkleed, een zeldzaam stuk was, zonder naad, van boven af geheel geweven, kwamen zij overeen om er om te loten. Merk hier op:

1. De schande, die zij de Heere Jezus aandeden door Hem van zijn klederen te ontdoen, eer zij Hem kruisigden. De schande der naaktheid is met de zonde in de wereld gekomen. Daarom heeft Hij, die zonde voor ons gemaakt is, die schande gedragen, teneinde de versmaadheid van ons af te wenden. Hij werd naakt uitgetogen, opdat wij met witte klederen bekleed zouden worden, Openbaring 3:18, en opdat wij, als wij ontkleed worden, niet naakt zullen gevonden worden.

2. Het loon, dat deze krijgsknechten zich zelf betaalden voor hun kruisigen van Christus. Zij waren bereid het te doen voor Zijn oude klederen. Er is niets zo slechts te doen, of er zullen mensen gevonden worden, slecht genoeg om het te doen, en dat wel voor een kleinigheid, een beuzeling. Waarschijnlijk hoopten zij meer dan gewoon voordeel te hebben van zijn klederen, daar zij gehoord hadden van genezingen, gewrocht door de aanraking van Zijn kleed, of wel verwachtende, dat zijn bewonderaars er hun veel geld voor zouden geven.

3. Hun spel over Zijn rok zonder naad. Wij lezen niet van iets, dat van waardij of merkwaardig was aan Hem, behalve van dit kleed, en dat, niet omdat het een bijzonder rijk of kostbaar gewaad was, maar alleen om het ongewone, want het was van bovenaf geheel geweven. Er was dus niets bijzonders in de vorm, dan een bijzondere eenvoudigheid. De overlevering zegt, dat zijn moeder het voor Hem geweven had, en voegt er bij dat het voor Hem gemaakt was, toen Hij nog een kind was, en dat het, gelijk de klederen der Israëlieten in de woestijn, niet verouderde, maar er is geen grond voor deze gedachte. De soldaten vonden het jammer om dat kleed te scheuren, want dan zou het uitrafelen, en een stuk er van zou ook nergens toe dienen, daarom wilden zij er maar liever het lot over werpen. Terwijl Christus de doodsstrijd streed, hebben zij zich vermaakt met hun buit van Hem. Gewoonlijk wijst men op het behouden van Christus’ rok zonder naad om aan te tonen, hoe alle Christenen er voor moeten zorgen, dat zij de kerk van Christus niet verscheuren door twisting en verdeeldheid: maar sommigen hebben de opmerking gemaakt, dat de reden, waarom de soldaten de rok van Christus niet wilden scheuren, niet voortkwam uit eerbied voor Christus, maar omdat ieder hunner hoopte hem voor zich alleen te hebben. En zo zijn er velen, die sterk roepen tegen scheuring in de kerk, om geen andere reden, dan omdat zij er al de rijkdom en invloed van voor zich begeren. Zij, die zich tegen Luthers scheiding van de Roomse kerk hebben gekant, spraken heel veel van de tunica inconsultilis, de rok zonder naad, en sommigen van hen hebben daar zoveel nadruk opgelegd, dat zij de Inconsutilistæ, de Naadlozen genoemd werden.

4. De vervulling der Schrift hierin. David heeft in de geest deze bijzonderheid van Christus’ lijden voorzegd in Psalm 22:19. Dat de gebeurtenis zo nauwkeurig overeenkomt met de voorzegging, bewijst:

a. Dat de Schrift het woord Gods is, dat de gebeurtenissen uit Christus’ leven lang tevoren voorzegd heeft, en dat de gebeurtenissen plaatshadden overeenkomstig de voorzegging.

b. Dat Jezus de ware Messias is, want in Hem hadden en hebben al de Oud Testamentische voorzeggingen betreffende de Messias haar volkomen vervulling. Dit hebben dan de krijgsknechten gedaan.

III. De zorg, die Hij droeg voor Zijn moeder.

1. Zijn moeder blijft bij Hem tot in de dood, vers 25. Bij het kruis - zo nabij het haar slechts mogelijk was te komen - stonden zijn moeder en sommigen van zijn bloedverwanten en vrienden. In het eerst stonden zij, zoals hier gezegd is, bij het kruis, maar later hebben de soldaten hen waarschijnlijk genoodzaakt, om meer van verre te staan, zoals in Mattheüs en Markus gezegd wordt, of zij kunnen zich ook uit eigen beweging meer verwijderd hebben.

a. Zie hier de tedere liefde van deze vrome vrouwen voor onze Heere Jezus in Zijn lijden. Toen al Zijn discipelen, behalve Johannes, Hem hadden verlaten, bleven zij Hem nabij. Zij lieten zich niet terughouden door de woede van de vijand, noch door het afgrijselijke van wat zij zagen. Zij konden Hem niet verlossen, zij konden Zijn lijden niet verlichten, maar toch bleven zij bij Hem, om Hem haar goeden wil te tonen. Het is een goddeloze en lasterlijke uitlegging, die sommige Roomse schrijvers hier geven van de omstandigheid, dat Maria bij het kruis stond, namelijk dat zij niet minder dan Hij bijgedragen heeft tot de genoegdoening voor de zonde, en aldus een medemiddelaarster en medehelpster is geworden in onze verlossing.

b. Wij kunnen ons voorstellen welk een smart en beproeving het voor deze arme vrouwen geweest is, om Hem aldus mishandeld te zien, inzonderheid voor de gezegende maagd. Thans werd het woord van Simeon vervuld: Een zwaard zal door uw eigen ziel gaan, Lukas 2:35. Zijn pijniging was hare pijniging, terwijl Hij aan het kruis was, was zij op de pijnbank, en zijn wonden deden haar hart bloeden, de smadingen dergenen. die Hem smaadden, zijn op hen gevallen, die bij Hem waren.

c. Wij kunnen met recht de kracht bewonderen der Goddelijke genade, die deze vrouwen ondersteund heeft onder deze zware beproeving, inzonderheid de moeder des Heeren. Wij bevinden niet, dat zij handenwringend daar stond, of zich het haar uitrukte, of hare klederen scheurde, of enig misbaar maakte, maar met verwonderlijke kalmte staan zij en hare vrienden bij het kruis. Voorzeker moeten zij voor zulk een mate van lijdzaamheid ondersteund zijn door Gods kracht, en de maagd Maria heeft gewis een volkomener hoop en verwachting gehad van de opstanding dan de overigen, waardoor zij aldus ondersteund werd. Wij weten niet wat wij kunnen dragen totdat wij beproefd worden, en dan weten wij wie gezegd heeft: Mijn genade is u genoeg.

2. Bij Zijn sterven maakt Hij nog op tedere, liefdevolle wijze voorziening voor zijn moeder. Waarschijnlijk was Jozef, haar man, reeds voorlang gestorven, en heeft haar Zoon Jezus haar onderhouden, wat zou er, daar Hij ging sterven, nu van haar worden? Hij zag haar daar staan bij het kruis, en kende hare droefheid en zorgen, en Hij zag, niet veraf, Johannes staan, en zo vestigde Hij een nieuwe betrekking tussen Zijn geliefde moeder en Zijn geliefden discipel, want Hij zei tot haar: "Vrouwe! zie uw zoon, voor wie gij voortaan een moederlijke genegenheid moet hebben", en tot hem "Zie uw moeder, aan wie gij kinderlijken eerbied en zorg moet wijden". En van die ure - die onvergetelijke ure - aan nam haar de discipel in zijn huis. Zie hier:

A. De zorg van Christus voor Zijn geliefde moeder. Hij was niet zo vervuld van, of ingenomen door, Zijn lijden, dat Hij Zij ne vrienden vergat, wier belangen Hij op het harte droeg. Zijn moeder was misschien wel zo vervuld van Zijn lijden, dat zij er niet aan dacht, wat er nu van haar zou worden, maar Hijzelf gaf plaats aan die gedachte. Zilver en goud had Hij niet om haar na te laten, geen bezitting, geen roerend of onroerend goed, en wij horen niets meer van de beurs, sedert Judas, die haar droeg, zich had verhangen. Hij had dus geen ander middel om voor zijn moeder te voorzien, dan door Zijn invloed aan te wenden bij een vriend, hetgeen Hij hier doet.

a. Hij noemt haar Vrouw, niet moeder, niet uit gebrek aan eerbied voor haar, maar omdat het woord moeder zo snijdend zou zijn geweest voor haar, wier hart reeds bloedde van smart, zoals toen Izaak tot Abraham zei: Mijn vader. Hij spreekt als iemand, die reeds niet meer in deze wereld is, maar reeds dood was voor hen, die Hem het dierbaarst waren. Die schijnbaar gering - achtende wijze van spreken tot zijn moeder, zoals ook bij een vorige gelegenheid, had ten doel om de onbehoorlijke eer te voorkomen of in bedwang te houden, die Hij voorzag dat haar gegeven zou worden in de Roomse kerk, alsof zij moest delen in de eer der verlossing als daartoe met Hem te hebben samengewerkt.

b. Hij zegt haar Johannes te beschouwen als haren zoon: "Zie op hem, die daar bij u staat, als op uwen zoon, en wees als een moeder voor hem". Zie hier:

Ten eerste, een voorbeeld van Goddelijke goedheid ter onzer bemoediging. Als God ons een lieflijkheid ontneemt, bereidt Hij ons een andere, wellicht van een zijde, vanwaar wij haar niet verwacht zouden hebben. Wij lezen van kinderen, die de kerk hebben zal, nadat zij er verloren had, Jesaja 49:21. Laat niemand dus alles verloren achten, wanneer een waterbak uitgedroogd is, want uit dezelfde fontein kan een andere gevuld worden.

Ten tweede. Een voorbeeld van kinderlijke plichtsbetrachting ter onzer navolging. Christus heeft hiermede aan kinderen geleerd, om zoveel als in hun vermogen is voor hun bejaarde ouders te zorgen. Toen David zelf in nood en verlegenheid was, heeft hij nog voor zijn ouders gezorgd en een toevlucht voor hen gevonden, 1 Samuel 22:3, en zo doet ook de Zoon van David hier. Bij hun dood behoren kinderen, naar vermogen, voor hun ouders te zorgen, indien dezen hen overleven en zulk een vriendelijkheid van hen nodig hebben.

B. Het vertrouwen, dat Hij in de beminden discipel heeft gesteld. Het is tot hem, dat Hij zegt: Zie uw moeder, dat is: Ik beveel haar in uw zorg, wees haar als een zoon, om haar zachtjes te leiden, Jesaja 51:18, en verlaat haar niet als zij oud geworden is, Spreuken 23:18. Dit nu was:

a. een eer, die Johannes werd aangedaan, en een getuigenis beide van zijn wijsheid en van zijn trouw. Indien Hij, die alle dingen weet, niet had geweten dat Johannes Hem liefhad, Hij zou hem niet tot hoeder en verzorger Zijner moeder hebben aangesteld. Het is een grote eer om voor Christus gebruikt te worden, een grote eer, als ons iets van zijn belangen in de wereld wordt toevertrouwd. Maar,

b. Het zal voor Johannes ook zorg en enigen last medebrengen, doch hij heeft die blijmoedig op zich genomen, en nam haar in zijn huis, geen bezwaar makende wegens moeite of onkosten, noch ook wegens zijn verplichting jegens zijn eigen gezin, of de kwaadwilligheid, die hij er zich mede op de hals kon halen. Zij, die Christus waarlijk liefhebben, en door Hem bemind worden, zullen blijde wezen met elke gelegenheid om Hem of de Zijnen van dienst te zijn. Nicephorus (Eccl. Hist. lib. II. Cap. 3) zegt, dat de maagd Maria nog elf jaren bij Johannes te Jeruzalem heeft gewoond, en toen gestorven is. Anderen zeggen, dat zij nog zolang heeft geleefd, dat zij met hem naar Efeziërs verhuisd is.

IV. De vervulling der Schrift, toen zij Hem edik gaven te drinken, vers 28, 29. Merk op:

1. Hoeveel eerbied Christus getoond heeft voor de Schrift, vers 28. Hierna Jezus wetende dat nu alles volbracht was, opdat de Schrift zou vervuld worden - welke sprak van Zijn drinken in Zijn lijden - zei: Mij dorst, dat is: Hij vroeg om te drinken.

A. Het was niets vreemds of ongewoons, dat Hij dorstig was, wij vinden Hem dorstig op een reis, Hoofdstuk 4:6, 7, en nu Hij aan het einde Zijner reize is, is Hij wederom dorstig. Wèl mocht Hij dorsten na al de moeite en het voortjagen, dat Hij verduurd had, en nu in doodsstrijd zijnde, stervende, zuiver en alleen door bloedverlies en ontzettende pijn. De kwelling der hel wordt voorgesteld door heftigen dorst in de klacht van de rijken man, die om een druppel water smeekte om zijn tong te verkoelen. Tot diens eeuwigdurenden dorst zouden wij gedoemd zijn geworden, indien Christus niet voor ons had geleden.

B. Maar de reden Zijner klacht is wel enigszins verwonderlijk, het is het enige woord door Hem gesproken, dat op een klacht geleek over Zijn uitwendig lijden. Toen zij Hem geselden en met doornen kroonden, heeft Hij niet uitgeroepen: "O Mijn hoofd!" of "o Mijn rug!" Maar nu riep Hij: "Mij dorst". Want:

a. Aldus wilde Hij uitdrukking geven aan de arbeid Zijner ziel, Jesaja 53:11. Hij dorstte naar de verheerlijking van God, en de voleindiging van het werk onzer verlossing en de gelukkigen uitslag Zijner onderneming.

b. Aldus wilde Hij er zorg voor dragen, dat de Schrift zou vervuld worden. Tot nu toe was alles vervuld geworden, en Hij wist het, want dat was de zaak, die Hij van de beginne zorgvuldig had opgemerkt, en nu bracht Hij zich nog een ding voor de geest, voor welker vervulling het nu de tijd was. Het blijkt dat Hij de Messias was, niet alleen daarin, dat de Schrift nauwkeurig in Hem vervuld was, maar dat Hij dit ook in alles op het oog heeft gehad. Hieruit blijkt, dat God in waarheid met Hem is geweest - dat Hij in alles wat Hij deed strikt en nauwkeurig naar het woord van God heeft gehandeld, er zorg voor dragende, de wet en de profeten niet te ontbinden, maar te vervullen.

Nu heeft de Schrift:

Ten eerste. Zijn dorsten voorzegd, en daarom heeft Hij zelf dit meegedeeld, zeggende: Mij dorst, want anders zou dit niet geweten zijn kunnen worden, het was voorzegd, dat zijn tong zou kleven aan Zijn gehemelte, Psalm 22:16. Toen Simson, een voornaam type van Christus, hopen van Filistijnen had verslagen, heeft hem zeer gedorst, Richteren 15:18, en zo heeft Christus gedorst, toen Hij aan het kruis de overheden en de machten heeft uitgetogen.

Ten tweede. De Schrift had voorzegd, dat zij Hem in Zijn dorst edik te drinken zouden geven, Psalm 69:22. Zij hadden Hem al edik te drinken gegeven eer zij Hem kruisigden, Mattheüs 27:34, maar daarin was de profetie niet nauwkeurig vervuld, want dat was niet in Zijn dorst, daarom heeft Hij nu gezegd: Mij dorst, en vroeg Hij er om. Toen zij Hem de edik gaven voor Hij gekruisigd werd, wilde Hij dien niet drinken, maar nu nam Hij hem aan. Christus wilde liever een belediging uitlokken, dan een profetie onvervuld laten. Onder al onze beproevingen moet ons dit tot een voldoening wezen, dat Gods wil er in geschiedt, en dat het woord Gods er in vervuld wordt.

2. Zie hoe weinig eerbied zijn vervolgers Hem betoonden, vers 29: Daar stond dan een vat vol ediks, volgens de gewoonte waarschijnlijk bij al zulke terechtstellingen, of, gelijk anderen denken, het was daar nu met opzet geplaatst om Christus nog meer minachting te betonen, in plaats van de beker wijns, dien zij plachten te geven aan degenen, die bitterlijk bedroefd van ziel zijn, gaven zij Hem edik, alsof die goed genoeg voor Hem was. Zij vulden er een spons mede, want zij wilden Hem geen beker toestaan, en deden ze op hysop , een hysopstengel, en brachten hem zo naar Zijn mond, hussoopoo perithentes - zij deden er hysop omheen, zo kan dit ook genomen worden, of, gelijk anderen het opvatten: zij mengden hem met hysopwater, en dit gaven zij Hem te drinken, toen Hem dorstte, een droppel water zou zijn tong veel beter verkoeld hebben dan een teug ediks, maar hieraan heeft Hij zich om onzentwil onderworpen. Wij hadden de onrijpe druiven gegeten, en zo zijn zijn tanden stomp geworden, wij hadden alle lieflijkheid en gerieflijkheid des levens verbeurd, en daarom zijn zij Hem onthouden. Toen de hemel Hem een lichtstraal ontzei, heeft de aarde Hem een druppel waters ontzegd, en er Hem edik voor in de plaats gegeven.

V. Het stervenswoord, waarmee Jezus de geest gaf, vers 30. Toen Jezus de edik genomen had, zoveel er van als Hij goedvond, zei Hij: Het is volbracht! en daarmee het hoofd buigende gaf Hij de geest.
Let op:

1. Hetgeen Hij zei, en naar wij mogen onderstellen, heeft Hij het juichend en met blijdschap gezegd: - Tetelesstai - Het is volbracht, een veelomvattend en troostrijk woord.

a. Het is volbracht, dat is: het is gedaan: de boosheid en vijandschap Zijner vervolgers hadden nu het ergste gedaan, wat zij konden doen. Toen Hem de laatste smaad was aangedaan in de edik, dien zij Hem te drinken gaven, zei Hij: "Dit is het laatste, nu ga Ik buiten hun bereik, waar de bozen ophouden van te beroeren.

b. Het is volbracht, dat is: de raad en het gebod zijn Vaders betreffende Zijn lijden waren nu volbracht, het was een bepaalde raad, en Hij droeg zorg, dat iedere tittel en jota er van volbracht werd, Handelingen 2:23. Toen Hij inging tot Zijn lijden, had Hij gezegd: Vader, Uw wil geschiede, en nu zegt Hij met zielsvermaak: "hij is geschied". Het was zijn spijs en drank Zijn werk te volbrengen, Hoofdstuk 4:34, en de spijs en drank verkwikten Hem, toen zij Hem gal en edik gaven.

c. Het is volbracht, dat is: aan al de typen van het Oude Testament werd in Zijn lijden beantwoord, al de profetieën zijn vervuld. Hij spreekt alsof, nu zij Hem de edik gegeven hadden, Hij geen enkel woord in het Oude Testament meer kon bedenken, dat door Hem voor Zijn dood volbracht moest worden, dat nu niet volbracht was, zoals Zijn verkocht worden voor dertig zilveren penningen, dat zijn handen en voeten doorgraven zullen worden en zijn klederen verdeeld, enz. en nu dit geschied is, is het volbracht.

d. Het is volbracht, dat is: de ceremoniële wet is opgeheven, en een einde gemaakt aan het verplichtende er van. Het wezen is nu gekomen, en de schaduwen zijn weggegaan. Zo-even is de voorhang des tempels gescheurd, de middelmuur des afscheidsels is gebroken, namelijk de wet der geboden in inzettingen bestaande, Efeziërs 2:14, 15. De Mozaïsche bedeling is ontbonden, om plaats te maken voor een betere hoop.

e. Het is volbracht, dat is: de zonde is voleindigd, er is een einde gemaakt aan de overtreding, en een eeuwige gerechtigheid is aangebracht. Dit schijnt te verwijzen naar Daniël 9:24. Het Lam Gods is geofferd om de zonde der wereld weg te nemen, en het is geschied, Hebreeën 9:26.

f. Het is volbracht, dat is: Zijn lijden was nu afgedaan, het lijden van zijn ziel en van Zijn lichaam. De storm is voorbij, het ergste is voorbij, al zijn pijn en doodsbenauwdheid is ten einde, en Hij gaat henen naar het paradijs, Hij gaat in tot de vreugde, die Hem was voorgesteld. Laat allen, die voor Christus en met Christus lijden, zich hiermede vertroosten, dat, na nog een kleinen tijd, ook zij zullen zeggen: Het is volbracht.

g. Het is volbracht, dat is: Zijn leven was nu voleindigd, Hij stond op het punt van de geest te geven, en nu is Hij niet meer in de wereld, Hoofdstuk 17:11. Het is zoals het woord van Paulus, 2 Timotheüs 4:7 "Ik heb de loop geëindigd". het uurglas is ledig, mene, mene geteld en voleindigd. Daartoe moeten wij allen weldra komen.

h. Het is volbracht, dat is: het werk van des mensen verlossing en zaliging is nu voltooid, het moeilijkste deel der onderneming tenminste is afgedaan, aan de gerechtigheid Gods is ten volle voldaan, aan de macht van Satan de genadeslag toegebracht, een fontein van genade is geopend, die steeds zal vloeien, een grondslag gelegd voor eeuwigen vrede en zaligheid. Christus heeft geheel Zijn werk voleindigd, Hoofdstuk 17:4, want Gods werk is volmaakt, Ik zal het beginnen en voleinden, zegt Hij. En, gelijk het in het werk der verlossing was, zo is het ook in de toepassing er van, "Hij, die een goed werk in ons begonnen heeft, zal het voleindigen, de verborgenheid Gods zal vervuld worden".

2. Wat Hij deed: Hij boog het hoofd en gaf de geest. Zijn sterven was vrijwillig, want Hij was niet alleen het offer, maar ook de priester en offeraar, en de animus offerentis - de geest of gezindheid van de offeraar was het alles in alles van het offer. Christus heeft in Zijn lijden Zijn wil getoond, in welken wil wij geheiligd zijn.

a. Hij gaf de geest. Zijn leven werd Hem niet afgedwongen, Hij heeft het vrijwillig afgelegd. Vader, in uw handen beveel Ik Mijnen geest, had Hij gezegd, waarmee Hij de bedoeling dezer daad heeft uitgedrukt. Ik geef Mij zelf tot een rantsoen voor velen, en dienovereenkomstig gaf Hij de geest, betaalde Hij de prijs van vergeving en leven in de hand Zijns Vaders. Vader, verheerlijk Uwen noam.

b. Hij boog het hoofd. Zij, die gekruisigd waren, hieven het hoofd op om lucht te scheppen, en hun hoofd zonk niet neer voor zij de laatsten adem hadden uitgeblazen. Maar Christus heeft, ten einde zich nog werkzaam te betonen in Zijn sterven, eerst het hoofd gebogen, zich, als het ware, er toe schikkende om te ontslapen. God heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen, haar op het hoofd leggende van dit grote Offer, en sommigen denken, dat Hij door het hoofd te buigen Zijn gevoel of bewustheid wilde te kennen geven van de last, die op Hem drukte. Zie Psalm 38:5:40:13. Het buigen van Zijn hoofd toont zijn onderworpenheid aan de wil Zijns Vaders, en zijn gehoorzaamheid tot de dood toe. Hij schikte zich tot het werk van sterven, zoals Jakob, toen hij zijn voeten samen legde op het bed, en de geest gaf.

Johannes 19:31-37🔗

Dit voorval van het doorsteken van Christus’ zijde na Zijn dood wordt alleen door dezen evangelist meegedeeld.

I. Let op het bijgeloof der Joden, dat er de aanleiding toe was, vers 31:dewijl het de voorbereiding was van de sabbat, en deze sabbat, in de paasweek zijnde, was groot. Om eerbied te tonen voor de sabbat wilden zij niet, dat de dode lichamen aan het kruis zouden blijven op de sabbat, maar baden Pilatus, dat hun benen zouden gebroken worden, hetgeen een wrede, doch afdoende wijze was om een einde te maken aan hun leven, zodat zij dan begraven konden worden. Merk hier op:

1. Hoe zij wensten aan hun eerbied voor de komenden sabbat te doen geloven, omdat het een der dagen der ongezuurde broden was, en, naar sommigen uitgerekend hebben, de dag van het offeren der eerstelingen van de vruchten. Iedere sabbat is heilig, is een feestdag, maar dit was megalê hêmera - een grote dag. De Paas-sabbatdagen zijn hoogtijden, sacramentsdagen, Avondmaalsdagen, hoge feestdagen, en er behoort meer dan gewone voorbereiding voor te wezen, opdat zij in waarheid hoge feestdagen, dagen der hemelen voor ons zijn zullen.

2. Hoe zij het een smaad achtten voor dien dag, als de dode lichamen aan het kruis zouden blijven hangen. Dode lichamen mochten nooit blijven hangen, Deuteronomium 21:23, maar in dit geval zouden de Joden de gewoonte der Romeinen toegelaten hebben, indien het geen buitengewone dag geweest was, en, daar er toen vele vreemdelingen van alle plaatsen te Jeruzalem waren, zou dit hun een ergernis geweest zijn. Ook konden zij het wellicht niet dragen het gekruiste lichaam van Christus te zien, want, zo hun geweten niet gans en al toegeschroeid was, moet het hun, nu hun woede begon te verkoelen, wel verwijtingen gedaan hebben.

3. Hun verzoek aan Pilatus, om hun lichamen, die nu zo goed als dood waren, maar af te maken, niet door hen te worgen of te onthoofden, dat een medelijdend verhaasten zou geweest zijn van het einde van hun lijden, "de genadeslag", zoals wij het noemen, maar door hun benen te breken, dat hen onder hevige pijn zou doen sterven. De barmhartigheden der goddelozen zijn wreed, en de voorgewende heiligheid der geveinsden is afschuwelijk. Deze Joden wilden het doen voorkomen, alsof zij groten eerbied hadden voor de sabbat, maar zij hadden geen eerbied voor recht of gerechtigheid, zij hadden geen gewetensbezwaar om een onschuldigen, voortreffelijken persoon te laten kruisigen, maar wèl om een dood lichaam aan het kruis te laten hangen.

II. Het afmaken der twee moordenaren, die met Hem gekruist waren, vers 32. Pilatus was de Joden nog altijd ter wille en gaf de orders, die zij begeerden, en de krijgsknechten kwamen, verhard en onvatbaar voor medelijden, en braken de benen der twee moordenaars, dat hun ongetwijfeld ontzettende smartkreten ontwrong, en hen deed sterven overeenkomstig de wreden aard van Nero, namelijk zo, dat zij zich voelden sterven. Een dezer moordenaars was een boetvaardige, en had van Christus de verzekering ontvangen, dat hij weldra met Hem in het paradijs zou wezen, en toch stierf hij onder dezelfde pijn en in dezelfde ellende als de andere moordenaar, want alle dingen komen gelijkelijk over allen. Velen gaan naar de hemel voor wie er banden zijn tot hun dood toe, en sterven met een bittere ziel. De uiterste doodsbenauwdheid, de schrikkelijkste doodsstrijd is geen beletsel voor de levende vertroosting, welke weggelegd is voor de heilige ziel aan geen zijde des doods. Christus stierf en ging naar het paradijs, maar stelde een wacht aan om Hem derwaarts heen te geleiden. Dit is de orde van het heengaan naar de hemel: - Christus, de eersteling en voorloper, daarna die van Christus zijn.

III. De proeve die genomen werd, om te weten, of Christus al of niet dood was, waardoor die dood buiten twijfel werd gesteld.

1. Zij onderstelden dat Hij dood was, en daarom hebben zij zijn benen niet gebroken, vers 33. Merk hier op:

a. Dat Jezus in minder tijd gestorven is dan gekruisten gewoonlijk stierven. Zijn lichaamsgestel, dat wellicht uiterst fijn en teer was, werd daardoor ook spoediger door pijn afgemat en uitgeput, of liever: dit was om aan te tonen, dat Hij zelf Zijn leven heeft afgelegd, dat Hij kon sterven wanneer het Hem goeddocht, al waren zijn handen ook met nagelen aan het kruis gehecht. Hij onderwierp zich aan de dood, maar werd er niet door overwonnen.

b. Dat zijn vijanden van Zijn dood overtuigd waren. De Joden, die daar stonden om toe te zien, dat de terechtstelling volkomen plaatshad, zouden deze daad van wreedheid niet hebben nagelaten, indien zij er niet zeker van waren, dat Hij buiten het bereik er van was.

c. Welke gedachten er ook zijn in het hart des mans, de raad des Heeren zal bestaan. Zij hadden wel bepaald het voornemen en de wil om zijn benen te breken, maar Gods raad anders zijnde, werd dit voorkomen.

2. Omdat zij zeker wilden zijn van Zijn dood, hebben zij een proeve genomen, waardoor hij buiten twijfel werd gesteld. Een der krijgsknechten doorstak zijn zijde met een speer, het hart willende treffen, en terstond kwam er bloed en water uit, vers 34.

A. De soldaat wilde hierdoor de vraag tot beslissing brengen, of Hij al of niet gestorven was, en door deze eervolle wonde in zijn zijde vervingen zij de smadelijke wijze, waarop zij de twee anderen hebben afgemaakt. Volgens de overlevering was de naam van dien soldaat Longinus, en die overlevering zegt verder dat hij, aan een oogziekte lijdende, terstond genezen werd door enige droppelen van het bloed uit Christus’ zijde, die er op gevallen waren. Dit zou van rijke betekenis zijn, indien het verhaal slechts op goede gronden steunde.

B. Maar God had er een verdere bedoeling mede, en wel:

a. Om het bewijs te geven van de waarheid van Zijn dood, hetgeen dan weer een bewijs zal. Zijn van zijn opstanding, Indien Hij slechts schijndood was, of een onmacht had, dan zou zijn opstanding bedrog zijn, maar uit deze proefneming bleek, dat Hij zeer zeker dood was, want deze speer verbrak en vernietigde de fontein des levens, en naar al de wetten en de loop der natuur was het onmogelijk, dat een menselijk lichaam zulk een wonde in de levensdelen zou overleven.

b. Om het doel van Zijn dood duidelijk te maken. Er was veel verborgenheid in opgesloten, en dit zo plechtig getuigenis van Zijn dood, vers 35, geeft te kennen, dat er iets wonderbaarlijks in was, dat het bloed en het water duidelijk en onderscheidenlijk uit dezelfde wonde vloeide, het was tenminste van grote betekenis. Deze zelfde apostel verwijst er naar als naar iets zeer gewichtigs, 1 Johannes 5:6-8.

Ten eerste. Het openen Zijner zijde was vol van betekenis. Als wij onze oprechtheid willen betuigen, dan wensen wij dat er een venster ware in ons hart, zodat onze gedachten en bedoelingen voor allen zichtbaar worden. Door dit venster, geopend in Christus’ zijde, kunt gij in Zijn hart zien, er vurige liefde zien, liefde sterk als de dood, gij kunt er ook onze namen geschreven zien. Sommigen zien er een toespeling in op het openen van Adams zijde in zijn staat der onschuld. Toen Christus, de tweede Adam, in een diepen slaap was gevallen aan het kruis, werd zijn zijde geopend, en daaruit werd zijn kerk genomen, die Hij zich ondertrouwd had. Zie Efeziërs 5:30, 32.

Ten tweede. Het bloed en het water, die er uitvloeiden, waren van betekenis.

1. Zij wezen op de twee grote voorrechten en weldaden, die door Christus allen gelovigen ten deel vallen - rechtvaardigmaking en heiligmaking, het bloed tot vergeving van zonden, het water tot wedergeboorte, bloed tot verzoening, water tot reiniging. Onder de wet werd veel gebruik gemaakt van bloed en water, Schuld moest geboet worden door bloed, onreinheid moest weggedaan worden door het water der reiniging. Deze twee moeten altijd samengaan: gij zijt geheiligd, gij zijt gerechtvaardigd, 1 Corinthiërs 6:11. Christus heeft hen samengevoegd, en wij moeten ze niet willen scheiden. Beiden zijn zij uit de doorstoken zijde onzes Verlossers gevloeid. Aan Christus gekruist zijn wij de verdienste voor onze rechtvaardigmaking, de Geest en de genade voor onze heiligmaking verschuldigd, en het laatste hebben wij even nodig als het eerste, 1 Corinthiërs 1:30.

2. Zij wezen op de twee grote inzettingen - den Doop en het Avondmaal des Heeren, door welke deze weldaden en voorrechten aan de gelovigen voorgesteld en verzegeld en op hen toegepast worden, beiden zijn zij door Christus ingesteld en bekrachtigd. Het is niet het water in de doopvont, dat voor ons het bad der wedergeboorte is, maar wel het water, dat uit Christus’ zijde vloeide, het is niet het druivebloed, dat het geweten der mensen zal bevredigen en de ziel verkwikken, maar wèl het bloed uit de zijde van Christus. Nu was de rots geslagen, 1 Corinthiërs 10:4, nu was de fontein geopend, Zacharia 13:1, nu waren de fonteinen des heils gegraven, Jesaja 12:3. Hier is de rivier, welker beekjes de stad Gods zullen verblijden.

IV. Het getuigenis der waarheid hiervan, afgelegd door een ooggetuige, vers 35, de evangelist zelf. Merk op:

1. Welk een bevoegd getuige hij was van de feiten.

a. Wat hij getuigde, heeft hij gezien. Hij had het niet van horen zeggen, en evenmin heeft hij het slechts gegist, neen, hij is er ooggetuige van geweest, het is hetgeen wij gezien hebben met onze ogen, hetgeen wij aanschouwd hebben, 1 Johannes 1:1, 2 Petrus 1:16, hebbende alles van voren aan naarstig onderzocht, Lukas 1:3.

b. Wat hij gezien heeft, daarvan heeft hij een getrouw getuigenis afgelegd, hij heeft niet slechts de waarheid gezegd, maar de gehele waarheid, en hij heeft dit niet slechts mondeling betuigd, maar ook in geschrifte, in perpetuam rei memoriam - tot een eeuwige gedachtenis.

c. Zijn getuigenis is waarachtig, want hij schreef niet slechts uit eigen persoonlijk weten en opmerken, maar ook naar de ingeving van de Geest der waarheid, die in alle waarheid leidt.

d. Hij was zelf ten volle verzekerd van de waarheid van hetgeen hij schreef, en heeft met anderen willen bewegen te geloven wat hij zelf niet geloofde: hij weet, dat hij zegt hetgeen waar is.

e. Hij getuigde deze dingen, opdat ook wij geloven mogen. Hij heeft ze niet slechts vermeld voor zijn eigen voldoening, of voor het bijzonder gebruik van zijn vrienden, maar heeft ze bekend gemaakt in de wereld, niet om de nieuwsgierigen te behagen of de geleerden genoegen te doen, maar om de mensen er toe te brengen om tot hun eeuwig welzijn in het Evangelie te geloven.

2. Zijn nauwkeurigheid in deze bijzondere aangelegenheid. Opdat wij wèl verzekerd zouden zijn van de waarheid van Christus’ dood, zag hij Zijn hartenbloed vloeien, en hiermede de weldaden, die voor ons voortvloeien uit Zijn dood, aangeduid door het bloed en het water, die uit zijn zijde vloeiden. Laat dit de vreze tot zwijgen brengen van zwakke Christenen, en hen aanmoedigen in hun hoop, de ongerechtigheid zal hun verderf niet wezen , want beide bloed en water zijn uit Christus’ doorstoken zijde gevloeid, beide om hen te rechtvaardigen en hen te heiligen, en zo gij vraagt: Hoe kunnen wij zeker hiervan wezen? dan luidt het antwoord, gij kunt er zeker van zijn, want die het gezien heeft, die heeft het getuigd.

V. De vervulling der Schrift in dit alles, vers 36. Opdat de Schrift vervuld worde en aldus de eer van het Oude Testament gehandhaafd, en de waarheid van het Nieuwe Testament bevestigd zou worden. Wij zien er hier twee voorbeelden van:

1. De Schrift werd vervuld in het niet - breken van zijn benen, waardoor dit woord vervuld werd: Geen been van Hem zal verbroken worden.

a. Die belofte was wel gedaan aan al de rechtvaardigen, maar bedoelde toch voornamelijk Jezus Christus, de Rechtvaardige, Psalm 34:21. Hij bewaart al zijn beenderen, niet een van die wordt gebroken. En David zegt in de geest: Al mijn beenderen zullen zeggen: Heere, wie is U gelijk! Psalm 35:10.

b. Er was een type hiervan in het paaslam, waarnaar hier inzonderheid verwezen schijnt te worden, Exodus 12:46, gij zult geen been daarvan breken, en dat wordt herhaald in Numeri 9:12:zij zullen daarvan geen been breken, voor welke wet de wil van de wetgever de reden is, maar het antitype moet beantwoorden aan het type. Ook ons Pascha is voor ons geslacht, namelijk Christus, 1 Corinthiërs 5:7. Hij is het Lam Gods, Johannes 1:29, en, als het ware Pascha, bleven zijn beenderen ongebroken. Dit bevel omtrent Zijn gebeente werd gegeven toen Hij dood was, zoals ook omtrent Jozefs gebeente, Hebreeën 11:22.

c. Er lag een betekenis in opgesloten: de kracht van het lichaam ligt in het gebeente. Het Hebreeuwse woord voor de beenderen betekent de kracht, en daarom moest geen been van Christus gebroken worden, om aan te tonen dat, hoewel Hij gekruisigd is in zwakheid, zijn macht om te behouden toch onverbroken is. De zonde breekt onze beenderen, zoals zij die van David heeft gebroken, Psalm 51:10, maar Christus’ beenderen heeft zij niet gebroken, Hij stond kloek en sterk onder de last, machtig om te behouden.

2. De Schrift werd vervuld in het doorsteken van zijn zijde, vers 37. Zij zullen mij aanschouwen, dien zij doorstoken hebben, aldus is het geschreven in Zacharia 12:10. En aldaar zegt dezelfde, die de Geest der genade uitstort, en geen mindere kan zijn dan de God der heilige profeten: Zij zullen zien in welken zij gestoken hebben.

a. Hierin ligt opgesloten, dat de Messias doorstoken zal worden, en dit is hier meer ten volle vervuld dan in het doorgraven van zijn handen en voeten, Hij was doorstoken door het huis Davids en de inwoners van Jeruzalem, gewond in het huis Zijner liefhebbers, zoals er volgt in Zacharia 13:6.

b. Er is beloofd, dat zij, nadat de Geest zal zijn uitgestort, op Hem zullen zien en rouwklagen. Dit is ten dele vervuld geworden, toen velen van hen, die Hem vervolgd en gedood hebben, verslagen werden in het hart en er toe gebracht werden in Hem te geloven, en het zal nog verder vervuld worden, in genade, wanneer gans Israël zal zalig worden, en, in toorn, wanneer zij, die volharden in hun ongelovigheid, Hem zullen zien, dien zij doorstoken hebben, en over Hem rouw zullen bedrijven. Openbaring 1:7. Maar het is van toepassing op ons allen. Wij allen zijn schuldig aan het doorsteken van de Heere Jezus, en het is voor ons allen nodig en van het uiterste belang om met aandoening des harten op Hem te zien.

Johannes 19:38-42🔗

Wij hebben hier het bericht van de begrafenis van het gezegende lichaam onzes Heeren Jezus. De begrafenisplechtigheden van de groten der aarde worden met nieuwsgierigheid gadegeslagen, maar het treurige begraven van geliefde vrienden met deelnemende belangstelling. Kom en aanschouw een buitengewone begrafenisplechtigheid, zoals er nooit een geweest is! Kom en aanschouw de begrafenis van Hem, die het graf overwonnen en begraven heeft, een begrafenis, die het graf versiert en verzacht voor allen, die geloven. Laat ons daar ons nu heen wenden, om dat grote gezicht te zien. Wij hebben:

I. Het verzoek om het lichaam, vers 38. Dit geschiedde door Jozef van Ramah, of Arimathea, van wie in geheel de Nieuw Testamentische geschiedenis geen gewag wordt gemaakt, behalve alleen in het verhaal, dat ieder der evangelisten ons geeft van Christus’ begrafenis, waarmee hij voornamelijk gemoeid was. Merk op:

1. De hoedanigheid van dezen Jozef. Hij was een discipel van Christus, incognito - bedekt, of in het verborgen, een beter vriend van Christus dan waarvoor hij gehouden wenste te worden. Het was zijn eer, dat hij een discipel van Christus was, en er zijn van de zodanige, die zelf voorname, grote mannen zijn, maar onvermijdelijk met slechte mensen verbonden zijn. Maar het was zijn zwakheid, dat hij dit bedekt was, toen hij Christus voor allen had moeten belijden, ja al had hij er ook zijn hoog aanzien of zijn ereambten door verloren. Discipelen behoren dit openlijk te zijn, toch kan Christus discipelen hebben, die dit in oprechtheid zijn, al is het dan ook in het verborgen, beter in het verborgen dan in het geheel niet, inzonderheid als zij, evenals deze Jozef hier, al sterker en sterker worden in hun geloof. Sommigen, die onder kleinere beproevingen vreesachtig waren, zijn onder grotere beproevingen kloekmoedig geworden, zoals Jozef hier. Hij verborg zijn genegenheid voor Christus om de vreze der Joden, opdat zij hem niet uit zouden werpen uit de synagoge, of tenminste uit het sanhedrin, hetgeen alles was wat zij konden doen. Tot Pilatus, de stadhouder, ging hij met vrijmoedigheid, en toch vreesde hij de Joden. De onmachtige boosheid van hen, die slechts kunnen gispen en smalen en schreeuwen, is voor verstandige en goede mensen soms vreeslijker dan men zou denken.

2. Zijn deel in deze zaak. Door zijn aanzien of betrekking toegang hebbende tot Pilatus, verzocht hij hem om de beschikking te mogen hebben over het lichaam. Zijn moeder en geliefde vrienden of betrekkingen hadden geen moed en ook geen invloed, om zo iets te beproeven. Zijn discipelen waren weggegaan, indien niemand verscheen, dan zullen de Joden, of de krijgsknechten, Hem met de moordenaren begraven, en daarom heeft God dien aanzienlijken man verwekt, om er voor op te komen, opdat de Schrift zou vervuld worden, en het betamelijke ook met het oog op Zijn aanstaande wederopstanding, betracht zou kunnen worden. Als God een werk te doen heeft, dan kan Hij de zodanige vinden, die er geschikt voor zijn, en hun de vrijmoedigheid geven om het te doen. Beschouw het als een voorbeeld van Christus’ vernedering, dat Zijn dood lichaam aan het goeddunken van een Heidensen rechter was overgelaten, en dat hem om vergunning verzocht moest worden om het te begraven, alsook, dat Jozef het lichaam niet wilde nemen, voor hij er de stadhouder om gevraagd en het van hem verkregen had, want, in de zaken, waarin de macht der overheid betrokken is, moeten wij aan die overheid de verschuldigden eerbied bewijzen, en ons vreedzaam aan haar onderwerpen.

II. De toebereiding voor het balsemen, vers 39. Dit geschiedde door Nicodémus, ook een aanzienlijk man, die een openbaar ambt bekleedde. Hij bracht een mengsel van mirre en aloë, die, naar sommigen denken, bittere bestanddelen waren, om het lichaam voor bederf te bewaren, en volgens anderen, waren zij geurig, om het welriekend te maken. Hier is:

1. De hoedanigheid van Nicodémus, die in veel opzichten overeenkomt met die van Jozef, hij was een bedekt vriend van Christus, hoewel niet Zijn voortdurende volgeling Hij was eerst des nachts tot Jezus gekomen, maar nu heeft hij Hem, evenals te voren, Hoofdstuk 7:50, 51, openlijk erkend. De genade, welke in het eerst als een gekrookt riet is, kan later sterk worden als een ceder, en het sidderende lam moedig worden als een jonge leeuw. Zie Romeinen 14:4. Het is te verwonderen, dat Jozef en Nicodémus, mannen van zoveel invloed, niet vroeger zijn opgetreden en dat zij Pilatus niet verzocht hebben Christus niet te veroordelen, inzonderheid, daar zij zagen hoe afkerig Pilatus was om het te doen. Om Zijn leven te vragen, zou een edeler daad zijn geweest, dan om Zijn lichaam te vragen. Maar Christus wilde niet, dat zijn vrienden iets zouden doen of ondernemen, om Zijn dood te voorkomen. nu zijn ure gekomen was. Terwijl zijn vervolgers de vervulling der Schriften bevorderen, moeten zijn volgelingen haar niet verhinderen.

2. De vriendelijkheid van Nicodémus, die niet gering was, hoewel van een anderen aard. Jozef diende Christus met zijn invloed, Nicodémus met zijn beurs. Waarschijnlijk hebben zij in overleg met elkaar gehandeld, terwijl de een het verlof bezorgde voor de begrafenis, heeft de ander de specerijen bereid, om aldus met spoed te werk te kunnen gaan, want hun tijd er voor was zeer beperkt. Maar waarom hebben zij zich al die moeite gegeven voor Christus’ lichaam?

a. Sommigen denken, dat wij er de zwakheid van hun geloof in kunnen zien. Een vast geloof aan de opstanding ten derden dage zou hun al die moeite en onkosten bespaard hebben, en zou Gode welbehaaglijker zijn geweest dan al die specerijen. - Dode lichamen voor welke het graf een langdurig verblijf moet wezen, kunnen wel een zodanige toebereiding nodig hebben, maar is daar ook behoefte aan voor iemand, die er slechts inkeert als een reiziger, om er een paar nachten in te vertoeven.

b. Wij kunnen er echter zeer duidelijk de kracht in zien van hun liefde. Zij toonden er hun waardering mede voor Zijn Persoon en zijn leer, en dat die waardering niet verminderd was door de smaad van het kruis. Zij, die zo ijverig en bedrijvig waren om zijn kroon te ontheiligen, en zijn ere in het stof te werpen, konden nu reeds zien, dat zij ijdelheid bedacht hebben, want, gelijk God Hem ere aangedaan heeft in Zijn lijden, zo hebben mensen, en zelfs voorname mensen, dit ook gedaan. Zij toonden niet slechts de liefdevollen eerbied van Zijn lichaam in de aarde neer te leggen, maar ook de eerbewijzing, die aan grote mannen gegeven placht te worden. Dit konden zij doen, en toch ook uitzien naar zijn opstanding, ja meer, zij konden dit doen in het geloof en de verwachting er van. Daar God ere bestemd heeft voor Zijn lichaam, wilden zij het eren. Evenwel, wij moeten onze plicht doen overeenkomstig de tijd en de gelegenheid, en het verder aan God overlaten om zijn beloften te vervullen op Zijn eigen tijd en zijn eigene wijze.

III. Het lichaam toebereid, vers 40. Zij namen het in het een of ander naburige huis, en het gereinigd hebbende van bloed en stof, bonden zij het voegzaam en betamelijk "in linnen doeken met de specerijen, die waarschijnlijk tot een zalve gemaakt waren, gelijk de Joden de gewoonte hebben van begraven of balsemen, zoals Dr. Hammond meent.

1. Hier was nu zorg gedragen voor Christus’ lichaam: het werd in linnen doeken gewonden. Onder de klederen, die wij gebruiken, heeft Christus zelfs de grafklederen gedragen, om ze voor ons licht en gemakkelijk te maken, en ons in staat te stellen ze onze bruiloftsklederen te noemen. Zij omwonden het lichaam met de specerijen, want al zijn klederen, zijn grafklederen n iet uitgezonderd, zijn doorgeurd van mirre, en aloë (de specerijen, die hier worden vermeld) uit de elpenbenen paleizen, Psalm 45:9, en een elpenbenen paleis was het in de rots gehouwen graf voor Christus. Dode lichamen en graven zijn schadelijk en afkeerwekkend, vandaar dat de zonde vergeleken wordt bij een lichaam des doods, en een open graf, maar Christus’ offerande, Gode een welriekende reuke zijnde, heeft ons bederf weggenomen. geen zalve of reukwerk kan het hart zo verheugen als het graf onzes Verlossers ons hart verheugt, als er geloof is om er de kostelijken geur van gewaar te worden.

2. In overeenstemming met dit voorbeeld, moeten ook wij zorge hebben voor de dode lichamen van Christenen, niet om hun overblijfselen als iets heiligs te bewaren en te aanbidden, neen, zelfs niet van de uitnemendste heiligen en martelaren (niets dergelijks werd met het dode lichaam van Christus zelf gedaan) maar om ze zorgvuldig te begraven, het stof in het stof, als die geloven, dat de dode lichamen der heiligen nog verenigd zijn met Christus, en bestemd zijn voor heerlijkheid en onsterfelijkheid ten laatsten dage. De opstanding der heiligen zal wezen krachtens de opstanding van Christus, daarom moeten wij, als wij hen begraven, het oog hebben op Christus’ begrafenis, want, gestorven zijnde, spreekt Hij aldus: uw doden zullen leven, Jesaja 26:19. Bij het begraven onzer doden is het niet nodig, dat wij in elke bijzonderheid de begrafenis van Christus navolgen, alsof ook wij in linnen gebonden, en in een hof begraven moeten worden, en, evenals Hij, gebalsemd moeten worden. Maar zijn begrafenis naar de wijze der Joden leert ons, dat wij in dergelijke zaken ons moeten regelen naar de wijze van het land, waarin wij wonen, behalve wanneer dit met bijgelovigheid gepaard gaat.

IV. Het graf, dat voor Hem gekozen werd, in een hof, toebehorende aan Jozef van Arimathea, zeer dicht bij de plaats, waar Hij gekruist was. Er was een graf, of gewelf, bereid voor de eerste gelegenheid, wanneer het nodig zou zijn, maar nog niet gebruikt. Merk op:

1. Dat Christus buiten de stad begraven werd, want dat was de wijze van begraven onder de Joden, niet in hun steden, en nog veel minder in hun synagogen, hetgeen door sommigen beter geacht werd dan onze wijze van begraven. Er was echter een bijzondere reden voor, die thans niet meer geldt, nl. dat zij door de aanraking van een graf ceremonieel onrein werden, maar nu de opstanding van Christus de eigenschap van het graf veranderd heeft, en voor alle gelovigen de onreinheid heeft weggedaan, behoeven wij er ons niet op zo groten afstand van te houden. Ook is er wel een lering in opgesloten, dat de gemeente der doden op het kerkhof de gemeente der levenden in de kerk omgeeft, daar ook zij stervende zijn. Zij, die niet op bijgelovige wijze, maar in waarheid, het heilige graf willen bezoeken, moeten naar buiten gaan en zich van het gedruis dezer wereld afzonderen.

2. Dat Christus begraven werd in een hof. Merk op:

A. Dat Jozef zijn graf in een hof had, zodat het een gedenk te sterven kon wezen:

a. voor hem zelf, terwijl hij leefde. Als hij het genoegen van zijn hof wilde smaken, of er de voortbrengselen van wilde inzamelen, zo laat hij gedenken te sterven, en opgewekt worden om er zich voor te bereiden. De hof is een geschikte plaats voor overdenking, en een graf aldaar, kan ons een geschikt onderwerp ter bepeinzing aanbieden, en wel zulk een, als wij niet gaarne toelaten in het midden van onze genoegens.

b. Voor zijn erfgenamen en opvolgers, als hij er niet meer zijn zal. Het is goed om ons gemeenzaam te maken met de plaats der begrafenissen onzer vaderen, en wellicht zou ons graf minder afschrikwekkend voor ons worden, indien wij meer gemeenzaam waren met het hun.

B. Dat het graf, waarin Christus’ lichaam gelegd was, in een hof was. In de hof van Eden hebben de dood en het graf het eerst hun macht verkregen, en nu zijn zij in een hof overwonnen en ten onder gebracht. In een hof is Christus’ lijden begonnen, en uit een hof zal Hij verrijzen, en zijn verhoging beginnen. Christus is als een tarwegraan ter aarde gevallen, Hoofdstuk 12:24, en daarom is Hij gezaaid in een hof onder de zaden, want Zijn dauw is als een dauw der moeskruiden", Jesaja 26:19. Hij is de Fontein der hoven, Hooglied 4:15.

3. Dat Hij begraven werd in een nieuw graf. Dat was aldus verordineerd:

a. Tot eer van Christus. Hij was geen gewoon Persoon, en daarom moet Hij niet met het gewone stof vermengd worden. Hij, die uit een maagd geboren werd, moet van uit een maagdelijk graf verrijzen.

b. Ter bevestiging van de waarheid Zijner opstanding, opdat men het denkbeeld niet zou kunnen opperen, dat Hij het niet was, maar iemand anders, toen vele lichamen van heiligen verrezen zijn, of wel, dat Hij door de kracht van iemand anders verrezen is, zoals de man, die door aanraking met het gebeente van Elisa levend werd en rees op zijn voeten, maar niet door zijn eigene kracht. Hij, die alle dingen nieuw heeft gemaakt, heeft ook het graf nieuw voor ons gemaakt.

V. De begrafenis, vers 42. Aldaar dan legden zij Jezus, dat is: het dode lichaam van Jezus. Sommigen denken, dat dit noemen van Jezus hier de onafscheidelijke eenheid te kennen geeft tussen zijn Goddelijke en menselijke natuur. Zelfs dit dode lichaam was Jezus - een Zaligmaker, want Zijn dood is ons leven, Jezus is nog Dezelfde, Hebreeën 13:8. Aldaar legden zij Hem om de voorbereiding der Joden.

1. Let hier op de eerbied, dien de Joden koesterden voor de sabbat en voor de voorbereiding. Voor de Paas sabbatdag hielden zij een dag van plechtige voorbereiding. Deze dag was n u door de overpriesters, die zich zelf de kerk noemden, slecht waargenomen, maar hij werd goed onderhouden door de discipelen van Christus, die toch als gevaarlijk voor de kerk gebrandmerkt waren, en zo gaat het dikwijls.

a. Zij wilden de begrafenis niet uitstellen tot de sabbat, omdat de sabbat een dag van heilige rust en vreugde is, waarmee het werk en de droefheid van een begrafenis niet in overeenstemming zijn.

b. Zij wilden er op dien dag van voorbereiding ook niet te laat mede bezig zijn. Wat er op de avond voor de sabbat gedaan moet worden, moeten wij zo zien te schikken, dat het noch inbreuk maakt op de sabbat, noch ons ongeschikt maakt voor het sabbatswerk.

2. Let er op, dat zij gebruik maakten van de geriefelijkheid der nabijheid van dit graf, het graf, dat zij kozen, was nabij. Indien zij er de tijd voor hadden gehad, zouden zij Hem wellicht naar Bethanië gebracht hebben, om Hem aldaar onder vrienden te begraven. En ik ben er van verzekerd, dat Hij meer recht had, om in het voornaamste der graven van de zonen Davids te worden begraven, dan ooit een der koningen van Juda gehad heeft, maar het was aldus verordineerd, dat Hij in een graf gelegd werd, dat nabij was:

a. Omdat Hij daar slechts voor een korte wijle zou liggen, als in een herberg, en daarom nam Hij het eerste, dat zich voordeed.

b. Omdat dit een nieuw graf was. Zij, die het hadden bereid, dachten weinig wie er het eerst in zou komen, het als het ware in zou wijden, maar de wijsheid Gods reikt oneindig verder dan de onze en van alles wat wij hebben maakt Hij het gebruik dat Hem behaagt.

c. Hierin wordt ons ook geleerd, om niet al te kieskeurig te zijn omtrent de plaats, waar wij begraven moeten worden. Waarom zou de boom niet liggen, waar hij valt? Want Christus werd begraven in een graf, dat nabij was. Het was geloof in de belofte van Kanaän, dat de aartsvaders deed wensen om derwaarts heen gebracht te worden voor hun begrafenis, nu deze belofte echter door een betere is vervangen, is die zorge voorbij. Aldus is het lichaam van Jezus zonder staatsie of plechtigheid in het koude en stille graf neergelegd. Hier ligt onze Borg onder arrest voor onze schulden, zodat zijn invrijheidstelling onze kwijting meebrengt. Hier is de Zon der gerechtigheid voor een wijle ondergegaan, om in groter heerlijkheid weer aan de kim te verschijnen, en dan niet meer onder te gaan. Hier ligt een schijnbaar gevangene van de dood, maar die in werkelijkheid de Overwinnaar is van de dood, want hier ligt de dood zelf verslagen, en hier is het graf overwonnen. " Gode zij dank, die ons de overwinning geeft".